4-764/3 | 4-764/3 |
27 MEI 2008
I. INLEIDING
De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergadering van 27 mei 2008, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HOOFDINDIENER VAN HET WETSVOORSTEL
Bij wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding werd een zelfstandig instituut opgericht dat tot doel heeft de beroepsopleiding te organiseren voor de verscheidene personen die werkzaam zijn binnen de rechterlijke organisatie. Daarmee worden bedoeld : de beroepsmagistraten van de rechterlijke orde, de plaatsvervangende magistraten, de raadsheren en rechters in sociale zaken, de rechters in handelszaken en de assessoren in strafuitvoeringszaken, de gerechtelijke stagiairs, de referendarissen, de parketjuristen, de attachés in de Dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de leden van de griffies, de leden van de parketsecretariaten, de personeelsleden van de griffies en van de parketsecretariaten, de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 180, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 2 van de wet van 31 januari 2007).
Artikel 3 van de wet omschrijft zeer duidelijk wat dient te worden verstaan onder gerechtelijke opleiding, met name de initiële opleiding tijdens de stage en de indiensttreding, de permanente opleiding tijdens de duur van de loopbaan en de loopbaanbegeleiding ter voorbereiding van een toekomstige ambtsuitoefening.
Het is dus duidelijk dat hier geenszins het onderwijs wordt bedoeld dat door de onderwijsinstellingen in ons land wordt verstrekt met het oog op de verwerving van een diploma.
Het kan ook niet de bedoeling zijn dat het Instituut voor gerechtelijke opleiding zich in de plaats stelt van de onderwijsinstellingen die afhangen of erkend zijn door de Gemeenschappen. Integendeel moet het de intentie zijn van het Instituut om maximaal samen te werken met deze instellingen en met hen maximaal een aantal opleidingen te organiseren. Immers sedert enkele jaren hebben tal van onderwijsinstellingen inspanningen geleverd op het vlak van beroepsopleidingen en bijzondere programma's opgezet gericht op beroepsbeoefenaars binnen de rechterlijke organisatie. Het zou ongepast zijn deze kennis, expertise en ervaring niet te benutten.
Met de voorgestelde wetswijziging wordt de osmose en samenwerking bewerkstelligd met de onderwijsinstellingen in ons land die afhangen of erkend zijn door de Gemeenschappen. Dit gebeurt onder meer door te voorzien in de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de onderwijsdepartementen in de Raad van Bestuur en door een versterking van de vertegenwoordigers uit de academische wereld in het wetenschappelijk comité.
Verder wordt voorgesteld dat het Instituut voor drie-kwart van zijn eigen programma's een beroep doet op de medewerking van de bedoelde onderwijsinstellingen. Op gemotiveerd voorstel van de directeur kan de raad van bestuur hiervan afwijken, zonder echter lager te mogen gaan dan een bepaalde drempel, al naargelang het type van opleiding. Ook voor tussenkomsten in externe programma's is het aangewezen dat maximaal een beroep wordt gedaan op het aanbod van deze onderwijsinstellingen. Een gelijkaardige verhouding wordt voorgesteld, met inbegrip van de mogelijkheid om er op gemotiveerde wijze te kunnen van afwijken.
De wet van 31 januari 2007 is reeds in werking getreden op 2 februari 2008. Nochtans is het Instituut nog niet operationeel. De evaluatiecommissie voor de stage en het wetenschappelijk comité konden niet worden samengesteld wegens onvoldoende kandidaten. Een aantal directiefuncties konden evenmin worden ingevuld en het mangelt nog aan personeelsondersteuning. De langdurige periode gedurende welke geen uitvoeringsbesluiten konden worden genomen heeft eveneens voor vertraging gezorgd.
Het zal nog enkele maanden in beslag nemen vooraleer het Instituut daadwerkelijk operationeel zal zijn. Daarom wordt voorzien in een aantal technische aanpassingen en overgangsbepalingen.
