3-196

3-196

Belgische Senaat

Handelingen

ZATERDAG 23 DECEMBER 2006 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Ontwerp van programmawet (I) (Stuk 3-1986) (Evocatieprocedure)

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (I) (Stuk 3-1988) (Evocatieprocedure)

Ontwerp van programmawet (II) (Stuk 3-1987)

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (II) (Stuk 3-1989)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Mevrouw Lijnen, mevrouw Geerts, de heren Mahoux, Van Nieuwkerke en Galand, rapporteurs over het ontwerp van programmawet, verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

Mevrouw Zrihen, mevrouw Geerts, mevrouw Lijnen, de heren Mahoux en Lionel Vandenberghe, rapporteurs over het wetsontwerp houdende diverse bepalingen, verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De rapporteurs zijn uitgeput en bereiken strompelend de eindmeet van 2006. Gisterenmiddag hebben we de verslagen moeten goedkeuren onder voorwaarden die niet gebruikelijk zijn. Indien men een echt parlementair debat had gewenst, dan had men de draagwijdte van de 1.500 artikelen moeten toelichten of situeren. Als men echter de gewoonte heeft aangenomen om colloquia te organiseren of de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties na te spelen, dan is het moeilijk om tot de constitutionele orde van de dag te komen, namelijk het goedkeuren van wetten.

Hoe diep kan de Senaat vallen? Ik had vaak de indruk dat het dieptepunt al was bereikt, maar deze Senaat is blijkbaar samengesteld uit uitstekende diepzeeduikers. Aangezien ze al hun zuurstof nodig hebben om te ademen, voeren ze geen debat meer. Daarvoor is het parlement nochtans constitutioneel opricht. In een parlementaire democratie beslist de politieke meerderheid in een politieke assemblee, maar de essentie van de parlementaire democratie is dat de meerderheid in discussie treedt met de minderheid en niet dat men voorwaarden creëert om het debat te verhinderen.

Dat gebeurt nu kennelijk. Ik zal niet herinneren aan de redevoeringen van de voorzitters van de meerderheidsfracties, de heer Wille op kop. Telkens werd gezegd dat het de laatste keer was dat de programmawet zou worden goedgekeurd, dat het de laatste keer was dat in drie dagen duizenden artikelen zouden worden goedgekeurd en als sinterklaasgeschenken over de burgers zouden worden gestrooid.

Wat betekenen woorden van de meerderheid? Niets!

De heer Paul Wille (VLD) (persoonlijk feit). - Ik heb nooit gezegd dat het de laatste keer zou zijn, maar wel dat ik hoopte dat het de laatste keer zou zijn. Vele jaren geleden zal de heer Vandenberghe ook vaak zijn wensen voor werkelijkheid hebben genomen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Toch niet, mijnheer Wille.

M. Philippe Mahoux (PS). - Je voudrais rassurer M. Vandenberghe sur mon état de santé physique. Je suis en effet un des rapporteurs dont il a parlé. Je me porte bien, tout comme les autres rapporteurs. (Signes d'acquiescement de Mme Geerts)

Je partage les interrogations - et le mot est faible - quant à cette manière de travailler. J'ai eu l'occasion d'expliquer en commission que nous étions amenés à nous référer à l'article 78, et donc à la procédure d'évocation, pour des raisons ne correspondant pas à celles qui avaient été prévues par le constituant. En effet, le but poursuivi est d'accélérer le traitement par les deux chambres des lois-programmes et des lois portant des dispositions diverses. Ce n'est pas la meilleure manière de travailler. Nous le répétons régulièrement au gouvernement.

La première fois que j'ai entendu qu'il ne fallait pas recourir à des lois-programmes trop importantes en fin d'année civile ou parlementaire, ce devait être en 1990, au début de ma carrière parlementaire. Depuis lors, j'ai entendu le même discours chaque année. L'attitude du gouvernement vis-à-vis du parlement n'a donc pas beaucoup changé. À certains moments, nous avons néanmoins eu l'impression de très nettes améliorations. Il faut reconnaître que cette année-ci n'est pas faste à cet égard.

Mme la présidente. - Admettons que ce soit un hommage du vice à la vertu.

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - Je déplore moi aussi cette très mauvaise méthode de travail. Je préciserai toutefois à M. Mahoux que sous d'autres gouvernements, certains ministres n'ont rien mis dans la loi-programme, considérant qu'il s'agissait d'une loi technique dans laquelle on ne glissait pas des projets importants tels que ceux dont nous allons discuter aujourd'hui.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Mijnheer Wille zegt nu al zeven jaar, telkens wanneer ik op het spreekgestoelte kom, dat wij precies hetzelfde deden. Als hij een beetje zin voor historische kritiek had, zou hij weten dat dit onjuist is. Ik had gisteravond nog de gelegenheid om samen met onze vroegere premier, Jean-Luc Dehaene, te overlopen of een regering met CD&V ooit volmachtenwetten of programmawetten met 1.400 artikelen bij het parlement heeft ingediend. Dat is nooit het geval geweest.

Bovendien, wijzigingen aanbrengen in de wet op de nationaliteit of in de wet op de voorlopige hechtenis, zijn geen zaken die men twee dagen voor Kerstmis op een drafje in één commissievergadering en één plenaire vergadering behandelt, zeker niet in omstandigheden die in feite ongrondwettelijk zijn. Het probleem zit in de mateloosheid waarmee de meerderheid van dit soort wetten gebruikmaakt.

Nu heeft de regering er wel iets op gevonden. In de plaats van één ontwerp van programmawet bij de Kamer in te dienen, zet ze alle bepalingen die geen verband houden met de begroting, in een apart ontwerp houdende diverse bepalingen, dat ze de gewone wetgevende procedure laat doorlopen. Maar de uitsplitsing in een ontwerp van programmawet en een ontwerp houdende diverse bepalingen is louter formeel. Ze worden immers tegelijk besproken, aan hetzelfde tempo en met hetzelfde behandelingsstatuut. Het enige verschil zit in het papier: vroeger was er één stuk, nu zijn er twee. Het is een louter papieren verandering. Het is, zoals altijd bij paars, een kwestie van perceptie. De regering kan nu wel zeggen dat een van de ontwerpen een gewone parlementaire behandeling krijgt, maar de grond van de zaak blijft dat 1.400 artikelen onmiddellijk moeten worden goedgekeurd.

Om die reden heb ik bij alle bepalingen die de commissie voor de Justitie heeft behandeld, een principieel amendement ingediend dat de ongrondwettelijkheid van onze beraadslaging aan de kaak stelt. Zonder op de technische uitwerking ervan in te gaan, wijs ik erop dat de Grondwet bepaalt in welke democratische omstandigheden de Senaat als tweede kamer en als reflectiekamer dient te functioneren. Om in de sfeer van Kerstmis te blijven wil ik het samenvatten met het gezegde: `Alles heeft zijn tijd'. Er is de tijd van de beurs, de tijd van een wielerwedstrijd en er is de tijd van een parlementaire beraadslaging. Het begrip tijd krijgt een andere inhoud naargelang van de instelling. Men kan bezwaarlijk in de Grondwet vastleggen dat een tweede kamer de reflectie moet uitoefenen en daarna die kamer doen beraadslagen tegen een tempo dat elke reflectie onmogelijk maakt.

