4-738/2

4-738/2

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

21 MEI 2008


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEREN MARTENS EN VAN NIEUWKERKE

Artt. 3bis et 3ter (nieuw)

Titel 3, hoofdstuk 1

Het opschrift wijzigen en de artikelen 3bis en 3ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

« Wijziging van de heffingen op de productie van elektriciteit »

« Art. 3bis.-.

Artikel 21bis van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, hierna te noemen « de elektriciteitswet », laatst gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, wordt vervangen als volgt :

« Art. 21bis. — § 1. Er wordt een « heffing op elektriciteit, geproduceerd met steenkoolcentrales en nucleaire centrales die werden afgeschreven in de beschermde markt » ingesteld ter financiering van sommige openbare dienstverplichtingen, van een compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de elektriciteits- en gasmarkt. De commissie staat in voor de inning van deze heffing.

§ 2. Onder steenkoolcentrales wordt verstaan centrales waar steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 en 2704 als brandstof worden gebruikt. De codes van de in dit artikel bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief. Indien in deze centrales naast steenkool ook andere brandstoffen worden gebruikt wordt de elektriciteitsproductie uit steenkool pro rata berekend.

Onder nucleaire centrales worden centrales verstaan waar elektriciteit wordt opgewekt door middel van splijting van kernbrandstoffen.

Steenkoolcentrales en nucleaire centrales worden beschouwd te zijn afgeschreven in de beschermde markt indien ze in productie werden genomen vóór 1 januari 1987.

§ 3. Het tarief van de heffing, zoals bedoeld in § 1, bedraagt 23 %. De belastingsgrondslag van dezelfde heffing is het product van de geproduceerde elektriciteit op jaarbasis en het verschil tussen de groothandelsprijs voor elektriciteit en de kostprijs voor de productie van de elektriciteit, vermeerderd met een redelijke winstmarge. De heffing wordt dan berekend volgens volgende formules :

WPTc = 0,23 * MWh * (WS — (Pc * (1 + M)))

WPTn = 0,23 * MWh * (WS — (Pn * (1 + M)))

In deze formule is WPTc de heffing op elektriciteit uit steenkoolcentrales, zoals bedoeld in § 2, WPTn de heffing op elektriciteit uit nucleaire centrales, zoals bedoeld in § 2, MWh is de jaarlijkse elektriciteitsproductie, uitgerekend in megawattuur, WS is de groothandelsprijs voor elektriciteit in euro per megawattuur, Pc is de productieprijs in euro per megawattuur voor elektriciteit, gewonnen uit steenkool, Pn is de productieprijs in euro per megawattuur voor elektriciteit, gewonnen uit nucleaire centrales en M is een billijke marge voor de vergoeding van geïnvesteerde kapitalen.

§ 4. De groothandelsprijs voor elektriciteit WS, zoals vermeld in § 3, wordt bepaald door de commissie binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet, op basis van de gemiddelde marktprijs van elektriciteit op de Belgische markt gedurende 12 maanden, voorafgaand aan de berekening. Op voorstel van de commissie kan de Koning bijzondere regels definiëren met betrekking tot de bepaling van de groothandelsprijs. Zolang de commissie geen groothandelsprijs heeft vastgesteld wordt een groothandelsprijs WS van 58 euro per megawattuur gehanteerd.

§ 5. De kostprijs voor de productie van elektriciteit, opgewekt met steenkoolcentrales Pc, vermeerderd met een billijke marge M, zoals vermeld in § 3, wordt bij het ingaan van deze wet vastgelegd op 33 euro per megawattuur.

§ 6. De kostprijs voor de productie van elektriciteit, opgewekt met nucleaire centrales Pn, vermeerderd met een billijke marge M, zoals vermeld in § 3, wordt bij de inwerkingtreding van deze wet vastgelegd op 21 euro per megawattuur.

§ 7. Een producent van elektriciteit met centrales zoals bedoeld in § 2 kan de commissie verzoeken de productieprijs Pc of Pn, zoals bedoeld in § 3, die wordt gehanteerd voor de berekening van de heffing voor het jaar, volgend op het jaar van de aanvraag, te wijzigen, enkel binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van deze wet. Hij brengt de commissie hiervan op de hoogte en levert haar de elementen ter staving van de kostenstructuur voor de productie van elektriciteit. De commissie kan overgaan tot een controle van hun rekeningen ter plaatse. Op voorstel van de commissie kan de Koning bijzondere regels definiëren met betrekking tot de bepaling van de productieprijs. Op voorstel van de commissie legt de Koning een billijke marge voor de vergoeding van geïnvesteerde kapitalen M, zoals bedoeld in § 3, vast.

§ 8. Exploitanten van centrales, zoals bedoeld in § 2, dienen driemaandelijks bij de commissie per aangetekend schrijven een overzicht in van hun centrales met de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit per centrale in megawattuur in de afgelopen drie maanden. Indien in steenkoolcentrales naast steenkool ook andere brandstoffen worden gebruikt wordt de elektriciteitsproductie uit steenkool pro rata berekend.

§ 9. Binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van de aangifte, bedoeld in § 8, bepaalt de commissie :

1º de vaststelling van de geproduceerde hoeveelheid elektriciteit per centrale in megawattuur in de afgelopen drie maanden;

2º de verschuldigde heffing;

3º desgevallend de productieprijs Pc en Pn overeenkomstig § 7.

Binnen drie werkdagen na de beslissing, wordt de beslissing per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan de schuldenaar van de heffing betekend, met vermelding van de mogelijkheden tot beroep.

§ 10. Onverminderd de toepassing van artikel 89bis van het Wetboek van strafvordering, kan de commissie :

1º gebouwen, werkplaatsen en aanhorigheden tijdens de openings- of werkuren betreden, wanneer zulks voor de uitoefening van haar opdracht noodzakelijk is;

2º alle dienstige vaststellingen doen, zich documenten, stukken, boeken en voorwerpen die bij de opsporing en vaststelling nodig zijn, doen vertonen en in beslag nemen.

Wanneer deze handelingen de kenmerken van een huiszoeking vertonen, mogen ze enkel worden gesteld met machtiging van de onderzoeksrechter of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die daartoe bij verzoekschrift is aangezocht.

§ 11. Op straffe van verval kan de schuldenaar van de heffing binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van de beslissing, per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, bij de commissie een met redenen omkleed administratief beroep aantekenen tegen de beslissing.

§ 12. Met uitzondering van de eed, kan de schuldenaar van de heffing met alle bewijsmiddelen van gemeen recht, de beslissing zowel in feite als ten gronde betwisten. Op straffe van niet-ontvankelijkheid voegt hij aan dit schrijven toe : het afschrift van de aangifte, de beslissing, alsook alle stukken die nuttig zijn om over het beroep te beslissen en geeft hij ook aan of hij gehoord wil worden.

§ 13. De directeur-generaal van de algemene directie Energie doet binnen een termijn van zestig kalenderdagen uitspraak over het beroep. Wanneer geen uitspraak volgt binnen deze termijn, wordt het beroep geacht te zijn ingewilligd.

§ 14. Binnen drie werkdagen na het verstrijken van de termijn voorzien in § 13 wordt de beslissing van de commissie per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs aan de schuldenaar van de heffing betekend, met vermelding van het verder verloop van de procedure.

§ 15. Binnen de drie werkdagen na ontvangst stuurt de commissie iedere definitieve beslissing door naar de federale overheidsdienst Financiën. Binnen vijftien werkdagen, na ontvangst van de beslissing bedoeld in § 14, verstuurt de ontvanger der Domeinen aan de schuldenaar van de heffing een betalingsbericht.

Het betalingsbericht vermeldt de grondslag van de heffing, het te betalen bedrag, de berekeningswijze, de vervaldatum van betaling en de na te leven formaliteiten.

