4-726/1 | 4-726/1 |
5 MEI 2008
Dit voorstel herneemt de tekst van het voorstel 3-1416/1 dat op 28 oktober 2005 in de Senaat werd ingediend. Het beoogt de artikelen 66 en 71 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren teneinde de bepalingen betreffende de parlementaire vergoeding te actualiseren.
Het huidige artikel 66 van de Grondwet bepaalt dat ieder lid van de Kamer een jaarlijkse vergoeding van twaalfduizend frank geniet. Artikel 71 van de Grondwet bepaalt op zijn beurt zelfs uitdrukkelijk dat senatoren geen wedde genieten. Het tweede lid kent hen echter wel een « vergoeding van hun onkosten » toe van vierduizend frank per jaar.
Deze bepalingen zijn in de praktijk evenwel hopeloos achterhaald, niet in het minst wat de bedragen betreft. Alhoewel die bedragen bij beslissingen van de Wetgevende Kamers aangepast werden aan het inflatiecijfer, werd de Grondwet zelf niet herzien. Hierover schrijven A. Mast en J. Dujardin in hun Overzicht van Belgisch grondwettelijk recht (1983, nr. 149) : « De noodzakelijke aanpassing had echter moeten geschieden ofwel door een herziening van de Grondwet, ofwel op zijn minst door een interpretatieve wet. ».
Voor de bepalingen met betrekking tot de Senaat is naast het bedrag, ook het verschil met de Kamer van volksvertegenwoordigers niet langer te verantwoorden of relevant. Oorspronkelijk was het immers de bedoeling de samenstelling van de Wetgevende Kamers te diversifiėren en de toegang tot deze tweede kamer te beperken door strengere verkiesbaarheidvoorwaarden op te leggen. Zo was er naast een minimumleeftijd van veertig jaar, ook de plicht te voldoen aan een hogere cijns. Logisch aansluitend bij die doelstelling kregen senatoren dan ook geen vergoeding.
Geleidelijk verdwenen de beperkingen; de cijns werd eerst verlaagd en in 1921 vervangen door verkiesbaarheidvoorwaarden op basis van het beroep of de functie, om een zeker studieniveau te verzekeren. Het streven naar democratisering dat daaraan ten grondslag lag, kon ook de aloude weerstand tegen een vergoeding voor senatoren overwinnen. Bijgevolg werd voor hen een onkostenvergoeding ingevoerd op basis van de volgende motivering : « Zal de onbaatzuchtigheid, welke aan de eenen licht valt, zwaar aan de anderen en onmogelijk aan derden, geprezen worden als een politieke deugd van de eersten en zal men aan de overigen mogen verwijten ze te missen ? ».
Ondertussen zijn zowel de leeftijds- als de beroepsvereisten vervallen en werd de vergoeding in de praktijk gelijkgeschakeld met die van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Hoewel in principe niet wordt betwist dat de vergoedingen van senatoren en kamerleden in de realiteit werden gelijkgeschakeld, kan worden vastgesteld dat, tengevolge van specifieke omstandigheden, de bewoordingen van de grondwettelijke tekst zouden kunnen worden aangegrepen om redeneringen op te zetten die argumenteren dat senatoren eigenlijk helemaal geen loon ontvangen. Voor de indieners van het voorstel is het dan ook duidelijk dat de tijd rijp is om deze onaangepaste tekst in overeenstemming te brengen met wat reeds lang de feitelijke situatie is.
Dit voorstel beoogt dan ook om voortaan enkel het principe van de parlementaire vergoeding, dezelfde voor Kamer en Senaat, in de Grondwet in te schrijven en het aan de wetgever over te laten het bedrag ervan vast te stellen. Aanpassingen zullen immers ook in de toekomst nodig blijven.
Een vergelijking met de ons omliggende landen bevestigt deze opstelling.
Artikel 25, eerste lid, van de Franse Grondwet bepaalt : « Een organieke wet bepaalt de duur waarvoor elke assemblee verkozen is, het aantal leden ervan, hun vergoeding, de verkiesbaarheidvoorwaarden en de regeling in verband met gevallen van onverkiesbaarheid en de onverenigbaarheden. ».
Artikel 63 van de Nederlandse Grondwet bepaalt : « Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de staten-generaal en van hun nabestaanden worden bij de wet geregeld. De kamers kunnen een voorstel van wet ter zake alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. »
Artikel 48, derde lid, van de Duitse Grondwet bepaalt : « De volksvertegenwoordigers hebben recht op een billijke vergoeding die hun onafhankelijkheid waarborgt. Zij hebben recht gratis gebruik te maken van alle vervoersmiddelen van de staat. De nadere regels worden in een federale wet opgenomen. ».
Deze tekstwijziging biedt bovendien de kans om de ratio van de parlementaire vergoeding in de Grondwet te expliciteren, zoals in de Duitse versie het geval is. De indieners zijn namelijk van oordeel, daarin ondersteund door onder meer P. Wigny (Droit constitutionnel. Principes et droit positif, II, Brussel, Bruylant, 1952, blz. 481), dat de parlementaire vergoeding onlosmakelijk verbonden is met het mandaat in de Wetgevende Kamers en er dus een essentieel onderdeel van vormt. Aldus functioneert ze als een waarborg voor de economische onafhankelijkheid van de leden en voor de toegankelijkheid van het mandaat voor alle lagen van de bevolking. Men kan er dus ook niet aan verzaken en dat dient in de bewoordingen uitgedrukt te worden. Vandaar dat aan de formulering « ontvangt » de voorkeur wordt gegeven boven het meer dubbelzinnige « heeft recht op ».
Het doel van dit voorstel is dat onze Grondwet het principe van de parlementaire vergoeding voortaan op een moderne wijze zou verwoorden. Een formulering in de lijn van het volgende kan dat doel realiseren :
Artikel 66, eerste lid :
« Ieder lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers ontvangt een vergoeding als waarborg voor zijn economische onafhankelijkheid. De wet bepaalt het bedrag, de aard en de nadere regels betreffende die vergoeding. »
Artikel 71, eerste lid, (het tweede lid vervalt) :
« Ieder lid van de Senaat ontvangt een vergoeding als waarborg voor zijn economische onafhankelijkheid. De wet bepaalt het bedrag, de aard en de nadere regels betreffende die vergoeding. »
Sabine de BETHUNE Louis IDE Hugo VANDENBERGHE Luc VAN DEN BRANDE. |
De Kamers verklaren dat er reden bestaat tot herziening van de artikelen 66, eerste lid, en 71, eerste en tweede lid, van de Grondwet.
24 april 2008.
Sabine de BETHUNE Louis IDE Hugo VANDENBERGHE Luc VAN DEN BRANDE. |