Op dat punt verkracht de regering de rechten van de Senaat, in ieder geval van de oppositie, om deel te nemen aan de beraadslaging. De regering heeft geen respect voor de door de Grondwet aan de Senaat toegemeten tijd om zijn grondwettelijke opdracht uit te oefenen.

De Senaat wordt ook op discriminerende wijze behandeld, in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Gedurende weken heeft de Kamer de tijd kunnen nemen om de ontwerpen te bespreken, te amenderen en hier of daar een bepaalde behandeling op te leggen. De Senaat, die de tweede kamer is, heeft voor alle bepalingen die onder artikel 77 van de Grondwet vallen, dezelfde bevoegdheid als de Kamer. Wanneer het gaat om een evocatie op grond van artikel 78, heeft hij dezelfde bevoegdheden wat betreft het amenderingsrecht, waarna het laatste woord weer aan de Kamer is. De werkwijze die de regering nu oplegt, is strijdig met de bepalingen van de artikelen 77 en 78 van de Grondwet, die ons de ruimte biedt, ruimte waarop we recht hebben. Die ruimte is geen geschenk, maar een constitutionele waarborg die ons wordt ontnomen. Indien de Senaat zou worden samengesteld door senatoren, dan zou hij zich dergelijke slaafse behandeling niet laten ondergaan.

Ik vrees vanuit democratisch oogpunt dat in deze assemblee niet meer de democratische, de grondwettelijke, de parlementaire reflex leeft om op de tribune te komen, het woord te nemen, te argumenteren en gelijk of ongelijk te hebben, kortom de taak uit te voeren die hij grondwettelijk moet doen, namelijk te debatteren over de punten die aan de orde zijn.

Maar niet alleen krijgen we niet voldoende tijd en worden we gediscrimineerd, bovendien - en dat is een derde grondwettelijk bezwaar - is de wijze waarop over deze artikelen beraadslaagd wordt, strijdig met Titel II van de Grondwet, De Belgen en hun rechten. Diverse bepalingen hebben een rechtstreekse weerslag op de rechten en de vrijheden die Titel II van de Grondwet waarborgt. De schending van deze rechten en vrijheden kunnen we aanklagen bij het Arbitragehof. De Grondwet bepaalt dat enkel de wet aan die rechten en vrijheden een grens kan stellen. De wet is echter geen formeel akte die in het Belgisch Staatsblad verschijnt, maar ze moet, zoals uit de rechtspraak van het Arbitragehof en van het Europese Hof te Straatsburg blijkt, beantwoorden aan kwaliteitseisen, niet alleen inzake de verwoording, maar ook inzake de procedurele waarborgen die moeten worden gevolgd bij het tot stand komen van de wet. Bij de bespreking van een wet biedt de Grondwet één bescherming, deze van de procedurele bescherming die moet worden gewaarborgd, want ze moet bijdragen tot de kwaliteitseis en de kwaliteitstoetsing van de wet. De voorwaarden waaronder over deze ontwerpen werd gedelibereerd, voldoen niet aan deze minimale procedurele vereiste.

En dan is de conclusie, zoals altijd in het politieke leven, heel eenvoudig.

De eerste verantwoordelijkheid van de politici is om politieke misstanden uit de weg te ruimen.

Als politieke misstanden steeds meer uitbreiding nemen zonder dat de politieke wereld erop reageert, dan zullen andere machten dat in hun plaats doen. Trop is te veel! Dat is niet alleen een kaakslag voor onze democratische gezindheid, maar ook een aanfluiting van onze rechtsstaat. In een rechtsstaat dienen de algemene, grondwettelijk gewaarborgde beginselen van goede wetgeving te worden gevolgd. Bij de behandeling van onderhavig ontwerpen worden die niet gevolgd.

Montesquieu zei al dat er geen democratie bestaat sans la vertu. Deugd is hierbij geen kneuterig ideaal, maar wel wat Stresemann, de minister van Buitenlandse Zaken in de Weimarrepubliek als Zivilcourage bestempelde. De deugdzaamheid bestaat erin om altijd de democratische aspecten voor ogen te houden en zich niet te laten verleiden tot een routinedebat. De democratie die zich laat reduceren tot de orde van de dag, appelleert geenszins aan de verantwoordelijkheid van de burger. Daarvoor is een ander type debat nodig.

Voor zaken van dagelijks beheer zijn er niet noodzakelijk parlementsleden nodig. Een goede administratie moet in staat zijn om het dagelijks beheer te volvoeren.

Telkens wanneer een tekst van enig belang ter discussie staat - en nu er meer 1.400 artikelen voorliggen, is dat toch het geval - zijn we verplicht het routinegehalte van de voorgelegde ontwerpen te overstijgen en een stand van zaken op te maken voor 2006 en perspectieven te schetsen voor 2007. Dat had de inzet van het debat geweest kunnen en moeten zijn.

Het is me niet te doen om het vertrouwen in de regering of in de meerderheid noch om het vertrouwen in de oppositie, maar wel om het afnemende vertrouwen in de politiek dat jaar na jaar blijkt uit diverse opiniepeilingen in onze Europese landen, om het afnemende vertouwen in de democratische instellingen, het afnemende vertrouwen in de elites waarvan men verwacht dat ze de steunberen zijn van de samenleving.

We zouden ons moeten buigen over de oorzaken van dat afnemende vertrouwen. Waarom ontbreekt het de politiek aan geloofwaardigheid? Dat fenomeen heeft vele oorzaken, maar één ervan is een vorm van neofeodaliteit. Welk aspect van de feodaliteit steekt vandaag de kop op?

Kenmerkend voor de feodaliteit is dat men functies bekleedt die men niet uitoefent: le domaine utile, le domaine éminent met als titels de abt, de koning, de edelen, maar het werk werd door anderen uitgevoerd.

In het Parlement stel ik ook een vorm van neofeodaliteit vast. We bekleden de functie van parlementslid, die onderstelt dat we hier dagelijks aanwezig zijn en deelnemen aan de beraadslagingen in de commissies en aan het openbaar debat. Het is immers de wezenlijke rol van een parlementair debat om het democratische gesprek voor de publieke opinie te duiden.

We stellen echter vast dat de invulling van die institutionele plicht verschoven is en dat de parlementsleden zich een neofeodaal gedrag beginnen aan te meten, zodat de besluitvorming zich elders op niet transparante en zelfs onzichtbare wijze voltrekt.

Dit debat - debat is een eufemisme - over de het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen en het ontwerp van programmawet is daar een illustratie van. Er kan worden geopperd dat het altijd zo was en het altijd zo zal zijn, dat het overmorgen Kerstmis is en we het dus niet moeilijk moeten maken. Daarover gaat het echter niet. Onze opdracht is een publieke opdracht. Ze ligt besloten in de Grondwet, het charter van de democratie. Daarom betreur ik dat we vandaag in dergelijke omstandigheden het debat moeten voeren.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik zal spreken over het luik dat aan bod kwam in de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden.

