3-2095/3 | 3-2095/3 |
10 APRIL 2007
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2811/1).
Het werd op 1 maart 2007 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 88 tegen 26 stemmen bij 17 onthoudingen.
Het werd op 2 maart 2007 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
Tegelijkertijd werd het bicamerale wetsontwerp tot wijziging van het artikel 340, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek overgezonden.
De commissie heeft deze wetsontwerpen besproken tijdens haar vergaderingen van 20 en 21 maart, en 10 april 2007, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
De strijd tegen de gerechtelijke achterstand maakt deel uit van één van de meest belangrijke werven van de hervorming van de justitie. Het was kort geleden nog voorpaginanieuws. We moeten al onze energie bundelen om die achterstand weg te werken.
Het voorliggende ontwerp past in het kader van de verschillende maatregelen die ter zake reeds genomen werden.
De duur van een procedure kan opgesplitst worden in 2 grote periodes :
— de instaatstelling, te weten het uitwisselen van de argumenten tussen de partijen (de stukken en de conclusies),
— de termijn tussen het moment waarop de argumenten werden uitgewisseld (de zaak is dan « in staat ») en de dag die vastgelegd is voor de terechtzitting.
De gerechtelijke achterstand bestrijden betekent dat men deze twee perioden tot een minimum van tijd wil beperken, waarbij tegelijk het kwalitatieve werk van de advocaten en van de rechter gewaarborgd blijft.
Ten aanzien hiervan moeten meerdere types maatregelen worden genomen. Essentieel betreft het enerzijds een aanpassing van de middelen — in het bijzonder van de kaders — waar dat noodzakelijk is, door het vastleggen van kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor het beheren van de stock en de stroom van de dossiers. Dat is het voorwerp van de protocolakkoorden die de minister afsloot met bepaalde rechtscolleges en van het beleid van opvullen van de kaders dat de minister sedert het begin van deze regeerperiode voert. Anderzijds is het nodig dat de regels van de burgerlijke procedure worden aangepast, zodat het in staat stellen zo snel mogelijk kan gebeuren. Dat is het voorwerp van het voorliggende ontwerp.
Over het geheel genomen streeft het ontwerp een driedubbele doelstelling na :
— Versnellen van het uitwisselen van de argumenten tussen de partijen en van bij het begin een agenda bepalen die de grote etappes van de procedure herneemt.
— De partijen die nutteloos en vrijwillig de procedure rekken sanctioneren, door hen een boete op te leggen.
— Een betere controle uitoefenen op de termijn waarbinnen de rechters hun vonnis vellen. Indien de achterstand niet gerechtvaardigd is, is een specifieke sanctie voorzien : een inhouding op de wedde.
Veeleer dan schoon schip te maken met het verleden, wordt voorgesteld de bestaande mechanismen waarmee het in staat stellen van een dossier versneld wordt en een pleitdatum wordt verkregen te moderniseren en te verbeteren. Deze hervorming werd gerealiseerd op basis van de bestaande teksten en van de « goede praktijken » die opgemerkt werden bij de practici.
Het is trouwens een hervorming die rechtstreeks voortkomt uit de « Justitiedialogen », uitgevoerd door de heren Fred Erdman en Georges de Leval.
Tijdens de opmaak van het ontwerp werd de hele tijd overleg gepleegd met de diverse terreinactoren, zoals de Orden van advocaten, de Hoge Raad voor de Justitie en de Adviesraad van de Magistratuur. Het is dus het resultaat van een ruime raadpleging, waardoor er meerdere malen belangrijke aanpassingen werden doorgevoerd. Dit overleg werd trouwens voortgezet in de Kamer waar, na nieuw overleg met de Orden van advocaten, meerdere amendementen werden goedgekeurd door de commissie voor de Justitie.
Naast de meer gerichte en technische verbeteringen die in dit ontwerp staan, wenst de minister in het bijzonder de nadruk te leggen op enkele moderniseringen die essentiële punten schijnen :
Ten eerste de mogelijkheid om op elk moment om een snelle bepaling van de rechtsdag voor het dossier te kunnen verzoeken, in elk stadium van de procedure, zodat alvorens recht te doen er een voorafgaande maatregel wordt bevolen, bedoeld om ofwel het verzoek te onderzoeken, ofwel een incident te regelen betreffende een dergelijke maatregel, of nog om voorlopig de situatie van de partijen te regelen.
Het gaat erom dat men het principe preciseert volgens welke dergelijke maatregelen altijd aan de rechter kunnen worden gevraagd, ook indien het dossier reeds op de rol staat of indien de rechtsdag reeds vastligt, maar op een te ver verwijderde datum, zodat een tussentijdse beslissing noodzakelijk is.
De veralgemening van het opstellen van een procedurekalender als standaardmode voor het in gereedheid brengen van de zaken is eveneens een fundamenteel element van het ontwerp.
De partijen zullen steeds kunnen vragen om de zaak naar de rol te verwijzen, maar alleen wanneer ze allemaal akkoord gaan. Indien dat niet zo is, zullen ze de mogelijkheid hebben om aan de rechter hun opmerkingen voor te leggen over de aanwending van een tijdschema ten laatste binnen de maand waarin de inleidende zitting valt. De rechter zal dan automatisch binnen de vijftien dagen een tijdschema voor het uitwisselen van de conclusies en de zittingsdatum vastleggen. Dit tijdschema zal dus ten laatste 6 weken na de inleidende zitting vastliggen en dit zal systematisch gebeuren.
Om niettemin absurde situaties te vermijden, waarbij er in totaal een termijn van 3 maanden gelaten wordt aan de pleiters om het dossier in staat te brengen, terwijl de wachttijd om een rechtsdag te bepalen meer dan één jaar bedraagt, is voorzien dat, tenzij de partijen anders overeenkomen, het tijdschema omgekeerd met de voor de rechtzitting weerhouden datum zal worden vastgelegd. Die zitting zal trouwens moeten plaatsvinden binnen de drie maanden na het uitwisselen van de laatste conclusies.
Het ontwerp neemt overigens een duidelijk standpunt in over de vraag over het neerleggen en/of meedelen van de conclusies aan de griffie, om te vermijden dat ze van ambtswege geweerd worden uit de debatten. De gemaakte keuze volgt in substantie de oplossing die recent ontwikkeld werd door het Hof van Cassatie en het is voorzien dat de conclusies moeten neergelegd worden bij de griffie en meegedeeld worden aan de andere partijen.
Ook aan de procedure met beknopt debat werd bijzondere aandacht besteed. Naast het feit dat het voortaan zal kunnen gebruikt worden in het kader van de onsplitsbare geschillen, is er een reeks wettelijke hypotheses voorzien waarbij, tenzij akkoord tussen de partijen, de zaak zal moeten worden weerhouden in het kader van de beknopte debatten.
Bovendien bestaat een andere maatregel uit het sanctioneren van de misbruiken van de procedure door een burgerlijke boete die in voorkomend geval van ambtswege opgelegd wordt door de rechter. De misbruiken van de procedure ontregelen het verloop ervan immers en verstoren de werking van de openbare dienst van de justitie, onder meer door ten onrechte gebruik te maken van middelen die elders kunnen worden aangewend. Het is dus onmisbaar om hieraan niet alleen preventief te verhelpen, maar ook de handelswijzen te sanctioneren waarvan bewezen is dat ze een duidelijk dilatorisch of misbruikend doel hebben.
