3-2068/8

3-2068/8

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

22 MAART 2007


Wetsontwerp betreffende de hervorming van de echtscheiding


Evocatieprocedure


TEKST GEAMENDEERD DOOR DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE na terugzending door de plenaire vergadering


HOOFDSTUK I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek

Art. 2

Artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 28 oktober 1974, wordt vervangen als volgt :

« Art. 229.— § 1. De echtscheiding wordt uitgesproken wanneer de rechter vaststelt dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is. Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting. Het bewijs van de onherstelbare ontwrichting kan met alle wettelijke middelen worden geleverd.

§ 2. De onherstelbare ontwrichting bestaat wanneer de aanvraag gezamenlijk wordt gedaan door de twee echtgenoten, na meer dan zes maanden feitelijk gescheiden te zijn of wanneer de aanvraag tot tweemaal toe werd gedaan overeenkomstig artikel 1255, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.

§ 3. De onherstelbare ontwrichting bestaat ook wanneer de aanvraag wordt gedaan door één enkele echtgenoot na meer dan één jaar feitelijke scheiding of wanneer de aanvraag tot tweemaal toe werd gedaan overeenkomstig artikel 1255, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek. ».

Art. 3

Artikel 230 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 28 oktober 1974, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 230.— De echtgenoten kunnen ook door onderlinge toestemming uit de echt scheiden volgens de voorwaarden die vastgesteld zijn in deel IV, boek IV, hoofdstuk XI, afdeling 2, van het Gerechtelijk Wetboek. ».

Art. 4

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º artikel 231;

2º artikel 232, hersteld bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wetten van 2 december 1982 en 16 april 2000;

3º artikel 233;

4º artikel 275, vervangen bij de wet van 20 november 1969 en gewijzigd bij de wetten van 19 januari 1990 en 20 mei 1997;

5º artikel 276, vervangen bij de wet van 20 mei 1997.

Art. 5

Artikel 299 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 299.— Behoudens overeenkomst in tegenovergestelde zin verliezen de echtgenoten alle voordelen die ze elkaar bij huwelijksovereenkomst en sinds het aangaan van het huwelijk hebben toegekend. ».

Art. 6

Artikel 300 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt opgeheven.

Art. 7

Artikel 301 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 juli 1975 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, wordt vervangen als volgt :

« Art. 301.— § 1. Onverminderd artikel 1257 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de echtgenoten op elk ogenblik overeenkomen omtrent de eventuele uitkering tot levensonderhoud, het bedrag ervan en de nadere regels volgens welke het overeengekomen bedrag zal kunnen worden herzien.

§ 2. Bij gebrek aan overeenkomst zoals bedoeld in § 1, kan de rechtbank in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of bij een latere beslissing, op verzoek van de behoeftige echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toestaan ten laste van de andere echtgenoot.

De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.

In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon.

In afwijking van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan de rechter in afwachting dat de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden, aan de verzoeker een provisionele uitkering toekennen, hierbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Hij kan het toekennen van deze provisionele uitkering ondergeschikt maken aan het stellen van een waarborg die hij bepaalt en waarvoor hij de nadere regels vaststelt.

§ 3. De rechtbank legt het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken.

De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. De rechter kan indien nodig beslissen dat de uitkering degressief zal zijn en in welke mate.

De onderhoudsuitkering mag niet hoger liggen dan een derde van het inkomen van de uitkeringsplichtige echtgenoot.

§ 4. De duur van de uitkering mag niet langer zijn dan die van het huwelijk.

In geval van buitengewone omstandigheden, kan de rechtbank de termijn verlengen, indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn, om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert. In dat geval beantwoordt het bedrag van de uitkering aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken.

§ 5. Indien de verweerder aantoont dat de staat van behoefte van verzoeker het gevolg is van een eenzijdig door deze laatste genomen beslissing en zonder dat de noden van de familie deze keuze gerechtvaardigd hebben, kan hij worden ontheven van het betalen van de uitkering of slechts verplicht worden tot het betalen van een verminderde uitkering.