Bij de bespreking van programmawetten en wetten houdende diverse bepalingen stellen we telkens vast dat er hele hoofdstukken in staan waarvoor een afzonderlijke parlementaire behandeling meer dan wenselijk zou zijn geweest. Oorspronkelijk maakten verschillende hoofdstukken in de nu voorliggende ontwerpen trouwens het voorwerp uit van afzonderlijke wetsontwerpen waarvoor advies werd gevraagd aan de Raad van State. Dat advies is niet altijd weer te vinden in de documenten die ons werden bezorgd. Een degelijke behandeling wordt dus verhinderd door dergelijke onderwerpen in omvangrijke wetten houdende diverse bepalingen op te nemen. Zo werd deze keer in hoofdstuk VIII het volledige fiscale regime van de instellingen voor de financiering van pensioenen en van de instellingen van bedrijfspensioenvoorziening opgenomen. Die fiscale regeling, die al een half jaar geleden werd aangekondigd, ook in de pers, en waarbij de indruk werd gewekt dat ze al was gerealiseerd, is pas nu in het ontwerp houdende diverse bepalingen opgenomen. Het belang van die regeling voor de promotie van de pan-Europese pensioenfondsen in ons land kan niet worden onderschat. Na de goedkeuring van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor pensioenvoorziening vormen die bepalingen het sluitstuk om België als aantrekkelijke vestigingsplaats voor pensioenfondsen van multinationale groepen uit te bouwen. Ik onderstreep het belang ervan, maar wil tegelijk mijn ongenoegen uiten over de laattijdigheid waarmee deze fiscale maatregelen worden getroffen. Daardoor heeft ons land een groot deel aan potentiële pensionfondsen verloren. Vooral Ierland en Luxemburg zaten niet stil. Ze deden en doen al het nodige om die fondsen naar hun land te halen. De aanwezigheid van die pan-Europese pensioenfondsen zou nochtans een grote troef kunnen zijn voor de verdere uitbouw van Brussel als financieel centrum en vele perspectieven openenen voor extra tewerkstelling in de financiële sector.

Dat de regering laattijdig optreedt, kan ik als volgt illustreren. Reeds in de superministerraad van 21 en 22 maart 2004 kregen de ministers Reynders en Verwilghen de opdracht een werkgroep op te richten die moest onderzoeken hoe België zich als vestigingsplaats voor pan-Europese pensioenfondsen kan profileren. Daarvan is lang niets in huis gekomen. Ik stelde hierover verschillende parlementaire vragen. Pas in 2006 verklaarde minister Verwilghen dat er dringend een werkgroep zou worden opgericht om een en ander te regelen. Er waren inmiddels vele jaren verloren gegaan. Door de creatie van een nieuwe rechtspersoon, het Organisme voor de Financiering van Pensioenen, gekoppeld aan een nieuw fiscaal statuut, is ons land nu in principe in staat om daadwerkelijk promotie te voeren voor Brussel als financieel centrum. Door het aantrekkelijke fiscale statuut van het OFP, dat trouwens internationaal herkenbare kenmerken vertoont, met name een behandeling als een bevek, zou ons land ernstige kansen moeten kunnen maken. Ik vrees echter dat het al te laat kan zijn.

Ik kom hierop terug om ministers en collega's te wijzen op deze voor ons land belangrijke materie, zeker als we ervan overtuigd zijn dat ons land vele belangrijke troeven heeft, zoals de diensteneconomie. Ik vond het dan ook ontstellend dat in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden noch de staatssecretaris voor Financiën, noch een van zijn talrijk aanwezige medewerkers iets konden zeggen over dit hoofdstuk. Niemand kon antwoorden wanneer ik vroeg wat nu precies de belangrijke bepalingen en nieuwigheden van dit fiscale statuut waren. Dat kan toch niet! Na een telefoontje werd even later toch enige opheldering gegeven, maar van een grondige discussie kon geen sprake zijn bij gebrek aan kennis bij de afgevaardigden van de regering in de commissie. Daarmee is nogmaals het bewijs geleverd dat dergelijke onderdelen niet zomaar in een wetsontwerp houdende diverse bepalingen kunnen worden opgenomen. Een goede parlementaire behandeling is in een dergelijk geval onmogelijk: wat nu gebeurt is een parlement onwaardig. Dat is slechts een van de vele voorbeelden!

Er is ook nog de regeling voor de schijnzelfstandigen, die werd opgenomen in titel XIII van het ontwerp van programmawet, `Aard van de arbeidsrelaties'. Ook die problematiek was beter geregeld in een afzonderlijk wetsontwerp.

Ik wil het ook nog hebben over de rubriek energie, meer specifiek de invoering van een eenmalige bijdrage ten laste van de petroleumsector en de gassector. Enige tijd geleden heeft de regering gelet op de hoge verwarmingskosten, beslist de gezinnen een korting toe te staan op hun verwarmingsfactuur. We waren het eens met die korting, die volgens bepaalde bronnen, voor stookolie ongeveer 140 miljoen euro heeft gekost en voor gas ongeveer 47 miljoen euro. De ministers hebben mij die cijfers evenwel niet bevestigd. De vraag bleef wie uiteindelijk die kortingen zou financieren. De overheid had geen geld en de begroting moest sluitend zijn. Daarom werd een oplossing gevonden via vrijwillige bijdragen van de gas- en petroleumsector. Iedereen zal zich wel het verhaal herinneren van vicepremier Van den Bossche omtrent de 100 miljoen euro die de petroleumsector vrijwillig had betaald, een verhaal dat uiteindelijk niet klopte. Een aantal bedrijven die tot de Belgische Petroleumunie behoren, hebben op het ogenblik nog een vordering van 152.484 euro op de overheid om de derving van intresten van die zogenaamde gift te recupereren. Nadat het bedrag van 100 miljoen gebruikt werd om de begroting eind vorig jaar te doen kloppen, werd nu pas, met het mes op de keel, onderhandeld met de sector en werd er een akkoord bereikt om 12 miljoen euro te betalen, dus heel wat minder dan oorspronkelijk gepland. Dat is evenwel geen vrijwillige betaling, aangezien er een tegenprestatie tegenover staat. In ruil komt er immers permanent overleg met de sector over de concurrentiekracht, de marktwerking en de rechtszekerheid.

In de gassector is een controverse ontstaan over de kwalificatie van de zogenaamde vrijwillige bijdrage vanwege de sector. Is er sprake van een eenzijdig engagement van de gassector? Wat is dan de relatie met het engagement van de regering dat ze zal zorgen voor een stabiel fiscaal klimaat? En waarom moet het dan alsnog in een wet worden opgenomen als eenmalige bijdrage, waaraan bij niet-betaling vóór eind dit jaar, zware boetes vasthangen? Die boetes kunnen oplopen tot tienmaal het bedrag, dus 1 miljard euro. Je zou als minister van Begroting bijna hopen dat de sector laattijdig betaalt. Vrijwillige betaling, eenzijdig engagement of twee eenzijdige verbintenissen: volgens de minister werd erover onderhandeld. Het heeft echter geen belang welke bewoordingen worden gebruikt. Het is en blijft een feit dat de regering er vreemde gewoonten op na houdt om de financiering te regelen van haar sociaal beleid.

