4-604/2

4-604/2

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

24 APRIL 2008


Wetsvoorstel houdende institutionele maatregelen


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Nr. 44.245/AV VAN 10 APRIL 2008


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, algemene vergadering, op 6 maart 2008 door de voorzitter van de Senaat verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot vijfenveertig dagen (1) , van advies te dienen over een wetsvoorstel « houdende institutionele maatregelen » (Parl. St. Senaat, 2007-2008, nr. 4-604/1), heeft het volgende advies gegeven :

Artikel 2

1.1. Artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bevat thans een regeling inzake maatschappelijke dienstverlening door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn onder de vorm van tewerkstelling. Wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen, of met het oog op het bevorderen van de werkervaring van de betrokkene, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om die persoon een betrekking te bezorgen, eventueel door zelf als werkgever op te treden. De werknemers die aldus met de openbare centra voor maatschappelijk welzijn verbonden zijn krachtens een arbeidsovereenkomst kunnen door deze centra, in afwijking van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, ter beschikking gesteld worden van in voornoemd artikel 60, § 7, nader omschreven rechtspersonen, waaronder « de initiatieven die door de minister bevoegd voor de sociale economie zijn erkend ».

Op grond van artikel 36 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en artikel 5, § 4bis, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ontvangt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van voornoemd artikel 60, § 7, een toelage. Deze toelage kan door de Koning verhoogd worden voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling.

Het koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor specifieke initiatieven, gericht op sociale inschakeling, binnen de sociale economie en het koninklijk besluit van 14 november 2002 tot toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor specifieke initiatieven, gericht op sociale inschakeling, binnen de sociale economie, voor rechthebbenden op financiële maatschappelijke hulp, zijn van toepassing op « sociale economie-initiatieven », zijnde door de bevoegde overheid erkende initiatieven voor sociale economie, waarvan de lijst wordt vastgesteld door de (federale) minister bevoegd voor sociale economie (2) .

1.2. Artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 regelt een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort op grond van artikel 5, § 1, II, 2º, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De bij artikel 2 van het voorstel voorgestelde wijziging heeft tot doel niet langer de door de federale minister bevoegd voor sociale economie erkende initiatieven aan te merken als initiatieven aan wie het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werknemers ter beschikking kan stellen, maar wel als « de initiatieven in het kader van de sociale economie die zijn erkend door het bevoegde gewest ».

1.3. Tenzij het wel degelijk de bedoeling is om aan de gewesten een exclusieve bevoegdheid toe te kennen inzake sociale economie (zie wat dat betreft de opmerkingen bij artikel 6 van het voorstel van bijzondere wet houdende institutionele maatregelen (3) ), in welk geval kan worden aangenomen dat enkel de gewesten bevoegd zijn voor de erkenning van initiatieven van sociale economie, kan worden overwogen te schrijven « die zijn erkend door de bevoegde overheid ». Aldus zouden ook initiatieven erkend door de gemeenschappen in aanmerking kunnen worden genomen (4) .

Aangezien het bovendien tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort, op grond van artikel 5, § 1, II, 2º, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, om te bepalen welke door de bevoegde overheid erkende initiatieven in aanmerking kunnen komen voor de toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976, wordt best bepaald dat de lijst van erkende initiatieven wordt vastgesteld door de Koning. De voorgestelde wijziging kan dan luiden als volgt : « de door de bevoegde overheid erkende initiatieven in het kader van de sociale economie, waarvan de lijst wordt vastgesteld door de Koning ».

2. Op legistiek vlak dient in artikel 2 van het voorstel te worden vermeld dat artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 werd vervangen bij de wet van 24 december 1999 en gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, en dient te worden gepreciseerd dat de wijziging wordt aangebracht in het derde lid van artikel 60, § 7.

Artikelen 3, 4, 5 en 6

1.  Het Participatiefonds werd opgericht en geregeld bij de artikelen 73 tot 85 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. Het is een openbare instelling van categorie C. De taken van het Participatiefonds worden opgesomd in artikel 74, § 1, van de wet van 28 juli 1992 en zijn vooral te situeren op het vlak van de kredietverstrekking, zowel aan natuurlijke personen (niet-werkende werkzoekende die een onderneming wil oprichten) als aan rechtspersonen, ondernemingen, enz., en dit onder de vorm van achtergestelde leningen, voorschotten, enz. Het Participatiefonds werd recentelijk ook belast met de toepassing van de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatie-vergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein.

Volgens de toelichting « is het aangewezen het Participatiefonds te regionaliseren » en wordt de kredietverlenende activiteit van het Participatiefonds volledig beëindigd (5) . Het fonds blijft wel instaan voor het beheer van de reeds afgesloten kredieten en behoudt een aantal dienstverlenende functies.

2.  De omschrijving van de taken van wat nu het « Federaal Dienstencentrum » genoemd wordt (6) in artikel 4 van het voorstel (vervanging van artikel 74, § 1, van de voormelde wet van 28 juli 1992), roept een aantal vragen en opmerkingen op :

a) De opdracht vervat in 1º heeft kennelijk ook betrekking op het leveren van verrichtingen voor rekening van gewestelijke instellingen (7) . In die mate kan het alleen bij bijzondere wet worden toevertrouwd.

Dat geldt ook wat betreft de bevoegdheid die in onderdeel 2º aan het Federaal Dienstencentrum wordt toegewezen om « op vraag van één of meerdere gewesten, het coördineren van hun initiatieven en aanvragen ten aanzien van (de) Europese instellingen » te verzorgen.

