3-216 | 3-216 |
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Ik heb vanmiddag de voorzitter horen zeggen dat het de taak is van de Senaat wetten aan te passen, die juridisch-technisch slecht ineen zitten of die niet het noodzakelijke maatschappelijke draagvlak hebben. Welnu, dit is een typisch voorbeeld van een wet die slecht in mekaar zit en die geen maatschappelijk draagvlak heeft.
In het eerste deel van mijn uiteenzetting heb ik al gewezen op het gebrek aan verantwoording, op de beknotting van de vrije meningsuiting en op de gebrekkige en niet correcte definities in de wet. Ik wees op het problematische karakter van de rechtvaardigingsgronden en op alle bezwaren tegen het systeem van forfaitaire schadevergoedingen. Nu wil ik het nog hebben over de strafrechtelijke bepalingen, meteen ook het meest kwaadaardige gedeelte.
Artikel 20 bestraft degenen die aanzetten tot discriminatie of segregatie. De beoordeling daarvan is voor de rechters een subjectief gegeven en ook voor de rechtzoekende dreigt willekeur.
Wat eveneens opvalt in artikel 20 is dat het aanzetten tot handelingen verboden is, waar de handelingen zelf het niet zijn. Ik vermoed dat een degelijke bepaling een unicum is in dit land en in de andere landen van Europa.
Artikel 23 stelt discriminatie strafbaar voor ambtenaren en andere dragers van het openbaar gezag, maar niet voor burgers.
De artikelen 24 en 25 bestraffen burgers voor daden van discriminatie op de arbeidsmarkt en bij het leveren van goederen en diensten.
Artikel 20 bestraft het aanzetten tot elke vorm van discriminatie, ook buiten het toepassingsgebied van artikel 5 en de rest van deze wet.
Het is volstrekt onredelijk dat, waar bepaalde handelingen op zich niet verboden zijn, ook niet wat de burgerrechtelijke bepalingen van deze wet betreft, het aanzetten tot die handelingen niet alleen verboden, maar zelfs strafbaar is.
Bovendien is `het aanzetten tot' steeds een meningsuiting. In het licht van de rechtspraak van het EVRM is het duidelijk dat meningen nog minder aan beperkingen onderhevig mogen zijn dan handelingen en de voorwaarden van de EVRM voor de toelaatbaarheid van deze beperkingen zijn strenger dan voor het beperken van de vrijheid van handelen.
Het gaat niet op dat in een Belgische wet het omgekeerde principe wordt gehuldigd. Hoe zou men immers kunnen beweren, in een poging tot antwoord op de vaste rechtspraak van het EVRM, dat er hier een soort dwingende maatschappelijke nood is om het aanzetten tot bepaalde vormen van discriminatie strafrechtelijk aan te pakken, waar de wetgever die bepaalde vormen van discriminatie zelfs niet als fout beschouwt in burgerrechtelijke zin. Dit artikel is dan ook het beste bewijs dat deze wet niet ingegeven is door bezorgdheid voor slachtoffers van discriminatie, maar wel door de wil om politiek correcte opinies van politieke tegenstanders te bestraffen en onmogelijk te maken.
Dan komen we bij het fameuze artikel 21, dat het verspreiden van racistische ideeën strafbaar stelt. Discriminatiedeskundige Jogchum Vrielink haalt tegen deze bepaling bezwaren aan in het tijdschrift Samenleving en Politiek van maart 2007. Hij noemt artikel 21 zonder meer revolutionair. Journalist John De Wit van Gazet van Antwerpen wijdde aan die tekst een bijzonder interessant artikel. Ik citeer daaruit volgende passages:
`Wordt het verspreiden van de ideeën van Plato, de Koran, Voltaire en Montesquieu binnenkort strafbaar? Volgens discriminatiedeskundige Jogchum Vrielink alvast wél omdat de nieuwe antidiscriminatiewet, die donderdag door de Kamer wordt goedgekeurd, een wel erg verregaande bepaling bevat, die deze literatuur buiten de wet stelt.
In het jongste nummer van Samenleving en Politiek, een tijdschrift dat aanleunt bij de sp.a, heeft discriminatiedeskundige Jogchum Vrielink (auteur van het standaardwerk Handboek voor Discriminatierecht) ernstige vragen bij de nieuwe strafbaarstelling van het "verspreiden van denkbeelden die gegrond zijn op rassensuperioriteit". Het gaat om artikel 21 van de nieuwe antiracismewet.