De regering wil de belastingen niet verhogen, ze kondigt integendeel permanent belastingverlagingen aan waar de mensen meestal niets van voelen. De regering zorgt er dan maar voor dat bepaalde sectoren, die het volgens de overheid goed doen, vrijwillige bijdragen betalen. Bijna Italiaanse of Siciliaanse toestanden! Eigenlijk zijn het belastingen die geen belasting mogen heten.

In de Kamercommissie zei de minister: `De olie- en gasbedrijven hebben door de hoge prijzen de laatste jaren torenhoge winsten geboekt. Het is dan ook gerechtvaardigd dat deze bedrijven een stukje van die winst afgeven om bij te dragen in de verwarmingskosten van de Belgische gezinnen.' De overheid is wellicht vergeten hoeveel euro ze zelf heeft verdiend dankzij de forse stijging van de energieprijzen. De regering hanteert een nieuwe techniek. Ze laat bedrijven haar beleid mee financieren. Dergelijke maatregelen hebben een nefaste invloed op het ondernemingsklimaat en het internationale imago. Ons land scoort niet hoog op de internationale rankings als het gaat over de kwaliteit van het overheidsbestuur. Een gebrekkig en weinig stabiel wetgevend klimaat is daar niet vreemd aan. De nieuwe belastingtechniek doet denken aan Siciliaanse maffiapraktijken: de betaling van een vrijwillige bijdrage, al dan niet afgedwongen met het mes op de keel, in ruil voor bescherming of voor een stabiel fiscaal klimaat. Moeten de andere bedrijfssectoren in ons land nu niet ongerust zijn, want die hebben hun fiscaal stabiel klimaat of hun rechtszekerheid nog niet afgekocht met een vrijwillige bijdrage aan de overheid? De laatste vraag is wie uiteindelijk de factuur van de bijdrage zal betalen: Electrabel-SUEZ of Distrigas? In het laatste geval zullen ook de gemeenten hiervoor mee opdraaien. Of zal de consument uiteindelijk zijn eigen korting betalen, aangezien de prijsvorming vrij is en de controle op het al dan niet doorberekenen van de korting niet evident zal zijn?

Ik wil even aandacht besteden aan twee hoofdstukken van het ontwerp van programmawet. Allereerst gaat het over de extra mogelijkheden die eens te meer aan de belastingambtenaren gegeven worden met het oog op een betere inning van de btw en de inkomstenbelastingen. Terecht wordt al het mogelijke gedaan om voor een correcte inning te zorgen. Het is ook de plicht van iedereen om zijn belastingen, btw, bedrijfsvoorheffing en inkomstenbelastingen te betalen. Bedrijven hebben er belang bij dat er geen deloyale concurrentie ontstaat van bedrijven die het niet zo nauw nemen met de betaling van hun belastingen en btw. Via de programmawetten van de laatste jaren en voor het laatst nog in juli van dit jaar geeft men aan de belastingambtenaren systematisch nieuwe instrumenten. We durven te geloven dat die instrumenten op een oordeelkundige wijze moeten en zullen gebruikt worden. Nochtans kunnen die instrumenten ook als een dreigwapen gebruikt worden tegen bonafide bedrijven. Het gaat ons te ver als er systematisch extra drempels worden opgeworpen, die het ondernemersrisico permanent vergroten, alsof ingebakken wantrouwen het vertrekpunt is.

Bij de nieuwe maatregel waarbij een ambtenaar kan overgaan tot sluiting van een bedrijf, niet wegens fiscale fraude, maar na herhaalde niet-betaling van belastingen, is de sanctie disproportioneel. Dat de niet-betaling van de btw of de bedrijfsvoorheffing het gevolg kan zijn van het niet tijdig betalen van facturen vanwege de overheid kan door een bedrijf niet als argument worden ingeroepen. Het volstaat dat een bedrijf binnen één jaar een betalingsachterstand voor de bedrijfsvoorheffing of de btw van twee of drie termijnen oploopt. Van opzet, bedrog of fraude hoeft helemaal geen sprake te zijn. De bedrijfsleider moet zelf naar de rechtbank stappen indien hij alsnog de sluiting van zijn bedrijf wil vermijden, maar dan kan het al te laat zijn.

We vinden dat elkeen zijn verantwoordelijkheid moet opnemen, zowel de bedrijven als de overheid. Het kan niet dat de overheid niet tijdig haar facturen betaalt of de betaling van bepaalde facturen om begrotingstechnische redenen systematisch doorschuift naar een volgend jaar.

Daarom hebben we op de artikelen 5 en 9 telkens een amendement ingediend om ervoor te zorgen dat er bij niet-betaling van btw of bedrijfsvoorheffing door het bedrijf rekening wordt gehouden met wat het bedrijf te goed heeft van de overheid. We wensen te verhinderen dat de sluiting kan gehanteerd worden indien dit achterstallig bedrag kan verrekend worden met een zekere en vaststaande schuldvordering van de belastingplichtige tegenover om het even welke federale overheid. De onderneming kan ten aanzien van de federale overheid niet verantwoordelijk geacht worden voor betalingsachterstallen die het gevolg zijn van laattijdige of door de federale overheid opgeschorte betalingen.

Een ander hoofdstuk waarover we in de commissie veel opmerkingen hebben gemaakt, heeft betrekking op de btw-regeling, met name artikel 39. Vanaf nu zullen ook de gemeenten, OCMW's en andere besturen btw moeten betalen op werken die ze met eigen personeel en diensten doen aan gebouwen die vallen onder de sectoren opgesomd in artikel 44 van het btw-wetboek. Deze bepaling maakt vele gemeenten ongerust. Onze opmerkingen hadden vooral betrekking op artikel 39 a). Na drie uur discussie in de Kamer en één uur in de Senaatscommissie gaf minister Reynders pas in de plenaire vergadering van de Kamer toe dat het onderdeel a) van dit artikel, in tegenstelling tot eerdere onduidelijke verklaringen, niet opgelegd is door Europa, maar een doelbewuste keuze van de regering om zogenaamde concurrentievervalsing tegen te gaan. Waarom het zolang moest duren om hierover duidelijkheid te scheppen, blijft ons een raadsel.

Voorts heeft het ook lang geduurd alvorens men ons kon meedelen dat de bestaande administratieve tolerantie ook in de toekomst zal gelden voor de in artikel 39 a) bedoelde bepalingen. Er zal dus geen btw betaald moeten worden voor onderhoud, reinigings- en herstelwerk dat door het gemeentepersoneel zelf worden uitgevoerd aan gebouwen gebruikt door kinderdagverblijven, scholen, rusthuizen en ziekenhuizen.

De vraag rijst in hoever dit artikel het de gemeenten nog mogelijk zal maken een sociaal beleid te voeren ten behoeve van bepaalde doelgroepen, met name mensen die moeilijk aan een werksituatie wennen.

