3-2442/1

3-2442/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

1 APRIL 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu

(Ingediend door de heer Bart Martens c.s.)


TOELICHTING


1. Internationale verankering van het recht om toegang te krijgen tot de rechter inzake milieuaangelegenheden en oorsprong van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake de bescherming van het milieu

De toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden is een recht dat op internationaal niveau werd ingeschreven in het Verdrag van Aarhus inzake toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, kortweg het Verdrag van Aarhus. Dit Verdrag bevat in artikel 9.3 de verplichting voor elke Partij om te waarborgen dat « leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu. ». België heeft dit Verdrag op 21 april 2003 bekrachtigd.

In België is het recht op toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden langzaam geëvolueerd. Het heeft concrete gestalte gekregen in de innoverende wet van 1993 die aan milieuverenigingen een collectief belang toekent om voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg inbreuken of dreigende inbreuken op bepalingen inzake milieubescherming aan te vechten.

Vóór de inwerkingtreding van de wet was de rechtspraak vrij verdeeld over de toekenning van een vorderingsrecht inzake een collectief belang aan milieuverenigingen. Hoewel bepaalde rechters ten gronde vrij progressief waren, oordeelde het Hof van Cassatie met betrekking tot het indienen van een rechtsvordering door een milieuvereniging, dat het louter nastreven van een doel nog niet noodzakelijk een eigen belang in het leven roept, overeenkomstig artikel 17 van het gerechtelijk wetboek. Die restrictieve jurisprudentie van het Hof van Cassatie staat bekend als « het Eikendael arrest (1)  ».

De mogelijkheid om in rechte op te treden ter sanctionering van inbreuken op het leefmilieu, werd, aldus ontzegd aan de verenigingen. De Belgische rechtsleer stelde dat wat haar betreft « het vorderingsrecht van verenigingen voor milieubescherming een recht is dat voorrang heeft, aangezien een correcte interpretatie van het gerechtelijk wetboek moet leiden tot de voorwaarde dat de verenigingen te allen tijde een persoonlijk belang hebben om in rechte te kunnen optreden tegen handelingen die met hun statutair doel in strijd zijn, ook al zijn ze niet persoonlijk geschaad » (2) .

De wet van 12 januari 1993 wil een antwoord geven op de restrictieve interpretatie van het Hof van Cassatie door aan de milieuverenigingen een belang toe te kennen zodat ze bepaalde aantastingen van het leefmilieu kunnen aanvechten. Met die wet konden ze dus een speciale vordering indienen tot staking van een handeling die een inbreuk vormt op het leefmilieurecht. De wet heeft eveneens een preventief oogmerk, aangezien dreigende inbreuken op het milieurecht eveneens onder het toepassingsgebied vielen.

2. Lering getrokken uit de toepassing van de wet van 12 januari 1993

Die wet, hoewel ze positief werd onthaald door de Belgische rechtsleer, bleek naarmate ze werd toegepast echter een aantal beperkingen te bevatten. Op vraag van de Interministeriële Conferentie Leefmilieu — uitgebreid met Justitie en Binnenlandse Zaken (ICLJBZ)-, werd de wet eind 2006 onderworpen aan een evaluatie. Dit wetsvoorstel heeft tot doel de vastgestelde tekortkomingen weg te werken zodat het hoofddoel van de wet wordt hersteld. Tegelijk is het een antwoord op de aanbevelingen die het compliance committee van het Verdrag van Aarhus in april 2006 aan het adres van België verstuurde waarin wordt vastgesteld dat België niet voldoet aan het vereiste van artikel 9.3 van het Verdrag.

Een eerste vaststelling betreft het beperkt aantal vorderingen die werden ingesteld op basis van de wet. Voor de eerste tien jaren na het van kracht worden, van 1993 tot 2003, tellen we ongeveer 60 vorderingen (3) waarvan 4 ingesteld door de Procureur des Konings, 22 door een administratieve overheid, 14 door een individuele burger en een twintigtal door de milieubeschermingsorganisaties (4) . Voor 2003-2006 is er momenteel geen globaal cijfer beschikbaar, maar we mogen naar schatting uitgaan van slechts enkele gevallen per jaar aan beide zijden van de taalgrens.