Het bedrag van de heffing moet zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand van verzending van het betalingsbericht.

Indien geen betaling volgt binnen de termijn bedoeld in vorig lid, is van rechtswege een interest verschuldigd berekend tegen de wettelijke interestvoet voor de ganse duur van het verwijl en worden de verschuldigde bedragen ingevorderd bij dwangbevel, overeenkomstig de bepalingen van artikel 94 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit.

§ 16. Met toepassing van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek kan tegen het dwangbevel een vordering in rechte voor de rechtbank van eerste aanleg worden ingeleid door de schuldenaar van de heffing of de derde.

De vordering in rechte heeft geen schorsende werking tenzij, de schuldenaar van de heffing of de derde de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel vordert en de rechtbank, alvorens recht te doen, de schorsing beveelt, indien de verzoeker ernstige middelen inroept die de vernietiging of hervorming van de beslissing, zoals bedoeld in de §§ 9 en 11, rechtvaardigt en als de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel hem een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dreigt te veroorzaken. De rechtbank spreekt zich onverwijld uit over de vordering tot schorsing.

§ 17. Indien de vordering in rechte wordt ingewilligd, worden de te betalen bedragen vermeerderd met de interesten, berekend tegen de wettelijke interestvoet, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van betaling tot de laatste dag van de maand die voorafgaat aan de datum van terugbetaling.

§ 18. De personeelsleden van de commissie zijn onderworpen aan het beroepsgeheim. De vertrouwelijkheid wordt gewaarborgd voor de individuele gegevens, verkregen in het kader van deze wet. Elk gebruik van de verzamelde gegevens voor andere doeleinden dan die welke bepaald zijn in deze wet zijn verboden.

Elke inbreuk op het eerste lid wordt bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing.

§ 19. Worden gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met geldboete van één euro twintig cent tot vierhonderd vijfennegentig euro achtenzeventig cent of met één van die straffen alleen, zij die de verificaties en onderzoeken van de ambtenaar krachtens deze wet hinderen, weigeren hem informatie te verstrekken die zij gehouden zijn mee te delen krachtens deze wet, of hem bewust verkeerde of onvolledige informatie verstrekken.

De bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek zijn van toepassing op de inbreuken bepaald in § 1. De vennootschappen zijn burgerlijk aansprakelijk voor de geldboeten waarvoor hun bestuurders, zaakvoerders of lasthebbers wegens dergelijke inbreuken worden veroordeeld.

§ 20. De commissie kan de schuldenaar van de heffing of de derde verplichten tot naleving van de §§ 9 en 11 binnen een termijn door de commissie bepaald. Indien de persoon bij het verstrijken van die termijn in gebreke blijft, kan de ambtenaar, op voorwaarde dat de persoon werd gehoord of naar behoren werd opgeroepen, een administratieve geldboete opleggen. De geldboete bedraagt het dubbele van de heffing die verschuldigd is overeenkomstig § 3. De geldboete wordt geïnd door de federale overheidsdienst Financiën ten gunste van de tarieven als bedoeld in artikel 12 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.

Art. 3ter.-.

In artikel 21ter van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 16 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1. in § 1 wordt het woord « leveranciers » vervangen door de woorden « exploitanten van de centrales als bedoeld in artikel 21bis, § 2, » en de woorden « federale bijdrage » door het woord « heffing »;

2. § 1 wordt aangevuld met een 7º en een 8º, luidende :

« 7º in een fonds voor de financiering van de werkingsmiddelen van het fonds voor de reductie van de globale energiekost, als bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 6º »;

3. § 2 wordt vervangen als volgt :

« § 2. — Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning :

1º de berekeningswijze en de overige nadere regels van de heffing als bedoeld in artikel 21bis, § 1;

2º de nadere regels voor het beheer van deze fondsen door de commissie;

3º de nadere regels voor de samenstelling en het bedrag van de bankwaarborg ter honorering van de betaling, die door de leveranciers wordt samengesteld en op het eerste verzoek afroepbaar is. »;

4. § 3, § 4 en § 5 worden opgeheven. »

Verantwoording

Deze beschikking stelt, in navolging van bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, een heffing in op de windfall profits die het gevolg zijn van een afschrijving in een beschermde markt. Net als in het VK wordt een belastingstarief van 23 % gehanteerd. Voor de berekening van de windfall profits die worden gegenereerd wordt gekozen voor een erg voorzichtige en dynamische benadering. Er wordt van uitgegaan dat de beschermde markt in België eindigt op 1 januari 2007, wanneer ook in het Waalse en Brusselse gewest de markt volledig wordt vrijgemaakt. Bijgevolg wordt de stroom, gegenereerd met nucleaire centrales of steenkoolcentrales, die op 1 januari 2007 ouder zijn dan 20 jaar, belast.

Voor de berekening van de windfall profits wordt voor 2006 uitgegaan van een groothandelprijs (whole sale) op de Belgische elektriciteitsmarkt van 55 euro/MWh, een productiekost voor nucleaire stroom van 25 euro/MWh en een productiekost voor elektriciteit uit steenkool van 35 euro/MWh. Dit is een erg conservatieve benadering. Aangenomen wordt dat de productiekosten heel wat lager zijn, terwijl de marktprijs op de stroombeurzen momenteel richting 60 euro/MWh beweegt. In de toekomst dient de CREG de verkoopprijs van elektriciteit te bepalen op basis van een marktstudie over het voorgaande jaar op de voor België relevante markten. De producenten van elektriciteit uit steenkool of kernenergie kunnen bij de CREG een gemotiveerde aanvraag indienen om lagere productiekosten te hanteren in de berekening, op voorwaarde dat zij dit zelf staven door de CREG inzage te geven in hun kostenstructuur. Op die manier kunnen veranderingen in de kostprijselementen en de marktprijzen (bijvoorbeeld een verandering van de steenkoolprijs, het effect van een strengere emissierechtenregelgeving, bijkomende provisies voor de ontmanteling van de kerncentrales en dergelijke) worden meegenomen in de berekening van de belastbare basis voor de windfall profit-taks.

De opbrengst van de voorgestelde heffing op windfall profits wordt gebruikt om de huidige federale bijdrage op gas en elektriciteit en de toeslag voor beschermde klanten te vervangen. De huidige windfall profits kunnen immers slechts worden gegenereerd omdat de Belgische consument in het verleden (te) hoge elektriciteitsprijzen betaalde om de centrales waarvan sprake op twintig jaar af te schrijven. Door de opbrengst van de windfall profit-heffing aan te wenden om de huidige heffingen op gas en elektriciteit te schrappen, krijgt de consument een gedeelte van de vroeger teveel betaalde energieprijzen terug.

Nr. 2 VAN DE HEREN MARTENS EN VAN NIEUWKERKE

Art. 10

Aan § 1 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende :

« Zij worden eveneens aangepast aan de welvaart overeenkomstig artikel 19 van het Koninklijk Besluit van 1 april 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van de verhoogde verzekeringstegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en tot invoering van het OMNIO. »

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe de gehanteerde bedragen aan te passen aan de welvaartsstijging die werd doorgevoerd voor de inkomensgrenzen voor de maximumfactuur (MAF) in de ziekteverzekering. Op deze manier zijn de gehanteerde bedragen voor de forfaitaire vermindering voor de levering van elektriciteit en gas identiek aan de bedragen gebruikt in de Ziekteverzekering.

Nr. 3 VAN DE HEREN MARTENS EN VAN NIEUWKERKE

Art. 67

In dit artikel de woorden « de artikelen 64 tot 68 treden in werking vanaf aanslagjaar 2009 » vervangen door de woorden « de artikelen 64 tot 68 treden in werking vanaf 1 juli 2008 en hebben betrekking op aanslagjaar 2009. ».