Tot slot is een specifieke bepaling van het ontwerp gewijd aan het respecteren van de termijn van één maand voor het beraad door de rechter. Dit is geïnspireerd op een recente aanbeveling van de Hoge Raad voor de Justitie, bestemd voor de leden van de Rechterlijke Orde.
Het gaat voornamelijk over het versterken van de managerrol van de korpschef, door hem een echt instrument voor het beheren van de termijnen te verschaffen. Dit instrument zal een soort dashboard zijn van alle zaken die in zijn rechtscollege in beraad worden genomen. Het zal maandelijks opgesteld worden onder verantwoordelijkheid van de hoofdgriffier.
Indien de korpschef vaststelt dat een magistraat van zijn rechtscollege meer dan 3 maanden achterstand heeft inzake de beraadslaging, moet hij hem oproepen voor een vergadering, waarop ze zullen proberen een oplossing te vinden voor het ontstane probleem, dat alleen maar punctueel kan zijn, maar dat integendeel ook kan wijzen op een structurele situatie.
De korpschef zal de magistraat eveneens kunnen oproepen indien hij vaststelt dat de termijn van één maand herhaaldelijk overschreden wordt.
Indien de achterstand, ondanks de uitgewerkte pogingen om deze te ondervangen, blijft voortduren en een tuchtsanctie zich opdringt, voorziet het ontwerp dat die niet minder zal kunnen bedragen dan een hoofdstraf van eerste graad, namelijk een inhouding op de wedde van 20 % maximum gedurende 2 maanden.
Het is inderdaad belangrijk dat men de nadruk legt op de ernst van deze fout in hoofde van de magistraat, want in bepaalde gevallen kan dat lijken op een rechtsweigering en het draagt ook des te meer bij aan de gerechtelijke achterstand, omdat de betrokkene de scheidrechter van de procedure is, aan wie de partijen hun dossier en hun verwachtingen toevertrouwen.
Dit was in enkele woorden de inhoud van het voorliggend ontwerp dat de aanvulling vormt van de reeds genomen maatregelen betreffende het verhogen van het kader van de rechtscolleges waar een belangrijke achterstand werd vastgesteld. Bepaalde maatregelen moeten immers genomen worden op het vlak van de organisatie van de procedure, zodat die sneller kan verlopen, en ze transparanter en efficiënter is. De recente actualiteit heeft aangetoond hoe belangrijk en dringend dergelijke maatregelen wel zijn.
III. ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Nyssens vraagt om te beginnen een stand van zaken met betrekking tot de personeelsformaties bij de Brusselse rechtscolleges.
Spreekster stelt vervolgens vast dat het ontwerp voornamelijk betrekking heeft op het in staat stellen van de zaken. Dat is slechts een van de antwoorden op de gerechtelijke achterstand. Spreekster vraagt of de minister van plan is in te grijpen in alle stadia van de procedure, of zich zal toespitsen op het begin ervan.
De minister antwoordt dat zowel wordt gezorgd voor de instaatstelling als voor de termijn tussen de instaatstelling en de terechtzitting en voor de periode die volgt op de terechtzitting, aangezien de rechter de gebruikelijke termijnen voor zijn vonnis moet naleven.
Vorige spreekster vraagt of het klopt dat het ontwerp voor alle procedures een voor de partijen bindende kalender opstelt.
De minister bevestigt dat. De kalender kan echter wel worden gewijzigd als de partijen het daarover eens zijn.
Mevrouw Nyssens vraagt vervolgens of artikel 175 Ger.Wb. gewoon verdwijnt.
De minister antwoordt dat het wordt geschrapt omdat het niet meer wordt gebruikt.
Vorige spreekster vraagt of het ontwerp een bepaling bevat die verduidelijkt wat wordt verstaan onder de neerlegging van de conclusies. Gaat het altijd om de materiële neerlegging ter griffie ?
De minister bevestigt dat. Wanneer een advocaat conclusies ter griffie neerlegt, krijgt hij een stempel als bewijs. Het ontwerp vraagt bovendien dat de conclusies worden meegedeeld aan de partijen.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat het ontwerp controle van de korpschef over de magistraten wier werkritme te wensen overlaat, en — met name financiële — sancties invoert.
De minister bevestigt dat.
Mevrouw Nyssens begrijpt dat een dwingend systeem nodig is, maar vindt de gekozen oplossing in het licht van de praktijk niet de beste.
De minister antwoordt dat de financiële sancties reeds bestaan. Er kunnen echter goede redenen zijn voor een vonnis dat vertraging oploopt (ingewikkelde zaak, overbelasting, ...). Pas wanneer de dialoog tussen korpschef en magistraat leidt tot de vaststelling van een manifeste fout bij de magistraat, volgt er een sanctie.
Mevrouw Nyssens vraagt verduidelijking over de sancties voor proceduremisbruik.
De minister antwoordt dat het bestaande systeem wordt veralgemeend.
Mevrouw Nyssens vraagt wat dat inhoudt. Wie zal het aanvragen, wie zal het toepassen ?
De minister antwoordt dat wordt uitgegaan van het begrip fout. Als de rechter de fout vaststelt, bepaalt hij de sanctie.
Mevrouw Nyssens besluit dat de nieuwigheid is dat de magistraat de fout kan beoordelen. Hoe zal hij dat subjectieve begrip beoordelen ?
De minister antwoordt dat er vroeger een bijzondere procedure nodig was (boete wegens tergend en roekeloos geding waarin artikel 1072bis voorziet). Voortaan kan de rechter te allen tijde vaststellen dat er sprake is van proceduremisbruik, ook als geen van de partijen daar om vraagt.
Mevrouw Talhaoui onderstreept het belang van voorliggend ontwerp. Men mag niet vergeten dat het concept « gerechtelijke achterstand » voor beroering zorgt in de publieke wereld; elke poging tot beteugeling ervan moet dan ook worden toegejuicht.
Spreekster hoopt dat dit wetsontwerp ook gedragen wordt door de actoren van justitie en aldus succesvol zal worden uitgevoerd.
Is het mogelijk om te beschikken over cijfermateriaal, om zo een algemeen overzicht te krijgen van de achterstand, zowel in eerste aanleg als in de hoven van beroep ?
De minister antwoordt dat de activiteitenverslagen — met daarin de cijfers — van de rechtscolleges in de loop van juni worden verwacht. Waar mogelijk zijn in de antwoorden op de parlementaire vragen gegevens meegedeeld, maar momenteel beschikt de minister niet over een exhaustief overzicht.
De gerechtelijke achterstand varieert sterk per rechtsgebied. In Antwerpen is er verbetering merkbaar dankzij het protocolakkoord dat is ondertekend. Ook in Luik raakt de situatie meer en meer onder controle.
Het hof van beroep in Brussel blijft echter een probleem.
De ondertekende protocollen hebben voor meer menselijke en materiële middelen gezorgd, met positieve resultaten.
Het is echter een voortdurende strijd en waakzaamheid blijft geboden. Door de procedure te organiseren worden nieuwe problemen voorkomen.
De heer Willems verheugt zich over de gunstige evolutie die de laatste jaren plaatsvond op het vlak van de gerechtelijke achterstand, althans vanuit de praktijk bekeken. Als één van de partijen voortgang wil maken, bestaat de mogelijkheid ertoe. Er gebeurt enkel niets bij inertie van de partijen.
Aldus kan men stellen dat het accent op het vlak van gerechtelijke achterstand steeds meer bij de magistraten gaat liggen.