§ 6. De rechtbank die de uitkering toekent, stelt vast dat deze van rechtswege aangepast wordt aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen.

Het basisbedrag van de uitkering stemt overeen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand gedurende welke het vonnis of het arrest dat de echtscheiding uitspreekt, kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de rechtbank er anders over beslist. Om de twaalf maanden wordt het bedrag van de uitkering van rechtswege aangepast in verhouding tot de verhoging of de verlaging van het indexcijfer van de consumptieprijzen van de overeenstemmende maand.

Deze wijzigingen worden op de uitkeringen toegepast vanaf de vervaldag die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het in aanmerking te nemen nieuwe indexcijfer.

De rechtbank kan nochtans in bepaalde omstandigheden een ander systeem van aanpassing van de uitkering aan de kosten van levensonderhoud toepassen.

§ 7. Zelfs in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, en uitgezonderd indien de partijen in dat geval uitdrukkelijk het tegenovergestelde zijn overeengekomen, kan de rechtbank de uitkering verhogen, verminderen of afschaffen in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of door een latere beslissing, indien ten gevolge van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen het bedrag ervan niet meer aangepast is.

Indien ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk, de vereffening en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen of van de onverdeeldheid die tussen de echtgenoten bestond, aanleiding geeft tot een wijziging van hun financiële toestand, die een aanpassing rechtvaardigt van de uitkering tot levensonderhoud welke het voorwerp was van een vonnis of overeenkomst, gewezen of gesloten vóór de opmaak van de vereffeningsrekeningen, kan de rechtbank eveneens de uitkering aanpassen, tenzij in geval echtscheiding door onderlinge toestemming.

§ 8. De uitkering kan op elk ogenblik worden vervangen door een kapitaal mits een door de rechtbank gehomologeerd akkoord tussen de partijen. Op verzoek van de uitkeringsplichtige, kan de rechtbank eveneens op elk ogenblik de omzetting in een kapitaal toestaan.

§ 9. De echtgenoten kunnen voor de ontbinding van het huwelijk geen afstand doen van de rechten op een uitkering tot levensonderhoud.

Zij mogen in de loop van de procedure evenwel tot een vergelijk komen over het bedrag van die uitkering, met inachtneming van de in artikel 1257 van het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden.

§ 10. De uitkering is niet meer verschuldigd bij overlijden van de uitkeringsplichtige, maar de uitkeringsgerechtigde mag levensonderhoud vorderen ten laste van de nalatenschap volgens de in artikel 205bis, §§ 2, 3, 4 en 5, bepaalde voorwaarden.

De uitkering eindigt in ieder geval definitief in geval van een nieuw huwelijk van de uitkeringsgerechtigde of op het ogenblik waarop deze laatste een verklaring van wettelijke samenwoning doet, tenzij de partijen anders overeenkomen.

De rechter kan de onderhoudsverplichting beëindigen wanneer de uitkeringsgerechtigde samenleeft met een andere persoon als waren zij gehuwd.

§ 11. De rechtbank kan beslissen dat in geval de uitkeringsplichtige zijn verplichting tot betaling niet nakomt, het de uitkeringsgerechtigde toegestaan is diens inkomsten of diens goederen die hij overeenkomstig hun huwelijksvermogensstelsel beheert, alsmede alle andere bedragen die hem door derden verschuldigd zijn, in ontvangst te nemen.

Deze beslissing kan worden tegengeworpen aan elke derde, huidige of toekomstige schuldenaar, op grond van de kennisgeving ervan die hen door de griffier gedaan wordt op verzoek van de eiser.

§ 12. De rechtbank die een uitspraak doet inzake een uitkering tot levensonderhoud mag ambtshalve de voorlopige uitvoering van de beslissing bevelen. ».

Art. 8

Artikel 301bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1975 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, wordt opgeheven.