Volgens Vrielink kunnen nu wel erg veel boeken verboden worden, want er worden bij dit nieuwe misdrijf geen verdere vereisten gesteld aan de bedoeling van de dader, de gevolgen voor de samenleving of voor de slachtoffers. Bij de verspreiding van dit soort ideeën moet de dader niet meer aanzetten tot haat, hij moet niet willen beledigen, hij moet alleen maar de geviseerde ideeën verspreiden.
Niet alleen de verspreiding van Hitlers Mein Kampf wordt strafbaar (dat is trouwens al zo op andere gronden), maar ook die van talloze filosofen: Plato, Kant, Nietzsche, pater De Las Casas (die in de renaissance vond dat Indianen een ziel hadden, maar "negers" niet), een reeks founding fathers van de democratie zoals Voltaire en Montesquieu en uiteindelijk bijna alle denkers uit de negentiende eeuw, toen het evolutionisme van de rassen centraal stond in de wetenschap. Ook Het Oude Testament, de Thora en de Koran komen in het vizier van de strafrechter.
Boeken die uittreksels uit die werken bevatten om ze aan te klagen, vallen eveneens onder de wet. Zoals bv. Karl Poppers The Open Society and Its Enemies, waarvan de vertaling in het Nederlands [nog niet zo lang geleden werd] voorgesteld door premier Verhofstadt in Antwerpen (...).
Volgens Vrielink voert men noch min noch meer de censuur opnieuw in.
Nu zal men zeggen: al deze filosofen worden niet bedoeld met de wet. Dat is inderdaad zo, maar het punt blijft dat de formulering vervolging van die filosofen wél mogelijk maakt. Zodat altijd een zwaard van Damocles boven de hoofden van de verspreiders blijft hangen. En dat leidt tot willekeur bij de vervolgingen en zoiets kan in een democratische samenleving niet.'
Vergeten we tussen haakjes niet dat de vervolging volledig geprivatiseerd wordt en aan willekeur blootstaat, doordat een private vereniging deze vervolging op gang kan brengen.
`Volgens Vrielink,' zo gaat het artikel verder, `wordt de dooddoener dat "de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is" een soort van carte blanche die om het even welke beperking rechtvaardigt in het kader van de strijd tegen racisme.
De regering beweert in haar memorie van toelichting op de nieuwe antidiscriminatiewet, dat ze deze nieuwe strafbaarstelling moet invoeren van het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR). Dat verdrag werd in België goedgekeurd door de wet van 9 juli 1975.
Vrielink zegt dat de regering ongelijk heeft. Uitgerekend op het bewuste artikel dat nu wordt ingevoerd, maakte de toenmalige regering een voorbehoud. Ze ging er niet mee akkoord omdat het haaks op de vrijheid van meningsuiting stond. Liefst 19 andere staten maakten een soortgelijk voorbehoud, het artikel werd bijna nergens ingevoerd.
Volgens Vrielink is het dus absoluut niet nodig om deze nieuwe strafbaarstelling in te voeren, omdat men al "aanzetten tot haat, discriminatie en geweld" strafbaar heeft gemaakt.
De auteur vreest ook dat het nieuwe artikel 21 de toets van het Arbitragehof niet zal doorstaan. Wie het loutere "verspreiden van ideeën die gegrond zijn op rassuperioriteit of rassenhaat" strafbaar stelt, gaat aanmerkelijk verder dan wie "zijn voornemen tot haat of discriminatie bekend maakt" bestraft. Het Arbitragehof vernietigde die laatste strafbaarstelling.
Dit laatste misdrijf was vooral populair in de jaren zeventig, toen nogal wat cafés bordjes met daarop Interdit aux Nord-Africains voor hun ramen zetten. De bordjes werden strafbaar gemaakt, maar het Arbitragehof vernietigde die strafbaarstelling (tenminste in de antidiscriminatiewet) omdat ze botste met de vrijheid van meningsuiting. Zo'n bordje geeft volgens het Arbitragehof slechts aan dat je die allochtonen wil weigeren, niét dat je het ook effectief zal doen. Je kan immers nog van mening veranderen, vond het Hof.
Vrielink vreest dat het strafbaar maken van het loutere "verspreiden van ideeën" zeker kan sneuvelen bij het Arbitragehof, omdat dat Hof eerder al vond dat dit soort bordjes niet strafbaar mag worden gesteld. Vrielink besluit dat de vrijheid van meningsuiting door de nieuwe antidiscriminatiewet véél te zwaar wordt ingeperkt.