Men kan termijnen vastleggen bij het begin van de procedure, maar het komt de magistraten toe, op het ogenblik dat de zaak is gepleit, om binnen een redelijke termijn te komen tot een vonnis. Dit blijkt helaas niet steeds te lukken. Het is uiteraard heel moeilijk om wetgevend duidelijke regels te stellen; de zwaarte van de dossiers speelt ongetwijfeld een belangrijke rol.
In ieder geval is voorliggend ontwerp een goede stap voorwaarts.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de magistratuur, die meent dat het ontwerp de voorrang van kwantiteit op kwaliteit beklemtoont. Het feit dat de magistraat een fout begaat als hij niet voldoende productief is, wordt door de adviesraad gehekeld. De productieve magistraat is het toonbeeld geworden van de goede magistraat.
Spreker verwijst ook naar de opmerkingen van het Koninklijk Verbond van vrede- en politierechters, dat stelt dat voorliggend ontwerp geen enkel nut heeft, gelet op de reeds bestaande bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Het ontwerp zal de procedure alleen maar logger maken, een bijkomende werklast met zich meebrengen en in zijn geheel contraproductief zijn.
Verder wordt ook gewezen op het gevaar dat er een ernstig probleem kan ontstaan wat betreft de onafhankelijkheid van de zetel ten aanzien van het parket, en aldus wat betreft de strijdigheid met het principe van de scheiding der machten.
Artikel 19, § 2, bepaalt dat het de griffier toekomt een lijst op te stellen van de zaken waarin de termijn van beraad overschreden wordt; het is echter niet ondenkbaar dat de vertraging juist aan de griffier is te wijten.
Verder wordt bepaald dat de lijst ook wordt overgemaakt aan de procureur des Konings. Het is de rechter die de achterstand moet ter kennis brengen, zoals thans in de wet voorzien.
Tevens is er geen enkele schorsing van de termijn gedurende de gerechtelijke vakantie bepaald. Dit lijkt voort te komen uit een volkomen verkeerd inzicht op de werkelijke toedracht in de rechtbanken tijdens de vakantieperiode. Inderdaad worden net voor de vakantie dikwijls zware dossiers vastgesteld die een langer en rustiger beraad vereisen.
Bij de bepaling van de termijn van beraad wordt geen rekening gehouden met de realiteit in een aantal dossiers (weliswaar maximaal 20 %, maar zware en belangrijke dossiers); een zekere soepelheid zou moeten worden in acht genomen.
Ten slotte sluit spreker zich ook aan bij de bezwaren van het Koninklijk Verbond van vrede- en politierechters over artikel 19, § 5. De link naar tuchtrechtelijke sancties is onaanvaardbaar en vormt een gevaar voor de onafhankelijkheid van de magistratuur, die borg staat voor de tucht.
Tevens merken de vrederechters en politierechters op dat de hervorming van artikel 382 van het Gerechtelijk Wetboek contraproductief is en dat de systematische toepassing van artikel 747 van het Gerechtelijk Wetboek dramatisch zou zijn voor de vredegerechten.
Volgens mevrouw de T' Serclaes is elke maatregel waarmee het werk van de hoven en rechtbanken kan worden verbeterd en de achterstand weggewerkt, positief. De vraag blijft wel in hoeverre het ontwerp kan bijdragen tot dat wegwerken en hoe het in de praktijk kan worden toegepast. Uit de commentaren op de tekst blijkt dat hij alvast heel wat vragen oproept, maar uiteraard gaat een dergelijke hervorming gepaard met enige weerstand.
De tekst wenst een snelle instaatstelling te bevorderen. Het probleem is echter of de rest van de procedure even snel zal verlopen. De zaak wordt behandeld op de eerste datum die de rechter past, en dat kan in een vrij verre toekomst zijn. De vragen hierover zijn dan ook begrijpelijk.
Als er intussen eerdere datums vrijkomen, kan de rechter dan voorstellen de zaak te vervroegen ?
De minister antwoordt dat het systeem met mensen uit de praktijk is uitgewerkt. De voorstellen vloeien voort uit de dialoog Justitie die geleid werd door de heren Erdman en De Leval.
Er zal een procedurekalender worden opgesteld. De partijen blijven echter de procedure beheersen. Zij kunnen in onderling akkoord een vastgelegde datum uitstellen. Omgekeerd, wanneer een eerdere datum vrijkomt, wat vooral bij het hof van beroep van Brussel kan gebeuren, kan de rechter de partijen voorstellen de kalender te herzien.
Het is anderzijds niet de bedoeling dat met dit ontwerp alleen de achterstand wordt weggewerkt, maar het zal er wel toe bijdragen, doordat de procedure beter wordt geregeld en de verschillende deelnemers zich beter bewust zijn van hun verantwoordelijkheid.
Het probleem is dat de partijen momenteel geen zicht hebben op het verdere verloop. Als zij zich voortaan aan een kalender moeten houden, kunnen sommige vertragingen, verdagingen en verwijzingen naar de rol worden voorkomen. Iedereen zal mee verantwoordelijk zijn voor de termijnen. Als de termijnen systematisch abnormaal blijken, is een instrument voor beter beheer voorhanden, dat met name nuttig is voor managers, de Hoge Raad voor de Justitie en de toekomstige minister van Justitie. Er zullen eindelijk vrij snel betrouwbare statistieken kunnen worden gemaakt van de termijnen.
Wat de opmerkingen van de heer Hugo Vandenberghe betreft, klopt het dat de Adviesraad van de magistratuur uitgebreid zijn mening heeft gegeven.
De minister stelt enigszins teleurgesteld vast dat een groot deel van de kritiek betrekking heeft op de sanctie voor magistraten. In de Kamer is tijdens de commissiebesprekingen gebleken dat de magistraten niet unaniem achter deze kritiek staan.
Het aspect sanctie wordt het best onthouden maar is echter niet de essentie van het ontwerp. Het is uiteindelijk de bedoeling de managersrol van de korpschef te vergroten door hem de middelen te geven om zijn bevoegdheden te kunnen uitoefenen.
Hij moet te allen tijde kunnen beschikken over het overzicht van de termijnen binnen zijn rechtbank. Dat is niet nieuw en bestaat op sommige plaatsen al.
Dat is trouwens een vanzelfsprekende opdracht voor de korpschefs, die echter op veel plaatsen niet wordt uitgevoerd.
De heer Hugo Vandenberghe heeft ook gevraagd of de mededeling van de lijsten met vertragingen aan de parketten niet strijdig is met de scheiding der machten.
De minister meent van niet. Het openbaar ministerie oefent het algemeen toezicht over de rechtbanken uit krachtens de artikelen 140, 339 en met name 788 van het Gerechtelijk Wetboek. Het is dus logisch dat het een kopie van deze informatie krijgt.
De minister wenst ook de essentie van het ontwerp te benadrukken, namelijk de bevordering van goede contacten tussen de korpschef en de magistraat die een abnormale vertraging heeft opgelopen. Deze contacten horen natuurlijk en noodzakelijk te zijn, maar zijn dat lang niet overal.
De magistraat kan gegronde redenen opgeven voor de vertraging, zoals bijvoorbeeld de gerechtelijke vakantie of de bijzonder ingewikkelde aard van de zaak.
In een dialoog met de korpschef kan de magistraat op het juiste pad gezet worden, maar als het probleem voortduurt gaat het om een ernstige fout. In dat geval vormt de magistraat een probleem voor de efficiëntie van de derde macht, en een smet op het imago van het gerecht bij de burger. De sanctie bedraagt dan ook maximaal 20 % van het loon gedurende 2 maanden.