Verantwoording

Het amendement op artikel 67 corrigeert de bepaling in die zin dat de maatregel wordt doorgerekend in de bedrijfsvoorheffing vanaf juli 2008 zoals aangekondigd bij de opmaak van de begroting door de toenmalige regering. Deze correctie is in die zin essentieel omdat het koopkrachtprobleem zich nu stelt en dus ook nu moet worden geremedieerd.

Nr. 4 VAN DE HEREN MARTENS EN VAN NIEUWKERKE

Art. 65

In dit artikel de woorden « ... wanneer het belastbaar inkomen van de belastingplichtige uitsluitend bestaat uit :

— ofwel pensioenen of andere vervangingsinkomens;

— ofwel werkloosheidsuitkeringen;

— ofwel wettelijke ziekte- en invaliditeitsvergoedingen. »

vervangen door de woorden « wanneer het belastbaar inkomen van de belastingplichtige uitsluitend bestaat uit werkloosheidsuitkeringen. ».

Verantwoording

De verhoging van de belastingvrije som is bedoeld als koopkrachtmaatregel, en is gericht op bepaalde bevolkingsgroepen, meerbepaald op het inkomen. Dit amendement zorgt ervoor dat gepensioneerden, zieken en invaliden, die evenzeer worden getroffen door de energiefactuur, de voedselprijzen, en de veel hogere premies voor hospitalisatieverzekering ook kunnen profiteren van deze maatregel.

Bart MARTENS
André VAN NIEUWKERKE.

Nr. 5 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 13bis (nieuw)

In titel V, hoofdstuk I, afdeling 1, een artikel 13bis invoegen, luidend als volgt :

« Art. 13bis. — Artikel 40 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van 19 december 1939 wordt vervangen als volgt :

« Art. 40. — De kinderbijslagfondsen, alsook de in artikel 18 bedoelde overheden en openbare instellingen, verlenen ten behoeve van de rechtgevende kinderen een maandelijkse bijslag van :

1º 126,60 euro voor het eerste en het tweede kind;

2º 189,02 euro voor het derde kind en elk volgend kind. ». »

Verantwoording

Dit amendement heeft tot doel het bedrag van de basistoeslag voor alle kinderen van rang één (ongeacht het professioneel statuut van hun ouders) gelijk te schakelen met die van rang twee.

De motivering hiervoor is dat de koopkracht van het basisbedrag voor kinderen van rang één (dit is de kinderbijslag voor het eerste of enige kind) de laatste decennia totaal is geslonken.

In haar toespraak naar aanleiding van de plechtige viering van 75 jaar kinderbijslag op 24 november 2005 heeft professor Cantillon, tevens voorzitster van het beheerscomité van de RKW de vinger op de wonde gelegd.

Tijdens haar toespraak bracht zij de gestage welvaartserosie van de bedragen van de gezinsbijslagen onder de aandacht en schetste het doembeeld van een niet onrealistisch scenario waarbij de bedragen voor kinderen van rang één tijdens de komende dertig jaar geleidelijk zouden verdwijnen omdat ze dermate onbeduidend zouden worden dat niemand het nog zinvol zou vinden ze nog te behouden.

Het is duidelijk dat de bedragen van rang één, het sterkst de voordurende afkalving van de koopkracht hebben gevoeld.

Op het moment dat zij deze toespraak deed, was het 18 jaar geleden dat de bedragen van de gezinsbijslagen hun laatste aanpassing aan de welvaartsevolutie hadden gekend. Voor de kinderen van rang één was dat ... 26 jaar geleden.

Terecht uitte de professor haar vrees over de vaststelling dat volgens sommigen (velen ?) de kinderbijslag voor het eerste of enige kind als een soort « overbodige luxe » wordt beschouwd.

Want het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen heeft reeds in 1995 aangetoond dat de kinderbijslag voor het eerste kind totaal niet in staat was de minimale kosten verbonden aan dat kind te dekken. Voor de kinderen van rang twee en volgende slaagt de kinderbijslag (zeker in combinatie met de fiscale aftrekbaarheid) daar wel in.

Dat blijkt ook uit de doelmatigheidsscores van de gezinsbijslagen : waar de kinderbijslag voor de kinderen van rang twee en volgende, een belangrijke bijdrage levert in het wegwerken van de bestaansonzekerheid onder gezinnen met kinderen, slaagt de kinderbijslag voor rang één daar slechts heel beperkt in.

Het resultaat is dat er relatief méér bestaansonzekere kinderen leven in gezinnen met één kind dan in gezinnen met meerdere kinderen.

Dat de gezinsbijslag voor een eerste of enig kind zeker geen overbodige luxe is (en de huidige bedragen ervan totaal ontoereikend zijn om de minimale kosten te dekken) zal ook iedere ouder met een bescheiden tot modaal inkomen kunnen getuigen. Voor het eerste kind in het gezin moeten een pak uitgaven gebeuren (aanschaf van een bedje, van een kinderwagen, de inrichting van de kamer, kleertjes, ...) die niet kunnen worden gedeeld met andere kinderen in het gezin.

Tijdens de laatste jaren, vooral onder impuls van minister Vandenbroucke, werden de gezinsbijslagen ingezet als een belangrijk instrument in het wegwerken van de armoede.

Dat uitte zich in opeenvolgende verbeteringen van (de toegankelijkheid tot) de sociale toeslagen voor gezinnen met een laag inkomen en waarvan de het gezinshoofd langdurig werkloos, langdurig ziek of gepensioneerd is.

Ook werd het stelsel van gezinsbijslagen voortdurend aangepast aan de evoluties in de samenleving (scheidingen, nieuw samengestelde gezinnen, ...). Een laatste selectieve verbetering is de toeslag voor kinderen van eenoudergezinnen.

Al deze maatregelen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat het aantal kinderen die moeten opgroeien in armoede en bestaansonzekerheid drastisch werd teruggedrongen.

Maar de gegevens uit het Jaarboek 2006 « Armoede en sociale uitsluiting » van de Onderzoeksgroep Armoede Sociale Uitsluiting en de Stad van de Universiteit Antwerpen leren ons dat in ons land nog steeds 17 % van de kinderen tussen 0 en 15 jaar onder de armoedegrens leven. En ...dat aandeel stijgt voortdurend : in 2001 was dat nog 12 % en in 2003, 16 %.

Volgens Kind en Gezin werden in 2005 5,9 % van de Vlaamse kinderen in een kansarm gezin geboren. Ook dat aandeel stijgt voortdurend : in 1998 was dat nog 3,9 %.

Zoals reeds vermeld hebben de opeenvolgende verbeteringen inzake de toekenning van sociale toeslagen ongetwijfeld sterk bijgedragen tot het verminderen van de bestaansonzekerheid van kinderen die opgroeien in een gezin waar het gezinshoofd werkloos, langdurig ziek of gepensioneerde is en weinig bestaansmiddelen aanwezig zijn.

Het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag blijft een onmisbaar sluitstuk voor kinderen die opgroeien in gezinnen die totaal afgesloten zijn van de arbeidsmarkt. De modernisering van de sociale toeslagen voor kinderen met een handicap heeft het aantal begunstigden die hierop aanspraak kunnen maken substantieel verhoogd.

Maar door het jarenlang slinken van de koopkracht van de « gewone kinderbijslag » (basisbedragen) hebben steeds meer gezinnen die géén aanspraak maken op die sociale toeslagen (omdat het gezinshoofd géén werkloze, zieke of gepensioneerde is) het moeilijk om hun kinderen de nodige kansen te kunnen bieden.

Zoals we hiervoor hebben aangetoond, is dat het sterkst voelbaar aan de kinderbijslag voor het eerste kind (« rang één »).

Daarom schakelt dit amendement het basisbedrag van de kinderbijslag voor een kind van rang één gelijk met het huidige bedrag van een kind van rang twee.