Dit dossier is in elk geval een voorbeeld van slechte communicatie. De regering zal pas op 16 en 17 januari van volgend jaar met de gemeenten overleggen.

Ik heb mij doelbewust beperkt tot enkele facetten van wat in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden werd besproken. Ik zou de regering nog vragen kunnen stellen over haar beleid ten aanzien van het sociaal statuut van de zelfstandigen met de onder meer niet opgenomen structurele koppeling van de pensioenen aan de IGO, waarover onze fractie een amendement heeft ingediend. Ik heb ook vragen bij de bestrijding van de armoede, ook bij de zelfstandigen, over haar beleid ten aanzien van buurtwinkels en zondagssluiting, over het evenwicht of gebrek eraan in het beleid over het handelsapparaat, over de steeds frequentere en talrijke wetswijzigingen en over de overmatige regelgeving waardoor een klimaat wordt gecreëerd dat de ondernemingszin allerminst aanmoedigt. Het Belgisch Staatsblad telde gisteren al 74.226 pagina's tekst.

Deze regering vergeet dat het uiteindelijk de ondernemingen en hun medewerkers zijn die voor welvaart zorgen. We moeten ervoor zorgen dat ook in de toekomst mensen worden gevonden die een onderneming willen opstarten en hun eigen kapitaal willen inzetten om werkgelegenheid en welvaart te creëren. De ondernemingsgeest in ons land is gering, zeker in vergelijking met andere Europese landen. Deze evolutie dreigt op middellange termijn nefast te worden voor de welvaart in ons land.

Deze regering heeft de toekomst onvoldoende voorbereid. Er is meer nodig om de welvaart van ons land te verzekeren. De bevolking zal de kans krijgen dit volgend jaar duidelijk te maken, zodat anderen daadwerkelijk kunnen zorgen voor welvaart in een warme samenleving.

Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Je serai brève parce que je ne sais si l'exercice est utile. Du côté de l'opposition, nous savons que ce débat ne servira à rien. Les lois seront votées, notre marge de manoeuvre est réduite comme chaque année à l'approche de Noël. Mais cette année le nombre des articles est particulièrement important.

Nous avons fait ce que nous avons pu en évoquant les domaines de discussions, notamment en commission de la justice. Ce sont des domaines fondamentaux : la filiation, la nationalité, les frais de justice, la délinquance sexuelle, la confiscation.

D'habitude, ces domaines font l'objet de propositions de loi, d'ailleurs déposées par des membres de tous les partis. Par exemple, en ce qui concerne la double nationalité, il y a plusieurs propositions de loi qui ont été déposées. Elles étaient inscrites à l'ordre du jour en début de session. Il s'agit de lois importantes pour des questions tout aussi importantes qui méritent mieux que quelques articles dans une loi fourre-tout.

Ces lois ne sont pas des lois de « réparation ». Ce type de disposition peut s'envisager dans une loi portant des dispositions diverses lorsqu'il faut corriger un délai, par exemple, même si parfois, également dans ce cas, on assiste à des scènes étranges comme celles d'hier à propos de la proposition de loi sur les armes sur laquelle nous devions nous prononcer rapidement pour modifier un délai mais dont nous ne disposions pas du texte car la majorité avait oublié de le joindre ! Heureusement M. Mahoux s'en est rendu compte in extremis. Mais cela fait désordre.

En commission, nous avons essayé de parler des frais de justice, des armes, de la délinquance sexuelle, du code de la nationalité ; ce sont des points importants, concrets, de la vie de tous les jours, par exemple la fixation du statut de l'enfant né en Belgique de parents dont la demande d'asile est en cours d'examen.

Cet enfant a des difficultés à obtenir une nationalité, belge ou autre parce que ses parents ne peuvent s'adresser à leur consulat. On a parlé de tout cela, en quelques minutes, et les réponses furent floues, vagues. Sur ce problème de nationalité de l'enfant, on nous rassure : tout s'arrangera, dans les bons cas, on attendra la fin de la procédure d'asile et on veillera à traiter ces cas en premier lieu. Mais ce ne sont pas des vraies réponses, ni juridiques, ni politiques.

Nous essayons de faire notre travail sérieusement mais c'est difficile devant ce genre de loi. J'ai un sentiment de désillusion sur des sujets qui me tiennent à coeur, ceux-là même pour lesquels je suis élue dans cette assemblée.

Nous savons que chaque année, nous ne pouvons pas amender ces textes parce que la Chambre est déjà en vacances. À quoi servons-nous ? Nous sommes ici de bonne volonté au service de la population mais le système ne fonctionne pas.

Chaque année, nous le répétons. Pourquoi ne modifie-t-on pas ce mode de fonctionnement ? Pourquoi garder un système qui n'a pas de sens ? Je crois au bicaméralisme car, durant l'année, nous arrivons à faire un travail intéressant au Sénat. Nous y améliorons les projets de loi de la Chambre. Souvent nous arrivons à « réparer » - je n'aime pas le mot, qui me fait penser au travail du cordonnier - ces projets.

J'exhorte les sénateurs à prendre leur travail au sérieux, en commission comme en séance plénière.

Le bicaméralisme doit être maintenu. La société est complexe, les lois le deviennent de plus en plus. Le bicaméralisme s'impose car il faut du temps pour élaborer une bonne loi. Une loi n'est bonne que si elle peut être appliquée et c'est important avant même de voir ce qu'elle véhicule comme limites, comme repères, comme valeurs.

Une loi non applicable est la pire des choses car elle manque de crédibilité. Les meilleures qualités d'une loi en démocratie sont l'efficacité et l'applicabilité par les acteurs. Or, les lois ont de moins en moins ces qualités. Je n'en veux pour preuve que le nombre croissant de lois de réparation. Ce dernier terme n'existait d'ailleurs pas voici dix ou quinze ans.

La Cour d'arbitrage fait son travail mais c'est le monde à l'envers. Il n'est pas normal qu'elle doive systématiquement réparer ce que nous faisons. Tout irait mieux si nous légiférions avec sérieux.

Je prendrai un sujet au hasard, celui des frais de justice. C'est une matière passionnante. La ministre de la Justice a pris une initiative qui s'imposait depuis longtemps mais pourquoi dans le cadre de cette loi ? Pourquoi n'a-t-on pas travaillé à l'aise ? Cela va tellement vite que le texte doit donner une grande délégation au Roi. Et, pour corriger le tir, les arrêtés royaux pris en application de cette loi devront être confirmés par la loi. Ce n'est pas sérieux !

Le sujet est important. Une commission de type juridictionnel a été mise sur pied et de nouvelles missions lui ont été attribuées. Le Conseil d'État avait toutefois soulevé certaines questions. Pouvait-on confier cette mission à une commission administrative et juridictionnelle ? Pouvait-on donner une délégation aussi importante au Roi ? Cela vaudra-t-il la peine de confirmer les arrêtés royaux puisque cette matière sera déjà en application dès le 1er janvier ?