Het ontwerp wenst een positieve dialoog in de verschillende rechtscolleges te stimuleren.
Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat de korpschefs nu reeds over heel wat middelen ter zake beschikken, maar daar zelden gebruik van maken.
In de hoven en rechtbanken heerst nog geen « managerscultuur ».
De minister antwoordt dat een belangrijke rol voor de Hoge Raad voor de Justitie in de toekomst de controle op de werking van de rechtscolleges zal zijn, het voorstellen van verbetering en de controle op hun toepassing. De verschillende opdrachten van de Raad kunnen in dat licht worden herbekeken.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de nota van de dienst Wetsevaluatie.
Algemene opmerking
In dit wetsontwerp lijkt geen rekening te worden gehouden met de wijzigingen die zijn aangebracht in het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering. De datum van inwerkingtreding van de bepalingen van die wet (artikelen 2 tot 38) wordt vastgesteld door de Koning maar de uiterste datum is 1 januari 2009. Bepaalde door de genoemde wet ingevoerde wijzigingen zijn overenigbaar met dit wetsontwerp (zie bijzondere opmerkingen). De wetgever moet de betrokken bepalingen van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering dus opheffen of wijzigen, óf dit wetsvoorstel wijzigen in het licht van de door de genoemde wet aangebrachte wijzigingen.
De woorden « la mise en état judiciaire » worden op diverse wijzen vertaald
— « het in staat stellen van de zaak » (art. 729);
— « het gerechtelijk in staat stellen van de zaak » (art. 747, § 2, eerste lid, art. 747, § 2, vijfde lid);
— « in staat stellen » (art. 747, § 2, vierde lid);
— « in staat stellen van de zaak » (art. 756);
— « instaatstelling » (art. 756ter);
— « ingereedheidbrenging » (art. 31 van het wetsontwerp).
Bijzondere opmerkingen
Artikel 1
De Franse tekst van dit artikel moet luiden als volgt :« La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution ».
Artikel 3
De woorden « worden de woorden « 753 » vervangen door de woorden « wordt het woord « 753 ».
Artikel 5
Artikel 729 van het Gerechtelijk Wetboek is gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering. De woorden « het zittingsblad » worden met de nodige aanpassingen vervangen door de woorden « het proces-verbaal van de zitting ». Deze wijziging treedt in werking op een door de Koning vast te stellen datum en uiterlijk op 1 januari 2009.
Er moet voor worden gezorgd dat dit wetsontwerp in werking treedt vóór artikel 24 van de wet van 10 juli 2006.
Artikel 8
Dit artikel wijzigt artikel 744 van het Gerechtelijk Wetboek. Het lijkt echter geen rekening te houden met de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering.
Artikel 744 wordt opgeheven bij artikel 27, 3º, van de wet van 10 juli 2006 (Belgisch Staatsblad van 7 september 2006 (tweede uitg.)), met ingang van een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2009 (artikel 39).
Dat zal dus ook gebeuren met de wijziging die artikel 8 van het wetsontwerp aan artikel 744 aanbrengt, tenzij artikel 744 reeds zou opgeheven zijn wanneer artikel 8 in werking treedt. In dat laatste geval vult artikel 8 echter een niet meer bestaand artikel 744 aan met een nieuw lid.
De wet van 10 juli 2006 heft artikel 744 bovendien niet zonder meer op, maar brengt de inhoud ervan over naar artikel 743.
Oplossing : het wetsontwerp moet de tekst van artikel 743, zoals ontworpen door de wet van 10 juli 2006, wijzigen. Daartoe zou een nieuw artikel 29bis in het wetsontwerp kunnen worden ingevoegd, luidende :
« Art. 29bis. Artikel 21 van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering wordt vervangen als volgt :
« Artikel 743 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970, wordt vervangen als volgt :
« Art. 743. — De partijen vermelden in hun conclusie hun naam, voornaam en woonplaats of gerechtelijk elektronisch adres, alsmede het rolnummer van de zaak.
De conclusies moeten uitdrukkelijk de eisen van de concluderende partij uiteenzetten alsook de middelen in feite en in rechte waarop iedere eis steunt. De in een andere zaak of in een andere aanleg genomen conclusies waarnaar wordt verwezen of waaraan wordt gerefereerd worden niet beschouwd als conclusies in de zin van artikel 780, eerste lid, 3º.
De rechtspersonen doen blijken van hun identiteit op de bij artikel 703 bepaalde wijze.
De conclusies worden ondertekend door de partijen of door hun raadsman. »
Bijkomende opmerking
De nakende opheffing van artikel 744 van het Gerechtelijk Wetboek vergt een wijziging van artikel 773, eerste lid, van dat Wetboek. Deze wijziging kan niet door de Koning worden aangebracht op grond van artikel 30 van het wetsontwerp, aangezien het niet gaat om een aanpassing van een verwijzing naar een wetsbepaling die door het wetsontwerp wordt gewijzigd.
Artikel 773, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek luidt :
« De aanvraag wordt in handen van de rechter gedaan door middel van een verzoekschrift, waarin het nieuwe stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting; zij wordt ondertekend door de advocaat van de partij of, bij zijn ontstentenis, door deze laatste, ter griffie neergelegd en overgelegd overeenkomstig de regels van de artikelen 742 tot 744. Zij wordt door de griffier bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de andere partijen die verschenen zijn. »
Het wetsontwerp zou met een artikel 29ter kunnen worden aangevuld, luidende :
« Art. 29ter. In de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering wordt een artikel 21bis ingevoegd, luidende :
« In artikel 773, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt het cijfer « 744 » vervangen door het cijfer « 743 ». »
Artikel 9
Dit artikel heft artikel 745, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op. Artikel 27, 4º, van de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering heft immers artikel 745, tweede lid, op, met ingang van een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2009.
In het wetsontwerp zou bijgevolg een artikel kunnen worden opgenomen dat artikel 27, 4º, van de wet van 10 juli 2006 opheft.
Artikel 10
§ 2, eerste lid : « akte van rechtsingang ». In artikel 12 is sprake van « gedinginleidende akte ». In de Franse tekst gaat het steeds om « l'acte introductif d'instance ».
Voorstel :
In § 2, tweede lid, de woorden « en, als » vervangen door de woorden « of, als ».
In § 2, derde lid, in de Franse tekst het woord « remises » (aan de griffie) vervangen door het woord « déposées » (= neergelegd).
In § 2, vierde lid, in de Franse tekst de zinssnede « L'ordonnance est portée au procès-verbal d'audience « vervangen door de zinssnede « L'ordonnance est mentionnée dans le procès-verbal d'audience « (zie § 1, derde lid, en Nederlandse tekst « vermeld »).
§ 2, vijfde lid : « ... om het gerechtelijk in staat stellen ».
Artikel 11
In het 1º, het woord « remises » vervangen door het woord « déposées » (zelfde opmerking voor het 5º).
Het 3º vervangt in § 2, derde lid, de woorden « na de verzending » door de woorden « na deze verzending ». Moeten in artikel 748 van het Gerechtelijk Wetboek niet ook de woorden « van de gerechtsbrief » vervallen ?
Is de door het 2º gewijzigde Nederlandse tekst van artikel 748 nog wel samenhangend ?
Artikel 13
In het tweede lid van het voorgestelde artikel 750 in de Franse tekst het woord « remise » vervangen door het woord « déposée ».
In de Nederlandse tekst de woorden « is toegewezen « vervangen door de woorden « werd toegewezen ».