We doen dit voor zowel de kinderen van werknemers (en onrechtstreeks dus ook voor die van ambtenaren en rechthebbenden op de gewaarborgde gezinsbijslag omdat deze regelingen verwijzen naar de werknemersregeling) als van zelfstandigen.

Daarmee wordt ook een laatste ongelijkheid weggewerkt tussen de kinderen van werknemers en zelfstandigen. Voor de indiener is ieder kind immers gelijkwaardig, ongeacht het professioneel statuut van zijn ouders.

Er wordt dus niet geraakt aan de sociale toeslagen (en het bedrag van het wezengeld) en de leeftijdstoeslagen.

Nr. 6 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 20bis (nieuw)

In dezelfde afdeling, een artikel 20bis invoegen, luidend als volgt :

« Art. 20bis. — Artikel 17 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van zelfstandigen wordt vervangen als volgt :

« Art. 17. — Indien hun geen hoger bedrag kan worden toegekend krachtens de artikelen 18 tot 20, wordt een bijslag verleend waarvan het maandbedrag is vastgesteld op :

1º 126,60 euro voor het eerste en het tweede kind;

2º 189,02 euro voor het derde kind en elk volgend kind.

De bedragen van 126,60 en 189,02 euro worden respectievelijk op 148,19 en 192,81 euro gebracht :

1º voor rechtgevenden van een in artikel 7 bedoelde rechthebbende die de hoedanigheid heeft van gepensioneerde met personen ten laste onder de door Ons bepaalde voorwaarden. Bovendien mag de bedoelde rechthebbende geen pensioenen, renten of uitkeringen ontvangen die het door Ons vastgestelde bedrag overschrijden;

2º voor rechtgevenden uit hoofde van een in de artikelen 8 en 15, § 3, bedoelde rechthebbende, mits zij deze bedragen ontvingen op het ogenblik van het overlijden van de onder 1º bedoelde rechthebbende.

Voor de toepassing van het tweede lid en het derde lid wordt het kind, dat verdwenen is in de zin van artikel 25bis, na de verdwijning geacht deel te blijven uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende, binnen de grenzen bepaald in dat artikel. ». »

Verantwoording

Zie verantwoording bij amendement nr. 5.

Nr. 7 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 22

In titel V, hoofdstuk I, afdeling 2, artikel 22 vervangen door volgende bepaling :

« Art. 22. — Artikel 68, § 2, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen wordt aangevuld met volgende lid :

« Het bedrag van de in het eerste lid bepaalde afhouding die gedaan wordt vanaf 1 juli 2008 zal, naargelang de hoedanigheid van de begunstigde, vastgesteld worden overeenkomstig de hierna volgende tabel :

Alleenstaande begunstigde Bedrag van inhouding
Indien P < = (2 × MPa/12) 0
Indien P > (2 × MPa/12) en P < = (2,04 × MPa/12) (P — (2 × MPa/12)) × 0,5
Indien P > (2,04 × MPa/12) en P < = (2,25 × MPa/12) P × 0,01
Indien P > (2,25 × MPa/12) en P < = (2,30 × MPa/12) (2,25 × MPa/100) + ((P — (2,25 × MPa)) × 0,5)
Indien P > 2,30 MPa/12 P × 0,02
Begunstigde met gezinslast
Indien P < = (2 × MPg/12) 0
Indien P > (2 × MPg/12) en P < = (2, 04 × MPg/12) (P — (2 × MPg/12)) × 0,5
Indien P > (2,04 × MPg/12) en P < = (2,25 × MPg/12) P × 0,01
Indien P > (2,25 × MPg/l2) en P < = (2,30 × MPg/12) (2,25 × MPg/100) + ((P — (2,25 × MPg)) × 0,5)
Indien P > 2,30 MPg/12 P × 0,02

waarbij :

— P = Totaal maandelijks Brutobedrag van de pensioenen en andere voordelen

— MPg = het voor een volledige loopbaan toegekende gewaarborgd minimumpensioen (gezinsbedrag) zoals bepaald volgens artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980.

— MPa = het voor een volledige loopbaan toegekende gewaarborgd minimumpensioen (alleenstaande) zoals bepaald volgens artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980.

Verantwoording

De solidariteitsbijdrage werd in 1994 ingevoerd als een solidariteitsfinanciering van de brutopensioenen voor de sociale zekerheid. Niet alleen de wettelijke, maar ook de andere pensioenen en aanvullende voordelen zijn onderworpen aan deze bijdrage. De heffingsgrondslag van de solidariteitsinhouding is dus bewust ruim gekozen.

De huidige regeling voorziet een vrijstelling van de heffing voor totaal maandelijkse brutobedragen voor pensioenen en andere voordelen tot 1 257,53 euro voor alleenstaanden en tot 1 571,92 euro voor gepensioneerden met gezinslasten. (bedragen van kracht op 01/01/2008).

Gezien de koopkrachtproblemen die voornamelijk de kleinere en middelgrote pensioenen ervaren, stelt dit amendement voor met ingang op 1 juli 2008 de vrijstelling gevoelig uit te breiden. Het brutobedrag dat in aanmerking komt voor vrijstelling, wordt bovendien op permanente basis gekoppeld aan het niveau van het gewaarborgd minimumpensioen voor een alleenstaande en voor een begunstigde met gezinslast.

De vrijstelling van bijdrage bedraagt twee keer het gewaarborgd minimumpensioen, zowel voor de alleenstaande als voor de gepensioneerde met gezinslast. Vanaf 2 maal het minimumpensioen loopt de bijdrage gradueel op. Vanaf 2,04 maal het minimumbedrag bedraagt de bijdrage op de bruto pensioenbedragen een procent en dit tot 2,25 keer het minimumpensioen. Daarna loopt de bijdrage geleidelijk op van 1 % tot 2 %. Vanaf 2,3 maal het minimumpensioen is 2 % op de brutobedragen van de pensioenen en andere voordelen verschuldigd. Het bestaande maximumtarief van de bijdrage blijft zo behouden.

Rekening houdend met de minimumbedragen die op 1 januari 2008 van kracht waren, betekent dit dat de bruto maandpensioenen tot 1 838,72 euro voor een alleenstaande en tot 2 297,66 euro voor een begunstigde met gezinslast voortaan vrijgesteld zijn van de solidariteitsbijdrage.

Deze maatregel zal ten eerste bijdragen tot het herstel van de koopkracht voor de kleinere en middelgrote brutopensioenen. Ten tweede leidt deze wetswijziging tot een opwaardering van het wettelijke pensioen vermits de grote meerderheid van de wettelijke pensioenen via deze regeling vrijgesteld zullen zijn van een solidariteitsbijdrage. Ten derde zorgt de nieuwe regeling voor een meer rechtvaardige spreiding van de lasten tot financiering van de sociale zekerheid onder de gepensioneerden.

Nr. 8 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 22bis (nieuw)

In titel V, hoofdstuk I, een afdeling 2bis invoegen, houdende een artikel 22bis, luidend als volgt :

« Afdeling 2bis. — Verbetering van de koopkracht van de lopende pensioenen

« Art. 22bis. — De koning wordt gemachtigd om bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad die maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om :

1º alle pensioenen die ingegaan zijn op ten laatste 1 juli 2000 tegen ten laatste 31 december 2011 nominaal met 15 % te verhogen;

2º alle pensioenen die ingegaan zijn na 1 juli 2000 en ten laatste op 1 juli 2008 tegen ten laatste 31 december 2011 nominaal met 12 % te verhogen.

Deze verhogingen worden gemeten in nominale termen ten aanzien van het bedrag geldend op 1 juli 2008.

Alle besluiten tot uitvoering van het eerste lid die een wijziging inhouden van een wet of van een bepaling met kracht van wet, moeten binnen de 6 maanden na ondertekening door het staatshoofd, ter bekrachtiging worden voorgelegd aan de wetgevende kamers.