Tegelijk wordt vastgesteld dat er steeds minder gebruik wordt gemaakt van de wet door de milieubeschermingsorganisaties, terwijl zij de belangrijkste begunstigden zijn van de wet.

Een tweede vaststelling betreft het bijzonder lage slaagpercentage van de vorderingen die werden ingesteld door de milieubeschermingsorganisaties : van de 21 vorderingen die werden ingesteld tussen 1993 en 2003, werden er 6 gewonnen, 2 ten dele gewonnen en 13 verloren, dat betekent een totaal van 62 % verloren zaken (5) .

Een derde vaststelling betreft de restrictieve interpretatie die men aan de wet geeft. Hoewel de procedure eenvoudig, snel en efficiënt moest zijn via een procedure ten gronde, doch zoals in kortgeding, moeten we toch vaststellen dat bepaalde bepalingen van de wet alsook bepaalde interpretaties in de rechtspraak die eraan werden gegeven de beoogde efficiëntie ervan in de weg staan.

De inwerkingtreding van het Verdrag van Aarhus voor België, alsook de lering die werd getrokken uit meer dan tien jaar toepassing van de wet, hebben uitgewezen dat er bepaalde wijzigingen moesten worden aangebracht.

3. Wijzigingen aangebracht aan de wet

De wet van 12 januari 1993 wordt gekenmerkt door haar beknoptheid en dus haar densiteit : ze bevat slechts vier artikels. De evaluatie wees uit dat voornamelijk in twee artikels wijzigingen nodig zijn : artikel 1 in verband met het territoriale en het materiële toepassingsgebied en artikel 2 in verband met de criteria waaraan de milieubeschermingsorganisaties moeten voldoen om een rechtsvordering te kunnen instellen.

Hieronder worden de gebreken en lacunes die uit de evaluatie naar voor kwamen, evenals de voorgestelde verbeteringen toegelicht. Een nieuw artikel 6 wordt ingevoegd dat een regeling bevat voor de hangende zaken op het moment van de inwerkingtreding van de wet

a) Territoriale bevoegdheid van de rechter

Momenteel kan iedere voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg zich uitspreken over de vorderingen ingesteld op basis van de wet van 12 januari 1993. Dat brengt het totaal op 27 rechters. Veel van hen worden erg weinig geconfronteerd met milieuvorderingen om hen in staat te stellen een grondig inzicht in de materie te verwerven.

Bij de beoordeling van de aan de rechter voorgelegde zaken, is het fundamenteel dat die laatste de milieuthematiek kan bevatten in al haar juridische en wetenschappelijke complexiteit. Om een efficiënte en correcte toepassing te garanderen van het vorderingsrecht inzake milieubescherming, moet het de rechter mogelijk gemaakt worden zich te specialiseren inzake leefmilieu. De hoge vlucht die het milieurecht heeft genomen sinds het begin van de jaren zeventig en de ontwikkeling die het nog steeds kent op internationaal, Europees en Belgisch niveau, maken van deze materie inderdaad een rechtstak waarvan de toepassing een grondige kennis vereist. Er moet trouwens eveneens rekening worden gehouden met de aanzienlijke regionalisering van de milieubevoegdheden, die ervoor gezorgd heeft dat er drie gewestelijke milieuwetgevingen zijn ontstaan.

Om die specialisering te vergroten, voorziet het wetsvoorstel een regeling waar enkel nog de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep bevoegd zal zijn om kennis te nemen van de vorderingen bedoeld in huidig wetsvoorstel. Op die manier zullen er nog 5 rechtbanken bevoegd zijn. We kunnen er inderdaad van uitgaan dat kleinere gerechtelijke arrondissementen, met een beperkt aantal magistraten, ongetwijfeld het minst in staat zijn om op lange termijn de door de wet vereiste specialisatie aan te bieden en te ontwikkelen. Een vergelijkbare werkwijze wordt reeds gehanteerd in andere materies, zoals bijvoorbeeld intellectuele eigendomsrechten, fiscale zaken of de verontreiniging van de zee door schepen.