Artikel 14
In de Franse tekst ontbreekt een « s » aan het woord « remplacé », dat hoort bij het woord « articles ».
Artikel 18
In het tweede lid : « introduire des questions non soulevées par le juge » komt niet overeen met « vragen stellen die niet door de rechter zijn opgeworpen ».
Artikel 19
In de Franse tekst van de inleidende volzin de woorden « les dispositions suivantes » vervangen door de woorden « la disposition suivante ».
Ook artikel 770 van het Gerechtelijk Wetboek is gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 10 juli 2006, dat de woorden « het zittingsblad » vervangt door de woorden « het proces-verbaal van de zitting ». Die wijziging treedt in werking op een door de Koning vast te stellen datum en uiterlijk op 1 januari 2009. Er moet voor worden gezorgd dat dit wetsontwerp in werking treedt vóór artikel 24 van de wet van 10 juli 2006.
Paragraaf 2, vijfde lid, bepaalt : « Met inachtneming van dezelfde regels worden die lijsten maandelijks bijgewerkt ». Die bepaling moet worden verduidelijkt.
Moet in § 3 niet worden voorzien in specifieke regels voor de vrederechter ? Artikel 186bis wijst weliswaar de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aan als korpschef van de vrederechters en de toegevoegde vrederechters, maar dit artikel bepaalt ook dat het enkel van toepassing is voor het tweede deel, Boek I, Titel V van het Gerechtelijk Wetboek. Artikel 770 staat in het vierde deel, Boek II, Titel II van het het Wetboek.
Artikel 25
In de Franse tekst ontbreekt een « s » aan het woord « modifié », dat hoort bij het woord « alinéas ».
Artikel 26
De inleidende volzin bij dit artikel moet luiden als volgt :
« Artikel 865 van het zelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992, wordt vervangen als volgt ».
Artikel 30
Nederlandse tekst : « ...die niet bij wet worden bekrachtigd op de eerste dag van de achttiende maand ... » wordt vervangen als volgt : « « ...die niet bij wet bekrachtigd zijn op de eerste dag van de achttiende maand ... »
Het is niet de bedoeling van de wetgever dat de betrokken besluiten die dag worden bekrachtigd, maar dat zij uiterlijk die dag bekrachtigd zijn.
Artikel 31
In de Franse tekst de woorden « n'est en cours » vervangen door de woorden « n'a été introduite ». »
De minister geeft volgend antwoord.
In antwoord op de opmerking over de onverenigbaarheid van het voorliggende ontwerp met de wet van 10 juli 2006 betreffende de elektronische procesvoering, merkt de minister op dat laatstgenoemde tekst nog niet in werking is getreden. De wet op de elektronische procesvoering, die de informatisering van het gerecht in het kader van het Phoenix-project moet begeleiden, zal ten laatste op 1 januari 2009 in werking treden.
Omdat het Phoenix-project allicht nog aangepast zal worden, zal ook de wet van 10 juli 2006 nog gewijzigd moeten worden. De minister stelt dan ook voor geen rekening te houden met deze wet tijdens de besprekingen van het onderhavige wetsontwerp.
Mevrouw Nyssens besluit hieruit dat de wet van 10 juli 2006 reeds voor zijn inwerkingtreding gewijzigd zal worden.
De minister beaamt dit.
Wat betreft de vertaling van de uitdrukking « la mise en état judiciaire », die in de Nederlandse tekst niet overal dezelfde is, meent spreekster dat dit probleem opgelost kan worden via louter taalkundige verbeteringen die niets aan de inhoud van het ontwerp wijzigen. De minister stelt voor het woord « instaatstelling » te gebruiken.
De minister meent ook dat de vervanging in artikel 1 van de woorden « cette loi règle » door « la présente loi règle » zuiver taalkundig van aard is. Ook de opmerking betreffende artikel 3 is louter technisch.
Wat betreft de opmerkingen over de artikelen 5, 8 en 9, verwijst de minister naar haar vroegere verklaring : het is de wet van 10 juli 2006 die later aangepast zal worden op grond van het voorliggende ontwerp en de aanpassingen aan het Phoenix-project.
Als antwoord op de opmerking betreffende artikel 10, § 2, eerste lid, waar in de Nederlandse tekst de uitdrukking « akte van rechtsingang » gebruikt wordt, terwijl in artikel 12 de uitdrukking « gedinginleidende akte » gebruikt wordt, verklaart de minister dat beide uitdrukkingen dezelfde lading dekken.
In § 2, derde lid, stelt de dienst Wetsevaluatie voor om in de Franse tekst het woord « remises » (aan de griffie) te vervangen door « déposées », dat beter aansluit bij de Nederlandse tekst (« neergelegd »). De minister is het eens met deze technische verbetering.
De minister steunt het voorstel vervat in § 2, vierde lid, dat ertoe strekt in de Franse tekst de volzin « L'ordonnance est portée au procès-verbal d'audience » te vervangen door de volzin « L'ordonnance est mentionnée dans le procès-verbal d'audience ». Die verbetering zorgt voor een betere overeenstemming van de Nederlandse en de Franse tekst van het vierde lid.
Wat betreft de Nederlandse tekst van artikel 748 als gewijzigd bij het 4º, meent spreekster dat hij coherent is. Deze tekst komt voort uit een amendement dat op grond van een suggestie van de Orde van Vlaamse Balies in de Kamer is ingediend.
De minister is het eens met de opmerkingen betreffende artikel 13.
Wat artikel 18 betreft, meent de minister dat de Nederlandse en de Franse tekst dezelfde strekking hebben.
De minister is het eens met de suggestie om in de Franse tekst van de inleidende zin van artikel 19 de woorden « les dispositions suivantes » te vervangen door de woorden « la disposition suivante ». Zij meent echter dat de uitdrukking « En suivant les mêmes règles, ces listes sont mensuellement actualisées » in § 2, vijfde lid, duidelijk is gelet op de voorgaande bepalingen die modellen vaststellen voor het opstellen van de lijsten.
Wat betreft het voorstel om in § 3 specifieke regels in te bouwen voor de vrederechter, antwoordt de minister dat de tekst hierin voorziet.
Ten slotte is de minister het eens met de opmerkingen betreffende de artikelen 26, 30 en 31. Deze aanpassingen zijn louter van technische aard.
In samenspraak met de minister beslist de commissie de loutere vormverbeteringen aan te brengen als teksverbetering.
Opschrift
Amendement nr. 11
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) teneinde in het opschrift de woorden « het bestrijden van de gerechtelijke achterstand » te vervangen door de woorden « de snellere instaatstelling van burgerlijke procedures », en dit op advies van de Raad van State. De bestrijding van de gerechtelijke achterstand is een te sterke formulering.
Mevrouw Nyssens merkt op dat men verschillende malen — onder andere tijdens de hoorzittingen in de Kamer — gewezen heeft op het feit dat de achterstand uiteenlopende connotaties heeft, en dat dit ontwerp niet de bedoeling heeft om de achterstand te bestrijden, maar om de instaatstelling van de zaken te organiseren. Het opschrift van een ontwerp heeft weliswaar geen normatieve waarde.
Artikel 2
De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men ook de bemiddeling als voorlopige maatregel kan opleggen.
Wat is trouwens nieuw in dit artikel ?
De minister bevestigt dat men inderdaad van bemiddeling gebruik kan maken. Zij wijst erop dat in ontwerpartikel 2, de woorden « in elke stand van de rechtspleging » toegevoegd werden ten opzichte van de huidige tekst van het artikel. Ook de wijze waarop een rechtsdag wordt bepaald, werd vereenvoudigd en georganiseerd.
