3-2435/3

3-2435/3

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

25 APRIL 2007


Wetsontwerp dat de tenuitvoerlegging beoogt te waarborgen van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke veranwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, van het Europees Verdrag van Luxemburg van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, en van Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW NYSSENS


I. INLEIDING

Dit verplicht bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-3002/1).

Het werd op 24 april 2007 door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen met 73 tegen 40 stemmen, en op 25 april 2007 overgezonden aan de Senaat.

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 24 en 25 april 2007, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Dit ontwerp strekt ertoe voor een correcte toepassing te zorgen van de Europese Verordening 2201/2003 in het interne rechtssysteem, voornamelijk betreffende het deel van deze Verordening dat handelt over de internationale ontvoering van kinderen.

In België is de materie over de internationale ontvoering van kinderen en over het grensoverschrijdend bezoekrecht geregeld door het Verdrag van Luxemburg (door wet goedgekeurd op 1 augustus 1985) en door het verdrag van 's-Gravenhage van 1980.

Dit laatste Verdrag werd goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1998.

Met deze laatste wet werd ook een hoofdstuk XIIbis ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, met als opschrift « Verzoeken betreffende de bescherming van het grensoverschrijdend hoederecht en bezoekrecht » en dat de artikelen 1322bis tot 1322octies bevat.

Het wetsontwerp wordt grotendeels ingevoegd in dit hoofdstuk XIIbis. Bovendien wordt artikel 587, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd en worden er de artikelen 633sexies en 633septies (centralisering van de bevoegdheid) ingevoegd.

Het ontwerp werd aangepast in overeenstemming met het advies van de Raad van State dat verleend werd op 31 mei 2006.

De centrale elementen van het ontwerp zijn de volgende :

1. de wet van 10 augustus 1998 tot instemming met het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 heeft ratione materiae de bevoegdheid inzake de internationale ontvoering van kinderen en het grensoverschrijdend bezoekrecht toevertrouwd aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Deze bevoegdheid, die vermeld wordt in artikel 1322bis van het Gerechtelijk Wetboek, werd op dat ogenblik echter niet vermeld in artikel 587, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, een bepaling die alle bevoegdheden van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg verzamelt. Dit wetsontwerp vult deze lacune aan;

2. de centralisering van de bevoegdheid van de rechtsmachten inzake internationale ontvoeringen van kinderen en het grensoverschrijdend bezoekrecht. Deze keuze is gebaseerd op de noodzaak om de efficiëntie van onze rechtsmachten te versterken inzake een materie die elke dag complexer wordt. De kennis van de internationale wetteksten en jurisprudentie, de interventiesnelheid, de versterking van de rechtstreekse samenwerking tussen magistraten van de verschillende lidstaten, die geleid heeft tot een versterkt vertrouwen in de gerechtelijke systemen, hebben de specialisatie van de rechtsmachten noodzakelijk gemaakt. Er wordt voorgesteld om van de 27 rechtsmachten die thans bevoegd zijn er slechts zes te behouden, namelijk de rechtbanken die gevestigd zijn bij de zetel van het hof van beroep van het rechtsgebied waar het kind naargelang het geval aanwezig is of zijn gewone verblijfplaats heeft op het ogenblik dat het verzoekschrift neergelegd wordt en bij de rechtbank van eerste aanleg te Eupen, indien de procedure in het Duits moet gevoerd worden. De Belgische rechter doet een uitspraak zoals een rechter in kort geding. De minister herinnert eraan dat in het kader van de gecombineerde toepassing van het Verdrag van 's-Gravenhage en van de Europese Verordening, het voor de rechter verplicht zal zijn om zijn beslissing binnen een termijn van zes weken kenbaar te maken, tenzij bij buitengewone omstandigheden;

3. de instelling van een specifieke procedure inzake de beschermende maatregelen die gevraagd worden door een rechtsmacht van een andere lidstaat, in het kader van een procedure van onmiddellijke terugkeer.

Voorbeeld : een kind wordt uit België ontvoerd naar Frankrijk. De specifieke procedure « terugkeeractie » wordt in Frankrijk opgestart, zodat het kind terug op het Belgisch grondgebied komt. Tijdens de procedure in Frankrijk bezorgt de ontvoerende ouder aan de rechter elementen die aantonen dat het kind mishandeld wordt door de nieuwe partner van de moeder.