De invoering van deze concentratie zal niet alleen de specialisering van de magistraten vergroten, maar ook een efficiëntere organisatie van de opleidingsmogelijkheden voor magistraten inzake leefmilieu mogelijk maken.

b) Uitbreiding van het materiële toepassingsgebied

De inbreuken op het milieurecht kunnen niet enkel de vorm aannemen van positieve materiële handelingen (zoals het lozen van gevaarlijke producten in het water of de atmosfeer, het clandestien storten van afval, het illegaal optrekken van een gebouw, stroperij, ...). De wet is ook van toepassing op nalatigheden, waarbij er een inbreuk wordt begaan door een gebrek aan handelen in overeenstemming met de regels van de milieuwetgeving. Het Verdrag van Aarhus voorziet in artikel 9.3 dat de Partijen administratieve of juridische procedures moeten voorzien waardoor de leden van het publiek handelingen én nalatigheden van privé-personen en overheidsinstanties kunnen betwisten die strijdig zijn met bepalingen van het nationaal milieurecht. De wet van 12 januari 1993 richt zich momenteel enkel op positieve materiële handelingen, niet de nalatigheden. Door de nalatigheden op te nemen in het materiële toepassingsgebied, zal het wetsvoorstel het bijgevolg mogelijk maken volledig in lijn te zijn met de voorschriften van het Verdrag van Aarhus.

c) Verduidelijking van de kwalificatie « kennelijk » die het soort schending van het milieurecht typeert dat in overweging moet worden genomen

Volgens de wet van 1993 volstaat het niet dat er een vaststelling is van een inbreuk of van een dreiging tot inbreuk. De inbreuk moet ook kennelijk zijn en de dreiging voor de inbreuk ernstig.

De wet van 12 januari 1993 geeft vervolgens niet aan wat er moet worden verstaan onder de term « kennelijk ». Uit de voorbereidende werken kan men geen definitief standpunt aangaande die kwestie afleiden. De term « kennelijk », moest in de zin van het adagium « de minimis non curat praetor » begrepen worden. Het was derhalve in fine aan de rechter om de omvang van een overtreding en de impact op het leefmilieu te beoordelen.

Bepaalde parlementsleden waren van mening dat de term « kennelijk » moeilijk omschreven kon worden en vreesden dat die tot discussies en rechtsonzekerheid zou leiden.

Na dertien jaar toepassing van de wet is de juistheid van dat voorbehoud duidelijk geworden. Meerdere interpretaties door de rechtsleer en de jurisprudentie, hebben een uniforme toepassing van de wet er niet eenvoudiger op gemaakt.

Volgens sommigen dient de kwalificatie te worden begrepen in de zin van « goed waarneembare, duidelijke, klaarblijkelijke inbreuk ».

Anderen waren van oordeel dat de gevolgen voor het leefmilieu determinerend zijn om uit te maken of een inbreuk al dan niet als kennelijk moet aanzien worden.

Met het oog op een goede toepassing van de wet, eenvormige rechtspraak en dus een betere rechtszekerheid, is het aangewezen deze onduidelijkheden op te heffen door een eensluidende interpretatie te geven aan de kwalificatie « kennelijk ».

De principes van een rechtsstaat, waar elke inbreuk een beteugeling moet krijgen, moeten toepassing krijgen. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beoordelingsbevoegdheid van de rechter, die met name ligt in het geven van een juridische appreciatie van de vraag of er al dan niet een inbreuk voorligt. Deze overwegingen leiden ertoe dat een kennelijke inbreuk opgevat moet worden als een inbreuk waarvan het bestaan niet voor ernstige betwisting vatbaar is.

d) Verduidelijking van de kwalificatie « ernstig » die het soort van dreiging van inbreuk op het milieurecht kenmerkt die in overweging moet worden genomen

Ook het bepalen van de ernst van de dreiging van inbreuk maakte het voorwerp uit van talrijke controverses in de rechtsleer. De rechtspraak heeft evenwel nog niet de gelegenheid gehad om te bepalen wat precies onder dit adjectief moest worden verstaan, dit bij gebrek aan zaken.