Artikelen 3 en 4
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 5
De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat men juist bedoelt met « op straffe van nietigheid ». Er zijn immers twee vormen van nietigheid, namelijk de zuiverbare en de niet zuiverbare nietigheden.
Is de nietigheid bedoeld in artikel 700 slechts in te roepen als de belangen van de betrokken partijen worden geschaad ?
Wordt artikel 860 van het Gerechtelijk Wetboek toegepast op de hier bedoelde nietigheid ?
Spreker verwijst naar het voorbeeld van een foute vermelding van de naam van de gedaagde partij.
De minister antwoordt dat er vroeger sprake was van « onontvankelijkheid ». De nieuwe formulering staat meer soepelheid toe dank zij de dekking van de nietigheden die in het Wetboek is ingebouwd.
Zij bevestigt de interpretatie van de heer Vandenberghe op dit punt.
De heer Vandenberghe besluit dat de nietigheid een schending van de rechten van de verdediging veronderstelt, en dat de nietigheid de verjaring stuit. Hij vraagt of het ontwerp in overeenstemming is met het gemene recht.
De minister antwoordt dat deze bepalingen ingegeven zijn door de wet van 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Artikel 6
Amendement nr. 12
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) dat ertoe strekt de Nederlandse tekst meer in overeenstemming te brengen met de Franse tekst. Aldus worden de woorden « Wanneer de zaak bij de inleiding niet van die aard is dat ze kan worden gepleit » vervangen door de woorden « Wanneer de zaak niet van die aard is dat ze bij de inleiding kan worden gepleit ».
Bovendien sticht de huidige formulering van de Nederlandse tekst van het artikel verwarring; men heeft de indruk dat het determinerend criterium voor de toelaatbaarheid van de schriftelijke verschijning de toestand van de zaak op het het ogenblik van de inleidingszitting is, en niet de aard van de zaak zelf.
Spreker vraagt wat de juiste betekenis is van de woorden « in de mate van het mogelijke ».
Moeten de advocaten aanwezig zijn ?
De minister antwoordt ontkennend. De rechter kan in hun afwezigheid beslissen.
De heer Hugo Vandenberghe besluit dat een advocaat een brief kan sturen waarin hij verklaart op te treden en akkoord gaat met een termijn voor het indienen van de conclusies van telkens twee maanden.
Kan de rechter er anders over beslissen en bijvoorbeeld de neerlegging van de conclusies binnen 15 dagen vragen ?
De minister bevestigt dit.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat bijvoorbeeld bij het hof van beroep van Brussel een termijn van een maand wordt gegeven om conclusie te nemen, met een pleitdatum in 2009 of 2010.
De minister antwoordt dat de rechter met een omgekeerde kalender werkt.
De minister wijst erop dat de Raad van State opmerkingen had bij dit artikel, en dat de tekst voortvloeit uit een amendement van Nederlandstalige Kamerleden.
Artikel 7
Amendement nr. 1
Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt in het Frans de woorden « Sauf accord des parties » te vervangen door de woorden « Sauf si les parties s'y opposent ».
Amendement nr. 13
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) in, teneinde de woorden « behoudens akkoord van de partijen » te vervangen door de woorden « behoudens gezamenlijk verzet van de partijen ». Deze formulering is duidelijker.
De indiener begrijpt dat het artikel wil bepalen dat de opgesomde zaken steeds te behandelen zijn als korte debatten tenzij de partijen akkoord gaan dat hierover geen korte debatten plaatsvinden.
Aldus zou men beter stellen « behoudens gezamenlijk verzet van de partijen ».
Artikel 8
De heer Hugo Vandenberghe leidt uit het artikel af dat een verwijzing in de conclusies van beroep naar de conclusies in eerste aanleg niet als conclusie wordt beschouwd. Wat met een verwijzing in de akte van beroep ?
De minister antwoordt dat de tekst duidelijk is en enkel betrekking heeft op de conclusies.
Artikel 9
Amendement nr. 17
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 17 (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) in teneinde het artikel te doen vervallen. Voortaan zal het immers volstaan de conclusies te verzenden, ongeacht of deze al dan niet in ontvangst worden genomen. Hierdoor komen het tegensprekelijk karakter van de procedure en de rechten van verdediging in het gedrang.
Artikel 10
Amendementen nrs. 2 tot 4
Mevrouw Nyssens dient amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2, amendementen nrs. 2 tot 4), die ertoe strekken artikel 10 te wijzigen en de artikelen 10bis en 10ter in te voegen.
Op voorstel van de balie wordt artikel 747 van het Gerechtelijk Wetboek leesbaarder en samenhangender gemaakt.
Wat de vervanging van het woord « remises » door het woord « déposées » betreft, in § 2, derde lid, met betrekking tot de conclusies, wijst spreekster erop dat in het vijfde lid van § 2 wordt gesproken van een « demande », « déposée ou adressée au greffe ». In het volgende lid, evenals in artikel 11, wordt gesproken over « conclusions » « remises » of « envoyées » aan de griffie.
Verderop in de tekst wordt ook nog « communiquées » gebruikt.
De vraag is of de woorden « « communiquées » en « remises » een materiële neerlegging vragen, dan wel of er sprake kan zijn van verzending. Zijn beide termen al dan niet cumulatief ?
De minister antwoordt dat het verschil is dat er in het ene geval een sanctie is en in het andere geval niet. In ieder geval is een stempel van de griffie vereist om na te gaan of de termijnen werden nageleefd. In § 2, derde lid, van artikel 10, wordt bepaald dat de conclusies « ter griffie moeten worden neergelegd en toegezonden aan de andere partij ». Beide formaliteiten zijn cumulatief.
De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat de neerlegging zowel persoonlijk kan gebeuren als via verzending. In dat geval zal de griffie per post een exemplaar met een stempel terugsturen. Het toezenden aan de andere partijen waarborgt het respect voor de rechten van de verdediging. Het Hof van Cassatie heeft beslist dat de termijnen niet nageleefd worden als dit niet gebeurd is.
Mevrouw Nyssens wijst erop dat hierover twee theorieën bestaan : ontvangst — de mening van het Hof van Cassatie, en verzending.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de tegenpartij de conclusies moet ontvangen binnen de vastgelegde termijn. Als de termijn bijvoorbeeld 31 maart afloopt, moeten de conclusies ten laatste die dag ter griffie worden neergelegd, en moeten zij die 31e maart voor middernacht worden meegedeeld aan de tegenpartij per fax of per e-mail, en nadien eventueel nog bij gewone brief worden verzonden.
Mevrouw Nyssens merkt op dat twee theorieën elkaar tegenspreken. Eerst is er het standpunt van het Hof van Cassatie, dat van de ontvangst uitgaat en voorts is er het standpunt van de toezending. Het is de bedoeling dat de tegenpartij op de hoogte wordt gebracht. Geldt de toezending of de ontvangst als belangrijkste datum ?
Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de jurisprudentie duidelijk : de tegenpartij moet de conclusies binnen de gestelde termijn ontvangen. Gesteld dat 31 maart de uiterste datum is, dan moeten de conclusies uiterlijk op dat tijdstip bij de griffie ingediend zijn. Voorts moeten de conclusies aan de tegenpartij meegedeeld worden per fax of via de elektronische weg en uiterlijk op 31 maart om middernacht. Niets belet de conclusies bij gewone brief over te zenden : de tegenpartij zal die enkele dagen later ontvangen. Elke andere oplossing leidt tot oeverloze discussies over de datum waarop de conclusies meegedeeld moeten worden.
