4-381/2 | 4-381/2 |
19 JUNI 2008
De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 28 februari 2008 door de voorzitter van Senaat verzocht hem van advies te dienen over een voorstel van wet « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek teneinde de procedures in familiezaken menselijker te doen verlopen » (Parl. St., Senaat, 2007-2008, nr. 4-381/1), heeft het volgende advies gegeven :
Algemene opmerkingen
I. Omtrent de uitbreiding van de gevallen van behandeling met gesloten deuren
Verscheidene voorgestelde bepalingen voorzien in de uitbreiding van de regel van de behandeling met gesloten deuren in procedures die te maken hebben met het personen- en familierecht.
In dat opzicht wordt verwezen naar de opmerkingen gemaakt in advies 44.203/2, heden door de afdeling wetgeving van de Raad van State verstrekt omtrent een voorstel van wet « tot wijziging van artikel 757 van het Gerechtelijk Wetboek, betreffende het sluiten der deuren in familiezaken » (1) .
II. Omtrent de gevolgen van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding op het voorstel
Het voorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 9 juli 2003 is ingediend bij de Senaat (2) , dat is vóór de goedkeuring en de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding. Verscheidene bepalingen van het voorstel zijn doelloos geworden, daar de voornoemde wet van 27 april 2007 de door die bepalingen nagestreefde doelstellingen reeds heeft verwezenlijkt.
Bovendien stemmen de teksten die bij het voorstel worden vervangen of gewijzigd, niet meer overeen met het merendeel van de teksten die golden in juli 2003. Zulks doet vragen rijzen omtrent de bedoelingen van de indieners van het voorstel. Dezen hebben hun voorstel weliswaar formeel aangepast door in de inleidende zin van de artikelen 5 en 6 ervan de voornoemde wet van 27 april 2007 te vermelden (3) , maar ze lijken niet de gevolgen ten gronde van deze wet op het voorstel te hebben onderzocht. In dat verband dienen omtrent het voorstel de volgende opmerkingen te worden gemaakt.
Artikel 5 van het voorstel (ontworpen artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek)
1. Artikel 1254, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek luidde als volgt in de lezing voorafgaand aan de voornoemde wet van 27 april 2007 :
« Behoudens de in deze afdeling gestelde uitzonderingen, wordt de zaak in de gewone vorm ingeleid, behandeld en beslecht ».
Artikel 5 van het voorstel van 9 juli 1999 — dat identiek is met artikel 5 van het onderzochte voorstel — strekte tot een herziening van de wijze van inleiden van de procedure van echtscheiding op grond van bepaalde feiten, waarbij de dagvaarding bij gerechtsdeurwaardersexploot vervangen werd door een verzoekschrift op tegenspraak. Artikel 22 van de voornoemde wet van 27 april 2007 heeft artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek echter vervangen, een artikel waarvan paragraaf 1 voortaan als volgt luidt :
« Tenzij ze is gegrond op artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, kan de vordering wegens onherstelbare ontwrichting worden ingesteld bij verzoekschrift zoals bepaald in de artikelen 1034bis en volgende ».
Het doel dat artikel 5 van het voorstel beoogt, is dus reeds gedeeltelijk bereikt bij wege van artikel 22 van de voornoemde wet van 27 april 2007.
Weliswaar handhaaft de nieuwe tekst het vereiste van dagvaarding ingeval de vordering tot echtscheiding wegens duurzame ontwrichting gebaseerd is op artikel 229, § 1, maar de uitzondering is speciaal gemotiveerd in de memorie van toelichting bij de voornoemde wet van 27 april 2007 (4) (5) . Bovendien voorziet het nieuwe artikel 1254, § 1, vierde lid, in een ander geval waarin de vordering bij dagvaarding wordt ingesteld, namelijk wanneer de eiser wenst dat zijn vorderingen onmiddellijk in kort geding worden ingeleid (zogeheten mechanisme van de « dubbele dagvaarding »). Zoals D. PIRE opmerkt, heeft men het niet nuttig geacht te voorzien in de mogelijkheid om de voorzitter te adiëren bij verzoekschrift, aangezien de termijn van verschijnen zeer kort is in kortgeding (twee dagen) en de wijze van overzenden van het verzoekschrift (kennisgeving bij gerechtsbrief) problemen (6) zou kunnen doen rijzen op het gebied van de naleving van de rechten van verdediging (7) .
Algemeen beschouwd is de kwestie van de keuze van de wijze waarop het geding wordt ingeleid minder acuut als gevolg van de wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het bestrijden van de gerechtelijke achterstand, waarvan het nieuwe artikel 700, zoals gewijzigd bij artikel 5 van de voornoemde wet, bepaalt dat het inleiden van een zaak bij wege van een dagvaarding geschiedt « op straffe van nietigheid ». Indien een partij derhalve bij wege van een verzoekschrift de zaak zou inleiden, zelfs om de toepassing van artikel 229, § 1, te vorderen, kan de nietigheid niet worden uitgesproken, tenzij de verwerende partij aantoont dat ze een nadeel heeft ondervonden (8) .