Art. 9

In artikel 302 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995, worden de woorden « een overeenkomst tussen partijen die behoorlijk werd bekrachtigd zoals bepaald is in artikel 1258 » vervangen door de woorden « een overeenkomst tussen partijen die gehomologeerd werd zoals bepaald is in artikel 1256 ».

Art. 10

In artikel 304 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « toegestane » vervangen door het woord « uitgesproken ».

Art. 11

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º artikel 306, hersteld bij de wet van 1 juli 1974;

2º artikel 307, hersteld bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wet van 14 juli 1976;

3º artikel 307bis, ingevoegd bij de wet van 1 juli 1974.

Art. 12

Artikel 308 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 december 1949, hersteld bij de wet van 27 januari 1960 en gewijzigd bij de wet van 27 juni 1960, wordt vervangen als volgt :

« Art. 308.— Na uitspraak van de scheiding van tafel en bed blijft de plicht van hulp bestaan. ».

Art. 13

Artikel 311bis van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 april 1965 en gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976 en 20 mei 1997, wordt vervangen als volgt :

« Art. 311bis.— De artikelen 229, 299, 302 en 304 van hetzelfde Wetboek zijn van toepassing bij scheiding van tafel en bed. ».

Art. 14

In artikel 316bis van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « 1258 § 2 » vervangen door het getal « 1256 ».

Art. 15

In artikel 1428 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « vermeld in de artikelen 229, 231 en 232 » vervangen door de woorden « vermeld in de artikelen 229 en 230 ».

Art. 16

In artikel 1429, eerste lid van hetzelfde Wetboek worden de woorden « vermeld in de artikelen 229, 231 en 232 » vervangen door de woorden « vermeld in de artikelen 229 en 230 ».

Art. 17

Het tweede lid van artikel 1447 van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976 en 28 januari 2003, wordt vervangen als volgt :

« Behoudens uitzonderlijke omstandigheden wordt het verzoek ingewilligd dat uitgaat van de echtgenoot die slachtoffer is van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek of van een poging tot een feit als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, wanneer de andere echtgenoot uit dien hoofde is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing. »

Art. 18

In artikel 1459, eerste lid van hetzelfde Wetboek worden de woorden « vermeld in de artikelen 229, 231 en 232 » vervangen door de woorden « vermeld in de artikelen 229 en 230 ».

HOOFDSTUK III

Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 19

In artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « op grond van bepaalde feiten of een vordering tot omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding » vervangen door de woorden « op grond van onherstelbare ontwrichting ».

Art. 20

In artikel 1016bis, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1987, vervallen de woorden « als grond tot echtscheiding ».

Art. 21

In boek IV, hoofdstuk XI, van het vierde deel van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het opschrift van afdeling I wordt vervangen als volgt :

« Afdeling I — De echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting »;

2º afdeling IV wordt opgeheven.

Art. 22

Artikel 1254 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1254.— § 1. Tenzij ze is gegrond op artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, kan de vordering wegens onherstelbare ontwrichting worden ingesteld bij verzoekschrift zoals bepaald in de artikelen 1034bis en volgende.

Naast de gewoonlijke vermeldingen waaronder de identiteit van de betrokken partijen bevat de gedinginleidende akte in voorkomend geval de vermelding van de identiteit van de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, van de kinderen die zij hebben geadopteerd, van de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd, van elk kind van elk van de echtgenoten waarvan de afstamming is vastgesteld, evenals van elk kind dat ze samen opvoeden.

De gedinginleidende akte bevat, in voorkomend geval, een gedetailleerde beschrijving van de feiten en, in de mate van het mogelijke, alle verzoeken met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding, onverminderd § 5.

De gedinginleidende akte kan ook de eventuele vorderingen bevatten inzake de voorlopige maatregelen met betrekking tot de persoon, het levensonderhoud en de goederen, van zowel de partijen als de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd. Als de eiser wenst dat die vorderingen onmiddellijk in kort geding worden ingeleid, dan wordt de vordering bij gerechtsdeurwaardersexploot ingeleid met dagvaarding om te verschijnen voor de voorzitter, zitting houdend in kort geding, zoals bepaald in artikel 1280, en voor de rechtbank.