Plus on lit ces textes, plus on a des états d'âme.

Tant que le CDH sera dans l'opposition, il fera son devoir, notamment en matière de justice.

Mme la présidente. - J'aimerais que vous soyez moins pessimiste, madame Nyssens, car le travail en vaut la peine, et vous le faites très bien.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BELANG). - De wet houdende diverse bepalingen bevat een aantal wijzigingen van het Wetboek van de Belgische nationaliteit. Die aanpassingen aan de snel-Belgwet zijn echter ontoereikend en ze komen te laat. Het wetsontwerp bevat weliswaar een aantal verbeteringen, zoals de verlenging van adviestermijnen tot vier maanden, de invoering van de mogelijkheid van vervallenverklaring wegens frauduleuze verkrijging van de nationaliteit, de veralgemening van de eis dat de vereiste verblijfsduur door een wettig verblijf gedekt moet zijn en dat de indiener van een nationaliteitsaanvraag op het ogenblik van de indiening wettig moet verblijven.

De wetswijzigingen gaan echter niet ver genoeg. De Belgische nationaliteitswetgeving bevat nog steeds geen integratiecriterium annex burgerschapsproef. De vereiste verblijfsduur voor naturalisatie van drie jaar blijft bijzonder minimalistisch. De verschillende procedures tot verkrijging van de Belgische nationaliteit blijven naast mekaar bestaan zodat ook het gevaar van meervoudige aanvragen blijft bestaan, te meer daar nog steeds geen centrale databank van nationaliteitsaanvragen bestaat. Indien binnen de gestelde termijn geen advies wordt uitgebracht, wordt dat gelijkgesteld met een gunstig advies. De verkrijging van het Belgische staatsburgerschap wordt nog steeds niet afhankelijk gemaakt van het afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit.

Het is dus zeker niet zo dat het wetboek van staatsburgerschap, dat onze partij voorstelt, door de beoogde wetswijzigingen obsoleet wordt. Het Vlaams Belang heeft van begin af aan de snel-Belgwet van 1 maart 2000 bestreden omdat het een ondeugdelijke wet is. België beschikt over de soepelste nationaliteitswetgeving van de hele Europese Unie. Nergens anders is het zo eenvoudig om het staatsburgerschap van een lidstaat van de Europese Unie en het daaraan verbonden burgerschap te verkrijgen. In de periode 2000-2005 verkregen niet minder dan 271.354 personen onherroepelijk de Belgische nationaliteit. Ter vergelijking, in april 2006 telde België volgens gegevens van de Dienst Vreemdelingenzaken iets meer dan één miljoen vreemdelingen.

De snel-Belgwet heeft er dus toe geleid dat vreemdelingen, en in het bijzonder niet-Europese vreemdelingen, in snel tempo uit de statistieken verdwijnen. Omdat het krachtens de Belgische nationaliteitswetgeving mogelijk is dat nieuwe Belgen hun oorspronkelijke nationaliteit behouden, nam het aantal dubbele en meervoudige staatsburgerschappen, de bi- en multipatriden, toe.

De recente herziening van het wetboek van de Belgische nationaliteit komt dus rijkelijk te laat. De pijnpunten met betrekking tot de snel-Belgwet zijn immers reeds langer bekend. Het zou dan ook misplaatst zijn dat de regering de voorgestelde wetswijzigingen als een bewijs van daadkracht voorstelt. Bovendien was het de eerste regering-Verhofstadt die het Belgische nationaliteitsrecht tot één grote puinhoop heeft herschapen. Het is een toonbeeld van paarse inertie en Belgisch immobilisme dat het meer dan zes jaar en ongeveer 300.000 nieuwe Belgen heeft geduurd voordat de paarse meerderheid het eens kon worden om een aantal aperte ongerijmdheden uit de snel-Belgwet te verwijderen.

De verbeteringen die de nieuwe wet bevat liggen zo voor de hand dat er eigenlijk nooit discussie over had mogen bestaan. De adviestermijn voor het parket, de Dienst Vreemdelingenzaken en de Veiligheid van de Staat wordt bijvoorbeeld in verschillende verkrijgingsprocedures van een maand op vier maanden gebracht, terwijl van meet af aan duidelijk was dat die termijn van één maand in heel veel gevallen absoluut niet haalbaar was. Bij de Veiligheid van de Staat en de parketten heerst reeds jaren ongenoegen over de te korte termijn waarbinnen een advies over de nationaliteitsaanvraag moet worden uitgebracht.

De regering had verder moeten gaan dan louter de adviestermijn te verlengen. Ze had het ontbreken van een advies niet langer gelijk mogen stellen met een gunstig advies. De adviesinstanties krijgen wat meer ademruimte, maar het is nog niet uitgesloten dat een negatief advies wordt uitgebracht nadat de aanvrager reeds de Belgische nationaliteit heeft verkregen. Het is in dat geval niet mogelijk om de nationaliteitsverlening ongedaan te maken.

Het nieuwe artikel 7bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit verduidelijkt ook dat de aanvrager van de Belgische nationaliteit op het ogenblik van zijn aanvraag wettig in België moet verblijven. In de meeste bepalingen van dat wetboek was tot nog toe slechts sprake van een hoofdverblijf. Daardoor ontstond enige twijfel over de vraag of dit hoofdverblijf al dan niet een wettig verblijf moest zijn. Het zou inderdaad stuitend zijn indien een vreemdeling zijn illegale verblijf door middel van een nationaliteitsaanvraag zou kunnen regulariseren. Volgens de gegeven definitie geldt een verblijfsmachtiging van beperkte duur echter ook als wettig verblijf. Zo is het dus mogelijk dat een vreemdeling die hier als student verblijft een nationaliteitsaanvraag indient, terwijl de duur van zijn verblijf als student niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de vereiste verblijfsduur voor het bekomen van een machtiging tot vestiging. De immigratiewetgeving blijft dus strenger dan de nationaliteitswetgeving.

In het Wetboek van de Belgische nationaliteit wordt wel een bepaling ingevoegd die het mogelijk maakt de vervallenverklaring uit te spreken voor het frauduleus verkrijgen van de Belgische nationaliteit. Destijds vond de meerderheid dat niet nodig, aangezien de wetgeving uitging van de goede trouw van de indiener van de nationaliteitsaanvraag. Dat getuigt van kinderlijke naïviteit. Dat werd trouwens bewezen tijdens de huiszoeking van 3 januari 2001 in de gebouwen van de dienst Naturalisatie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waarbij een honderdtal naturalisatiedossiers werden meegenomen. In oktober van dit jaar werden nog eens tweehonderd verdachte dossiers in beslag genomen, vooral van Georgiërs, Russen en Oekraïners. De problematiek van het frauduleus verkrijgen van de nationaliteit dateert dus niet van gisteren en had al veel eerder een oplossing moeten krijgen.