Op grond van het Verdrag van 's-Gravenhage (art. 13,b), zal de Franse rechter de terugkeer van het kind kunnen weigeren.

De Europese Verordening voorziet een verschillende regel : de Franse rechter moet het kind terug naar België sturen, indien de Belgische jurisdicties adequate en concrete maatregelen hebben genomen om de bescherming van het kind te verzekeren, bijvoorbeeld door een plaatsing bij de grootouders.

Om een snelle terugkeer van het kind naar België mogelijk te maken, staat het wetsontwerp niet toe dat men beroep aantekent tegen de plaatsingsbeslissing van de Belgische rechter;

4. het vastleggen van de uitvoeringsregels inzake de beslissingen van terugkeer.

Voorbeeld : een Belgische rechter die geadieerd wordt met een verzoek om terugkeer van een kind beveelt dat. Deze rechter kan, rekening houdend met de omstandigheden ter zake, bijzondere uitvoeringsvoorwaarden voorzien voor het uitvoeren van zijn beslissing.

Zo kan de rechter, vooraleer het kind terugkeert naar zijn Staat van oorsprong, beslissen om het voorlopig op een neutrale plaats onder te brengen, bijvoorbeeld wanneer het het slachtoffer was van psychologische manipulatie door de ontvoerende ouder. Een dergelijke maatregel kan inderdaad geboden zijn, om het het kind mogelijk te maken aan een nieuw opbouwproces te beginnen;

5. het afschaffen van elke vorm van beroep inzake de beslissingen van niet-terugkeren die genomen werden in de gecombineerde toepassing van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 (artikel 13) en van de Verordening (artikel 11, § 6).

Voorbeeld : een kind van 9 jaar wordt uit Frankrijk naar Belgie ontvoerd. Wanneer het kind gehoord wordt door de Belgische rechter, verzet het zich tegen zijn terugkeer, om redenen die de rechter gerechtvaardigd vindt.

De Belgische rechter weigert derhalve de terugkeer van het kind naar Frankrijk.

Bij een dergelijke situatie wordt de Belgische beslissing naar de rechter gestuurd waar het kind voor zijn ontvoering zijn gewone verblijfplaats had, in dit geval dus Frankrijk.

De Verordening gaat er immers van uit dat de meest aangewezen rechter om de toestand te beoordelen, de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind is.

Rekening houdend met het feit dat het toezenden van deze beslissing onmiddellijk moet gebeuren en dat de Franse rechter zal moeten oordelen over het hoederecht over het kind en dus over zijn eventuele terugkeer naar België, heeft het daar beroep tegen aantekenen geen enkele zin.

Een punt van het wetsontwerp, dat geen betrekking heeft op de internationale ontvoering van kinderen, gaat over de toepassing van artikel 56 van de Europese Verordening. Deze bepaling heeft betrekking op de plaatsing in België van een kind dat gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft. Indien bijvoorbeeld een Franse rechter overweegt om een kind bij diens grootouders te plaatsen die in België wonen omdat het zich bij de ouders in een problematische opvoedingssituatie bevindt, moet de Franse rechter vooraf de toestemming hebben van de Belgische gemeenschapsoverheden. Het ontwerp wijst de federale overheidsdienst Justitie aan als overdrachtskanaal voor de aanvragen tot toelating voor plaatsing, die geformuleerd worden door de jurisdicties die bevoegd zijn in de andere lidstaten.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Nyssens stelt vast dat het openbaar ministerie voor de rechtbank van eerste aanleg in deze aangelegenheid de rol van « partij » speelt. Het dient het verzoekschrift in bij de voorzitter van de rechtbank, en verdedigt de belangen van het ontvoerde kind.

In beginsel is er in een geschil van private aard in het algemeen een eiser en een verweerder. Hoe valt te verklaren dat het kind hier niet wordt vertegenwoordigd door een advocaat, maar door het parket, dat dus verschillende rollen speelt ? Wat als er een belangenconflict is tussen de ouders ?

De minister antwoordt eerst dat het amendement voortvloeit uit een verwarring over de rol van het openbaar ministerie.

In het algemeen moet het openbaar ministerie, als een vraag in verband met de ouderlijke verantwoordelijkheid aan een bevoegde rechter wordt voorgelegd op grond van een van de bepalingen van de Verordening, zijn advies geven rekening houdend met het belang van het kind. Het zorgt voor de bescherming van dat belang in naam van de samenleving.