Mevrouw de T' Serclaes wijst op een taalfout in § 1, derde lid : zij stelt voor in de laatste zin de woorden « et à leurs avocats » te vervangen door de woorden « et de leurs avocats ».
De commissie is het eens met deze tekstverbetering.
Amendement nr. 14
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) teneinde de woorden « na de overlegging » te vervangen door de woorden « na mededeling en neerlegging ter griffie ». Het gebruik van het woord overlegging schept immers onduidelijkheid.
Artikel 11
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 12
Amendement nr. 5
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 748bis aan te vullen met twee nieuwe leden. De indiener verduidelijkt dat het amendement de discussie wenst te regelen over de laatste conclusies en het recht om in bijkomende orde te concluderen als een partij niet in hoofdorde heeft geconcludeerd.
De minister stelt vast dat het amendement verwijst naar de dominotheorie. Als alle conclusies zijn uitgewisseld blijft de vraag wat er gebeurt wanneer een pleiter zijn eerste beurt om te concluderen laat voorbijgaan. Kan hij die nadien inhalen ?
De minister verduidelijkt dat het voorgestelde artikel 756bis (artikel 17 van het ontwerp) de zaak regelt door de partij hoe dan ook te laten pleiten. Er wordt gezorgd dat de rechten van de verdediging worden gerespecteerd en dat de andere partij niet verrast wordt. De minister verwijst naar de toelichting en de rechtspraak van het Hof van Cassatie (zie stuk Kamer, nr. 51-2811/001, blz. 13) inzake de vraag of een partij die binnen een bepaalde termijn niet concludeert, dat later niet meer mag.
Amendement nr. 18
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 748bis, de woorden « die meer dan twee conclusies neerlegt » in te voegen tussen de woorden « de laatste conclusies van een partij » en « de vorm aan van syntheseconclusies ».
Het is zinloos om een partij die slechts één of twee conclusies maakt te verplichten een syntheseconclusie te maken. De voorgestelde wijziging stemt overeen met het doel van de syntheseconclusie. De partij die meer dan twee conclusies maakt, moet deze samenbrengen in één syntheseconclusie om de aangevoerde middelen coherent te maken en om aldus het werk van de rechtbank te vergemakkelijken. Deze werkwijze is nu reeds terug te vinden in een aantal protocollen tussen advocatuur en magistratuur.
Artikel 13
Amendement nr. 20
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt § 2 van artikel 750 op te heffen. De wijziging die erin bestaat te benadrukken dat de partijen het verzoek kunnen neerleggen na de neerlegging van hun conclusies of gelijktijdig ermee, is overbodig, aangezien deze regel reeds voortvloeit uit het voorgestelde artikel 748, § 1.
De minister benadrukt dat het ontwerp bepaalt dat, wanneer de partijen het eens zijn over verzoek om bepaling van de rechtsdag, zij hun conclusies bij het verzoek voegen. Zo zijn de partijen zeker klaar op het ogenblik dat zij de bepaling vragen. De minister ziet niet in hoe het schrappen van deze vereiste de efficiëntie van de zittingen met pleidooien kan verhogen en verdagingen kan voorkomen.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af de bepaling niet overbodig is. De mogelijkheid bestaat nu reeds.
De minister wijst erop dat er bij een instaatstelling bij consensus nog geen termijn is bepaald om te concluderen.
Volgens de heer Hugo Vandenberghe maakt het voorgestelde artikel 748, § 1, het reeds mogelijk conclusies neer te leggen zonder de bepaling van de rechtsdag te vragen.
De minister wijst er nogmaals op dat artikel 750 betrekking heeft op een instaatstelling bij consensus, dus wanneer de partijen niet vragen dat de rechter een kalender zou opstellen. Het ontwerp strekt ertoe de verplichting te versterken dat het formulier van rechtsdagbepaling moet worden ingediend als de zaak in staat is. Vervolgens is artikel 748 van toepassing als na de indiening van de laatste conclusies en het formulier van rechtsdagbepaling een nieuw element opduikt.
Artikelen 14 tot 17
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 18
Amendement nr. 21
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), teneinde artikel 18 te doen vervallen. De indiener meent immers dat de rechter reeds de mogelijkheid heeft om zijn zitting op creatieve wijze te organiseren. Bovendien kan dit artikel het ongewenste gevolg hebben, door interpretatie ervan, dat de rechter juist beperkt wordt in zijn mogelijkheden.
De minister erkent dat goede magistraten hun dossier bestuderen voor de zitting en pertinente vragen stellen om tot een echt debat te komen. Het is echter wenselijk dat het Gerechtelijk Wetboek expliciet een interactief debat organiseert, wat de beste methode is om zaken goed te behandelen.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de termen « interactief debat ». De rechters stellen vragen, maar de vraag rijst in welke mate de advocaat mandaat hebben om deze vragen te beantwoorden.
De advocaat kan immers geen verklaring namens zijn cliënt afleggen zonder uitdrukkelijk mandaat.
De minister antwoordt dat het algemene loyaliteitsbeginsel de partijen ertoe verplicht deel te nemen aan de behoorlijke bewijslevering.
De heer Willems meent dat men hier met een zeer specifiek geval te maken heeft; het mandaat van de advocaat vloeit immers voort uit de wet.
De heer Hugo Vandenberghe oppert dat er geen probleem rijst als de vraag een standpunt betreft dat reeds in de conclusies wordt vermeld. Wat echter als de vragen van de rechter verder gaan ? De advocaat zal dan vragen om de zaak uit te stellen.
De heer Willems wijst op de huidige praktijk. De rechter is niet verplicht om de zaak uit te stellen. Hij kan ook de persoonlijke verschijning van de partijen eisen.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de advocaat ook gehouden is door het beroepsgeheim.
De advocaat kan een vraag krijgen waarop hij het antwoord weet, maar waarvoor hij geen mandaat heeft om een verklaring af te leggen. De advocaat pleit voor een rechter, en komt niet voor de onderzoeksrechter. Alles is een kwestie van maat.
Artikel 19
Amendement nr. 6
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 770 te vervangen.
Mevrouw Nyssens geeft de kritiek door van de magistraten op het voorgestelde stelsel om te garanderen dat de termijnen om een vonnis uit te spreken, worden nageleefd. Zij vindt dat het overdreven dat alle vonnissen moeten zijn uitgesproken binnen een maand. In ingewikkelde zaken is die termijn niet realistisch.
De minister wijst erop dat die termijn reeds bestaat.
Mevrouw Nyssens antwoordt dat de magistraten kritiek hebben op het feit dat dat principe wordt veralgemeend. In ingewikkelde zaken spreekt de rechter zijn vonnis binnen een termijn van twee of drie maanden uit.
De minister antwoordt dat het nieuwe stelsel in die situaties niet tot een sanctie zal leiden.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het ontwerp bepaalt dat een magistraat die geen vonnis kan uitspreken binnen een maand na het sluiten van de debatten, daarvoor objectieve redenen moet kunnen aanhalen. Hoe moet hij dat doen ? Moet hij een nieuw dossier maken ?
De minister antwoordt dat de magistraat de situatie moet uitleggen aan zijn korpschef, en bijvoorbeeld kan verwijzen naar de complexiteit van de zaak of naar bijzonder moeilijke rechtsleer. De draagwijdte van deze verplichting om de verlenging van de termijn te rechtvaardigen, kan niet worden overdreven.