Opmerkelijk blijft bovendien dat het verspreiden van de idee van rassensuperioriteit strafbaar wordt, maar niet het verspreiden van ideeën over de inferioriteit van vrouwen, homo's of gehandicapten. De antidiscriminatiewet voert in deze zin zelfs nieuwe discriminaties in.'
Einde citaat.
Er zijn tegen dit voorgestelde artikel twee enorme bezwaren. Ten eerste zijn de begrippen veel te vaag en te open om een beperking op de vrijheid van mening te organiseren. Wat racisme is voor de ene mens, is gezond verstand voor de andere. Het minste wat kan worden gezegd is dat de meningen over wat racisme is, in hoever het toelaatbaar is, en hoe er strijd tegen moet worden geleverd, sterk uiteenlopen.
Ook rechters zijn mensen. Bij de bespreking van artikel 20 heb ik er al op gewezen dat we hen niet in een positie mogen plaatsen waarin ze worden gedwongen begrippen uit de strafwet in te vullen louter of vooral aan de hand van hun persoonlijke levensbeschouwelijke, ideologische en politieke opvattingen. Anderzijds moeten de rechtsonderhorigen vooraf perfect kunnen weten wanneer ze strafbare meningen verkondigen. De regering beperkt zich in de toelichting bij dit voorgestelde artikel tot - alweer - de verwijzing naar het Verdrag van New York van 1965, wat als verantwoording ruimschoots onvoldoende is. België diende immers, net als andere ondertekenende staten een voorbehoud in waarin precies naar de vrijheid van meningsuiting werd verwezen. Ook in de oorspronkelijke antiracismewet, die een dergelijke bepaling niet bevatte, werd verschillende keren naar dit voorbehoud verwezen. Verschillende staten, ook staten die het voorbehoud niet hebben gemaakt, hebben bovendien geen enkele strafbepaling opgenomen over het verspreiden van ideeën. Geen van de betreffende staten wordt op de vingers getikt door het bevoegde VN-comité.
De afwezigheid van de voorwaarde van een bijzonder opzet is onaanvaardbaar. Onlangs nog werd een boekhandelaar die een SS-pamflet had gereproduceerd en verkocht, vrijgesproken door een Belgische rechtbank. De vrijspraak was terecht. Er was immers op geen enkele wijze aangetoond dat de boekhandelaar de bedoeling had aan te zetten tot racisme. Hij verspreidde willens en wetens het pamflet, wetende ook welke ideeën erin vervat lagen, zonder de bedoeling wie dan ook tot wat dan ook aan te zetten, tenzij tot historische nieuwsgierigheid. Onder het regime van voorliggend artikel 21 kon die man niet worden vrijgesproken, noch de boekhandelaar die Mein Kampf verkoopt of enig ander minder manifest racistisch historisch werk, omdat aan de rechter niet wordt gevraagd te onderzoeken of de beschuldigde effectief de bedoeling had tot rassenhaat aan te zetten. Het loutere feit dat hij deze op schrift gestelde ideeën verspreidt, volstaat.
Artikel 22 stelt strafbaar `zij die lid zijn van of medewerking verlenen aan een vereniging die discriminatie of segregatie verkondigt.' Het is onduidelijk waarom wordt gesproken over `verkondigen' en niet over `aanzetten tot', zoals in artikel 20. Dat is alweer een onvergeeflijke slordigheid in de redactie. Ook valt op dat artikel 22 het aanzetten tot haat en geweld door de betrokken groep niet strafbaar stelt. We kunnen toch veronderstellen dat geweld in de meeste gevallen erger is dan discriminatie. Artikel 20 beoogt wel de bestraffing van aanzetten tot geweld. Waarom wordt `geweld' niet in artikel 22 opgenomen? Wat is de dwingende maatschappelijke noodzaak om een zelfstandig misdrijf te maken van het louter `lidmaatschap van of medewerking aan een vereniging of groep die aanzet tot discriminatie'? Op zijn minst zijn dat onvoldoende redenen om het fundamentele recht op vereniging hiervoor aan te tasten. De gewone regels inzake daderschap, mededaderschap, medeplichtigheid, bendevorming volstaan ruimschoots om het aanzetten tot discriminatie in groepsverband aan te pakken. Ook het geven van een opdracht wordt in deze wet als zelfstandige grond opgenomen. Hoe kan worden verklaard dat passief lidmaatschap van een vereniging die discriminatie verkondigt, tot precies dezelfde straffen leidt als het aanzetten tot discriminatie of tot het verspreiden van racistische theorieën zelf? Of men nu lid is van een vereniging die strafbare feiten begaat of zelf strafbare feiten begaat, de straf is identiek. Ook de dienst wetsevaluatie heeft zijn verwondering daarover geuit. Deze verwondering is uiteraard het gevolg van de naïviteit van eerlijke juristen. Wij, die reeds het slachtoffer van dit artikel zijn geweest, het vroegere artikel 3 uit de racismewet, weten waarvoor het moet dienen, namelijk om de georganiseerde politieke tegenstander aan te pakken en `het kwaad' met wortel en tak uit te roeien. Daartoe zijn alle middelen goed.