In de meest voorkomende stelling van de rechtsleer wordt ondersteund dat het begrip « ernstige dreiging van inbreuk » moet worden begrepen in verhouding tot de potentiële aantasting van het leefmilieu die uit deze schending zou voortvloeien. Volgens deze theorie moet de rechter dus al dan niet de ernst van een inbreuk op het leefmilieu evalueren.

In een andere stelling wordt ondersteund dat elke reële dreiging van inbreuk op het milieurecht in overweging moet worden genomen.

Met het oog op een goede toepassing van de wet, eenvormige rechtspraak en dus een betere rechtszekerheid, is het ook hier aangewezen deze onduidelijkheden op te heffen door een eensluidende interpretatie te geven aan de kwalificatie « ernstig ».

Naar analogie met de overwegingen die werden uiteengezet voor het begrip kennelijk, kan een dreiging voor inbreuk als ernstig worden beschouwd wanneer het plaatsvinden ervan naar alle waarschijnlijkheid vaststaat.

Ten slotte, zoals reeds duidelijk werd aangegeven in de voorbereidende parlementaire debatten, raakt het al dan niet kennelijke karakter van een inbreuk of het al dan niet ernstige karakter van een dreiging voor een inbreuk, niet de ontvankelijkheid van een vordering, wel de gegrondheid.

Artikel 1 alinéa 2

e) geen opportuniteitsoordeel over de te beschermen belangen

Wanneer de rechter een inbreuk of dreiging van inbreuk op het milieurecht vaststelt, is het van fundamenteel belang dat hij maatregelen ter bescherming van het leefmilieu neemt, weliswaar aangepast aan het geval. Dit principe wordt evenwel niet gewaarborgd door de wet van 12 januari 1993, aangezien die bepaalt dat de rechter de staking kan bevelen van handelingen waarvan de uitvoering in gang werd gezet of preventieve maatregelen kan opleggen ter preventie van de uitvoering van deze handelingen of ter voorkoming van schade aan het leefmilieu.

De mogelijkheid van de rechter om al dan niet de staking van bepaalde handelingen uit te spreken heeft bepaalde rechters ertoe gebracht de afweging van allerlei belangen op een bijzondere manier te interpreteren. Zo werden bepaalde vorderingen tot staking onontvankelijk verklaard, aangezien een niet-milieugebonden belang voorging op de bescherming van het leefmilieu. Alhoewel staking niet vereist is voor elk geval waarbij het milieurecht wordt overtreden, is het evenwel niet logisch om de vordering onontvankelijk te verklaren en geen beschermings- of preventiemaatregelen te nemen, terwijl de rechter nochtans een inbreuk op het leefmilieu heeft vastgesteld.

Dit wetsvoorstel beoogt bijgevolg de hoofddoelstelling van de wet te herstellen, met name de bescherming van het leefmilieu, door meer expliciet erin te voorzien dat wanneer de rechter een inbreuk of een dreiging van inbreuk op het milieurecht vaststelt, hij in elk geval maatregelen ter bescherming van het leefmilieu moet nemen. Het gaat immers niet op een schending van het recht onbestraft te laten en een aantasting van het milieu te laten voortbestaan of die onrechtstreeks te laten bekrachtigen door de rechterlijke macht.

De modaliteiten van de maatregelen, worden aan het vrije oordeel van de rechter overgelaten, die de meest aangewezen persoon blijft om te oordelen welke type maatregel vereist is, rekening houdend met het desbetreffende geval : staking, preventiemaatregelen, maatregelen voor het herstel van het milieu ... enzovoort.

Het wetsvoorstel gaat uit van het beginsel dat de rechter moet handelen wanneer hij een inbreuk of dreiging van inbreuk op het milieurecht vaststelt. Vervolgens moet de analyse van de inbreuk de rechter in staat stellen de voor het betrokken geval meest aangepaste maatregel te bepalen. De lijst met maatregelen die in het wetsvoorstel zijn bepaald, is niet-limitatief teneinde de bevoegdheid en de beoordelingsruimte van de rechter terzake niet te belemmeren.