III. ALGEMENE BESPREKING
De minister verwijst naar de oprichting tijdens de vorige regering van het opleidingsinstituut voor de personen werkzaam binnen Justitie. Spreker onderlijnt dat het hierbij gaat om alle opleidingen en voortgezette opleidingen, zowel voor de personen die behoren tot de rechterlijke orde als voor het personeel van griffies en parketten. Hiermee worden bedoeld de magistraten, plaatsvervangende magistraten, maar ook gerechtelijke stagiairs, referendarissen, parketjuristen, attachés, leden van griffies en personeelsleden van griffies en parketsecretariaten. De bedoeling was aldus de gerechtelijke opleiding, met name de initiële opleiding, de permanente opleiding en de loopbaanbegeleiding, van alle personen die werkzaam zijn binnen de rechterlijke organisatie te groeperen in één Instituut. Wat de magistratuur betreft werd voor een aantal functies, zoals jeugdmagistraten en onderzoeksmagistraten, bepaald dat zij een gerichte opleiding moesten volgen voor hun ambtsopneming. Voor personeel van griffies en parketten is het vooral belangrijk dat zij, voor de verdere uitbouw van hun loopbaan, specifieke en gecertifieerde opleidingen kunnen volgen.
De opzet van het Instituut is duidelijk, maar er bestond enige discussie over de wijze waarop de opleiding diende te worden georganiseerd. Het is belangrijk dat ook hierover duidelijkheid bestaat, zodat de verdere uitbouw van het Instituut kan worden verwezenlijkt.
Er zijn inderdaad enkele moeilijkheden ontstaan omdat er niet voldoende kandidaten waren voor de evaluatiecommissies voor de stage. De HRJ heeft intussen echter een nieuwe oproep gedaan en het zou nu mogelijk zijn over de samenstelling van de evaluatiecommissies te beslissen en hen daadwerkelijk te installeren.
Er waren evenmin voldoende kandidaten voor het wetenschappelijk comité. Het wetsvoorstel zal een input teweegbrengen om dit comité daadwerkelijk samen te stellen.
Ten slotte is het belangrijk om in een overgangsregeling te voorzien, om alle technische onduidelijkheden te kunnen verhelpen, bijvoorbeeld over de aflevering van brevetten door de minister. Vanaf het ogenblik dat het Instituut operationeel is, zullen de brevetten dan kunnen worden afgeleverd door de directeur zelf.
Spreker dringt aldus aan op de goedkeuring van voorliggend wetsvoorstel, zodat voortgang kan worden gemaakt met de uitvoeringsbepalingen.
De heer Monfils merkt op dat het voorstel geen betrekking heeft op het onderwijs dat door de onderwijsinstellingen in ons land wordt verstrekt met het oog op het verwerven van een diploma, en dat de programma's voor drie kwart door de Gemeenschappen zullen worden uitgevoerd. Spreker vraagt zich af of hierdoor op korte of middellange termijn de opleiding niet volledig gesplitst zal worden, met als gevolg verschillende programma's en alle problemen van dien. Hoe federaal is het Instituut voor gerechtelijke opleiding nog als het voor het grootste deel afhankelijk is van opleidingen van de Gemeenschappen, terwijl er totnogtoe geen sprake is van een regionalisering van de functies in de magistratuur ?
De heer Delpérée deelt de zienswijze van de indieners van het wetsvoorstel, dat hij dan ook medeondertekend heeft. De oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding heeft al veel te lang op zich laten wachten, en moet nu snel een feit worden. Spreker wenst echter nadere uitleg betreffende artikel 4, dat volgens de toelichting bij het voorstel voorziet « in de mogelijkheid tot samenwerking met de onderwijsinstellingen die afhangen van de Gemeenschappen » (stuk Senaat, nr. 4-764/1, blz. 3). De tekst van het artikel zelf heeft het over « de onderwijsinstellingen die afhangen van of erkend zijn door de Gemeenschappen ». Bedoelt men hiermee de onderwijsinstellingen waarvan de organisatie in handen is van de Gemeenschappen en de instellingen die door hen gefinancierd worden, of verwijst het woord « erkend » naar de instellingen die door de Gemeenschappen gefinancierd worden ? De universiteiten, bijvoorbeeld, worden niet door de Gemeenschappen erkend, maar wel door hen gefinancierd.
De heer Vandenberghe stipt aan dat er voorheen werd geopteerd voor de oprichting van een Nationaal opleidingsinstituut, volkomen losstaand van het rechtsonderwijs in België en dat kon beschikken over enorme financiële middelen. Aldus zou het Federaal Instituut zich profileren als een rechtstreekse concurrent van het universitair onderwijs. De CD&V-fractie vond deze optie te vergaand, gelet op de uitsluiting van de universiteiten en vooral rekening houdend met de bevoegdheidsverdeling.
Het voorliggende wetsvoorstel biedt een compromis tussen het behoud van het Instituut en de samenwerking met de rechtsfaculteiten, waarbij het kwalitatief hoogstaand imago van de opleidingen in ons land nog zal worden verhoogd.