Indien op 31 december 2011 de in het eerste lid bedoelde doelstelling niet bereikt wordt ten aanzien van één of meerdere concrete pensioenen, dan worden deze pensioenen van rechtswege geacht verhoogd te zijn zoals bedoeld in het eerste lid. ».

Verantwoording

Een verbetering van de koopkracht van de lopende pensioenen is zeker aangewezen. Dat mag evenwel geen louter engagement zijn. Vandaar dat we concreet voorstellen om de koning er toe te machtigen die maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om, na verrekening van alle bestaande mechanismen en alle komende punctuele en andere beslissingen, te verkrijgen dat :

1) alle pensioenen die reeds waren ingegaan op 1 juli 2000 ten laatste op 31 december 2011 nominaal 15 % hoger zijn dan op 1 juli 2008;

2) alle pensioenen die zijn ingegaan na 1 juli 2000 en ten laatste op 1 juli 2008, ten laatste op 31 december 2011 nominaal 12 % hoger zijn dan op 1 juli 2008.

Bij gebreke aan uitvoerende maatregelen worden de pensioenen die op 31 december 2011 respectievelijk geen 15 % of 12 % meer bedragen dan op 1 juli 2008, van rechtswege geacht 15 % of 12 % meer te bedragen.

Deze maatregel is essentieel een maatregel voor de oude pensioenen. Het onderscheid tussen de pensioenen voor en na 1 juli 2000 is ingegeven door de vaststelling dat de oudste pensioenen het meeste achterstand hebben opgelopen op het einde van vorige eeuw en dat sindsdien maatregelen zijn genomen ter verbetering van de pensioenen.

Het gaat hier om een nominale doelstelling, hetgeen betekent dat alle verhogingen door indexeringen, perequaties of andere mechanismen tot verhoging van de pensioenen, mee bijdragen tot het realiseren van deze doelstelling.

Teneinde budgettaire ontsporingen in 2011 te vermijden moet deze maatregel gemiddeld genomen voor 1/3 gerealiseerd zijn op 31/12/2009 en voor 2/3 op 31/12/2010. Ten laatste op respectievelijk 31 maart 2010 en 31 maart 2011 brengen het BC Rijksdienst voor pensioenen en het ABC Zelfstandigen verslag uit over de stand van de verhogingen.

Nr. 9 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 22ter (nieuw)

In titel V, hoofdstuk I, een afdeling 2ter invoegen, houdende een artikel 22ter, luidend als volgt :

« Art. 22ter. — § 1. In het artikel 3 van de Herstelwet van 10 februari 1981 inzake pensioenen van de sociale sector worden in paragraaf 1, eerste lid, b), de woorden « 60 t.h. » vervangen door de woorden « 70 t.h. ».

In het artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels worden in paragraaf 1, eerste lid, b), de woorden « 60 t.h. » vervangen door de woorden « 70 t.h. ».

§ 2. In het artikel 127 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen worden in de tweede paragraaf, 2º, de woorden « 60 pct. » vervangen door « 70 pct. ».

In het artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire unie, worden in de tweede paragraaf, eerste lid, 2º, de woorden « 60 pct. » vervangen door de woorden « 70 pct. ».

§ 3. Dit artikel is van toepassing op alle pensioenen die ingaan vanaf 1 juli 2008. ».

Verantwoording

Een verbetering van de lopende pensioenen is gerechtvaardigd door de stijgende levensduurte en door de historische achterstand die deze pensioenen hebben opgelopen.

Deze maatregelen bieden evenwel geen bescherming aan de komende pensioenen. Nochtans is reeds meermaals — ook internationaal — gewezen op de lage vervangingsratio van onze wettelijke pensioenen, zelfs na verrekening van de fiscaliteit.

Teneinde te voorkomen dat voor de komende pensioenen binnen de kortste keren operaties moeten uitgewerkt worden zoals bedoeld in art. 25, is het noodzakelijk de initiële pensioenberekening zelf te verbeteren. Het is immers weinig zinvol om (te) lage pensioenen te beschermen tegen de levensduurte als men daarnaast niets doet om de creatie van nieuwe (te) lage pensioenen te voorkomen.

Daarom wordt voorgesteld om in de pensioenformule van de werknemers en zelfstandigen de basismultiplicator van 60 % vervangen door 70 %.

Dit geeft alle nieuwe pensioenen een voorsprong van 10 % bij de aanvang. Een dergelijke voorsprong kan met de klassieke corrigerende maatregelen, vb. met het welvaartsmechanisme van 0,5 % per jaar, gemiddeld slechts na 20 jaar ingehaald worden. De verbetering van de pensioenberekening zelf is dus een fundamentele en ongeëvenaarde verbetering van de situatie van alle komende gepensioneerden en een uitermate efficiënt middel tegen komende armoede.

Nr. 10 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 38

In artikel 38 de woorden « artikelen 2 en 3 » vervangen door de woorden « artikelen 36 en 37 ».

Verantwoording

Volgens de nota van de dienst wetsevaluatie van de Senaat is de verwijzing naar de artikelen 2 en 3 fout.

Nr. 11 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 42

In artikel 42 wordt § 3, lid 1, vervangen als volgt :

« § 3. De wettelijke rentevoet in de sociale zekerheid wordt bepaald op 7 percent, zelfs indien de bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk, onder meer in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt van afgeweken. »

Verantwoording

De woorden « sociale zaken » dienen vervangen te worden door « sociale zekerheid » zodat het toepassingsgebied van deze bepaling niet ruimer wordt dan het opschrift van afdeling 3 van hoofdstuk 4 (Afdeling 3. Aanpassing van de wettelijke rentevoet op het gebied van de sociale zekerheid).

Zoals opgesteld zou deze bepaling immers doen geloven dat ze ook het arbeidsrecht betreft (bijvoorbeeld voor de rentevoet die toepasselijk is op het loon van de werknemers of op de opzeggingsvergoeding).

Nr. 12 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 44bis tot 44septies (nieuw)

Onder Titel V, wordt een Hoofdstuk 5, « Invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de opdrachtgever en de onderaannemer voor de betaling van loonschulden » ingevoegd.

« Definities en toepassingsgebied

Art. 44bis. — Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

1º aannemingsovereenkomst : de overeenkomst waarbij een onderaannemer zich verbindt een bepaald werk tegen een overeengekomen prijs uit te voeren voor een opdrachtgever, buiten elke band van ondergeschiktheid;

2º opdrachtgever : hij die, met uitzondering van een natuurlijke persoon voor zijn private behoeften, rechtstreeks of via een tussenpersoon, die niet rechtstreeks deelneemt aan de uitvoering van het werk vastgelegd in de aannemingsovereenkomst, een beroep doet op een of meerder onderaannemers in het kader van een aannemingsovereenkomst;

3º onderaannemer : hij die zich rechtstreeks of via een tussenpersoon, die niet rechtstreeks deelneemt aan de uitvoering van het werk vastgelegd in de aannemingsovereenkomst, verbindt ten aanzien van de opdrachtgever om een werk uit te voeren in het kader van een aannemingsovereenkomst;

4º werkgever : de onderaannemer die een beroep doet op een werknemer voor de verwezenlijking van het in een aannemingsovereenkomst bepaalde werk;

5º werknemer : de persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeidsprestaties verricht tegen loon onder het gezag van een andere persoon, zijnde de werkgever;

6º sociale schulden :

a) het loon in de betekenis van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, met inbegrip van de vergoedingen rechtstreeks of onrechtstreeks betaald als vakantiegeld, waarop de werknemer recht heeft uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met de werkgever;

b) de overeenstemmende bijdragen voor de fondsen voor bestaanszekerheid die aanleiding kunnen geven tot de uitkering van een voordeel aan de werknemers;

c) de overeenstemmende sommen verschuldigd aan de Belgische Rijksdienst voor sociale zekerheid, met inbegrip van de bijdragen, gelijkgestelde bijdragen solidariteitbijdragen, bijdrageopslagen en interesten.

