3-816/4 | 3-816/4 |
17 JULI 2004
Nr. 17 VAN DE HEER STEVERLYNCK
Art. 8
Paragraaf 3 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 3. Het college van burgemeester en schepenen beslist minstens rekening houdende met de criteria vermeld in artikel 7, § 2. »
Verantwoording
De indieners kunnen zich niet akkoord verklaren met het mechanisme van de stilzwijgende goedkeuring van de vergunning. In dit verband heeft de Raad van State een aantal pertinente opmerkingen geformuleerd : « Bij het regelen van de procedure inzake de toekenning van de vergunning wordt mede gebruik gemaakt van het procédé van de zogeheten « stilzwijgende » of « fictieve » vergunning (zie de artikelen 9, § 2, 11, § 7, en 13, zesde lid, van het ontwerp). In het advies 33.213/1 werd daarover opgemerkt wat volgt :
« Dat procédé houdt in dat een vergunning wordt verkregen door de enkele reden dat de overheid die over de vergunningsaanvraag dient te oordelen in casu het college van burgemeester en schepenen, nalaat zulks binnen de daartoe voorgeschreven termijn te doen.
De stellers van het ontwerp dienen zich te realiseren dat diverse nadelen zijn verbonden aan het gebruik van dergelijk procédé.
In de eerste plaats is dergelijk procédé niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid, al was het maar omdat een schriftelijk besluit ontbreekt, wat tot bewijsproblemen kan aanleiding geven, en de stilzwijgende beslissing in beginsel niet op dezelfde wijze zal worden meegedeeld of bekendgemaakt als gewone beslissingen, met alle gevolgen vandien voor de kenbaarheid en de aanvechtbaarheid van dergelijke stilzwijgende beslissingen.
Meer bepaald sluit het procédé van de stilzwijgende beslissing hierdoor ook grotere risico's in zich voor een schending van de belangen van derden die, op een impliciete, doch daarom niet minder verstrekkende wijze in het gedrang kunnen komen.
In de tweede plaats kan het procédé van de stilzwijgende vergunning in strijd komen met het algemeen belang in de mate dat dergelijk procédé tot gevolg kan hebben dat impliciet beslissingen worden genomen zonder een zorgvuldige voorbereiding en afweging van alle betrokken belangen. Vraag is inderdaad of door het gebruik van het procédé van de stilzwijgende beslissing niet het risico wordt in de hand gewerkt dat de gevolgen die worden gehecht aan het verstrijken van de beslissingstermijn uitsluitend zullen worden bekeken in functie van de rechtstoestand van de aanvrager van de vergunning en dat wordt afgezien van een afweging van de belangen van de aanvrager tegen die van derden en tegen het algemeen belang.
Ook een beroepsprocedure waarbij, zoals in artikel 11, § 7, van het ontwerp het geval is, gebruik wordt gemaakt van de stilzwijgende « aanvaarding » van het beroep, verdient om gelijkaardige redenen als die welke zo-even zijn uiteengezet, geen voorkeur.
De stellers van het ontwerp wordt derhalve gesuggereerd om, naar aanleiding van de noodzakelijke herziening van de ontworpen tekst, tevens na te gaan of zij ook de vergunnings- en beroepsprocedure niet dienen aan te passen, rekening houdend met de bezwaren die ongetwijfeld kleven aan het gebruik van het procédé van de stilzwijgende beslissing. ». »
Aan de eerste opmerking dat een stilzwijgende beslissing niet dezelfde kenbaarheid en de aanvechtbaarheid bezit als een uitdrukkelijke beslissing, wordt in geen geval tegemoetgekomen met de loutere mogelijkheid om een eenvoudige schriftelijke bevestiging van de afwezigheid van beslissing te bekomen. Dergelijke bevestiging omvat immers geen bijkomende elementen die de aanvechtbaarheid verhogen. Hierdoor lijkt niet tegemoet te worden gekomen aan de formele motiveringsplicht in bestuurszaken.
Zoals de Raad van State terecht aangeeft, is er bovendien een bijzonder probleem met de inhoudelijke kwaliteit van dergelijke beslissingen inzake de vergunningen voor handelsvestigingen. Het risico is erg reëel dat onzorgvuldig wordt bestuurd, en dat de beslissing van de gemeente niet gebeurt op basis van het afwegen van het evenwicht tussen algemeen belang, het particulier belang van de aanvrager en de belangen van derden. In de rechtsleer wordt er op gewezen dat een dergelijke stilzwijgende positieve beslissing inderdaad ten aanzien van de individuele aanvrager een rechtsbescherming kan bieden doch moeilijk kan aanvaard worden in het licht van de belangen van derden of het algemeen belang (Opdebeek, I., Rechtsbescherming tegen het stilzitten van het bestuur, Brugge, Die Keure, 1992, blz. 223, nr. 444.)
Het vermeld evenwicht tussen de verschillende belangen vormt trouwens een van de voornaamste fundamenten van de bestaande wetgeving. Bijgevolg is de voorliggende regeling niet zozeer een vereenvoudiging maar wel een radicale breuk met de uitgangspunten van de wet van 29 juni 1975 op de handelsvestigingen.
De indieners zijn om die redenen ook van mening dat voorliggende regeling een niet redelijk verantwoorde en niet pertinente ongelijke behandeling instelt welke derhalve in strijd is met het grondwettelijk beschermde gelijkheidsbeginsel. De bepaling is bijgevolg vatbaar voor vernietiging door het Arbitragehof.
Er dient in de wet te worden aangegeven welke juist de beslissende criteria zijn om de machtiging al dan niet toe te kennen.
De verwijzing naar de formele motiveringsplicht is in dit opzicht onvoldoende en bovendien overbodig gelet op de algemene motiveringsplicht voor bestuurshandelingen.
In tegenstelling tot hetgeen door de minister werd verklaard tijdens de behandeling van het ontwerp in commissie, is op geen enkele wijze in de tekst van de wet in voorzien dat de criteria van artikel 7, § 2, dienen in rekening te worden gebracht door de gemeente bij het nemen van de beslissing.
Op basis van de vaststelling dat er enkel een expliciete verwijzing naar deze criteria is ingeschreven in de bepalingen inzake het advies vanwege het Nationaal Sociaal-Economisch Comité en het feit dat bovendien het advies niet bindend is, moet a contrario worden aangenomen dat het college vrij kan beslissen omtrent de toekenning van de vergunning zolang zij voldoende motiveert en de beslissing niet in strijd is met het vigerend recht. Dit geldt des te meer wanneer er geen advies vereist wordt vanwege het Nationaal Sociaal-Economisch Comité.
De indieners zijn echter van mening dat de criteria opgenomen in artikel 7, § 2, dermate essentieel zijn, dat zij de minimale toetsingscriteria moeten zijn voor elke beslissing inzake het al dan niet toekennen van de vergunning.
Het spreekt voor zich dat voor het overige de gangbare bestuursrechtelijke regelen van toepassing blijven.
Jan STEVERLYNCK. |