Wat de bijkomende vorming of opleidingen voor magistraten betreft, meent spreker dat de potentialiteit van concurrentie met universitaire of postuniversitaire diploma's zich niet voordoet. Inderdaad worden de programma's opgesteld onder de controle van de Hoge Raad voor de Justitie, in samenwerking met de universiteiten van, naargelang het geval, het Nederlandstalige of Franstalige landsgedeelte. Ook de opleidingsprogramma's voor griffiers gebeuren in samenwerking met de Hoge Raad voor de Justitie en de bevoegde administratie van de minister. Het voorliggende wetsvoorstel richt zich tot een welbepaalde doelgroep, in tegenstelling tot de vroegere regeling dat in een algemene opleiding voorzag.
De minister verwijst naar artikel 8 van de wet van 31 januari 2007. De Hoge Raad voor Justitie geeft de grote richtlijnen aan waaraan de opleidingsprogramma's dienen te voldoen. Ook vandaag is dit het geval en doet de Hoge Raad voor de Justitie in samenwerking met de Federale overheidsdienst Justitie, ook de uitvoering van de programma's. Zij doen daarvoor een beroep hetzij op universitaire instellingen, hetzij op individuele professoren of externe personen uit de magistratuur zelf. Het is de bedoeling van voorliggend wetsvoorstel dat, in de toekomst, de concrete uitvoering en invulling van de programma's zal gebeuren door het Instituut zelf, wel op basis van de richtlijnen gegeven door de Hoge Raad voor de Justitie.
Wat het onderwijs betreft, kan de onderwijsinstelling hetzij een rijksinstelling zijn, behorende tot de gemeenschappen, hetzij een vrije, gefinancierde, instelling.
Gelet op het voorgaande, kondigt de heer Delpérée aan dat hij een amendement op artikel 4 zal indienen (zie hieronder).
De heer Delpérée verduidelijkt dat de universiteiten van Gent en Luik georganiseerd worden door de Gemeenschappen en van hen afhangen. De ULB, de VUB, de KUL en de UCL, worden niet door hun respectieve Gemeenschap erkend, maar wel gefinancierd.
De heer Monfils vraagt waarom men voor een kwart van de lesuren geen beroep doet op de Gemeenschappen. Het Instituut is immers de schakel tussen de onderwijsinstellingen van de Gemeenschappen en de Hoge Raad voor de Justitie, die nagaat of de programma's overeenkomen met wat hij voorgesteld heeft.
De heer Delpérée antwoordt dat universiteiten niet alles doen, en dat sommige specifieke opleidingen door andere instellingen verstrekt kunnen worden.
De heer Vandenberghe bevestigt dit. Hij geeft het voorbeeld van een opleiding voor de beslagrechter of de onderzoeksrechter over het gebruik van bijzondere opsporingsmethodes of het afluisteren van telefoongesprekken. Het overige kwart moet bestemd zijn voor een meer praktijkgerichte opleiding. Dit wordt gewaarborgd door het Wetenschappelijk comité en de raad van bestuur, waarin de Gemeenschappen inspraak hebben. Waarschijnlijk zal over enkele jaren een evaluatie nodig zijn.
De heer Vankrunkelsven meent dat het juist een bekommernis is van de magistraten dat meer specifieke beroepsopleidingen zouden kunnen worden ingevuld door magistraten die op het terrein werkzaam zijn. Het is goed een bepaald aandeel voor te behouden aan personen met een grote beroepservaring die niet zijn verbonden aan de universiteiten.
IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN
Artikel 1
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 2
De heer Vankrunkelsven wijst erop dat dit artikel bepaalt dat het Instituut uitsluitend bevoegd is voor de personen actief binnen de hoven en rechtbanken.
De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat dit artikel duidelijk maakt dat het Instituut bedoeld is voor een welbepaalde categorie van personen en zich niet algemeen richt tot derden die een juridische opleiding wensen. In dat laatste geval zou het Instituut immers in concurrentie treden met de universitaire instellingen. Dit is niet de bedoeling van het compromis.
Artikel 3
De heer Delpérée merkt op dat het in de Franse tekst correcter is om te spreken van « le rôle linguistique français » in plaats van « le rôle linguistique francophone » (zie art. 43 van de wet van 1963 betreffende het gebruik der talen in bestuurszaken).
Gelet op het feit dat deze verbetering aangebracht zou moeten worden in andere bepalingen van de wet, stelt de heer Vandenberghe voor de nodige verbeteringen in voorkomend geval aan te brengen door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel.