De strafbaarstelling in artikel 22 is enorm uitgebreid: elke vorm van medewerking wordt beoogd, ook al heeft de medewerker of het lid zelf geen enkele slechte bedoeling. Ik geef een paar voorbeelden: een fotokopiewinkel die willens en wetens en een fotokopieerapparaat ter beschikking stelt van een in het artikel bedoelde groep of vereniging, is strafbaar, ook al hebben de gekopieerde teksten zelf geen enkele racistische inhoud. Een exploitant van een zaal is strafbaar indien hij zijn zaal ter beschikking stelt van een dergelijke groep, ook al heeft de activiteit die in zijn zaal wordt georganiseerd niets te maken met het aanzetten tot racisme. De activiteit kan zelfs een geldinzamelingsactie voor de derde wereld zijn.
Een taxichauffeur die willens en wetens een leider van de bedoelde groep of vereniging naar een meeting voert, ook al heeft die bijeenkomst niets te maken met aanzetten tot racisme, is strafbaar. Nergens wordt vereist dat er bijzonder opzet is van betrokken medewerker of lid om medewerking te verlenen aan het aanzetten tot discriminatie. Als de betrokken vereniging de vorm aanneemt van een politieke partij, zijn er tienduizenden potentiële daders die volledig naar willekeur voor de rechtbank kunnen worden gedaagd en bestraft. Ik benadruk `naar willekeur' voor de in artikel 32 vermelde verenigingen, want de beslissing tot vervolging wordt niet genomen door het parket maar door een rist van private clubjes, voor wie het volstaat in hun statuten te vermelden dat ze tegen discriminatie gekant zijn, om rechtstreeks te kunnen dagvaarden.
Zulk een draconische strafbaarstelling is volstrekt onnodig en zelfs gevaarlijk. De daders, de opdrachtgevers en de medeplichtigen aanpakken moet toch wel ruimschoots volstaan om de bedoelde fenomenen aan te pakken. Wil men toch met artikel 32 volharden, dan dient er op zijn minst een voorwaarde van bijzonder opzet te worden aan toegevoegd.
Ik heb besloten er de terrorismewetgeving van België en Nederland op na te slaan. Artikel 140, §1, van de wet op de terroristische misdrijven bepaalt dat `Iedere persoon die deelneemt aan enige activiteit van een terroristische groep, zij het ook door het verstrekken van gegevens of materiële middelen aan een terroristische groep of door het in enigerlei vorm financieren van enige activiteit van een terroristische groep, terwijl hij weet dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de terroristische groep, wordt gestraft met ...'. Met andere woorden, er wordt geëist dat betrokkene om strafbaar te zijn, goed weet waarmee hij bezig is. Het kan moeilijk worden aangenomen dat het aanzetten tot discriminatie een ernstiger misdrijf is dan het plegen van terroristische activiteiten. Anders verwacht ik daarover een gedegen verklaring.
Bijgevolg is het evenmin te verklaren dat de medewerking aan een groep die discriminatie verkondigt, veel ruimer en veel draconischer moet worden gestraft dan wie meewerkt aan een terroristische groep.
Tenslotte een woordje over de bepalingen van de bewijslast. In de pers was er al heel wat te doen over de zogenaamde praktijktests. Op zichzelf is die opschudding natuurlijk wel terecht, want alleen bij dat soort van misdrijven tegen de politieke correctheid worden er speciale bewijstrucjes ingevoerd, waarbij de burger zelf de taak van politieman moet of mag waarnemen en zelfs aan uitlokking mag doen. Ook de omkering van de bewijslast is altijd een algemene indicatie dat de sfeer van de politieke correctheid is binnengetreden. Voor wie beschuldigd wordt van racisme, ook in een niet-juridisch debat, wordt de bewijslast onmiddellijk omgekeerd, want het gegooide slijk blijft altijd aan de kleren hangen en dat is ook het geval met deze wet.