Het Wetboek van de Belgische nationaliteit maakt het nog steeds mogelijk dat iemand die nooit in België verbleef, Belg kan worden door een nationaliteitsverklaring af te leggen op voorwaarde dat een van zijn ouders op het ogenblik van zijn verklaring de Belgische nationaliteit heeft. Meerderjarige kinderen van `nieuwe Belgen' kunnen bijgevolg Belg worden en in België verblijfsrecht krijgen, terwijl ze zich in het raam van de gezinshereniging slechts bij hun ouder(s) mogen vervoegen indien ze jonger zijn dan 21 jaar. In dat geval zijn ze wel ten laste van de in België verblijvende ouder(s).

Het is volstrekt onlogisch dat wie in beginsel geen recht op een verblijfsvergunning heeft, wel het Belgische staatsburgerschap met het bijbehorende verblijfsrecht kan krijgen. Zo wordt de verblijfswetgeving compleet ondergraven. Bovendien hoeft de betrokkene niet eens meer naar België te komen om de nationaliteitsverklaring af te leggen. Hij kan dat voortaan in het buitenland doen voor het hoofd van de diplomatieke zending of de Belgische beroepsconsulaire post. Dat hij in geval van verblijf in het buitenland moet aantonen dat hij werkelijke banden heeft met zijn Belgische ouders, is een doekje voor het bloeden. Telefoonrekeningen, wenskaarten enzovoort zijn immers al voldoende als bewijs.

Een meer fundamentele herziening van het Belgische nationaliteitsrecht is nog altijd zeer dringend nodig. Ik heb onder meer vragen bij het feit dat de verschillende procedures, zoals nationaliteitsverklaring, nationaliteitskeuze en naturalisatie, nog steeds naast elkaar blijven bestaan. Het huidige procedurele kluwen moet echt wel worden vervangen door één enkele procedure voor vreemdelingen die de Belgische nationaliteit wensen te verkrijgen. Momenteel kunnen aspirant-Belgen volgens verschillende procedures aanvragen indienen en is het bijvoorbeeld niet uitgesloten dat iemand wiens naturalisatieaanvraag werd afgewezen, inmiddels Belg is geworden via de procedure van nationaliteitsverklaring. Door één enkele procedure in te voeren en één verantwoordelijke instantie, worden meervoudige nationaliteitsaanvragen en de kans op misbruiken vermeden.

Het Vlaams Belang wenst slechts de naturalisatieprocedure te behouden, met dien verstande dat de rol van de Kamer beperkt wordt tot de formele en plechtige bekrachtiging van de verlening van het Belgische staatsburgerschap en dat het onderzoek ten gronde wordt verricht door een onafhankelijke Naturalisatiedienst.

Zolang er geen eenvormige procedure bestaat moet er ten minste werk worden gemaakt van een centrale registratie van nationaliteitsaanvragen - ook dat bestaat nog steeds niet - en van de aanmaak van een databank die door alle betrokken instanties kan worden geraadpleegd. Het gewijzigde Wetboek van de Belgische nationaliteit bepaalt wel dat een naturalisatieverzoek wordt verdaagd als de aanvrager een andere nationaliteitsaanvraag indient, maar gaat voorbij aan de vraag hoe de Kamer kan weten wie wat, wanneer en waar heeft ingediend.

In geen enkele andere EU-lidstaat is de minimaal vereiste verblijfsduur voor het verkrijgen van het staatsburgerschap zo kort als in België. Een vreemdeling komt al voor naturalisatie in aanmerking na een verblijf van drie jaar en een erkend vluchteling zelfs na twee jaar.

Het Wetboek van de Belgische nationaliteit bevat nog steeds geen enkel integratiecriterium. België en Italië zijn de enige twee EU-lidstaten waarvan de nationaliteitswetgeving geen enkele expliciete integratietoets bevat.

De integratiebereidheid van de aspirant-Belgen wordt onweerlegbaar vermoed aanwezig te zijn zodra een nationaliteitsaanvraag is ingediend. De betrokkene hoeft niet eens één van de drie landstalen machtig te zijn.

Het Vlaams Belang is voorstander van de organisatie van een burgerschapsproef die met goed gevolg moet worden afgelegd alvorens men de Belgische nationaliteit kan verkrijgen.

De naturalisatie zou immers de bekroning moeten zijn van een geslaagd assimilatieproces.

Er wordt ook geen komaf gemaakt met het verschijnsel van de welig tierende bi- en multipatride.

Belgen kunnen tot op heden geen dubbele nationaliteit aannemen. Elke Belg die een vreemde nationaliteit aanneemt, verliest sowieso zijn Belgische nationaliteit. Zo verliezen elk jaar 17.000 Belgen hun nationaliteit. Een Belg in het buitenland kan nooit de Belgische en een andere nationaliteit bezitten. Er zijn wel twee categorieën Belgen met dubbele nationaliteit: Belgen van wie één van de ouders niet-Belg is en migranten die Belg werden via de snel-Belgwet of in ons land werden geboren en hun oorspronkelijke identiteit behielden; het gaat voornamelijk over Turken, Marokkanen en Algerijnen.

Nationaliteit is vooral van belang voor de rechtspositie van personen: rechten en plichten tegenover de staat. Die hebben vooral betrekking op de publiekrechtelijke sfeer van onder meer onderworpenheid aan wetten, arbeidsplicht en belastingsplicht.

Een Belg die nu in het buitenland wordt geboren moet om de tien jaar een behoudsverklaring ondertekenen om de Belgische nationaliteit te behouden.

Dubbele nationaliteit zorgt voor juridische problemen. Bijvoorbeeld bij parentale ontvoering van kinderen. Kinderen die de dubbele nationaliteit hebben, kunnen volgens de Tunesische wet Tunesië niet verlaten. Wanneer Tunesië het Verdrag van Den Haag had goedgekeurd, dan kon een Tunesische rechter de kinderen wel naar België terugsturen.

Wie in het buitenland beschouwd wordt als een staatsburger, wordt er behandeld in overeenstemming met de wetten van dit land. Als personen ook nog een andere nationaliteit hebben, dan doet dit juridisch maar weinig ter zake. Alles hangt dan enkel en alleen af van de goodwill van de buitenlandse rechter.

Maar er rijzen ook problemen bij pensioengerechtigden die naar het buitenland verhuizen. Als men een andere nationaliteit aanneemt en dus de Belgische nationaliteit verliest, dan hoeft men geen bedrijfsvoorheffing meer te betalen op het staatspensioen, mits men uitdrukkelijk afstand doet van de Belgische nationaliteit.

Dubbele nationaliteit houdt dus in dat de inhouding van de bedrijfsvoorheffing gewoon doorgaat.

Ik ben voorstander van het afschaffen van de dubbele nationaliteit wanneer men zich hier komt vestigen. Het is het één of het ander.

Maar dit brengt met zich mee dat ik ook geen voorstander ben van de dubbele nationaliteit voor Belgen in het buitenland. Ik ben tegenstander van iedere vorm van dubbele nationaliteit onder het motto: één persoon, een nationaliteit.

Stemrecht moet gekoppeld zijn aan één enkele nationaliteit. Geen twee identiteiten. Nu zijn er zelfs mensen met drie of vier identiteiten. Een Marokkaan die Belg wordt bezit de dubbele nationaliteit. Als hij trouwt met een Nederlandse en dan scheidt en hertrouwt met een Duitse, dan verzamelt hij een hele collectie nationaliteiten.