Art. 44ter. — Dit hoofdstuk is van toepassing op de opdrachtgever die — rechtstreeks of via een tussenpersoon — een beroep doet op één of meerdere onderaannemers om, in het kader van een aannemingsovereenkomst, een werk te verrichten dat beantwoordt aan de door de Koning bepaalde werkzaamheden op voorstel van het bevoegd paritair orgaan.

Indien het bevoegd paritair orgaan geen voorstel doet binnen zes maanden volgend op de inwerkingtreding van deze wet, oefent de Koning de bevoegdheid die Hem krachtens het vorige lid is toegekend uit na advies van ditzelfde orgaan.

Het geraadpleegde paritaire orgaan deelt zijn advies mede binnen twee maanden nadat hem het verzoek is gedaan; zoniet, wordt er niet op gewacht.

Verplichtingen van de opdrachtgever

Art. 44quater. — § 1. In het kader van arbeidsprestaties, verricht ter uitvoering van een aannemingsovereenkomst en die behoren tot de werkzaamheden bepaald in uitvoering van artikel 46, moet de opdrachtgever de gegevens registreren, bijhouden en bewaren, op papier of elektronisch, waardoor het volgende mogelijk wordt :

1º het identificeren van de onderaannemers en de werknemers tewerkgesteld in het kader van de aannemingsovereenkomst, evenals het aantonen van ten aanzien van welke werknemers eerstgenoemden gebeurlijk de hoedanigheid van werkgever bekleden;

2º de dagelijkse registratie van de werknemers tewerkgesteld aan de werkzaamheden verricht in het kader van de uitvoering van de aannemingsovereenkomst.

De Koning bepaalt de minimumgegevens die moeten worden geregistreerd, de nadere regelen van deze registratie, van hun bijwerkingen en van hun bewaring.

§  2. De Koning kan, na advies van het paritair orgaan dat bevoegd is voor de betrokken werkzaamheid, specifieke wijzen van registratie of een alternatief systeem bepalen.

Burgerlijke sancties

Art. 44quinquies. § 1. — In geval van het niet betalen van de sociale schulden door de werkgever, is de opdrachtgever die geen gegevens registreert, bijhoudt of bewaart krachtens artikel 47 van dit hoofdstuk gehouden tot de betaling van deze schulden voor zover deze betrekking hebben :

1º op de effectieve tewerkstellingsperiode(s) voor dewelke deze registratie ontbreekt;

2º op arbeidsprestaties verricht in het kader van de aannemingsovereenkomst voor de werknemers voor wie deze registratie ontbreekt en voor de periodes waarvoor deze registratie ontbreekt.

3º De aansprakelijkheid is beperkt tot een bedrag ten belope van maximum 10 000 euro per werknemer verhoogd met de bedragen bedoeld bij artikel 44bis, 6º, b) en c). Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan het indexcijfer overeenkomstig de volgende formule : het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermeld in de wet vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer. Het resultaat wordt afgerond tot het hoger honderdtal. De nieuwe bedragen worden in het Belgische Staatsblad bekendgemaakt en treden in werking op 1 januari van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing.

§ .2. De opdrachtgever die gehouden is tot de betaling van de sociale schulden krachtens § 1 moet zich bevrijden van deze schulden overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, voor wiens toepassing hij als werkgever wordt beschouwd binnen de bij § 1 vastgelegde grenzen.

Bij samenloop van verschillende schuldeisers die de toepassing vorderen van de hoofdelijke aansprakelijkheid zoals bepaald in deze wet heeft de schuld ten voordele van de werknemer zoals bepaald in artikel 44bis, 6º, a), steeds voorrang op de andere schulden zoals bepaald in artikel 44bis, 6º, b en c; de andere schuldeisers kunnen op een gelijk deel aanspraak maken ongeacht de uitstaande schuld.

Toezicht

Art. 44sexies. — Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en zijn uitvoeringsbesluiten.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

In het kader van dit hoofdstuk kunnen zij de opdrachtgever alle documenten of informatiedragers die de in artikel 44quater bedoelde gegevens bevatten doen voorleggen, er kopies van nemen, of ze door de opdrachtgever kosteloos laten verstrekken of ze tegen ontvangstbewijs in beslag te nemen.

Inwerkingtreding

Art. 44septies. — Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

Alhoewel het « klassieke » zwartwerk nog steeds een belangrijk deel uitmaakt van de sociale fraude, stellen de inspectiediensten vast dat de laatste jaren steeds meer goedkope arbeidskrachten in het buitenland worden aangeworven en rechtstreeks op de Belgische arbeidsmarkt worden gedumpt (naar België worden gedetacheerd) zonder de Belgische arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden toe te passen. Ook de wetgeving op de sociale documenten wordt vaak niet nageleefd.

Met de regelmaat van de klok worden er misbruiken vastgesteld waarbij buitenlandse arbeidskrachten in ons land werken tegen schandalige loon- en arbeidsvoorwaarden.

Deze verschillende vormen van fraude tasten niet alleen ons socio-economisch weefsel aan, ze veroorzaken ook oneerlijke concurrentie ten opzichte van de « bonafide » bedrijven en brengen op termijn het voortbestaan van deze bedrijven in gevaar.

Door de toetreding tot de Europese Unie kregen de ondernemingen en werknemers uit de nieuwe lidstaten voor de uitoefening van activiteiten vlotter toegang tot ons grondgebied.

Bij de verlenging van de overgangsregeling voor de 8 nieuwe lidstaten die sedert 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden (niet voor Cyprus en Malta) is er in mei 2006 bepaald (zie het koninklijk besluit van 24 april 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, naar aanleiding van de verlenging van de overgangsbepalingen die werden ingevoerd bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie) dat de overgangsregeling, die het vrij verkeer van werknemers opschort, nog maximaal drie jaar van toepassing zou blijven tot voldaan is aan de vereiste begeleidende maatregelen die de inspectiediensten in staat moeten stellen om effectief op te treden tegen misbruiken en sociale fraude.

Deze mogelijkheid van een tweede opschortende termijn van drie jaar was ook voorzien in het toetredingsverdrag tot de EU.

Die begeleidende maatregelen zijn :

— De voorafgaandelijke registratie van alle grensoverschrijdende tewerkstelling (LIMOSA);

— De hoofdelijke aansprakelijk van de hoofdaannemers of opdrachtgevers voor de naleving van de loons- en arbeidsvoorwaarden van ter beschikking gestelde buitenlandse werknemers;

— Een samenwerkingsprotocol tussen de verschillende inspectiediensten met het oog op de bestijding van misbruiken bij de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten;

— Een vorderingsrecht voor de werknemersorganisaties en voor buitenlandse werknemers die in België worden of werden tewerkgesteld, te waarborgen.

Voor een aantal functies (knelpuntberoepen) werd de procedure voor het verkrijgen van een arbeidsvergunning en een arbeidskaart wel versoepeld, zodat het eenvoudiger wordt om de onderdanen van de nieuwe lidstaten tewerk te stellen in functies waaraan er nood is op onze Belgische arbeidsmarkt. De gewesten (en de Duitstalige gemeenschap) hebben elk een lijst opgesteld van knelpuntberoepen.

Op 1 januari 2007 traden nog twee nieuwe lidstaten, Roemenië en Bulgarije toe tot de Europese Unie. In dit toetredingsverdrag werd dezelfde clausule opgenomen als in het verdrag bij de vorige uitbreiding met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers.

Er werden ook voor hen dezelfde bepalingen opgenomen als voor de andere 8 nieuwe lidstaten (zie koninklijk besluit van 19 december 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers naar aanleiding van de toetreding tot de Europese Unie van Bulgarije en Roemenië).