Artikel 4
De heer Vandenberghe herinnert eraan dat dit artikel voorziet in de mogelijkheid om samen te werken met onderwijsinstellingen die van de Gemeenschappen afhangen.
De heer Delpérée dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-764/2, amendement nr. 1), dat de woorden « erkend zijn » wil vervangen door de woorden « gefinancierd worden », om de redenen die in de algemene bespreking uiteengezet werden.
In het laatste lid van de Franse tekst worden bovendien de woorden « qui relèvent des communautés ou sont financées par elle » vervangen door het woord « précités », om de tekst te laten overeenstemmen met de Nederlandse tekst.
Artikel 5
De heer Vandenberghe verduidelijkt dat dit artikel tot doel heeft de osmose met de onderwijsinstellingen te versterken door het aantal afgevaardigden van de academische wereld in het wetenschappelijk comité te verhogen met vier eenheden.
De heer Vankrunkelsven vraagt naar de precieze verhoudingen binnen het wetenschappelijk comité.
De minister antwoordt dat er oorspronkelijk 4 magistraten waren en de directeur van het Instituut, die ook een magistraat is, en 12 niet-magistraten. Nu worden de verhoudingen gewijzigd op 4 magistraten en 16 niet-magistraten. Men mag niet vergeten dat het wetenschappelijk comité zich bijvoorbeeld ook bezighoudt met de opleidingen van personeel van griffies en parketten. De bedoeling van de directeur van het Instituut is het wetenschappelijk comité in twee groepen te laten vergaderen, enerzijds de magistratuur en anderzijds de andere beroepscategorieën.
Artikel 6
De heer Vandenberghe verduidelijkt dat dit artikel een overgangsbepaling bevat die bepaalt dat de oude stageprocedure nog kan gelden voor alle stagiairs wier stage eindigt in de loop van 2008.
Artikel 7
De heer Vandenberghe stipt aan dat ook dit artikel een overgangsregeling invoert en de termijn van één jaar naar twee jaar verlengt voor de magistraten die in 2007 en 2008 zijn benoemd of zullen worden benoemd om een bepaalde opleiding bij het Instituut te volgen. De wet van 2007 bepaalt immers dat magistraten, laureaten van het examen beroepsbekwaamheid of van het mondeling evaluatie-examen, voortaan een bijzondere opleiding moeten volgen, waarvan het programma echter nog niet beschikbaar is. Aldus is het aangewezen de termijn te verlengen.
Artikel 8
De heer Vandenberghe geeft aan dat dit artikel voorziet in een overgangsperiode voor de taken die de adjunct-directeur moet vervullen en dit gedurende de tijd van het ontbreken van een titularis.
Artikel 9
De heer Monfils heeft vragen bij het « operationele » karakter van het Instituut, dat meer aan bod lijkt te komen in de toelichting dan in het dispositief van het wetsvoorstel. Zolang het Instituut niet operationeel is, blijft de minister bevoegd. Maar het is ook de regering die de datum bepaalt waarop elk van de bevoegdheden uitgeoefend kan worden. Vanaf wanneer zal men kunnen stellen dat het Instituut « operationeel » is ?
De minister antwoordt dat er in de operationalisering van het Instituut nog heel wat stappen zijn te zetten. Er zijn immers heel wat organen binnen het Instituut werkzaam; naast de directie is er ook een raad van bestuur, een wetenschappelijk comité en een commissie voor de evaluatie van de stage, die op elkaar moeten zijn afgestemd. Momenteel zijn er ook vacatures, aangezien de directeur-magistraat zijn ontslag heeft ingediend. Als deze functies niet zijn ingevuld of als bijvoorbeeld het wetenschappelijk comité niet is samengesteld kunnen een aantal opdrachten niet naar behoren worden vervuld. Het is de bedoeling, in samenspraak met de directeur van het Instituut en de directeur op het departement Justitie, geleidelijke overgangssituaties te creëren. Vanaf het ogenblik dat de groepen zijn samengesteld en het Instituut aldus volwaardige beslissingen kan nemen, zullen de bevoegdheden en taken overgaan van het ministerie naar het Instituut. Er moet bijvoorbeeld ook nog personeel worden aangesteld, voor wie een statuut moet worden opgesteld. Men weet niet precies wanneer de volledige overdracht van taken kan plaatsvinden; daarom wordt dit overgelaten aan de bevoegdheid van de Koning.
De heer Monfils herhaalt dat hij het begrip operationalisering subjectief vindt en dat het tot betwisting kan leiden.
De voorkeur zou moeten uitgaan naar een eenvoudigere formule.