Bij de gedinginleidende akte dienen voor ieder van de echtgenoten en de eventuele kinderen, hiervoor opgesomd, door de verzoekende partij te worden toegevoegd :

1º een bewijs van identiteit, van nationaliteit en van de inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister;

2º de akten van geboorte van de hierboven vermelde kinderen;

3º een voor eensluidend verklaard afschrift van de laatste huwelijksakte en van de laatste huwelijksovereenkomst;

4º indien deze verschilt met de verblijfplaats die in het Rijksregister is vermeld, het bewijs van de huidige verblijfplaats of, in voorkomend geval, een bewijs van de gewone verblijfplaats in België sinds meer dan drie maanden.

Indien de voorgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgemaakt, kan de griffie om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken.

§ 2. De betrokkenen worden ervan vrijgesteld de diverse in § 1 vermelde bewijzen van identiteit, van nationaliteit en van inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister over te leggen, voor zover de respectieve betrokkenen op de datum van de gedinginleidende akte zijn opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen, opgericht bij de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. De in dit register opgenomen gegevens gelden tot bewijs van het tegendeel. De griffier van de rechtbank controleert in dat geval de identiteitsgegevens aan de hand van het Rijksregister en voegt een uittreksel uit het Rijksregister bij het dossier.

Er geldt tevens vrijstelling van het overleggen van :

1º de in § 1 vermelde geboorteakten voor zover de betrokken kinderen in België geboren zijn;

2º de huwelijksakte, indien het huwelijk in België plaatsvond.

In beide gevallen vraagt de griffie van de rechtbank zelf afschrift van de akte op bij de houder van het register. Hetzelfde geldt wanneer de akte in België is overgeschreven en de griffie de plaats van de overschrijving ervan kent.

§ 3. De bepalingen van § 2 zijn niet van toepassing op een vordering in kort geding. Ze zijn evenmin van toepassing op personen die zijn ingeschreven in het wachtregister.

§ 4. Als de vermeldingen van de akte van rechtsingang onvolledig zijn of indien de griffie bepaalde informatie niet tijdig kon verkrijgen voor de inleidende zitting, nodigt de rechter de meest gerede partij uit de nodige inlichtingen te verstrekken of het dossier van de procedure te vervolledigen. Elke partij kan ook zelf het initiatief nemen om het dossier samen te stellen.

§ 5. Tot aan de sluiting van de debatten kunnen de partijen of een van de partijen de zaak of het voorwerp van de vordering uitbreiden of wijzigen, tegenvorderingen of aanvullende vorderingen inleiden, en dit aan de hand van op tegenspraak genomen conclusies of door conclusies die aan de andere echtgenoot worden meegedeeld bij gerechtsdeurwaarders-exploot of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs. ».

Art. 23

Artikel 1255 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1255.— § 1. Indien de echtscheiding door de partijen gezamenlijk gevorderd wordt op grond van artikel 229, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, wordt het verzoekschrift ondertekend door iedere echtgenoot of ten minste door een advocaat of een notaris.

Als vaststaat dat de partijen sinds meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, spreekt de rechter de echtscheiding uit.

Als de partijen niet langer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter een nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van zes maanden, of drie maanden na de eerste verschijning van de partijen. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien de partijen hun wil hiertoe bevestigen.

Wanneer de rechter de echtscheiding uitspreekt, homologeert hij desgevallend de tussen de partijen gesloten akkoorden.

§ 2. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten met toepassing van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, spreekt de rechter de echtscheiding uit als hij vaststelt dat de partijen sinds meer dan één jaar feitelijk gescheiden zijn.