2. Het voorstel herstelt de tekst van artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek zoals deze gold vóór de voornoemde wet van 27 april 2007, waarbij het in dat Wetboek alleen de wijzigingen invoert die noodzakelijk zijn doordat bij wijze van inleiding van het geding het verzoekschrift op tegenspraak in de plaats is gekomen van de dagvaarding. De huidige tekst van artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek verschilt echter aanzienlijk van de vroegere tekst.
Artikelen 7 en 8 van het voorstel (wijziging van artikel 1294, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en invoeging van een artikel 1296bis)
Deze artikelen beogen de ontbinding van het huwelijk door onderlinge toestemming te vergemakkelijken doordat de rechter de mogelijkheid wordt geboden de echtgenoten vrij te stellen van de verplichting om een tweede maal vóór hem te verschijnen. In het nieuwe echtscheidingsrecht, dat ontstaan is uit de voornoemde wet van 27 april 2007, treedt de echtscheiding onmiddellijk in wanneer de vordering gezamenlijk door de beide echtgenoten wordt ingesteld nadat ze meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, ongeacht of het een echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting van het huwelijk betreft (artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1255, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek), dan wel een echtscheiding door onderlinge toestemming (artikel 1291bis van het Gerechtelijk Wetboek) (9) .
Indien de partijen daarentegen niet meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn op het tijdstip van de inleidende zitting, wat vrij zeldzaam is gelet op de tijd die nodig is voor het opstellen van de akkoorden voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming (artikelen 1287 en 1288 van het Gerechtelijk Wetboek), moeten ze een tweede maal verschijnen, zowel in het geval van echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting als in het geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, tijdens welke verschijning de echtgenoten « hun wil hiertoe bevestigen » (artikel 1255, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek) (10) of « hun verklaring hernieuwen » en « volharden » in hun opzet (artikelen 1294, tweede lid, en 1295 van het Gerechtelijk Wetboek) (11) .
Het bij de artikelen 7 en 8 van het voorstel nagestreefde doel van de verlichting van het formalisme lijkt dus reeds verwezenlijkt als gevolg van de versoepeling die de wetgever in 2007 heeft aangebracht in de procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming.
Bijzondere opmerkingen
Artikel 3 (invoeging van een artikel 1037bis in het Gerechtelijk Wetboek)
Vorderingen in kort geding met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud zijn bijna altijd vorderingen die worden ingesteld in een procedure van echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting. In dit verband gelden echter bijzondere voorschriften : artikel 1254, § 1, vierde lid, en artikel 1256 van het Gerechtelijk Wetboek.
Daarentegen bevat het Gerechtelijk Wetboek een bijzonder hoofdstuk gewijd aan de « uitkeringen tot levensonderhoud » (boek IV, « Bijzondere rechtsplegingen », hoofdstuk XII, « Uitkeringen tot levensonderhoud », artikelen 1320 tot 1322). Deze bepalingen maken vanaf de oorsprong ervan deel uit van dit Wetboek, maar ze zijn niet in overeenstemming gebracht met het gemene recht van het verzoekschrift op tegenspraak dat bij de wet van 3 augustus 1992 is ingevoerd in het Gerechtelijk Wetboek (artikel 1034bis tot 1034sexies). De wetgever zou dat kunnen bewerkstelligen naar aanleiding van het onderzoek van het voorstel.
Artikel 4 (wijziging van artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek)
1. In verband met de behandeling met gesloten deuren wordt verwezen naar algemene opmerking nr. 1.
2. Teneinde de vereenvoudiging van de procedure te verzoenen met de naleving van de rechten van verdediging, zou het in het verlengde van het arrest van 8 mei 2008 van het Grondwettelijk Hof (12) dienstig zijn om in artikel 1253quater, b), c) en d), voor te schrijven dat de kennisgeving bij gerechtsbrief geschiedt. Dezelfde precisering moet worden ingevoegd in artikel 203ter van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 6 (wijziging van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek)
1. In verband met de behandeling met gesloten deuren wordt verwezen naar algemene opmerking nr. 1.
2. Artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek is niet gewijzigd bij de voornoemde wet van 27 april 2007, maar deze wet vervangt artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek (de uitkering tot levensonderhoud onder de echtgenoten na de echtscheiding) door een nieuwe bepaling waarvan paragraaf 11, in fine, onder de erin gestelde voorwaarden voorziet in de uitvoering van het vonnis door overdracht van bedragen, met dien verstande dat « deze beslissing kan worden tegengeworpen aan elke derde, huidige of toekomstige schuldenaar, op grond van de kennisgeving ervan die hen door de griffier gedaan wordt op verzoek van de eiser ». Daarom ook heft diezelfde wet artikel 301bis van het Burgerlijk Wetboek op, dat met betrekking tot de toepassing van de delegatie verwees naar artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek (13) .