In een situatie van kinderontvoering heeft het openbaar ministerie een andere rol omdat de Belgische rechtbank zich niet moet inlaten met de kwestie van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Alleen de oorspronkelijke rechter, dat wil zeggen de rechter van de gebruikelijke woonplaats van het kind vooraleer het wederrechtelijk werd overgebracht, is de beschermer van dat belang. De taak van de rechterlijke instanties bestaat er dan ook in een einde te maken aan een feitelijkheid in naam van dat belang dat wordt vastgesteld door de Verdragen van 1980 en dat wordt versterkt door de Europese Verordening aangezien die terzake bepaalt dat de oorspronkelijke rechter het laatste woord heeft.

Mocht men die weg opgaan, dan zou men bovendien het hele samenwerkingsbeleid in het gedrang brengen dat de centrale autoriteit sinds meer dan 20 jaar tot stand brengt met de gerechtelijke overheden, zowel op burgerrechtelijk vlak en op dat van de bemiddeling als op strafrechtelijk vlak, ten aanzien van de opportuniteit van de vervolging.

Dit beleid geeft momenteel heel bevredigende resultaten, in het bijzonder met Antwerpen en Brussel, ongeacht of de eis van België uitgaat of aan België wordt gericht.

Ten slotte hebben landen met een rechtsstelsel dat nauw aansluit bij het onze, zoals Frankrijk, Luxemburg of Italië, ook het openbaar ministerie met deze taak belast.

Bovendien zou de regeling die mevrouw Nyssens voorstelt praktische problemen opleveren. Zo zou de familie verplicht worden een advocaat in te schakelen, wat voor sommigen een financieel probleem kan zijn, omdat niet iedereen alle voorwaarden vervult voor een pro Deo.

De minister verwijst voor het overige naar de discussie hierover in de Kamercommissie voor Justitie (stuk Senaat, nr. 51-3002/3).

Mevrouw Nyssens vraagt of het openbaar ministerie het kind, dan wel de eiser die een van de ouders van het kind is, vertegenwoordigt.

De minister antwoordt dat het de eiser vertegenwoordigt. Dit is geen geval van ouderlijke verantwoordelijkheid, maar men tracht een einde te maken aan een feitelijkheid door een specifieke procedure voor de terugkeer van het kind in te stellen. Het betreft een procedure sui generis, ingesteld door het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980. De Europese Verordening vult dit Verdrag aan, en stelt een nog efficiënter stelsel in dan dat van het Verdrag.

De procedure van het wetsvoorstel is niet nieuw wat betreft de vertegenwoordiging van de eiser. Zij bestaat sinds de wet van 1985, waarmee België het Verdrag van Luxemburg heeft bekrachtigd. In dit laatste geval ging het echter vooral om de uitvoerbaarverklaring. Pas in 1988, met de wet waarmee België het Verdrag van 's-Gravenhage bekrachtigde, heeft men deze specifieke vertegenwoordiging van de eiser door het openbaar ministerie ingevoerd.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikelen 1 tot 5

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat na de bespreking van een nieuw Wetboek van strafvordering tijdens de huidige zittingsperiode, men tijdens de volgende zittingsperiode hetzelfde zal moeten doen voor een nieuw en coherenter Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging, omdat de huidige tekst van het Wetboek onleesbaar is geworden door de invoeging van steeds meer artikelen bis, ter, quater, enz.

Men hoort vaak beweren dat de vonnissen en arresten van rechters onleesbaar zijn, maar dat is te wijten aan het feit dat de wet zelf onleesbaar is.

Deze artikelen geven geen aanleiding tot verdere commentaar.

Artikel 6

De dienst Wetgevingsevaluatie maakt de volgende opmerkingen :

— in artikel 1322bis, 2º, is er een gebrek aan overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst : « le retour immédiat de l'enfant » tegenover « de terugkeer van het kind »;

— in de Nederlandse tekst van het 4º van hetzelfde artikel, het woord « modaliteiten » vervangen door de woorden « nadere regels ».

Wat de eerste opmerking betreft, beslist de commissie, omdat de oorspronkelijke tekst van het Verdrag in het Frans is opgesteld, om als tekstverbetering het woord « onmiddellijke » in te voegen tussen het woord « de » en het woord « terugkeer ».

De tweede opmerking wordt niet aangenomen.

Artikel 7

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 8

Amendement nr. 1

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-2435/2, amendement nr. 1), dat het artikel wil vervangen.