Artikel 2

f) Criteria waaraan de milieuverenigingen moeten voldoen

De wet van 1993 legt een aantal vereisten op ten laste van de verenigingen ter bescherming van het leefmilieu, teneinde op ontvankelijke wijze een vordering in te kunnen stellen. Een aantal van deze vereisten worden beschouwd als te strikt. Enkel de fundamentele voorschriften die de juridische overeenstemming en de « betrouwbaarheid » van de vereniging garanderen, worden in aanmerking genomen.

— Overeenstemming met de VZW wetgeving

Het volstaat dat de vereniging een VZW is overeenkomstig de vereisten van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen en de stichtingen. De huidige formulering, met name dat de vereniging alle vereisten van de VZW wetgeving moet naleven, creëert een onnodige drempel. Ook de naleving van puur formele vereisten, zoals het indienen van een rapport voor een bepaalde datum, kan dan immers gelden als ontvankelijkheidcriterium, terwijl die niets te maken hebben met de betrouwbaarheid of het juridisch statuut van de vereniging

— Afbakening van het geografische actieterrein

De omschrijving in de statuten van het grondgebied tot waar haar bedrijvigheid zich uitstrekt, wordt geschrapt als ontvankelijkheidscriterium, in navolging van de bevindingen van de meerderheid van de rechtsleer. Die is er immers sterk van overtuigd dat deze vereiste geen ontvankelijkheidsvoorwaarde vormt en bijgevolg niets fundamenteels aan de discussie toevoegt.

— Vereiste van een jaar rechtspersoonlijkheid

De ontvankelijkheidsvereiste van rechtspersoonlijkheid sinds minstens 3 jaar verhindert dat verenigingen (bijvoorbeeld buurtcomités) die opgericht werden om inbreuken op milieuregels aan te vechten, een vordering kunnen instellen. Om de oorspronkelijke ratio achter dit criterium, met name « fictieve verenigingen » weren, op te vangen en tegelijk geen te zware criteria op te leggen aan de verenigingen, volstaat het voortaan dat zij kunnen bewijzen dat ze minimum sinds 1 jaar rechtspersoonlijkheid bezitten.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 1

Hoeft geen specifiek commentaar.

Artikel 2

Dit artikel heeft tot doel artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van leefmilieu te vervangen wat betreft :

Territoriale bevoegdheid van de rechter : « Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep »

Dit amendement verleent aan de voorzitters van de rechtbank van eerste aanleg gevestigd bij de zetel van het hof van beroep de bevoegdheid voor het behandelen van het milieuvorderingsrecht dat op basis van deze wet werd ingesteld.

Dit amendement heeft het voordeel dat het gerechtelijk organiek kader waarbinnen deze sectorale wet van toepassing is wordt versterkt, naar het voorbeeld van wat er gebeurt voor andere specifieke juridische thema's, zoals voor fiscale zaken, zonder evenwel een wezenlijke verandering aan te brengen in de structuur.

Inlassing van het concept « nalatigheid »

Dit amendement is bedoeld om binnen het materieel toepassingsveld ook de nalatigheden in te lassen, met andere woorden de materiële handelingen die niet door een particulier of een overheid werden gesteld en dit in overtreding met de voorschriften van het milieurecht. De aantasting van het milieu kan immers zowel door positieve materiële handelingen als door nalatigheid gebeuren. Met nalatigheid wordt bedoeld het niet uitvoeren van bepaalde handelingen ter bescherming van het milieu die echter wel vereist zijn in het kader van het milieurecht. Beide vormen van materiële handelingen die kunnen gesteld worden in overtreding met het milieurecht dienen in aanmerking te worden genomen om de volledige omvang van het materiële toepassingsveld te garanderen. Dank zij deze toevoeging kan bovendien volledig worden tegemoet gekomen aan de voorschriften van artikel 9.3 van de Conventie van Aarhus.