Het vrij verkeer van werknemers werd bijgevolg opgeschort tot aan de voormelde begeleidingsmaatregelen wordt voldaan.

Ook de versoepeling van de procedure voor het bekomen van een arbeidsvergunning en arbeidskaarten is voor hen voorzien. Uiteraard zijn de termijnen van overgangsregelingen voor deze twee lidstaten wel verschillend.

Tijdens de vorige legislatuur werden de maatregelen, één, drie en vier uit voormelde opsomming uitgevoerd en in de nodige wetteksten gegoten.

Het vierde onderdeel kon nietmeer tijdig worden afgerond.

Sindsdien heeft de nieuwe regering daarrond blijkbaar elk initiatief gestaakt. Desondanks pleit deze regering gelijktijdig voor een meer algemene openstelling van onze arbeidsmarkt, ook voor werknemers uit niet EU-lidstaten (alleszins in het kader van knelpuntvacatures).

Nochtans zijn wij van oordeel dat dit vierde luik, de hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor naleving van de vigerende loon- en arbeidsvoorwaarden essentieel is om sociale dumping tegen te gaan.

Vandaar dit amendement, dat in de Titel V van de programmawet een Hoofdstuk 3 invoegt onder de noemer « Invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de opdrachtgever en de onderaannemer voor de betaling van sociale schulden ».

Dit is des te dringender omdat de voormelde koninklijke besluiten stellen dat de opschortende bepalingen ophouden te bestaan op respectievelijk 31 december 2008 en 30 april 2009 !

Het is belangrijk te beseffen dat in dit hoofdstuk aan een aantal concepten een definitie wordt gegeven die van toepassing zijn voor dit hoofdstuk. Hun omschrijving is afwijkend van deze die geldt voor de toepassing van andere wetgevingen (bijvoorbeeld voor de toepassing van het artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Zo is een « onderaannemer » voor de toepassing van dit hoofdstuk, iedere natuurlijke of rechtspersoon die activiteiten uitoefent in het kader van een aannemingsovereenkomst.

De opdrachtgever is diegene die beroep doet op dergelijke onderaannemer(s) in het kader van een aannemingsovereenkomst. De opdrachtgever is hoofdelijk aansprakelijk voor de sociale schulden (dit is het loon (begrensd tot 10 000 euro per werknemer), de overeenstemmende bijdragen aan de fondsen voor bestaanszekerheid en de overeenstemmende sociale zekerheidsbijdragen) voor alle werknemers die in het kader van een aannemingsovereenkomst werken voor hem uitvoeren.

Hij kan aan deze hoofdelijke aansprakelijkheid ontsnappen door een registratie te doen, en te bewaren, die toelaat de bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken onderaannemers en werknemers te identificeren en deze werknemers toe te wijzen aan de bij de uitvoering betrokken werkgevers. Deze registratie dient dagelijks te geschieden, teneinde een toezicht mogelijk te maken op alle betrokkenen in ieder stadium van de uitvoering der werkzaamheden.

De Koning bepaalt de gegevens die dienen te worden geregistreerd teneinde voormeld objectief te bereiken en de modaliteiten van bijwerking en bewaring ervan.

Hij duidt tevens de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van deze bepalingen en voor wie de voormelde gegevens dienen beschikbaar te zijn.

De indieners zijn van oordeel dat deze « aanwezigheidsregistratie » een meer doeltreffende controle mogelijk maakt op de naleving van de sociale- en arbeidswetgeving en aldus sociale dumping te vermijden. Zo kunnen bij vaststelling van niet correcte naleving ervan gerichte vervolgcontroles worden uitgevoerd. Tevens laten deze gegevens toe om een meer correcte bepaling te doen van de aan de werkzaamheden verbonden lonen en bijdragen.

Deze regeling is van toepassing op de werkzaamheden bepaald door de Koning op voorstel van de betrokken paritaire comités. Indien deze comités binnen de zes maanden na inwerkingtreding van deze bepalingen geen voorstel hebben geformuleerd, bepaalt Hij de werkzaamheden na advies, dat dient verstrekt te worden binnen een termijn van twee maanden na de aanvraag ervan, van de betrokken paritaire comités.

Nr. 13 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 74

In de Franse tekst van artikel 74, 3º, inleidende zin na de woorden « le paragraphe 2 » de woorden « alinéa premier » invoegen.

Verantwoording

Volgens de nota van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat is er een discordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst. Aangezien de Nederlandse tekst correct is, moet de Franse worden aangepast.

Nr. 14 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 75bis (nieuw)

De Titel VIII, Werk, Hoofdstuk 1 « Dienstencheques » wordt aangevuld met een nieuw artikel 75bis luidend als volgt :

« Het artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques wordt aangevuld met een § 4 luidend als volgt :

« § 4. De gebruikers die recht hebben op de aanvullende kinderbijslag voor sommige éénoudergezinnen krachtens de artikelen 13 tot 27 van de programmawet van 27 april 2007 of krachtens het Koninklijk besluit tot invoering van een aanvulling op de kinderbijslag voor bepaalde éénoudergezinnen in de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen van 27 april 2007, ontvangen bij de aanschaf van dienstencheques zoals beschreven in § 2, eerste lid, per tien aangekochte cheques, twee bijkomende gratis dienstencheques.

Het in het § 2, eerste lid bedoelde bedrag per dienstencheque, zal voor deze cheques door de RVA overgeschreven of gestort worden aan het in datzelfde lid bedoelde uitgiftebedrijf. »

Verantwoording

Dit amendement heeft tot doel om aan eenoudergezinnen, per tien aangekochte dienstencheques, bijkomend twee gratis dienstencheques toe te kennen. Het gebruikersaandeel voor die cheques wordt door de RVA aan de uitgifte-instelling overgemaakt. De doelgroep die we hier weerhouden, zijn de eenoudergezinnen die aanspraak maken op de specifieke toeslag voor eenoudergezinnen in de kinderbijslag.

Eenoudergezinnen vormen in alle opzichten een precaire doelgroep, die een extra steuntje in de rug verdienen om gezin en arbeid te kunnen combineren, temeer daar zij om financiële redenen geen beroep kunnen doen op stelsels zoals tijdskrediet. Uit veel onderzoeken blijkt ook — niet verrassend natuurlijk — dat zij het het moeilijkst hebben om arbeid en gezinstaken naar behoren te combineren.

Volgens het « Belgisch verslag inzake sociale bescherming en sociale inclusie (indicatoren) 2006 » leefden in 2003, 36 % van de eenoudergezinnen in armoede (< 60 % mediaan inkomen). Dit is meer dan het dubbele van de 15 % in alle huishoudens.

Zelfs als de ouder werkend is, blijkt uit dat zelfde verslag dat het armoederisico nog meer dan dubbel zo hoog ligt als bij het gemiddelde van alle huishoudens met een werkend gezinslid. Vaak heeft dit te maken met het feit dat alleenstaande ouders meer dan andere aangewezen zijn op deeltijds werk.

Het gebruik van maatregelen om arbeid en gezin te combineren (tijdskrediet) gaat grotendeels aan hen voorbij (omwille van afwezigheid tweede inkomen) : slechts 2,8 % van de alleenstaande moeders maakt hiervan gebruik.

De werkzaamheidsgraad bij alleenstaande moeders tussen 25 en 49 jaar met kinderen, ligt België met 59 %, tien procent lager dan het EU-gemiddelde van 69 %. De werkloosheidsgraad ligt met 23 % dubbel zo hoog als het EU-gemiddelde (10 %).

Uit onderzoek van het steunpunt WSE blijkt dat slechts 62 % van kinderen van alleenstaande moeders een werkende moeder heeft, 18 % heeft een moeder met werkloosheidsuitkeringen en 20 % heeft geen van beiden en zijn veelal aangewezen op het leefloon.