Die kwesties zouden in voorkomend geval geregeld kunnen worden door het sluiten van een samenwerkingsakkoord, naar het voorbeeld van wat thans bepaald is in artikel 92bis, § 3, d), van de voornoemde bijzondere wet van 8 augustus 1980.

b) Er wordt nergens in de tekst van 3º verduidelijkt wat de taken van het Kenniscentrum voor Financiering van KMO (KeFiK) zijn. Meer in het algemeen dient trouwens de vraag gesteld naar de wettelijke basis van dit kenniscentrum. De wetgever moet deze kwestie onderzoeken in het licht van de bevoegdheid van de gewesten inzake economisch beleid (8) .

3.  Andere bepalingen dienen nog nagezien te worden voor aanpassing aan de voorgestelde wijzigingen.

Zo verliest artikel 74, § 3, van de wet van 28 juli 1992, dat verwijst naar het vroegere paragraaf 1, 6º, zijn bestaansreden, aangezien er geen gewag meer wordt gemaakt van een waarborgregeling.

4.  Voor het overige geeft het voorstel aanleiding tot de hiernavolgende vormopmerkingen :

a) In artikel 3 van het voorstel schrijve men in de Franse versie van het voorgestelde artikel 73, tweede lid, aan het einde van de eerste zin :

« (...) et un sur présentation du gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale ».

b) In dezelfde bepaling schrijve men in het voorgestelde artikel 73, tweede lid, eerste zin : « bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld koninklijk besluit » en « op de voordracht van de ministers van Financiën, Werk, Zelfstandigen en Ondernemen ».

c) In artikel 4 van het voorstel schrijve men in de Nederlandse versie van het voorgestelde artikel 74, § 1, 1º : « te vergemakkelijken en daartoe dochtermaatschappijen op te richten ».

d) In dezelfde bepaling schrijve men in de Franse versie van het voorgestelde artikel 74, § 1, 4º :

« 4º La gestion des crédits en cours et dénoncés ... (voorts zoals in het voorstel) ».

e) In dezelfde bepaling schrijve men in de Nederlandse versie van het voorgestelde onderdeel 5º aan het einde van de zin « alsook van alle rechten en verplichtingen die ... ».

f) In dezelfde bepaling schrijve men in het voorgestelde onderdeel 6º « 2005 » in plaats van « 2006 ».

g) De tekst van de voormelde wet van 3 december 2005 dient aangepast te worden aan de nieuwe benaming van het Participatiefonds.

Artikel 8

Met artikel 8 van het voorstel wordt de opheffing beoogd van artikel 107 van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag, zoals dat artikel wordt vervangen bij de wet van 21 april 2007 tot wijziging van artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.

Voornoemde wet van 21 april 2007 is evenwel nog niet in werking getreden. Dat is eveneens het geval voor artikel 83 van de programmawet (I) van 24 december 2002, waarbij artikel 107 eveneens wordt vervangen door nieuwe bepalingen.

Bijgevolg dient in artikel 8 van het voorstel te worden geschreven :

« Artikel 107 van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt opgeheven ».

Aan het voorstel dienen dan twee artikelen te worden toegevoegd waarbij respectievelijk wordt beoogd de artikelen 83 en 84 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de voornoemde wet van 21 april 2007 op te heffen.

Artikel 10

In artikel 10 van het voorstel dient te worden geschreven :

« In artikel 38, § 3, 4º, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 134 van 30 december 1982 en bij de wet van 30 maart 1994, wordt ... ».


De algemene vergadering van de afdeling wetgeving was samengesteld uit

De heer R. ANDERSEN, eerste voorzitter van de Raad van State,

De heren M. VAN DAMME, Y. KREINS, Ph. HANSE, kamervoorzitters,

De heren J. BAERT, J. SMETS, P. VANDERNOOT, mevrouw M. BAGUET, de heren B. SEUTIN, W. VAN VAERENBERGH, staatsraden,

De heren M. RIGAUX, J. VELAERS, H. BOSLY, M. TISON, G. KEUTGEN, mevrouw A. WEYEMBERGH, assessoren van de afdeling wetgeving,

Mevrouw A. BECKERS, griffier,

De heer M. FAUCONIER, toegevoegd griffier.

De verslagen werden uitgebracht door de heren B. JADOT en P. DEPUYDT, eerste auditeurs-afdelingshoofd, mevrouw R. THIELEMANS en de heer X. DELGRANGE, eerste auditeurs.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LIÉNARDY, staatsraad.

De griffier, De voorzitter,
A. BECKERS. R. ANDERSEN.

(1) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 1o, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de algemene vergadering met toepassing van artikel 85.

(2) Zie ook het koninklijk besluit van 23 december 2002 tot toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van sommige steden en gemeenten voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling.

(3) Parl. St., Senaat, 2007-2008, nr. 4-602/1.

(4) Zie in dat verband het ministerieel besluit van 10 oktober 2004 tot vaststelling van de lijst van de initiatieven voor sociale economie met het oog op de toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor specifieke initiatieven, gericht op sociale inschakeling, binnen de sociale economie, dat ook initiatieven bevat die zijn erkend in het kader van een regeling die uitgaat van de gemeenschappen.

(5) Parl. Doc. Senaat, 2007-2008, nr. 604/1, 4.

(6) Bij artikel 3 van het voorstel en in het voorgestelde artikel 74, § 1, eerste lid, van de voormelde wet van 28 juli 1992.

(7) Toelichting, Parl. Doc. Senaat, 2007-2008, nr. 604/1, 5.

(8) Artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 1o, van de voornoemde bijzondere wet van 8 augustus 1980.