Verduidelijking van de termen « kennelijke » inbreuk en « ernstige » dreiging voor een inbreuk :

In de Memorie van Toelichting wordt een eensluidende interpretatie voorzien voor de termen kennelijke inbreuk en ernstige dreiging voor inbreuk.

Een kennelijke inbreuk moet opgevat worden als een inbreuk waarvan het bestaan niet voor ernstige betwisting vatbaar is.

Een dreiging voor inbreuk is ernstig wanneer het plaatsvinden ervan naar alle waarschijnlijkheid vaststaat.

Vervanging van het concept inbreuk of dreiging voor een inbreuk « op één of meer bepalingen van wetten, decreten, ordonnanties, verordeningen of besluiten betreffende de bescherming van het leefmilieu » door « op het milieurecht ».

Dit amendement heeft tot doel om aan de hand van een algemeen concept te verduidelijken dat de wet van toepassing is op het gehele milieurecht en dus niet alleen op de wetten, decreten, ordonnanties of verordeningen, maar ook op de Grondwet, de internationale en communautaire rechtsregels die rechtstreeks van toepassing zijn.

Pro memorie : onder de term « milieurecht » dient onder meer te worden verstaan behoud van de natuur en ruimtelijke ordening, zoals dit trouwens correct werd geïnterpreteerd door de rechtspraak bij de toepassing van de wet van 12 januari 1993.

Geen opportuniteitsbeoordeling :

Dit nieuwe lid bepaalt dat de rechter zodra hij het bestaan vaststelt van een inbreuk of een dreiging van inbreuk, maatregelen moet treffen ter bescherming van het milieu.

De wet bepaalt op een niet limitatieve wijze, welke soorten maatregelen de rechter kan nemen :

— de staking bevelen van de handelingen waarvan de uitvoering reeds begonnen is;

— maatregelen opleggen ter voorkoming van de uitvoering van een handeling of een nalatigheid of om een aantasting van het milieu te verhinderen;

— in geval van schade aangericht aan het milieu, maatregelen opleggen tot herstel in de oorspronkelijke staat.

Voor welke maatregelen wordt geopteerd, wordt dus overgelaten aan de beoordeling van de rechter, die het best in staat is om de maatregel te bepalen die het meest geschikt is voor het desbetreffende geval. In die zin zal de rechter dus kunnen besluiten ofwel tot stopzetting van de handelingen, ofwel tot het opleggen van preventieve maatregelen of herstelmaatregelen of tot een combinatie van de drie soorten maatregelen of zelfs tot het opleggen van nog andere maatregelen.

Artikel 3

Dit artikel heeft tot doel artikel 2 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van leefmilieu te vervangen.

De wet van 2 mei 2002 heeft de titel van de wet betreffende verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen van 27 juni 1921 gewijzigd. Deze wijziging, die absoluut niet bezwaarlijk is voor de inhoud van de wet, dient in de wet te worden opgenomen.

Opdat een vereniging een geldige rechtsvordering zou kunnen instellen, bepaalt de wet dat ze een VZW moet zijn overeenkomstig de vereisten van de wet van 1921. De naleving van alle voorschriften van de VZW wet is met andere woorden niet langer een ontvankelijkheidvereiste onder dit wetsvoorstel.

In vergelijking met de vroegere wet, wordt bovendien gepreciseerd dat enkel de vereiste om het milieu in zijn maatschappelijk doel te hebben opgenomen volstaat. Voortaan eist de wet dus niet langer dat de VZW's in hun statuten moeten bepaald hebben over welk grondgebied hun activiteiten zich uitstrekken.

Het tijdscriterium in verband met het verwerven van de rechtspersoonlijkheid wordt voortaan vastgelegd op 1 jaar, hetgeen ruim volstaat om te bewijzen dat de VZW een werkelijke activiteit uitoefent die in overeenstemming is met haar statutaire doelstelling. Ten slotte is dit laatste het centrale element dat van tel is in deze materie.