De heer Vandenberghe merkt op dat de redenering kan worden omgekeerd en dat de uiterste datum op 1 januari 2009 kan worden vastgelegd, of op een vroeger tijdstip, door de Koning te bepalen, indien het Instituut vroeger operationeel is. Spreker dient samen met andere leden een amendement in die zin in (stuk Senaat, nr. 4-764/2, amendement nr. 2).
Artikel 10
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
De heer Vankrunkelsven vraagt of voorliggend wetsvoorstel voortvloeit uit een consensus. In hoeverre zijn ook de Hoge Raad voor de Justitie en de adviesraad voor de magistratuur hierbij betrokken ?
De minister antwoordt dat de regering oorspronkelijk een afspraak had gemaakt met de Hoge Raad voor de Justitie in die zin dat de verschillende nog op te stellen programma's door de Hoge Raad voor de Justitie zouden worden uitgewerkt. Het programmaboekje van de Hoge Raad voor de Justitie is beschikbaar. Op basis van die programma's zal nu de verdere invulling worden gedaan. Er werd aan de Hoge Raad voor de Justitie gemeld dat het de bedoeling is het Instituut zo snel mogelijk operationeel te maken. De Hoge Raad voor de Justitie werd ook gecontacteerd en verzocht de nog op te stellen programma's, bijvoorbeeld in verband met jeugdmagistraten, zo snel mogelijk af te werken, uiterlijk tegen het einde van dit jaar.
De heer Vankrunkelsven vraagt of er ook overleg is gepleegd met de Hoge Raad voor de Justitie over de wijzigingen aan het Instituut zelf.
De minister antwoordt dat dit aan de Hoge Raad voor de Justitie werd meegedeeld.
De heer Vankrunkelsven meent dat het misschien niet onvriendelijk zou zijn hierover ook advies te vragen aan de Hoge Raad voor de Justitie.
De heer Vandenberghe gaat hiermee niet akkoord. De Hoge Raad voor de Justitie is in zijn huidige regeling de vertaling van de verkiezingen van 2003. Intussen zijn er parlementsverkiezingen geweest met een andere uitslag. Volgende maand worden trouwens nieuwe leden bij de Hoge Raad voor de Justitie benoemd. Spreker meent dat het parlement, zoals nu samengesteld, geen advies moet vragen aan een uittredende instelling waarvan de legitimiteit steunt op een vorige verkiezingsuitslag, en dit bovendien in een materie van politieke opties. Het wetsvoorstel regelt geen technische kwestie, maar geeft een politieke keuze aan, waarover een compromis bestaat. Trouwens heeft de Hoge Raad voor de Justitie de gelegenheid gekregen haar opvatting te geven tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het jaarverslag. De heer Vandenberghe antwoordt dat de heer Hamaide trouwens een politiek discours gaf.
De heer Vankrunkelsven vindt het gevaarlijk te verwijzen naar de politieke samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie. Spreker vindt dat de Hoge Raad voor de Justitie, ongeacht zijn samenstelling, adviezen moet kunnen geven over de verkiezingen heen. Zo niet ondermijnt men de instelling. Spreker besluit dat er geen vraag is om advies.
De heer Vandenberghe antwoordt dat het in ieder geval niet nuttig is de Hoge Raad voor de Justitie om advies te vragen over een politieke kwestie.
De heer Van Parys wijst erop dat de Hoge Raad voor de Justitie op een zeker ogenblik heeft overwogen zelf een initiatief te nemen omwille van het feit dat het Instituut niet operationeel kon worden. Voorliggend wetsvoorstel remedieert precies aan de fundamentele opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie. In de mate dat voorliggend initiatief wordt uitgesteld, geeft men de Hoge Raad voor de Justitie de kans om de politiek met de vinger te wijzen omdat zij hebben nagelaten het Instituut tijdig operationeel te maken.
De heer Monfils voegt eraan toe dat het wetsvoorstel door een groot aantal vertegenwoordigers van verschillende partijen werd ondertekend, behalve van Ecolo. Spreker acht het niet nuttig verder overleg te plegen, gelet op de voorgestelde tekst, de noodzaak om op te treden en de ruime consensus die over de tekst lijkt te bestaan.
V. STEMMINGEN
De artikelen 1 tot 3 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 1 en het aldus geamendeerde artikel 4, worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De artikelen 5 tot 8 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 2 dat artikel 9 vervangt, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 10 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
VI. EINDSTEMMING
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Ook eenparig werd vertrouwen geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Philippe MONFILS. | Patrik VANKRUNKELSVEN. |