Gelet op de tijdens de algemene bespreking aangevoerde argumenten, wordt het amendement ingetrokken.

Mevrouw Nyssens vraagt waar degene die zich verzet tegen de procedure zich kan uitdrukken in het geval van een geschil tussen twee ouders.

De minister antwoordt dat de wet van 1988 een procedure op tegenspraak heeft ingesteld voor de gevallen van internationale ontvoeringen van kinderen. Zoals reeds werd aangegeven, is de Verordening een aanvulling op het Verdrag van 's-Gravenhage. Er was dus geen reden om de rechtspleging te wijzigen. Men kan echter ook niet de wettekst lezen zonder rekening te houden met de tekst van het Verdrag van 's-Gravenhage en die van de Verordening. In artikel 11, § 5 voorziet de verordening meer bepaald in een sanctie indien de eiser niet de mogelijkheid heeft gekregen om door het gerecht gehoord te worden. De rechter is dan verplicht om het kind terug te sturen. Hij kan geen enkele van de weigeringsgronden van het Verdrag van 's-Gravenhage aanvoeren.

In het raam van de procedure op tegenspraak die in 1998 is ingesteld om het Verdrag van 's-Gravenhage te kunnen uitvoeren, wordt de ouder die het kind ontvoerd heeft en het wederrechtelijk vasthoudt, natuurlijk opgeroepen om te verschijnen.

Mevrouw Nyssens vraagt of er in dat geval een terechtzitting plaatsvindt in de aanwezigheid van beide partijen en hun advocaten.

De minister bevestigt dit. De eisende ouder is niet verplicht om aanwezig te zijn. Hij wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie, maar men wil hem ook de kans geven zich uit te drukken. De onderhandelaars bij de Europese Unie vonden dit heel belangrijk, omdat er misbruik gemaakt werd van de gronden tot weigering van artikel 13 van het Verdrag van 's-Gravenhage. Om het aantal weigeringen om het kind te laten terugkeren te verminderen verplicht men nu dus de rechter aan de eisende ouder (en aan het kind, behalve indien het te jong of niet rijp genoeg is) de mogelijkheid te geven om gehoord te worden, in overeenstemming met artikel 11 van de Europese Verordening.

Artikel 9

De dienst Wetgevingsevaluatie maakt de volgende opmerkingen :

— in artikel 1322sexies, eerste en tweede lid van de voorgestelde tekst, moet de verwijzing naar artikel 1322 nauwkeuriger aangegeven worden. Het betreft artikel 1322bis, 3º;

— hetzelfde geldt voor artikel 10 (artikel 1322novies, § 1), artikel 11 (artikel 1322decies, § 1 en 2, 1º), en de artikelen 12 en 13.

De minister gaat akkoord met deze tekstverbeteringen.

Artikel 10

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 11

De dienst Wetsevaluatie maakt de volgende opmerking :

— in § 2, 2º van artikel 1322decies is er een gebrek aan overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst : « des conclusions » vs. « hun conclusies ».

De minister gaat hiermee akkoord.

De commissie beslist als tekstverbetering de woorden « hun conclusies » te vervangen door de woorden « de conclusies ».

Artikel 12

Geen opmerkingen over dit artikel.

Artikel 13

De dienst Wetsevaluatie maakt de volgende opmerking :

— in het voorgestelde artikel 1322duodecies, § 1, is het woord « onmiddellijk » (« onmiddellijk voor zijn ongeoorloofde overbrenging ») niet vertaald.

Aangezien het Verdrag in het Frans is opgesteld, stemt de minister ermee in om als tekstverbetering het woord « onmiddellijk » in de Nederlandse tekst te schrappen.

Artikelen 14 en 15

Geen opmerkingen over deze artikelen.

Artikel 16 (nieuw)

Amendement nr. 2

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-2435/2, amendement nr. 2), teneinde een artikel 16 (nieuw) in te voegen, dat artikel 728, § 5 van het Gerechtelijk Wetboek doet vervallen.

Dit amendement wordt ingetrokken.

V. STEMMINGEN

De artikelen 1 tot 15 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.


Met eenparigheid van stemmen van de 9 aanwezige leden, wordt vertrouwen geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Clotilde NYSSENS. Hugo VANDENBERGHE.

Onder voorbehoud van de tekstcorrecties is de door de commissie aangenomen tekst dezelfde als de tekst van het wetsontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stuk Kamer, nr. 51-3002/4)