Artikel 4

Deze overgangsbepaling voorziet in een regeling voor de behandeling van vorderingen die aanhangig werden gemaakt in toepassing van de oude wet en nog steeds hangende zijn bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

Teneinde een snelle behandeling van deze vorderingen te waarborgen voorziet de wet dat de gevatte voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd blijft voor de behandeling van de vordering. Daarnaast, met oog op een gelijke behandeling van alle vorderingen inzake de bescherming van het leefmilieu, voorziet de wet dat de nieuwe bepalingen van toepassing zijn op deze hangende zaken.

Artikel 5

Behoeft geen specifieke commentaar.

Bart MARTENS
Ludwig VANDENHOVE.
Fauzaya TALHAOUI
Luc WILLEMS
Philippe MAHOUX
Berni COLLAS
Francis DELPÉRÉE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu wordt vervangen als volgt :

« Artikel 1. Onverminderd de bevoegdheid van andere rechtscolleges op basis van andere wetsbepalingen, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep op verzoek van de procureur des Konings, van een administratieve overheid of van een rechtspersoon zoals omschreven in artikel 2, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende handeling of nalatigheid, die een kennelijke inbreuk of een ernstige dreiging vormt voor een inbreuk op het recht betreffende het leefmilieu.

Wanneer de voorzitter een kennelijke inbreuk of een ernstige dreiging tot inbreuk vaststelt, legt hij maatregelen op tot bescherming van het leefmilieu. Hij kan onder meer :

1º de staking bevelen van een handeling waarvan de uitvoering reeds is begonnen;

2º maatregelen opleggen ter voorkoming van de uitvoering van een handeling of nalatigheid of ter voorkoming van de aantasting van het leefmilieu;

3º in geval van aantasting van het milieu, maatregelen tot het herstel ervan opleggen.

Voor elk debat over de grond van de zaak moet een verzoeningspoging plaatshebben.

De voorzitter kan een termijn toestaan om aan de opgelegde maatregelen te voldoen. »

Art. 3

Artikel 2 van diezelfde wet wordt vervangen door volgende bepaling :

« Art. 2. De rechtspersoon bedoeld in artikel 1 moet een vereniging zonder winstoogmerk zijn, overeenkomstig de vereisten van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. Hij moet de bescherming van het leefmilieu tot doel hebben.

De rechtspersoon moet, op de dag waarop hij de vordering tot staking instelt, sedert ten minste een jaar rechtspersoonlijkheid bezitten.

Hij moet door de overlegging van zijn activiteitenverslagen of van enig ander stuk, bewijzen dat er een werkelijke en voortdurende bedrijvigheid is die overeenstemt met zijn statutair doel en dat die bedrijvigheid betrekking heeft op het collectief milieubelang dat hij beoogt te beschermen. »

Art. 4

In de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu wordt een artikel 6 ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 6. In afwijking van artikel 1, worden de vorderingen die op datum van de inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn op grond van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, afgehandeld door de voorzitter waarbij de vordering werd aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet. »

Art. 5

Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Bart MARTENS
Ludwig VANDENHOVE
Fauzaya TALHAOUI
Luc WILLEMS
Philippe MAHOUX
Berni COLLAS
Francis DELPÉRÉE.

(1) Pas. 1983, I, blz. 338.

(2) Parl. St., Senaat, 1990-1992, nr. 1232/2, blz. 2.

(3) 62 % van de vorderingen ingesteld door de NGO's hadden betrekking op de bescherming van de natuur, 19 % op afval, 14 % op de geklasseerde inrichtingen en 5 % op wilde volgels. Meer informatie over de vorderingen : N. De Sadeleer, G. Roller & M. Dross, Access to Justice in Environmental Matters and the Role of NGO's — Empirical Findings and Legal Appraisal, The Avosetta Series 6, Europa Law Publishing, 2005, blz. 16.

(4) Tijdschrift voor procesrecht en bewijsrecht, 2003, 11o jaarjang, blz. 145-146.

(5) N. De Sadeleer, G. Roller & M. Dross, op. cit., blz. 16.