Mevrouw Nyssens leidt daaruit af dat de magistraat zijn korpschef een verklaring moet opsturen. Volgens haar vrezen de magistraten dat deze maatregelen veralgemeend en te strikt zullen worden toegepast. Het systeem moet enige soepelheid vertonen.
De minister antwoordt dat dit het geval is.
De heer Willems verwijst naar de algemene bespreking. Hij beschouwt het als een vooruitgang dat de rechter moet motiveren als de zaak was vastgesteld voor uitspraak, maar niet klaar lijkt te zijn op de vastgestelde datum.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze regel enkel een invloed zal hebben op de vaststelling.
Als de magistraat ziet dat hij mogelijkerwijs het vonnis niet klaar krijgt, zal hij spreiden in tijd.
Spreker wijst erop dat een deel van de rendabiliteit van de magistraten steunt op de inzet en de goede wil van de magistraten. Welke maatregelen men ook beslist, er zijn voldoende proceduremiddelen om eraan te ontwijken.
Magistraten beschouwen hun job hoe langer hoe meer als een « 9 tot 5 » job.
Artikel 20
Amendement nr. 15
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), teneinde de woorden « en hem deze te overhandigen » te vervangen door de woorden « en deze ter griffie neer te leggen ».
In de huidige lezing wordt gesuggereerd dat de partijen, wanneer na heropening der debatten een nieuwe termijn werd toegestaan om schriftelijke opmerkingen uit te wisselen over het middel of de verdediging ter rechtvaardiging ervan deze schriftelijke opmerkingen enkel onderling dienen uit te wisselen, zonder deze voorafgaand aan de nieuwe rechtsdag ter griffie te moeten neerleggen, en ermee kunnen volstaan deze schriftelijke opmerkingen ter zitting aan de magistraat te overhandigen.
Zulks lijkt niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Bovendien is het duidelijk dat de bepaling in haar huidige bewoordingen ongetwijfeld aanleiding zal geven tot discussie en bewijsproblemen omtrent de mededeling van deze schriftelijke opmerkingen en dus casuïstiek.
Door duidelijk in de tekst van het artikel te stellen dat de « schriftelijke opmerkingen » ter griffie dienen neergelegd te worden, wordt de bepaling in overeenstemming gebracht met de andere bepalingen van het voorstel en worden interpretatie- en bewijsproblemen vermeden.
Volgens spreker moeten de schriftelijke opmerkingen worden meegedeeld aan de partijen en worden neergelegd.
De minister bevestigt dit.
Artikel 21
Amendement nr. 7
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Dit amendement hangt samen met haar amendement nr. 9 op artikel 24.
Artikel 21bis (nieuw).
Amendement nr. 8
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, 2-2095/3) dat ertoe strekt een nieuw artikel in het wetsontwerp in te voegen.
Artikel 780 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat het vonnis op straffe van nietigheid de vermelding bevat van de griffier die bij de uitspraak tegenwoordig is geweest. Daarnaast bepaalt het voorgestelde artikel 782 (artikel 23 van het ontwerp) dat het vonnis wordt ondertekend door de rechters die het hebben gewezen en door de griffier.
Volgens mevrouw Nyssens spreken deze twee artikelen elkaar tegen. Zij stelt dat ook voor artikel 780 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen en in het eerste lid, 1º, de woorden « die bij de uitspraak tegenwoordig is geweest » te vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 782 ».
Spreker vraagt hoe de toepassing van de artikelen 780 en 782 kan worden gecombineerd voor vonnissen die niet op de banken worden uitgesproken. Bovendien geeft het ontwerp de rechter de mogelijkheid het vonnis alleen uit te spreken. Moet artikel 780 daar niet aan worden aangepast.
De minister ziet geen tegenstrijdigheid. Het is wel degelijk de griffier die aanwezig is geweest bij het uitspreken van het vonnis, die het moet ondertekenen. Artikel 780 is dan ook niet gewijzigd.
Amendement nr. 16
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), teneinde in het 3º de woorden « en het antwoord op de conclusies of middelen van de partijen » te vervangen door de woorden « en de redenen waarop de rechter zijn beslissing zowel in rechte als in feite steunt ». Aldus wordt er voorgesteld dat de rechter zich zou beperken tot een « positieve motivering ». De rechtzoekende is immers enkel geïnteresseerd in een goede positieve motivering, die coherent is en die het juridisch debat centraal plaatst, en niet in een uitgebreide motivering die alle aspecten onderzoekt in een poging te antwoorden op alle niet te pas doende soorten middelen.
Spreker verwijst ter zake ook naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie en de uiteenzetting van de heer Londers, raadsheer bij het Hof van Cassatie.
Ook in de ons naburige landen wordt het aspect van de motivering trouwens benut om kostbare tijd te winnen die kan worden gebruikt voor het wegwerken van de gerechtelijke achterstand.
Spreker stipt aan dat men door de informatisering meer en meer wordt geconfronteerd met typeconclusies. In om het even welke zaak kan met 70 blz. conclusies te voorschijn toveren.
Volgens de minister vormt de positieve motivering de ontkenning van de rol van advocaten.
De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat hij de redelijke positieve motivering bedoelt, binnen de grenzen van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
De minister is gekant tegen een dergelijk systeem waarbij de rechter slechts een aantal argumenten kan behouden die hem interesseren en de andere kan negeren.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de rechtspraak van het Europees Hof de grenzen van de positieve motivering vastlegt. De motivering moet pertinent zijn. De magistraat mag niet enkel de argumenten die hem goed uitkomen, gebruiken. Met de motivering van het vonnis moeten de andere argumenten van de partijen kunnen worden verworpen.
Spreker benadrukt dat de moderne technologie geleid heeft tot aanzienlijk omvangrijkere conclusies, die de magistraten punt per punt moeten beantwoorden.
Artikel 22
Amendement nr. 19
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 19 (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) in teneinde het artikel te doen vervallen. Er is immers geen enkele meerwaarde; men kent immers reeds het tergend en roekeloos geding en het tergend en roekeloos beroep.
Artikel 23
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 24
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 782bis, tweede lid, te vervangen.
Het ontwerp bepaalt dat indien een kamervoorzitter wettig verhinderd is, hij een andere rechter kan aanwijzen. Mevrouw Nyssens vraagt of het de kamervoorzitter is of de voorzitter van het gerecht die een andere magistraat kan aanwijzen.
De minister antwoordt dat het de voorzitter van het gerecht is die de vervanger aanwijst. Het oorspronkelijke ontwerp vermeldde dit duidelijk. In de Kamer is een vormcorrectie aangebracht en werden de woorden « de voorzitter van het gerecht » vervangen door het woord « hij ». Dat is echter verwarrend en de minister vraagt opnieuw de oorspronkelijke tekst te gebruiken.
De commissie aanvaardt deze vormcorrectie en besluit de oorspronkelijke tekst te herstellen.
Artikelen 25 tot 30
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 31
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-2095/2) dat ertoe strekt de cijfers « 22, 25 » te vervangen door de cijfers « 21, 22, 23, 24, 25 ».
Dit amendement is een logisch gevolg van de amendementen nrs. 7 en 9 die zij heeft ingediend om rekening te houden met de opmerkingen van de griffiers.
V. STEMMINGEN
Amendement nr. 11 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 12 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 13 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 17 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 2 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 14 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 3 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 4 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 18 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendementen nrs. 20 en 21 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 6 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 15 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 7 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 8 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 16 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 19 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 9 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.
Amendement nr. 10 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.
Eindstemming
Het verbeterde ontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |