3-2033/1 | 3-2033/1 |
24 JANUARI 2007
De regering heeft de eer u het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, opgemaakt te Straatsburg op 15 maart 203, ter goedkeuring voor te leggen.
1. Inleiding
Het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (hierna « het Verdrag » genoemd) is in het kader van de Raad van Europa uitgewerkt door een comité van regeringsdeskundigen onder het gezag van het Europees Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken en is op 27 januari 1977 opengesteld voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa.
Het is herzien door een protocol houdende amendering ervan, uitgewerkt door een comité van regeringsdeskundigen — de Multidisciplinaire groep internationaal optreden tegen terrorisme (MGT) — onder het gezag van het Comité van ministers.
2. Bespreking van de inhoud van het Protocol
Voor de bespreking van het Protocol wordt gerefereerd aan het op 13 februari 2003 goedgekeurde toelichtend verslag, herzien door de inwerkingtreding van het Protocol tot wijziging van het Verdrag (STE nr. 190).
Dat toelichtend verslag is gegrond op het toelichtend verslag bij het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme en op de besprekingen in de MGT. Het is voorgelegd aan het Comité van ministers van de Raad van Europa, dat met de bekendmaking ervan heeft ingestemd.
3. Artikelsgewijze bespreking
Artikel 1
Dit artikel verbreedt het toepassingsgebied van artikel 1 van het Verdrag (met name de opsomming van de misdrijven die niet als politiek misdrijf beschouwd kunnen worden voor uitlevering).
De eerste twee paragrafen verwijzen naar de misdrijven die behoren tot het toepassingsgebied van een aantal internationale overeenkomsten :
— Het Verdrag van New York van 14 december 1973 betreffende de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (wetsontwerp ter bekrachtiging van deze Overeenkomst hangende in de Kamer);
— Het Verdrag van New York van 17 december 1979 tegen het nemen van gijzelaars (geratificeerd door België bij wet van 3 maart 1999);
— Het Verdrag van Wenen van 3 maart 1980 betreffende de fysische bescherming van nucleaire stoffen (geratificeerd door België bij wet van 24 juli 1984);
— Het Protocol van 24 februari 1988 tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (geratificeerd door België bij wet van 25 maart 1999);
— Het Verdrag van Rome van 10 maart 1988 ter bestrijding van wederrechtelijke daden tegen de veiligheid van de zeevaart (geratificeerd door België bij wet van 14 maart 2005);
— Het Protocol van 10 maart 1988 ter bestrijding van wederrechtelijke daden tegen de veiligheid van vaste platformen op het continentaal plat (geratificeerd door België bij wet van 14 maart 2005);
— De Internationale Overeenkomst van New York van 15 december 1997 ter bestrijding van terroristische aanslagen (geratificeerd bij wet van 26 april 2005);
— De Internationale Overeenkomst van New York van 9 december 1999 ter bestrijding van de financiering van terrorisme (geratificeerd bij wet van 30 maart 2004).
De derde paragraaf voegt de poging, de medeplichtigheid en de organisatie of het bevel met betrekking tot de in de vorige paragrafen bedoelde misdrijven toe aan het toepassingsgebied van het Verdrag.
België heeft naar aanleiding van de bekrachtiging van het Verdrag een voorbehoud gemaakt met toepassing van artikel 13.1 van deze Overeenkomst, dat luidt als volgt :
Met verwijzing naar artikel 13.1 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, verklaart de Belgische regering het volgende :
« Met uitzondering van strafbare feiten gepleegd bij gijzelnemingen en enig samenhangend misdrijf, behoudt België zich het recht voor de uitlevering te weigeren voor elk in artikel 1 genoemd strafbaar feit dat hij beschouwt als een politiek delict, als een met een politiek delict samenhangend feit of als een feit ingegeven door politieke motieven, mits België de verplichting op zich neemt om bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit naar behoren rekening te houden met kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen zoals :
a. dat door het feit gemeen gevaar is ontstaan voor het leven of de vrijheid van personen dan wel gevaar dat personen lichamelijk letsel oplopen; of
b. dat door het feit personen zijn geschaad die niets hebben uit te staan met de achterliggende motieven; of
c. dat wrede of verraderlijke middelen zijn gebruikt bij het plegen van het feit. »
Deze mogelijkheid blijft bestaan in het Verdrag zoals het door het Protocol geamendeerd wordt. België zal dan ook dit voorbehoud handhaven.
Artikel 2
Dit artikel vervangt de vorige paragraaf 3 van artikel 2 van het Verdrag en verduidelijkt dat de poging, de medeplichtigheid en de organisatie of het bevel met betrekking tot de in de paragrafen 1 en 2 van artikel 2 van het Verdrag bedoelde misdrijven ook geviseerd worden. De oude paragraaf 3 bevatte enkel de poging en de medeplichtigheid.
Artikel 2 is een soepele formulering die de lidstaten de mogelijkheid geeft om de beoogde misdrijven niet als een politiek misdrijf te beschouwen voor de noden van de uitlevering, maar is dus geen verplichting zoals dat in artikel 1 wel het geval is. Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Artikel 3
Dit artikel wijzigt het oorspronkelijke artikel 4 van het Verdrag.
Enerzijds bepaalt het artikel dat de lidstaten de misdrijven voorzien in de artikelen 1 en 2 van het Verdrag zullen beschouwen als opgenomen in een reeds afgesloten of in de toekomst af te sluiten uitleveringsverdrag met een andere lidstaat.
Anderzijds wordt bepaald dat wanneer er geen uitleveringsverdrag bestaat, het Verdrag kan beschouwd worden als een juridische basis van uitlevering tussen deze lidstaten.
Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Artikel 4
Dit artikel voegt twee paragrafen toe aan het oorspronkelijke artikel 5 van het Verdrag.
De eerste paragraaf voegt toe dat dit Verdrag niet de verplichting inhoudt om tot uitlevering over te gaan wanneer de persoon die het voorwerp zou uitmaken van de uitlevering het risico loopt blootgesteld te worden aan folteringen.
De tweede paragraaf beoogt hetzelfde, ditmaal voor als de persoon die het voorwerp zou uitmaken van de uitlevering het risico loopt blootgesteld te worden aan de doodstraf of de levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van strafvermindering.
Het artikel behoeft verder geen commentaar.
Artikel 5
Dit artikel voegt een nieuw artikel 9 in het Verdrag in, dat de mogelijkheid voorziet voor de Verdragsluitende Staten om bilaterale of multilaterale akkoorden af te sluiten om het Verdrag te vervolledigen of de toepassing ervan te vergemakkelijken.
Het behoeft verder geen commentaar.
Artikel 6
Dit artikel vervolledigt het oude artikel 9 (nieuwe artikel 10) van het Verdrag betreffende de evaluerende rol van het Europees Comité voor Strafrechtelijke Problemen (CDPC), in overeenstemming met reeds bestaande strafrechtelijke verdragen.
Het behoeft verder geen commentaar.
Artikel 7
Dit artikel wijzigt het oude artikel 10 (nieuwe artikel 11) van het Verdrag en regelt de procedure van arbitrage, en meer bepaald de aanwijzing van de arbiters, bij onenigheid tussen Verdragsluitende Staten omtrent de interpretatie of de toepassing van het Verdrag, in het geval dat deze onenigheid niet door bemiddeling van het CDPC noch door onderhandelingen tussen deze staten kan opgelost worden.
Het behoeft verder geen commentaar.
Artikelen 8 en 9
Deze artikelen voegen de nieuwe artikelen 12 en 13 in het Verdrag in, en betreffen de gevallen van amendering van het Verdrag.
Het nieuwe artikel 12 betreft de algemene amendering van het Verdrag.
Het nieuwe artikel 13 betreft het specifieke geval van amendering van artikel 1 van het Verdrag en voorziet een versnelde procedure om nieuwe verdragen toe te voegen aan de lijst van artikel 1.
Teneinde te voldoen aan advies nr. 38.301/2 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State is in het ontwerp van wet een artikel 3 ingevoegd. In dit artikel wordt nader bepaald dat de door het Comité van ministers van de Raad van Europa aangenomen amenderingen volgens de in de artikelen 12 en 13 van het verdrag omchreven procedure ter goedkeuring worden voorgelegd aan de wetgevende vergaderingen. De regering zendt deze amenderingen binnen drie maanden na ontvangst over. Deze procedure biedt aan de federale wetgevende vergaderingen de mogelijkheid de regering in kennis ervan te stellen of zij een door het Comité van ministers aangenomen amendering al dan niet goedkeuren. De goedgekeurde amenderingen zullen in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt, zulks overeenkomstig de artikelen 190 van de Grondwet, en 8 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen.
Artikel 10
Dit artikel past het oude artikel 11 (nieuw artikel 14) van het Verdrag aan zodat ook niet-leden van de Raad van Europa zich kunnen aansluiten bij het Verdrag, en behoeft verder geen commentaar.
Artikel 11
Dit artikel past het oude artikel 12 (nieuw artikel 15) van het Verdrag aan in die zin dat naast de goedkeuring nu ook de toetreding tot het Verdrag mogelijk is, en houdt zo rekening met de wijzigingen aangebracht door het voorgaande artikel 10.
Artikel 12
Dit artikel betreft de voorbehouden en stelt vooreerst dat de voorbehouden bij het Verdrag gemaakt voor de ondertekening van het protocol niet van toepassing zijn op het door het Protocol geamendeerde Verdrag. Het oude artikel 13 (nieuwe artikel 16) van het Verdrag wordt verder uitgebreid met een aantal nieuwe bepalingen.
Zo wordt bepaald dat landen die een voorbehoud maken de misdrijven moeten aanduiden waarop het voorbehoud betrekking heeft, en dat het voorbehoud slecht drie jaar geldig is maar na die periode vernieuwd kan worden.
België zal zijn eerder vermelde voorbehoud bij artikel 1 hernieuwen bij de bekrachtiging van het Protocol.
Artikel 13
Dit artikel voegt een nieuw artikel 17 in het Verdrag in, en betreft de creatie van COSTER (Conference of Contracting States against Terrorism), dat belast is met de opvolging van de toepassing van het Verdrag.
Het artikel behoeft geen verdere commentaar.
Artikel 14
Dit artikel betreft slechts de hernummering van het oude artikel 14 (nieuw artikel 18) van het Verdrag.
Artikel 15
Het oude artikel 15 van het Verdrag wordt door dit artikel opgeheven.
Artikelen 16 tot en met 19
Deze artikelen zijn de klassieke slotbepalingen van iedere internationale overeenkomst en betreffen achtereenvolgens :
— berichtgevingen van de Secretaris-generaal van de Raad van Europa aan de verdragsluitende Staten (art. 16, nieuw artikel 19 van het Verdrag);
— ondertekening en bekrachtiging, aanvaarding of toetreding (art. 17);
— inwerkingtreding (art. 18);
— berichtgevingen van de Secretaris-generaal van de Raad van Europa aan de verdragsluitende Staten (art. 19).
Dit zijn, dames en heren, de toelichtingen bij dit ontwerp van wet.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gedaan te Straatsburg op 15 mei 2003, zal volkomen gevolg hebben.
Art. 3
De wijzigingen van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme die met toepassing van artikel 9 van voormeld Protocol worden aangenomen en tegen de aanneming waarvan België zich niet verzet, zullen volkomen gevolg hebben.
Binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van de wijziging, legt de Regering deze ter goedkeuring voor aan de wetgevende kamers.
Gegeven te Brussel, 18 januari 2007.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme.
De lidstaten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,
Indachtig de Verklaring van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 12 september 2001 en het Besluit van 21 september 2001 inzake de strijd tegen het internationaal terrorisme, en de Verklaring van Vilnius inzake regionale samenwerking en de versterking van de democratische stabiliteit in heel Europa, aangenomen door het Comité van ministers tijdens de 110e zitting te Vilnius op 3 mei 2002;
Indachtig Aanbeveling 1550 (2002) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa inzake de strijd tegen het terrorisme en de naleving van de rechten van de mens;
Indachtig Resolutie A/RES/51/210 van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake maatregelen om internationaal terrorisme uit te bannen en de daaraan gehechte Verklaring ter aanvulling van de Verklaring uit 1994 inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme, en Resolutie A/RES/49/60 inzake maatregelen om internationaal terrorisme uit te bannen en de daaraan gehechte Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme;
Geleid door de wens de strijd tegen het terrorisme te intensiveren en daarbij de rechten van de mens na te leven, en indachtig de richtlijnen inzake de rechten van de mens en de strijd tegen het terrorisme, door het Comité van ministers van de Raad van Europa aangenomen op 11 juli 2002;
Daartoe overwegend dat het wenselijk is het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (ETS nr. 90), opengesteld voor ondertekening te Straatsburg op 27 januari 1977, hierna « het Verdrag » genoemd, te wijzigen;
Overwegend dat het wenselijk is de lijst met verdragen in artikel 1 van het Verdrag te actualiseren en te voorzien in een vereenvoudigde procedure om de lijst naderhand naar behoefte te actualiseren;
Overwegend dat het wenselijk is de uitvoering van het Verdrag intensiever te volgen;
Overwegend dat het wenselijk is het stelsel van voorbehouden te herzien;
Overwegend dat het wenselijk is het Verdrag open te stellen voor ondertekening door alle belanghebbende Staten;
Zijn overeengekomen als volgt :
Artikel 1
1. Het inleidende lid van artikel 1 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel. In onderdeel b van dit lid wordt het woord « ondertekend » vervangen door het woord « gesloten » en de onderdelen c, d, e en f van dit lid worden vervangen door de volgende onderdelen :
« c. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten, aangenomen te New York op 14 december 1973;
d. de strafbare feiten vallend onder het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, aangenomen te New York op 17 december 1979;
e. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, aangenomen te Wenen op 3 maart 1980;
f. de strafbare feiten vallend onder het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart, gedaan te Montreal op 24 februari 1988; »
2. Het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende vier onderdelen :
« g. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart, gedaan te Rome op 10 maart 1988;
h. de strafbare feiten vallend onder het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat, gedaan te Rome op 10 maart 1988;
i. de strafbare feiten vallend onder het Verdrag ter voorkoming van terroristische bomaanslagen, aangenomen te New York op 15 december 1997;
j. de strafbare feiten vallend onder het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, aangenomen te New York op 9 december 1999. »
3. De tekst van artikel 1 van het Verdrag wordt aangevuld met het volgende lid :
« 2. Voorzover zij nog niet vallen onder de in het eerste lid genoemde verdragen, is ten behoeve van uitlevering tussen Verdragsluitende Staten hetzelfde niet alleen van toepassing op het plegen van deze zelfstandig strafbare feiten als pleger, maar ook op :
a. de poging tot het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten;
b. het als medeplichtige deelnemen aan het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten of aan het doen van een poging daartoe;
c. het organiseren van het plegen van, of het opdracht geven aan anderen tot het plegen of het doen van een poging tot het plegen van een van deze zelfstandig strafbare feiten. »
Artikel 2
Het derde lid van artikel 2 van het Verdrag wordt als volgt gewijzigd :
« 3. Hetzelfde is van toepassing op :
a. de poging tot het plegen van een van de voornoemde strafbare feiten;
b. het als medeplichtige deelnemen aan een van de voornoemde strafbare feiten of aan een poging tot het plegen van een dergelijk feit;
c. het organiseren van het plegen van, of het opdracht geven aan anderen tot het plegen of het doen van een poging tot het plegen van een van de voornoemde strafbare feiten. »
Artikel 3
1. De tekst van artikel 4 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel en aan het einde van dit lid wordt de volgende nieuwe zin toegevoegd : « De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe bedoelde strafbare feiten te beschouwen als uitleveringsdelicten in ieder hierna tussen hen te sluiten uitleveringsverdrag. »
2. De tekst van artikel 4 van het Verdrag wordt aangevuld met het volgende lid :
« 2. Wanneer een Verdragsluitende Staat die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Verdragsluitende Staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan hij dit Verdrag beschouwen als rechtsgrondslag voor uitlevering voor de in artikel 1 of 2 bedoelde strafbare feiten. »
Artikel 4
1. De tekst van artikel 5 van het Verdrag wordt het eerste lid van dit artikel.
2. De tekst van artikel 5 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende leden :
« 2. Niets in dit Verdrag mag zodanig worden uitgelegd dat het de aangezochte Staat verplicht tot uitlevering, indien de persoon op wie het verzoek om uitlevering betrekking heeft het risico loopt aan foltering te worden blootgesteld.
3. Niets in dit Verdrag mag zo worden uitgelegd dat het de aangezochte Staat verplicht tot uitlevering, indien de persoon op wie het verzoek om uitlevering betrekking heeft het risico loopt ter dood te worden veroordeeld of, wanneer het recht van de aangezochte Staat niet voorziet in levenslange gevangenisstraf, tot levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling, tenzij de aangezochte Staat uit hoofde van toepasselijke uitleveringsverdragen verplicht is tot uitlevering indien de verzoekende Staat naar het oordeel van de aangezochte Staat voldoende zekerheid biedt dat de doodstraf niet zal worden opgelegd of, indien hij toch wordt opgelegd, niet zal worden voltrokken, of dat de desbetreffende persoon geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling. »
Artikel 5
Na artikel 8 van het Verdrag wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd :
« Artikel 9
De Verdragsluitende Staten kunnen onderling bilaterale of multilaterale verdragen sluiten teneinde de bepalingen van dit Verdrag aan te vullen of de toepassing van de daarin vervatte beginselen te vergemakkelijken. »
Artikel 6
1. Artikel 9 van het Verdrag wordt artikel 10.
2. Het eerste lid van het nieuwe artikel 10 wordt als volgt gewijzigd :
« Het Europese Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken (CDPC) is verantwoordelijk voor het volgen van de uitvoering van het Verdrag. Het CDPC :
a. wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van het Verdrag;
b. doet voorstellen tot het bevorderen of verbeteren van de uitvoering van het Verdrag;
c. doet aanbevelingen aan het Comité van ministers betreffende voorstellen tot wijziging van het Verdrag, en geeft advies over voorstellen tot wijziging van het Verdrag die door een Verdragsluitende Staat zijn ingediend in overeenstemming met de artikelen 12 en 13;
d. geeft, op verzoek van een Verdragsluitende Staat, advies over vragen betreffende de uitvoering van het Verdrag;
e. doet alles wat noodzakelijk is om een oplossing in der minne te bevorderen van elk probleem waartoe de uitvoering van het Verdrag aanleiding zou kunnen geven;
f. doet aanbevelingen aan het Comité van ministers betreffende het uitnodigen van Staten die geen lid zijn van de Raad van Europa om toe te treden tot het Verdrag in overeenstemming met artikel 14, derde lid;
g. doet het Comité van ministers van de Raad van Europa jaarlijks een rapport toekomen inzake het gevolg dat aan dit artikel wordt gegeven bij de uitvoering van het Verdrag. »
3. Het tweede lid van het nieuwe artikel 10 wordt geschrapt.
Artikel 7
1. Artikel 10 van het Verdrag wordt artikel 11.
2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 11 worden de woorden « het tweede lid van artikel 9 » vervangen door de woorden « artikel 10, onderdeel e, of door onderhandeling ». In de tweede zin van dit lid wordt het woord « beide » geschrapt. De volgende zinnen van dit lid worden geschrapt.
3. Het tweede lid van het nieuwe artikel 11 wordt het zesde lid van dit artikel. De zin « Wanneer geen meerderheid kan worden bereikt, heeft de voorzitter een beslissende stem » wordt na de tweede zin ingevoegd en in de laatste zin worden de woorden « Zijn uitspraak » vervangen door de woorden « De uitspraak van het scheidsgerecht ».
4. De tekst van het nieuwe artikel 11 wordt aangevuld met de volgende leden :
« 2. Indien de Partijen bij een geschil lidstaten van de Raad van Europa zijn en een van de Partijen niet binnen drie maanden na het verzoek om arbitrage een scheidsman heeft aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt de scheidsman, op verzoek van de andere Partij, aangewezen door de voorzitter van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
3. Indien een Partij bij een geschil geen lidstaat van de Raad van Europa is en een van de Partijen niet binnen drie maanden na het verzoek om arbitrage een scheidsman heeft aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel, wordt de scheidsman, op verzoek van de andere Partij, aangewezen door de voorzitter van het Internationaal Gerechtshof.
4. Indien in de gevallen zoals bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel, de desbetreffende voorzitter van het Hof onderdaan is van een van de bij het geschil betrokken Partijen, geschiedt de aanwijzing van de scheidsman door de ondervoorzitter van het Hof, of indien de ondervoorzitter onderdaan is van een van de bij het geschil betrokken Partijen, door het lid van het Hof dat de hoogste anciënniteit heeft en geen onderdaan is van een bij het geschil betrokken Partijen.
5. De in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel bedoelde procedures zijn van overeenkomstige toepassing indien de scheidsmannen geen overeenstemming kunnen bereiken over de aanwijzing van een voorzitter, in overeenstemming met het eerste lid van dit artikel. ».
Artikel 8
Na het nieuwe artikel 11 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd :
« Artikel 12
1. Wijzigingen van dit Verdrag kunnen door elke Verdragsluitende Staat of door het Comité van ministers worden voorgesteld. Voorstellen tot wijziging worden door de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meegedeeld aan de Verdragsluitende Staten.
2. Na raadpleging van de Verdragsluitende Staten die geen lid zijn en, indien noodzakelijk, van het CDPC, kan het Comité van ministers de wijziging aannemen met de in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa bedoelde meerderheid. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa legt alle aangenomen wijzigingen ter aanvaarding voor aan de Verdragsluitende Staten.
3. Iedere overeenkomstig het bovenstaande lid aangenomen wijziging treedt in werking dertig dagen nadat alle Partijen de Secretaris-generaal in kennis hebben gesteld van hun aanvaarding ervan. »
Artikel 9
Na het nieuwe artikel 12 wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd :
« Artikel 13
1. Teneinde de lijst met verdragen in artikel 1, eerste lid, te actualiseren, kan elke Verdragsluitende Staat of het Comité van ministers voorstellen tot wijziging indienen. Deze voorstellen tot wijziging hebben uitsluitend betrekking op binnen de Organisatie van de Verenigde Naties gesloten verdragen die specifiek betrekking hebben op internationaal terrorisme en die in werking zijn getreden. Zij worden door de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meegedeeld aan de Verdragsluitende Staten.
2. Na raadpleging van de Verdragsluitende Staten die geen lid zijn en, indien noodzakelijk, van het CDPC, kan het Comité van ministers de wijziging aannemen met de in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa bedoelde meerderheid. De wijziging treedt in werking na het verstrijken van een periode van een jaar na de datum waarop deze is toegestuurd aan de Verdragsluitende Staten. Gedurende deze periode kan elke Verdragsluitende Staat de Secretaris-generaal in kennis stellen van enig bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging ten aanzien van deze Staat.
3. Indien eenderde van de Verdragsluitende Partijen de Secretaris-generaal in kennis stellen van een bezwaar tegen de inwerkingtreding van de wijziging, treedt de wijziging niet in werking.
4. Indien minder dan eenderde van de Verdragsluitende Staten kennisgeving hebben gedaan van bezwaar, treedt de wijziging in werking voor de Verdragsluitende Partijen die geen kennisgeving van bezwaar hebben gedaan.
5. Indien een wijziging overeenkomstig het tweede lid van dit artikel in werking is getreden en een Verdragsluitende Staat kennis heeft gedaan van bezwaar ertegen, treedt deze wijziging voor de desbetreffende Verdragsluitende Partij in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop deze Partij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis heeft gesteld van zijn aanvaarding ervan. »
Artikel 10
1. Artikel 11 van het Verdrag wordt artikel 14.
2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 14 worden de woorden « de lidstaten van de Raad van Europa » vervangen door de woorden « de lidstaten van en staten met de status van waarnemer bij de Raad van Europa » en in de tweede en de derde zin worden de woorden « of goedkeuring » vervangen door de woorden « goedkeuring of toetreding ».
3. De tekst van het nieuwe artikel 14 wordt aangevuld met het volgende lid :
« 3. Het Comité van ministers van de Raad van Europa kan, na overleg met het CDPC, elke Staat die geen lid is van de Raad van Europa, en die niet bedoeld wordt in het eerste lid van dit artikel, uitnodigen tot het Verdrag toe te treden. Het besluit wordt genomen met de meerderheid als bedoeld in artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa en met algemene stemmen van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten die recht hebben op een zetel in het Comité van ministers. »
4. Het derde lid van het nieuwe artikel 14 wordt het vierde lid van dit artikel, en de woorden « of goedkeurt » en « of goedkeuring » worden vervangen door respectievelijk de woorden « goedkeurt of ertoe toetreedt » en « goedkeuring of toetreding ».
Artikel 11
1. Artikel 12 van het Verdrag wordt artikel 15.
2. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 15, worden de woorden « of goedkeuring » vervangen door de woorden « goedkeuring of toetreding ».
3. In de eerste zin van het tweede lid van het nieuwe artikel 15, worden de woorden « of goedkeuring » vervangen door de woorden « goedkeuring of toetreding ».
Artikel 12
1. Voorbehouden bij het Verdrag die worden gemaakt voordat dit Protocol wordt opengesteld voor ondertekening, zijn niet van toepassing op het Verdrag zoals gewijzigd door dit Protocol.
2. Artikel 13 van het Verdrag wordt artikel 16.
3. In de eerste zin van het eerste lid van het nieuwe artikel 16 worden de woorden « die Partij is bij het Verdrag van 15 mei 2003 » ingevoegd voor het woord « kan » en de woorden « van het Protocol tot wijziging van het Verdrag » worden ingevoegd na het woord « goedkeuring ». Na de woorden « politieke motieven » wordt een tweede zin ingevoegd die als volgt luidt : « De Verdragsluitende Staat neemt de verplichting op zich dit voorbehoud per geval toe te passen, op grond van een naar behoren onderbouwde beslissing en, bij de beoordeling van de aard van het strafbaar feit, naar behoren rekening houdend met de kenmerken die het een bijzonder gewicht verlenen zoals : ». De resterende woorden van de eerste zin worden geschrapt, met uitzondering van de onderdelen a, b en c.
4. De tekst van het nieuwe artikel 16 wordt aangevuld met het volgende lid :
« 2. Een Verdragsluitende Staat vermeldt bij toepassing van het eerste lid van dit artikel de strafbare feiten waarop het voorbehoud van toepassing is. »
5. Het tweede lid van het nieuwe artikel 16 wordt het derde lid van dit artikel. In de eerste zin van dit lid wordt het woord « Verdragsluitende » ingevoegd voor het woord « Staat » en het woord « vorige » wordt vervangen door het woord « eerste ».
6. Het derde lid van het nieuwe artikel 16 wordt het vierde lid van dit artikel. In de eerste zin van dit lid wordt het woord « Verdragsluitende » ingevoegd voor het woord « Staat ».
7. De tekst van het nieuwe artikel 16 wordt aangevuld met de volgende leden :
« 5. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde voorbehouden zijn drie jaar geldig, gerekend vanaf de eerste dag van de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van de betrokken Staat. Dergelijke voorbehouden kunnen evenwel worden verlengd met perioden van dezelfde duur.
6. Twaalf maanden voor de datum van het verstrijken van de geldigheidsduur van het voorbehoud stelt de Secretaris-generaal van de Raad van Europa de betrokken Verdragsluitende Staat in kennis van dat verstrijken. Uiterlijk drie maanden voor de datum van het verstrijken stelt de Verdragsluitende Staat de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis van zijn besluit het voorbehoud te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Wanneer een Verdragsluitende Staat de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis stelt van zijn besluit het voorbehoud te handhaven, geeft hij uitleg bij de redenen die de handhaving van het voorbehoud verantwoorden. Bij gebreke van een kennisgeving van de betrokken Verdragsluitende Staat deelt de Secretaris-generaal van de Raad van Europa die Verdragsluitende Staat mee dat zijn voorbehoud geacht wordt automatisch te zijn verlengd voor een periode van zes maanden. Indien de Verdragsluitende Staat voor het verstrijken van deze periode geen kennisgeving doet van zijn voornemen het voorbehoud te handhaven, vervalt het voorbehoud.
7. Wanneer een Verdragsluitende Staat, krachtens een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel gemaakt voorbehoud, een persoon niet uitlevert na ontvangst van een verzoek om uitlevering van een andere Verdragsluitende Staat, legt hij de zaak, zonder enige uitzondering en zonder onnodige vertraging, voor aan zijn bevoegde autoriteiten ten behoeve van vervolging, tenzij de verzoekende Staat en de aangezochte Staat anderszins overeenkomen. De bevoegde autoriteiten nemen ten behoeve van vervolging in de aangezochte Staat hun beslissing op dezelfde wijze als in het geval van een strafbaar feit van ernstige aard krachtens de wet van die Staat. De aangezochte Staat deelt, zonder onnodige vertraging, het resultaat van de procedure mee aan de verzoekende Staat en aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, die deze zal meedelen aan de in artikel 17 bedoelde Conferentie.
8. De beslissing tot afwijzing van een verzoek om uitlevering krachtens een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel gemaakt voorbehoud wordt onverwijld ter kennis gebracht van de verzoekende Staat. Indien binnen een redelijke termijn geen gerechtelijke beslissing ten principale is genomen in de aangezochte Staat overeenkomstig het zevende lid, kan de verzoekende Staat dit feit meedelen aan de Secretaris-generaal, die de zaak zal voorleggen aan de in artikel 17 bedoelde Conferentie. Deze Conferentie behandelt de zaak en brengt een advies uit omtrent de overeenstemming van de afwijzing met het Verdrag en legt dit voor aan het Comité van ministers opdat dit orgaan hierover een verklaring kan afleggen. Bij de uitoefening van zijn taak ingevolge dit lid komt het Comité van ministers bijeen in zijn tot de Verdragsluitende Staten beperkte samenstelling. »
Artikel 13
Na het nieuwe artikel 16 van het Verdrag wordt het volgende nieuwe artikel ingevoegd :
« Artikel 17
1. Onverminderd de toepassing van artikel 10, wordt een Conferentie van Staten die Partij zijn tegen Terrorisme ingesteld (hierna te noemen de « COSTER ») die verantwoordelijk is voor het waarborgen van :
a. de doelmatige toepassing en werking van dit Verdrag, met inbegrip van het identificeren van problemen daarbij, in nauw overleg met het CDPC;
b. het toetsen van voorbehouden die in overeenstemming met artikel 16 zijn gemaakt en inzonderheid de procedure bedoeld in artikel 16, achtste lid;
c. de uitwisseling van informatie over belangrijke juridische en beleidsmatige ontwikkelingen met betrekking tot de strijd tegen het terrorisme;
d. het toetsen, op verzoek van het Comité van ministers, van maatregelen die in het kader van de Raad van Europa zijn aangenomen op het gebied van de strijd tegen het terrorisme en, waar gepast, het uitwerken van voorstellen voor aanvullende maatregelen die noodzakelijk zijn om de internationale samenwerking bij de strijd tegen het terrorisme te verbeteren en, wanneer het samenwerking bij strafzaken betreft, in overleg met het CDPC;
e. het voorbereiden van adviezen op het gebied van de strijd tegen het terrorisme en de uitvoering van het door het Comité van ministers gegeven mandaat.
2. Elk van de Verdragsluitende Staten benoemt een deskundige die zitting neemt in de COSTER. Die komt eenmaal per jaar in gewone zitting bijeen, en op verzoek van de Secretaris-generaal van de Raad van Europa of van ten minste eenderde van de Verdragsluitende Staten, in buitengewone zitting.
3. De COSTER stelt haar eigen huishoudelijk reglement vast. De kosten voor deelname van de Verdragsluitende Staten die lidstaten van de Raad van Europa zijn worden gedragen door de Raad van Europa. Het Secretariaat van de Raad van Europa ondersteunt de COSTER bij de uitvoering van haar taken ingevolge dit artikel.
4. Het CDPC wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de werkzaamheden van de COSTER. ».
Artikel 14
Artikel 14 van het Verdrag wordt artikel 18.
Artikel 15
Artikel 15 van het Verdrag wordt geschrapt.
Artikel 16
1. Artikel 16 van het Verdrag wordt artikel 19.
2. In de inleidende zin van het nieuwe artikel 19 worden de woorden « lidstaten van de Raad » vervangen door de woorden « Verdragsluitende Staten ».
3. In onderdeel b van het nieuwe artikel 19 worden de woorden « of goedkeuring » vervangen door de woorden « goedkeuring of toetreding ».
4. In onderdeel c van het nieuwe artikel 19 wordt het nummer « 11 » vervangen door het nummer « 14 ».
5. In onderdeel d van het nieuwe artikel 19 wordt het nummer « 12 » vervangen door het nummer « 15 ».
6. Onderdelen e en f van het nieuwe artikel 19 worden geschrapt.
7. Onderdeel g van het nieuwe artikel 19 wordt onderdeel e van dit artikel en het nummer « 14 » wordt vervangen door het nummer « 18 ».
8. Onderdeel h van het nieuwe artikel 19 wordt geschrapt.
Artikel 17
1. Dit Protocol staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa die het Verdrag hebben ondertekend, die hun instemming erdoor te worden gebonden tot uitdrukking kunnen brengen door :
a. ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of
b. ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
2. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
Artikel 18
Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop alle Partijen bij het Verdrag in overeenstemming met de bepalingen van artikel 17 hun instemming door het Protocol te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht.
Artikel 19
De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt alle lidstaten van de Raad van Europa in kennis van :
a. alle ondertekeningen;
b. de neerlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;
c. de datum van inwerkingtreding van dit Protocol, overeenkomstig artikel 18;
d. iedere andere akte, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Protocol.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.
GEDAAN te Straatsburg, op 15 mei 2003, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa zal voor eensluidend gewaarmerkte afschriften doen toekomen aan iedere ondertekenende Staat.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gedaan te Straatsburg op 15 mei 2003.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gedaan te Straatsburg op 15 mei 2003, zal volkomen gevolg hebben.
38.301/2
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 5 april 2005 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol tot wijziging van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, gedaan te Straatsburg op 15 mei 2003 », heeft op 27 april 2005 het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1ş, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Dispositief
Artikelen 8 en 9 van het Protocol
Bij de artikelen 8 en 9 van het Protocol worden in het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme een nieuw artikel 12 en een nieuw artikel 13 ingevoegd betreffende het aannemen van wijzigingen. Die artikelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.
1. Het nieuwe artikel 12 van het Verdrag, dat betrekking heeft op algemene wijzigingen, bevat een lid 3 dat als volgt luidt :
« Iedere overeenkomstig het bovenstaande lid aangenomen wijziging treedt in werking dertig dagen nadat alle Partijen de Secretaris-generaal in kennis hebben gesteld van hun aanvaarding ervan. »
Bij ontstentenis van andersluidende bepaling, zullen voor de aanvaarding ervan, net als voor de aanvaarding van welk verdrag ook, de grondwettelijke regels van elke Partij gelden, en dus voor België artikel 167, § 2, van de Grondwet, welke bepaling als volgt luidt :
« De Koning sluit de verdragen (...) Deze verdragen hebben eerst gevolg nadat zij de instemming van de Kamers hebben verkregen ».
2. Het nieuwe artikel 13 van het Verdrag, dat betrekking heeft op de wijzigingen van artikel 1, eerste lid, bevat een lid 4 dat als volgt luidt :
« Indien minder dan eenderde van de Verdragsluitende Staten kennisgeving hebben gedaan van bezwaar, treedt de wijziging in werking voor de Verdragsluitende Partijen die geen kennisgeving van bezwaar hebben gedaan ».
Daaruit volgt dat België gebonden zou kunnen zijn door de wijziging en dat die wijziging — blijkbaar — in intern recht gevolgen zou kunnen hebben zonder dat de Wetgevende Kamers hun instemming hebben betuigd. Zulks betekent dat als de Wetgevende Kamers instemmen met het Protocol, zij geacht worden bij voorbaat in te stemmen met eventuele latere wijzigingen.
Vroeger reeds is op het volgende gewezen, inzonderheid in advies 37.900/VR, dat op 25 januari 2005 is uitgebracht over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de wijzigingen aan de Overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Satellietcommunicatie « INTELSAT », aangenomen te Washington op 17 november 2000 » :
« Aanvaard kan worden dat in bepaalde omstandigheden de Wetgevende Kamers hun voorafgaande instemming kunnen betuigen met een verdrag of met een wijziging ervan (1) .
Wil een zodanige voorafgaande instemming bestaanbaar zijn met artikel 167, § 2, van de Grondwet, dan moeten de Wetgevende Kamers op zijn minst weten « binnen welke grenzen ze wordt verleend » (2) ».
In casu zijn de wijzigingen in kwestie alleen die welke betrekking hebben op de lijst met verdragen in artikel 1, eerste lid. In artikel 13 worden de procedureregels bepaald volgens welke in die lijst wijzigingen kunnen worden aangebracht. In die regels wordt inzonderheid bepaald dat de Verdragsluitende Staten kennis kunnen geven van een bezwaar tegen de wijziging, in welk geval ze door die wijziging niet gebonden zullen zijn.
In die omstandigheden kan voorafgaande instemming worden aanvaard. Daartoe dient het voorontwerp te worden aangevuld met een als volgt luidende uitdrukkelijke bepaling :
« De wijzigingen van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme die met toepassing van artikel 9 van het voormelde Protocol worden aangenomen en tegen de aanneming waarvan België zich niet verzet, zullen volkomen gevolg hebben ».
3. De voorgaande opmerkingen doen niets af aan het feit dat het met toepassing van artikel 13 van het Verdrag mogelijk is dat in dat Verdrag wijzigingen worden aangebracht waarmee de federale Wetgevende Vergaderingen in voorkomend geval hun instemming niet kunnen betuigen.
Teneinde de federale Wetgevende Vergaderingen in staat te stellen de regering ter kennis te brengen dat ze niet akkoord gaan met een wijziging die door het Comité van ministers is aangenomen, dient het ontwerp te worden aangevuld met een bepaling die voorziet in de verplichting voor de regering om hen binnen een bepaalde termijn iedere wijziging die het Comité van ministers overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag aanneemt, mee te delen, waardoor de federale Wetgevende Vergaderingen en de Koning een standpunt kunnen innemen omtrent het gevolg dat ze aan die wijziging zullen geven.
4. De voorafgaande instemming met wijzigingen die volgens de procedure vervat in artikel 13 van het Verdrag zouden worden aangenomen, houdt geen afwijking in van de verplichting voortvloeiend uit artikel 190 van de Grondwet en uit artikel 8 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, om die wijzigingen bekend te maken in het Belgisch Staatsblad opdat ze in het interne recht uitwerking kunnen hebben.
Artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat alleen de wetgever bevoegd is om de vormen te bepalen waarin de wetten en verordeningen moeten worden bekendgemaakt opdat ze bindend worden. Volgens het Hof van Cassatie geldt die grondwetsbepaling naar analogie voor internationale akten. Het Hof heeft immers verklaard dat verdragen niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen zolang ze niet integraal zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (3) .
Dat geen bekendmaking in het Belgisch Staatsblad heeft plaatsgehad, zou geen bezwaar hebben opgeleverd indien het Protocol, dat in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt, zelf de vormen had bepaald waarin die wijzigingen moeten worden bekendgemaakt (4) .
Bij gevolg moeten latere wijzigingen in het Verdrag bekendgemaakt worden in het Belgisch Staatsblad.
Artikel 12 van het Protocol
Anders dan in de memorie van toelichting wordt vermeld, zal de formulering van het voorbehoud aangepast moeten worden teneinde rekening te houden met de nieuwe redactie van artikel 13 (dat artikel 16 wordt) van het Verdrag.
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heer P. QUERTAINMONT en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,
Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | Y. KREINS. |
(1) Cass., 19 maart 1981, Arr. Cass., 1980-1981, blz. 808; Pas., 1981, I, nr. 417; J.T., 1982, blz. 565 tot 567 en noot van J. Verhoeven; Cass., 2 mei 2002, nr. C.99.0518.N; RvS, afdeling Wetgeving, inz. advies 33.510/3, op 28 mei 2002 verstrekt over het voorontwerp van wet dat is geworden de wet van 17 december 2002 houdende instemming met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, en met de Bijlagen I en II, gedaan te Aarhus op 25 juni 1998 (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1235/1, blz. 48); advies 33.627/3, op 26 november 2002 verstrekt over het voorontwerp dat het decreet « houdende instemming met de overeenkomst inzake de bescherming van Afrikaans-Euraziatische trekkende watervogels en de bijlagen 1, 2 en 3, ondertekend in Den Haag op 29 oktober 1999 » is geworden (Parl. St., Vl. parl., 2002/2003, nr. 1606/1, blz. 12); advies 35.503/3, op 1 juli 2003 verstrekt over het voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake persistente organische stoffen, en met de Bijlagen, gedaan te Aarhus op 24 juni 1998 »; advies 35.590/3, op 30 september 2003 verstrekt over het voorontwerp dat het decreet « houdende instemming met het akkoord tussen de regering van het Koninkrijk België, de Vlaamse regering, de regering van de Franse Gemeenschap en de regering van het Waalse Gewest, enerzijds, en de regering van de Franse republiek, anderzijds, inzake de grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale gemeenschappen en lokale openbare lichamen, ondertekend in Brussel op 16 september 2002 » is geworden (Parl. St, Vl. parl, 2003/2004, nr. 2116/1, blz. 19); advies 35.595/3, op 11 juli 2003 verstrekt over het voorontwerp dat de ordonnantie van 5 december 2003 « houdende instemming met de Overeenkomst inzake de bescherming van Afrikaans-Euraziatische watervogels, ondertekend op 15 augustus 1996 in Den Haag » is geworden (Parl. St., B.H.R., 2002/2003, nr. A-458, blz. 11); advies 35.753/1/V, op 19 augustus 2003 verstrekt over het voorontwerp dat het decreet van 26 maart 2004 « houdende instemming met het protocol bij het verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake persistente organische stoffen, met bijlagen, ondertekend in Aarhus op 24 juni 1998 » is geworden (Parl. St., Vl. parl., 2003/2004, nr. 1977/1, blz. 13); advies 35.792/2/V, op 20 augustus 2003 verstrekt over het voorontwerp dat is geworden het decreet van 27 november 2003 houdende instemming met het Verdrag inzake persistente organische verontreinigende stoffen, gesloten te Stockholm op 22 mei 2001, alsmede met de Bijlagen erbij (Parl. St., W. Gew. R., 2003/2004, nr. 575/1, blz. 10); advies 35.796/2/V, op 20 augustus 2003 verstrekt over het voorontwerp dat is geworden het decreet van 27 november 2003 houdende instemming met de Internationale Conventie inzake de controle op schadelijke aangroeiwerende systemen op schepen, gesloten te Londen op 5 oktober 2001, alsmede met de Bijlagen erbij (Parl. St., W. Gew. R., 2003/2004, nr. 572/1, blz. 22); advies 36.168/1, op 11 december 2003 verstrekt over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en Australië, ondertekend te Canberra op 20 november 2002 »; advies 36.169/1, op 11 december 2003 verstrekt over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en de Republiek der Filippijnen, ondertekend te Manilla op 7 december 2001 »; advies 36.170/1, op 11 december 2003 verstrekt over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kroatië, ondertekend te Brussel op 31 oktober 2001 ».
(2) Zie in die zin RvS, afdeling wetgeving, inz. advies 26.355/9, op 2 juli 1997 verstrekt over een voorontwerp dat is geworden de wet van 11 april 1999 houdende instemming met het Memorandum van Overeenkomst over de ontwikkelingssamenwerking tussen het Koninkrijk België en de Republiek Zuid-Afrika, ondertekend te Brussel op 16 maart 1995 (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1168/1, blz. 13); de voornoemde adviezen 33.510/3 en 33.627/3; advies 34.368/2, op 17 februari 2003 verstrekt over het voorontwerp dat is geworden de wet van 11 maart 2004 houdende instemming met het Protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures, door de Werelddouaneorganisatie aangenomen op 25 september 1974, gedaan te Brussel op 26 juni 1999 (Parl. St., Senaat, 2003-2004, nr. 260/1, blz. 45); de voornoemde adviezen 35.503/3, 35.590/3, 35.595/3, 35.753/1/V, 35.792/2/V, 35.796/2/V, 36.168/1, 36.169/1 en 36.170/1.
(3) Cass,, 11 december 1953, Arr. Verbr., 1954, blz. 252; voornoemd arrest van 19 maart 1981.
(4) Regels uitgevaardigd door de organen van internationale instellingen kunnen immers bindend worden verklaard in het interne recht doordat ze zijn bekendgemaakt in het publicatieblad dat door die instellingen wordt uitgegeven, en wel op basis van de bedingen vervat in de desbetreffende verdragen (B. Haubert en C. Debroux, « L'application du droit international par le juge administratif », APT, 1998, blz. 95).