Artikel 6 van het voorstel is derhalve volledig in overeenstemming met de voornoemde wet van 27 april 2007 in zoverre het de betekening van de beschikking door een gerechtsdeurwaarder vervangt door een kennisgeving door de griffie.
Ofschoon het in dit geval geen kennisgeving betreft die een termijn van beroep doet ingaan, kan men zich, gelet op de belangrijkheid van deze maatregel van vereenvoudigde tenuitvoerlegging, afvragen of het niet nuttig is om ook in dit geval een kennisgeving bij gerechtsbrief voor te schrijven.
Artikel 7 (wijziging van artikel 1294, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek)
Artikel 1294 van het Gerechtelijk Wetboek is wel degelijk vervangen bij de wet van 30 juni 1994, maar het is niet gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, doch bij de voornoemde wet van 27 april 2007.
Artikel 8 (ontworpen artikel 1296bis van het Gerechtelijk Wetboek)
Niet alleen is de plaats waar deze tekst wordt ingevoegd betwistbaar (14) , maar het lijkt tevens contradictorisch om de bedenkingstermijn van drie maanden te handhaven en tegelijkertijd geen enkele vorm van wilsuiting door de echtgenoten bij het verstrijken van die termijn voor te schrijven.
De Raad van State vraagt zich bovendien af welk gevolg de vrijstelling van verschijnen zal hebben op de procedure tot regeling van de tussengeschillen die is voorgeschreven bij artikel 1293 van het Gerechtelijk Wetboek. Met andere woorden, is er geen grond om, in zoverre een andere mogelijkheid van onmiddellijke echtscheiding door onderlinge toestemming wordt ingevoerd, te voorzien in een regeling die identiek is met die vervat in artikel 1291bis van het Gerechtelijk Wetboek ?
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. Kreins, kamervoorzitter,
De heer P. Vandernoot en mevrouw M. Baguet, staatsraden,
De heer G. de Leval, assessor van de afdeling wetgeving,
Mevrouw A.-C. Van Geersdaele, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer A. Lefebvre, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Vandernoot.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | Y. KREINS. |
(1) Parl. St., Senaat, 2007-2008, nr. 4-295/1.
(2) Parl. St., Senaat, 2003, nr. 3-63/1.
(3) Zoals in de bijzondere opmerkingen zal worden gesteld, is er geen aanleiding om in de inleidende zin van artikel 6 van het voorstel de voornoemde wet van 27 april 2007 te vermelden. Zulks dient echter wel te geschieden in artikel 7 van het voorstel.
(4) « § 1. Met het oog op de vereenvoudiging van de rechtspleging wordt voorgesteld de invoering mogelijk te maken van de procedure van het verzoekschrift op tegenspraak.
(5) Indien het verzoek echter gebaseerd is op artikel 229, § 4, van het Burgerlijk Wetboek (de verzoeker is van mening dat de andere gedrag vertoonde die de voortzetting van het gemeenschappelijk leven onmogelijk maakt), blijft de dagvaarding verplicht. Deze manier van oproepen is veiliger en zelfs indien de reden voor het uitspreken van de echtscheiding geen invloed heeft op de gevolgen ervan, zoals we reeds eerder onderstreepten, is het zo dat de verweerder moreel zou kunnen worden getroffen door een beslissing die genomen werd waarbij zijn rechten van verdediging werden geschonden. » (memorie van toelichting, 15 maart 2006, Parl. St., Kamer, 2005-2006, nr. 51-2341/1, blz. 23-24).
(6) Bovendien maakt het feit dat in het voorstel te lezen staat dat « de zaak (wordt) ingeleid bij verzoekschrift », terwijl de tekst van artikel 1254 bepaalt dat de zaak kan « worden ingesteld bij verzoekschrift zoals bepaald in de artikelen 1034bis en volgende », geen verschil uit, vermits een procedureregel waarbij een zaak bij verzoekschrift wordt ingeleid in beginsel niet meebrengt dat het inleiden van de zaak bij wege van dagvaarding daardoor nietig wordt (Cass., 1 oktober 1990, Arr. Cass., 1990-1991, blz. 111; J.-F. Van Drooghenbroeck, « Requête vs citation », JT, 1997, blz. 237 e.v.), met dien verstande dat de rechter de kosten ten laste kan brengen van de partij door de schuld van wie ze zijn veroorzaakt, zelfs indien de andere partij in het ongelijk is gesteld (Cass., 24 april 1978, Arr. Cass., 1978, 965); dit geval kan zich voordoen wanneer de in het gelijk gestelde partij de duurste oplossing heeft gekozen zonder dat zulks een merkbaar nut heeft meegebracht (P. Moreau, « La charge des dépens et l'indemnité de procédure », in Le coût de la justice, éd. du Jeune Barreau Liège, 1998, blz. 169 tot 203, en « Le choix de la voie la plus onéreuse sanctionné par la condamnation aux dépens », JJP, 1999, blz. 345 tot 348).