Bij kinderen van gehuwde koppels is de situatie totaal anders : in 95 % heeft minstens één van beide ouders een betaalde job. Zo'n 33 % heeft één werkende ouder, 62 % woont in een gezin waar beide ouders buitenshuis werken.

Nr. 15 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 76

Het artikel 76 vervangen door volgende bepalingen :

« Artikel 76 : In het artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 worden respectievelijk de woorden « 143,00 EUR » en « 1 807,81 EUR » telkens vervangen door respectievelijk de woorden « 175,00 EUR » en « 1957,62 EUR ».

2º in § 2, eerste en tweede lid, wordt de zin « Vanaf 2008 beloopt dit bedrag 1 716,00 EUR per kalenderjaar » telkens vervangen door de zinnen « Voor het jaar 2008 beloopt dit bedrag 1 812,00 EUR. Vanaf 2009 beloopt dit bedrag 2 100,00 EUR per kalenderjaar ».

Verantwoording

In het regeerakkoord werd aangekondigd dat de strijd tegen de werkloosheidsvallen zou worden opgevoerd en dat de koopkracht voor mensen met lage lonen zou verhoogd worden.

Het verleden heeft aangetoond dat de werkbonus een gedegen instrument is om beide doelstellingen te realiseren.

Doordat de regering bij de begrotingsopmaak niet resoluut de nodige budgetten heeft vrijgemaakt voor deze doelstellingen, wordt met een het artikel 76 zoals dit werd neergelegd een onaanvaardbare lage lonenval geïntroduceerd via de werkbonus.

Door de nieuwe verhoging uitsluitend te concentreren bij de zeer lage lonen, bekom je de onaanvaardbare situatie dat iemand met een zeer laag loon (doelgroep van de maatregel beoogd met het ingediende artikel 76, namelijk de werknemers met een loon tussen het GGMMI en het GGMMI + 300 euro) die een loonverhoging krijgt hieraan netto minder overhoudt dan iemand die de zelfde een zelfde loonsverhoging krijgt maar voorbij de grens van GGMMI+300 euro zit.

Dit amendement heeft tot doel die lagelonenval te vermijden en toch de werkloosheidsval verder te dichten door de voorziene verhoging van de werkbonus van 32 euro toe te kennen aan wie werkt aan het GGMMI maar deze vervolgens — zoals in de huidige regeling — proportioneel te laten afnemen volgens een rechte lijn om uiteindelijk nul te worden. Om de lage lonenval niet te versterken is het aangewezen om de hellingsgraad van deze rechte gelijk te houden met de huidige. Om die doelstelling te bereiken dient de loongrens waar het voordeel van de werkbonus uitdooft, verlegd te worden van 1 807,81 euro naar 1 957,62 euro (niet geïndexeerde bedragen).

Nr. 16 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 78

In artikel 78, § 4, tweede lid, worden de woorden « van deze wet » vervangen door de woorden « van artikel 78 van de programmawet van ... 2008 ».

Verantwoording

De bepaling wordt ingevoegd in de programmawet van 8 april 2003. De bepalingen van die wet inzake het Kringloopfonds zijn in werking getreden op 17 juni 2003.

De verplichting om alle beslissingen inzake nieuwe kredieten of deelnemingen te bekrachtigen geldt, volgens de ontworpen tekst, voor de periode tussen de inwerkingtreding « van deze wet » (dit wil zeggen de wet van 8 april 2003) en 1 januari 2009, dus tussen 17 juni 2003 en 1 januari 2009.

Waarschijnlijk is het niet de bedoeling dat alle vorige beslissingen dan retroactief worden bekrachtigd, maar is het de bedoeling dat de verplichting alleen geldt voor de beslissingen genomen tussen de inwerkingtreding van het voorliggende wetsontwerp en 1 januari 2009.

Nr. 17 VAN MEVROUW VANLERBERGHE

Art. 77bis en 77ter (nieuw)

Onder de titel VIII WERK, wordt een Hoofdstuk 3 « Verbetering van de Werkhervattingstoeslag « ingevoegd. Dit hoofdstuk bevat de volgende artikels :

« Art. 77bis. — Het eerste lid van het artikel 129bis, § 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, wordt herschreven als volgt :

« In uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, p, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders kan de werkhervattingstoeslag toegekend worden aan de werknemer die het werk als loontrekkende werknemer hervat en die werkloos is wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil in de zin van artikel 44. »

« Art. 77ter : Het eerste lid van het artikel 129ter, § 1, van het zelfde besluit wordt herschreven als volgt :

« In uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, p, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders kan de werkhervattingstoeslag toegekend worden aan de sociaal verzekerde die zich vestigt als zelfstandige in hoofdberoep en die werkloos is wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil in de zin van artikel 44. »

Verantwoording

Met het artikel 76 wordt de werkbonus versterkt. De werkbonus is een belangrijk in de aanpak van de werkloosheidsvallen en de verhoging van de koopkracht van werknemers met een bescheiden loon, zonder de loonkost voor de werkgever te verhogen.

Bij oudere werklozen kan de werkloosheidsval er in bestaan dat de incentive vermindert of wegvalt om een job te aanvaarden waarvan het inkomen lager ligt dan het vroegere arbeidsinkomen. In het kader van het generatiepact werden daarom al belangrijke maatregelen genomen : doorbetaling van het complement brugpensioen of canada dry bij werkhervatting en de schrapping van de vereiste van 1 jaar uitkeringsgerechtigde werkloosheid voor toekenning van de werkhervattingstoeslag.

De werkhervattingstoeslag is een financiële incentive om werkloze 50-plussers toe te leiden naar een nieuwe job.

Maar het feit dat de regeling van de werkhervattingstoeslag historisch is afgestemd op die van de anciënniteitstoeslag, maakt dat, zelfs na de schrapping van voormelde vereiste van één jaar werkloosheid, dit instrument voor sommige werklozen nog steeds niet zijn rol kan vervullen : de werkhervatting stimuleren.

Zo heeft de verwijzing in de huidige formulering van de artikelen 129bis en 129ter van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering naar de toekenningsvoorwaarden voor de anciënniteitstoeslag, tot gevolg dat de werkhervattingstoeslag niet wordt toegekend aan de werklozen die op datum van de uitdiensttreding bij de laatste werkgever :

— de leeftijd van 58 jaar bereikt hebben;

— de minimum brugpensioenleeftijd die op hem van toepassing zou zijn, maar verminderd met twee jaar, bereikt hebben.

Concreet heeft dit tot gevolg dat bijvoorbeeld een werknemer die normaalgezien op zijn 58e met brugpensioen had kunnen gaan, maar ontslagen werd op zijn 57ste, géén recht heeft op de werkhervattingstoeslag indien hij nadien een nieuwe job aanvat. Vanuit tewerkstellingsoogpunt is dit onverklaarbaar.

Deze uitsluiting is dan weer niet van toepassing :

— voor onvrijwillig deeltijdse werknemers (bij de laatste werkgever);

— voor werknemers die bij het uit dienst treden bij de laatste werkgever geen 55jaar zijn;

— bij de aanvang van de opzeg bij de laatste werkgever geen 5 jaar in dienst waren;

— werkloos werden ingevolge faillissement.

Door die voorwaarden, en uitzonderingen erop, is het dus bovendien een complexe regeling, wat het gebruik ervan niet bevordert.

De werkhervattingstoeslag moet zoveel mogelijk oudere werknemers motiveren om opnieuw aan de slag te gaan.

Het onderscheid tussen oudere werknemers die voldoen aan alle voorwaarden om de anciënniteitstoeslag te ontvangen en de andere oudere werkzoekenden wordt dan ook best weggewerkt.

Dat is de inhoud van voorliggend amendement. Het betekent meteen ook een administratieve vereenvoudiging en de situatie voor de betrokken werknemers wordt veel doorzichtiger.

Myriam VANLERBERGHE.