Als de partijen niet langer dan een jaar feitelijk gescheiden zijn, stelt de rechter een nieuwe zitting vast. Deze heeft plaats op een datum die onmiddellijk volgt op het verstrijken van de termijn van een jaar, of een jaar na de eerste zitting. Tijdens deze zitting spreekt de rechter de echtscheiding uit indien een van de partijen erom verzoekt.

§ 3. Indien de echtscheiding gevorderd wordt door één van de echtgenoten en de andere echtgenoot in de loop van de procedure zich met die vordering akkoord verklaart, wordt de echtscheiding uitgesproken, mits het respecteren van de in § 2 bedoelde termijnen.

§ 4. De feitelijke scheiding van de echtgenoten kan aangetoond worden door alle wettelijke middelen, met uitzondering van de bekentenis en de eed, en onder andere door voorlegging van een getuigschrift van woonplaats waaruit inschrijvingen op verschillende adressen blijken.

§ 5. Indien de echtscheiding door een van de partijen gevorderd wordt met toepassing van artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, en het bewijs van de onherstelbare ontwrichting geleverd is, kan de rechter de echtscheiding dadelijk uitspreken.

§ 6. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden is de persoonlijke verschijning van de partijen vereist in geval van een gezamenlijke vordering gebaseerd op artikel 229, § 2 van het Burgerlijk Wetboek. In de andere gevallen is de persoonlijke verschijning van de verzoekende partij vereist.

De zitting heeft in elk geval plaats in raadkamer.

Onverminderd artikel 1734 poogt de rechter de partijen te verzoenen. Hij verstrekt hen alle nuttige inlichtingen over de rechtspleging en met name over het nut een beroep te doen op de bemiddeling waarin het zevende deel van dit Wetboek voorziet. Hij kan de schorsing van de procedure bevelen teneinde de partijen de mogelijkheid te bieden alle nuttige inlichtingen dienaangaande in te winnen. De duur van de schorsing mag niet meer bedragen dan één maand.

§ 7. Als een echtgenoot zich in een toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesgestoordheid bevindt, wordt hij als verweerder vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke van dezen, door een beheerder ad hoc die vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen wordt op verzoek van de eisende partij. ».

Art. 24

Artikel 1256 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van de 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 1256.— Op ieder ogenblik kunnen de partijen de rechter verzoeken hun overeenkomsten te homologeren over de voorlopige maatregelen met betrekking tot de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de echtgenoten of van hun kinderen.

Hij kan weigeren de overeenkomst te homologeren als deze duidelijk in strijd is met het belang van de kinderen.

Bij gebrek aan een overeenkomst of in geval van een gedeeltelijke overeenkomst wordt de zaak, op verzoek van één van de partijen, verwezen naar de eerst nuttige zitting van de zaken in kort geding, voor zover deze nog niet is ingeschreven op de rol van de zaken in kort geding. Artikel 803 is van toepassing. ».

Art. 25

Artikel 1257 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van de 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 1257.— Onverminderd artikel 302 van het Burgerlijk Wetboek zijn de tijdens de echtscheidingsprocedure gehomologeerde overeenkomsten of de maatregelen bevolen in kort geding voorlopig in de zin van artikel 1039, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Niettemin kunnen de partijen, na het verstrijken van een termijn van drie maanden volgend op de homologatie van hun overeenkomst of de beschikking in kort geding, om de bekrachtiging van de maatregelen door de feitenrechter vragen, dit keer definitief en ook voor de periode die volgt op de echtscheiding.

De gedeeltelijke akkoorden inzake de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel die zijn gesloten gedurende de echtscheidingsprocedure, blijven gesloten onder de opschortende voorwaarden van de definitieve uitspraak van de echtscheiding en van hun bekrachtiging tijdens de procedure van vereffening en verdeling. ».

Art. 26

Artikel 1258 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1258.— Behoudens andersluidende overeenkomst worden de kosten verdeeld onder de partijen wanneer de echtscheiding is uitgesproken op grond van artikel 229, §§ 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer de echtscheiding uitgesproken is op grond van artikel 229, § 1, kan de rechter echter anders beslissen, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak.