De bepalingen inzake de bewijslast, zijn niet minder draconisch, niet minder gevaarlijk voor de democratie en de rechtsstaat dan de andere bepalingen die ik heb besproken, maar die belicht de pers helaas niet. Ik betwijfel trouwens of veel journalisten, laat staan burgers, weten dat hier vandaag een gloednieuwe racismewet wordt goedgekeurd.
Over de genderwet en de discriminatiewet wil ik mutatis mutandis dezelfde opmerkingen maken als over de racismewet, met uitzondering van de aspecten die ik nu nog wil belichten. Ik heb er al op gewezen dat de hier ingevoerde antidiscriminatiewet weinig of niets van de specificiteit bevat van de EU-richtlijn waarop ze zogezegd is gebaseerd.
Het gaat hier over een antidiscriminatiewet met een algemeen toepassingsgebied en over een lijst van verboden criteria is die veel uitgebreider is dan in de richtlijn. Nog meer dan de racismewet wijkt ze dus af van de desbetreffende richtlijn. Anders dan de racismewet stelt de antidiscriminatiewet het bedrijven van discriminatie door burgers, ik bedoel dus niet door ambtenaren of dragers van de openbare macht, helemaal niet strafbaar, ook niet op de arbeidsmarkt of bij het leveren van goederen en diensten. Het aanzetten tot een dergelijke discriminatie is echter wel strafbaar, wat niet alleen onrechtvaardig of zelfs discriminerend is, maar ook symptomatisch voor de hypocrisie waarmee de tekst werd opgesteld. Die schijnheiligheid en huichelarij komt ook tot uiting in artikel 3 dat een specifieke rechtvaardigingsgrond invoert voor publieke of particuliere organisaties gegrond op geloof of levensbeschouwing. Over wie gaat het?
Het gaat hier inderdaad over de zuilenorganisaties. Niemand mag discrimineren behalve de vakbonden, de mutualiteiten en aanverwanten. Wat een hypocrisie. Men maakt draconische regels voor de gewone mensen, maar op de vriendjes van de indieners is de wet niet van toepassing.
In de drie wetten duikt het merkwaardige begrip segregatie op. Dat begrip kwam vroeger alleen voor in artikel 3 van de antiracismewet. Nu duikt het op in bijna alle strafbaarstellingen inzake het uiten van een opinie. Het begrip is afkomstig uit de antiracismewet van 1981 en het verdrag van New York. Beide teksten kwamen tot stand ten tijde van het apartheidsregime in Zuid-Afrika, een politiek systeem dat men expliciet wilde veroordelen.
Ik zie niet in hoe het aanzetten tot segregatie niet zou samenvallen met het aanzetten tot discriminatie of haat op grond van ras. Het begrip op zich voegt dus niets toe. De regering verwijst naar het verdrag van New York, wat op zich niet kan verklaren waarom dit begrip ook opduikt in de genderwet en de antidiscriminatiewet. Het is anachronistisch en ongepast deze terminologie te willen overnemen in een algemene en moderne antidiscriminatiewet. Het begrip roept ook specifieke problemen op. Het wordt nu immers gebruikt in conjunctie met het begrip discriminatie en dat wordt in de wet goed omschreven. Er wordt zelfs uitgelegd wat rechtstreekse en onrechtstreekse discriminatie is en er worden zelfs rechtvaardigingsgronden aan toegevoegd. Het begrip segregatie is daarentegen niet duidelijk gedefinieerd. In de commissie antwoordde de minister dat segregatie nooit te rechtvaardigen valt. De rechtvaardigingsgronden gelden daarvoor dus niet. Aanzetten tot segregatie op grond van geslacht bijvoorbeeld is dus strafbaar en nooit te rechtvaardigen. Voor damestoiletten, aparte sportevenementen voor vrouwen en Miss Belgiëverkiezingen mag men problemen verwachten. Het opnemen van de term segregatie is in werkelijkheid potsierlijk en het gevolg van een alweer erg zwakke wetsredactie. Slechte conceptie en redactie zijn altijd het noodzakelijke neveneffect van politiek of ideologisch geïnspireerde wetten. Dat zijn verwerpelijke wetten. Het is logisch dat ze ook technisch slecht in elkaar zitten. Het zal mij en anderen de mogelijkheid geven aan het Arbitragehof de vernietiging van de wet te vragen en de onwerkbaarheid ervan te verkrijgen.