(7) Zie D. Pire, « La réforme de la procédure de divorce », in Le droit judiciaire en effervescence, éd. du Jeune Barreau de Bruxelles, 2007, blz. 287, nr. 21.
(8) D. Pire, « La réforme de la procédure de divorce », in Le droit judiciaire en effervescence, éd. du Jeune Barreau de Bruxelles, 2007, blz. 285, nr. 17; Burg. rechtb. Luik, 2e kamer, 27 november 2007, JLMB, 2008, blz. 344, en opm. D. Pire, « L'acte introductif de l'instance en divorce ».
(9) In het oorspronkelijke ontwerp waren de twee soorten van echtscheidingsprocedure trouwens samengevoegd in één enkele procedure; echtscheiding door onderlinge toestemming was opgenomen in de gewone procedure (zie artikel 35 van het oorspronkelijke ontwerp, dat de artikelen 1288bis tot 1304 van het Gerechtelijk Wetboek opheft : Parl. St., Kamer, 15 maart 2006, nr. 51-2341/1, blz. 78). Uiteindelijk is de procedure specifiek voor echtscheiding door onderlinge toestemming gehandhaafd (schrapping van het voornoemde artikel 35 bij amendement nr. 106 van de regering : Parl. St., Kamer, 17 oktober 2006, nr. 51-2341/8, blz. 9). De regering heeft de samenhang tussen de beide procedures echter willen behouden, bijvoorbeeld door ook bij echtscheiding door onderlinge toestemming de partijen vrij te stellen van de verplichting van een tweede verschijning indien ze meer dan zes maanden gescheiden zijn op het ogenblik waarop de vordering wordt ingesteld (amendement nr. 107 van de regering, dat artikel 1291bis van het Gerechtelijk Wetboek is geworden).
(10) Artikel 1255, § 6, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt evenwel : « Behoudens uitzonderlijke omstandigheden is de persoonlijke verschijning van de partijen vereist in geval van een gezamenlijke vordering gebaseerd op artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, in de andere gevallen is de persoonlijke verschijning van de verzoekende partij vereist. », maar het principe van de persoonlijke verschijning slaat alleen op de eerste verschijning (D. Pire, op. cit., blz. 307, nr. 51).
(11) Indien een tweede verschijning vereist is, kunnen de echtgenoten in persoon verschijnen of zich later vertegenwoordigen door een advocaat of een notaris (artikel 1294, eerste lid, gewijzigd bij artikel 16 van de voornoemde wet van 27 april 2007). Zie eveneens artikel 1289bis van het Gerechtelijk Wetboek, dat niet is gewijzigd bij de voornoemde wet van 27 april 2007.
(12) Grondwettelijk Hof, nr. 76/2008 van 8 mei 2008.
(13) D. Pire schrijft daaromtrent het volgende in « La réforme de la procédure de divorce », Le droit judiciaire en effervescence, éd. du Jeune Barreau de Bruxelles, 2007 : « (...) l'article 301bis renvoyait au 6e alinéa de l'article 1280 du Code judiciaire pour la mise en œuvre de la délégation de sommes. En conséquence, il y avait lieu de recourir à la signification par exploit d'huissier de justice. À présent, la délégation pourra être mise en œuvre par notification, c'est-à-dire par le greffe »; zie ook het ontwerp van wet betreffende de hervorming van de echtscheiding (Parl. St., Kamer, 2005-2006, nr. 51-2341/1, blz. 21). Deze auteur trekt een parallel tussen enerzijds de mechanismen van de delegatie van bedragen voorgeschreven bij de artikelen 221 van het Burgerlijk Wetboek en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, en anderzijds het mechanisme voorgeschreven bij artikel 301, § 11, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de delegatie kan worden bevolen als « de uitkeringsplichtige zijn verplichting tot betaling niet nakomt », in tegenstelling tot de regeling voorgeschreven bij artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek en bij artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek (ibid., blz. 281, nr. 12).
(14) Zou het niet verkieslijk zijn een tweede lid toe te voegen aan het nieuwe artikel 1291bis ?