Ze worden ten laste gelegd van de eisende partij wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken op grond van artikel 229, § 3, van het Burgerlijk Wetboek. ».

Art. 27

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º artikel 1259, hersteld bij de wet van 19 februari 2001;

2º artikel 1267;

3º artikel 1268, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997;

4º artikel 1269, tweede lid, vervangen bij de wet van 28 oktober 1974 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994;

5º artikel 1270bis, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 16 april 2000.

Art. 28

Artikel 1274 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 1274.— De termijn om zich in cassatie te voorzien tegen een beslissing die de echtscheiding uitspreekt, wordt vastgesteld op één maand. Deze termijn en de voorziening in cassatie schorsen de tenuitvoerlegging. ».

Art. 29

In artikel 1275, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, vervallen de woorden « p grond van bepaalde feiten.

Art. 30

In artikel 1282 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « de dagvaarding tot echtscheiding » worden vervangen door de woorden « de vordering wordt ingeleid »;

2º een tweede lid wordt toegevoegd, luidende :

« In ieder geval hebben de partijen de mogelijkheid om een inventaris te laten opstellen overeenkomstig hoofdstuk II van boek IV. ».

Art. 31

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º de artikelen 1284 tot 1286;

2º artikel 1286bis, ingevoegd bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994;

3º artikel 1287, vierde lid, gewijzigd bij de wetten van 1 juli 1972, 14 mei 1981 en 30 juni 1994.

Art. 32

In artikel 1288, eerste lid, 2º van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 1972 en gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1994 en 13 april 1995, worden de woorden « de kinderen bedoeld in artikel 1254 » vervangen door de woorden « de minderjarige ongehuwde en niet ontvoogde kinderen waarvan beide echtgenoten de ouders zijn, de kinderen die zij hebben geadopteerd en de kinderen van een van hen die de andere heeft geadopteerd.

Art. 33

In artikel 1288bis van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 1254, § 2, eerste lid » vervangen door de woorden « 1254, § 1, tweede lid ».

Art. 34

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1291bis ingevoegd, luidende :

« Art. 1291bis.— Indien de echtgenoten aantonen dat ze op het ogenblik waarop de vordering wordt ingediend al meer dan zes maanden feitelijk gescheiden zijn, worden ze vrijgesteld van de verschijning waarin voorzien wordt in artikel 1294.

In dat geval worden de artikelen 1295 en volgende toegepast. ».

Art. 35

In artikel 1294, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « , of vertegenwoordigd door een advocaat of door een notaris, » ingevoegd tussen de woorden « verschijnen de echtgenoten samen en in persoon » en de woorden « voor de voorzitter van de rechtbank ».

Art. 36

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1294bis ingevoegd, luidende :

« Art. 1294bis.— § 1. Indien een van de partijen niet verschijnt tijdens de zitting waarin artikel 1294 voorziet of in de loop van de procedure meedeelt dat ze die niet wenst voort te zetten, kan de meest gerede partij om de toepassing van artikel 1255 verzoeken. In dat geval neemt de termijn van zes maanden voor het bepalen van de zitting waarin artikel 1255, § 2, tweede lid, voorziet een aanvang op de dag van de in artikel 1289 bedoelde verschijning.

§ 2. Indien afstand wordt gedaan van de procedure, verbinden de in artikel 1287 bepaalde overeenkomsten de partijen voorlopig, tot wanneer de artikelen 1257 of 1280 worden toegepast. Indien de overeenkomsten niet de vorm van een uitvoerbare titel hebben, wordt, op verzoek van de meest gerede partij, de zaak bepaald op de rechtsdag van kort geding, in overeenstemming met artikel 1256. Indien een van de partijen daarom verzoekt, spreekt de voorzitter een voorlopige beschikking uit, conform de overeenkomsten. ».

Art. 37

Artikel 1305 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 1305.— De vordering tot scheiding van tafel en bed wordt behandeld en gevonnist in dezelfde vormen als de vordering tot echtscheiding.

De vordering tot echtscheiding kan te allen tijde worden omgezet in een vordering tot scheiding van tafel en bed.

De vordering tot scheiding van tafel en bed kan te allen tijde worden omgezet in een vordering tot echtscheiding. »

Art. 38

In hetzelfde Wetboek worden opgeheven :

1º artikel 1306, vervangen bij de wet van 30 juni 1994 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 1994 en 20 mei 1997;

2º artikel 1307, gewijzigd bij de wetten van 24 juni 1970 en 20 mei 1997;

3º artikel 1309, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1972, 3 augustus 1992, 27 december 1994 en 16 april 2000;

4º artikel 1310, gewijzigd bij de wetten van 1 juli 1972, 27 december 1994 en 16 april 2000.

Art. 39

In artikel 1412, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het 1º vervallen de getallen « 306, 307 » en de woorden « of 1306 »;

2º in het 2º worden de woorden « 301bis » vervangen door de woorden « 301, § 11 ».

HOOFDSTUK IV

Wijzigingen van het Strafwetboek

Art. 40

In artikel 391bis van het Strafwetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid vervallen de getallen « 306, 307 » en de woorden « en 1306, derde lid »,

2º in het derde en het vierde lid vervallen de woorden « en 1306, eerste lid »;

3º in het derde en het vierde lid worden de woorden « 301bis » vervangen door de woorden « 301, § 11 ».

HOOFDSTUK V

Wijzigingen van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 41

Het derde lid van artikel 269(1) van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt opgeheven.

HOOFDSTUK VI

Overgangsbepalingen

Art. 42

§ 1. Voor de toepassing van artikel 229, §§ 2 en 3, van het Burgerlijk Wetboek, wordt de periode van feitelijke scheiding die voorafgaat aan de inwerkingtreding van deze wet in aanmerking genomen.

§ 2. De vroegere artikelen 229, 231 en 232 van hetzelfde Wetboek blijven van toepassing op de procedures van echtscheiding of scheiding van tafel en bed die zijn ingeleid voor de inwerkingtreding van deze wet en waarvoor geen eindvonnis is uitgesproken.

Het recht op levensonderhoud na echtscheiding blijft bepaald door het bepaalde in de vroegere artikelen 301, 306, 307 en 307bis van hetzelfde Wetboek, onverminderd het bepaalde in de §§ 2 en 4 van dit artikel.

§ 3. Indien de echtscheiding werd uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet, overeenkomstig de vroegere artikelen 229, 231 en 232 van hetzelfde Wetboek, blijft het in artikel 301 van hetzelfde Wetboek bepaalde recht op een uitkering verworven of uitgesloten krachtens de vroegere wettelijke voorwaarden.

§ 4. Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 301, §§ 2, 3 en 5, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7 van deze wet, kan men zich beroepen op feiten die voorafgaan aan de inwerkingtreding van deze wet.

§ 5. Artikel 301, § 4, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7 van deze wet, is van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud, die zijn vastgesteld door een vonnis dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van deze wet.

Indien de duur van de uitkering niet werd bepaald, neemt de in artikel 301, § 4, bepaalde termijn een aanvang op de datum van het van kracht worden van deze wet.

Indien de duur van de uitkering werd bepaald, blijft deze duur van toepassing, zonder dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid kan overschrijden.

§ 6. Artikel 1274 van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 28 van deze wet, is niet van toepassing op de arresten die uitgesproken zijn voor de inwerkingtreding van deze wet, indien de debatten voordien werden afgesloten.

Art. 43

Artikel 1294bis, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 36 van deze wet, is niet van toepassing op overeenkomsten die de partijen hebben getekend vóór de inwerkingtreding van deze wet.

HOOFDSTUK VII

Inwerkingtreding

Art. 44

Deze wet treedt in werking op 1 september 2007.