Men kan niet tegelijk banden smeden met twee of meer staten: ofwel hoort men bij de ene, ofwel bij de andere. Met meerdere nationaliteiten zal men er overal de gunstigste criteria uitplukken. Men zal er het beste belastingstelsel en de meest voordelige sociale zekerheid uithalen. Identiteit is medezeggenschap, maar vereist ook integratie en kennis van de taal.

De basis van mijn standpunt in dit debat over de dubbele nationaliteit is onlosmakelijk gekoppeld aan de begrippen `nationaliteit', `natie', `volk', `integratie' en `assimilatie'.

De loskoppeling van het staatsburgerschap van het kiesrecht door middel van het ingevoerde vreemdelingenstemrecht wijst erop dat deze begrippen, waaraan ik zeer veel belang hecht, in onze staat een veel minder belangrijke rol spelen.

Ons standpunt is nog altijd glashelder: politieke rechten moeten onlosmakelijk verbonden zijn met de hechte band die men heeft met de natie, namelijk via naturalisatie en assimilatie. Geen toeval trouwens dat in vele landen het debat omtrent kiesrecht voor vreemdelingen gekoppeld wordt aan de discussie over de dubbele nationaliteit. Dit geeft aan dat we hierin hoe dan ook waakzaam dienen te zijn: nationaliteit of naturalisatie is cruciaal om deel uit te maken van een natie.

Hieraan worden inderdaad eisen gekoppeld van duurzaamheid en integratie in het volksleven. Uitgaande hiervan kan men haast onmogelijk deel uitmaken van twee naties en aldus twee- of meervoudige nationaliteiten bezitten. Een cumulatie van staatslidmaatschappen ondermijnt niet enkel het staatslidmaatschap zelf, maar zorgt onmiskenbaar voor vele juridische onzekerheden.

De honderdduizenden nieuwe Belgen van de voorbije jaren behouden in de overgrote meerderheid van de gevallen de nationaliteit van het land van herkomst en kunnen derhalve in bepaalde omstandigheden aan `nationaliteitsshopping' doen.

Het behoud van de oorspronkelijke nationaliteit leidt bovendien tot een blijvende betrokkenheid bij het land van herkomst, die een daadwerkelijke integratie van de `nieuwe Belgen' in onze samenleving in de weg staat.

Het debat over de gevolgen en de wenselijkheid van meervoudig staatsburgerschap moet dringend grondiger gevoerd worden en niet snel-snel in een plenaire zitting van de Senaat op een zaterdag voor Kerstmis worden afgehandeld.

De verkrijging van het Belgische staatsburgerschap veronderstelt een ondubbelzinnige keuze voor dit staatsburgerschap en voor dit staatsburgerschap alléén. De banden met België moeten immers sterk genoeg zijn zodat er zekerheid is dat de gehechtheid aan het behoud van de nationaliteit van het land van oorsprong verbroken wordt. Vreemdelingen die Belg willen worden, moeten daarom afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit, tenzij ze die ingevolge de verkrijging automatisch verliezen op grond van hun nationale wetgeving.

Tot slot moet er een bezinning plaatsvinden over de fundamenten van ons nationaliteitsrecht, meer bepaald over de verhouding tussen het ius sanguinis, de toekenning van de nationaliteit op grond van de afstamming van een Belgische ouder, en het ius soli.

Het loutere feit in België geboren te zijn of er langdurig verbleven te hebben - als gevolg van de aanhoudende massa-immigratie en in het bijzonder van de importhuwelijken - biedt absoluut geen garantie dat de betrokkene in de Belgische samenleving geïntegreerd is.

De geboorte in België kan, evenmin als de duur van het verblijf in België, op zichzelf ooit een voldoende grond vormen voor een recht op de Belgische nationaliteit. Een uitzondering kan worden gemaakt om humanitaire redenen, namelijk om te vermijden dat mensen staatloos zouden zijn.

Het uitgangspunt moet zijn dat de Belgische nationaliteit slechts wordt toegekend aan hen die geboren zijn in België en afstammen van een Belgische ouder of als minderjarige geadopteerd zijn door een Belg.

De Vlaams Belangfractie is dan ook voorstander van de opheffing van artikel 11, de toekenning bij de geboorte van de Belgische nationaliteit aan vreemdelingen van de derde generatie en de opheffing van artikel 11bis, de toekenning van de Belgische nationaliteit aan vreemdelingen van de tweede generatie naar aanleiding van een verklaring door de ouders vóór het kind twaalf jaar wordt.

Wat meerderjarigen betreft, dient alleen de naturalisatieprocedure behouden te worden en zodanig te worden hervormd dat ze de nodige waarborgen biedt dat de genaturaliseerde daadwerkelijk zijn lot met onze samenleving wenst te verbinden en tot assimilatie bereid is.

In het licht van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de regering de burgers wederom een rad voor de ogen draait en tracht hen tevreden te stellen met een aantal wijzigingen aan de nefaste snel-Belgwet, die niet strenger wordt gemaakt, maar gewoon overeind blijft. Dat is wat ze ons nog snel-snel op een zaterdag voor Kerstmis door de strot wil rammen.

De heer Wouter Beke (CD&V). - Ik stel vast dat de schaamte van de meerderheid voor de vertoning van de regering met betrekking tot de programmawet in de diverse bepalingen zo groot is dat men zelfs niet meer de moeite doet om hier op de tribune te komen om, al was het maar illusoir, de verdediging op zich te nemen van de bepalingen die wij hier vandaag moeten stemmen.

Deze programmawet staat vol fondsen: een opleidingsfonds voor de dienstencheque, een asbestfonds, een toekomstfonds voor het RIZIV, een welvaartsfonds voor de zelfstandigen, een stookoliefonds voor de armen en een compensatiefonds voor de diamantsector. Het uitgangspunt van de regering lijkt wel te zijn, elke minister zijn fonds, iedereen moet ten aanzien van zijn doelpubliek kunnen tonen dat er aan hen wordt gedacht en dat de toekomst is verzekerd.

Ik stel echter vast dat een aantal doelgroepen, vooral een aantal ministers vergeten zijn. Mevrouw Onkelinx bijvoorbeeld werd vergeten en ik vraag me af waarom. Ik stel voor dat we een losloopfonds in het leven roepen voor de beveiliging van gevangenissen om de illusie te wekken dat deze in de toekomst meer beveiligd zullen worden. Ik stel ook vast dat minister Landuyt geen fonds krijgt. Ik stel daarom voor dat we een slaapfonds in het leven roepen om de slachtoffers van de nachtvluchten te compenseren voor de nachten waarin ze wakker moeten liggen. Voor minister Verwilghen stel ik een stroomfonds voor, ter compensatie van de verliezen die worden geleden wanneer de elektriciteit niet meer kan gegarandeerd worden bij gebrek aan leveranciers. Het is duidelijk dat dit geen illusie is en dat we wel degelijk gedurende een langere periode zonder elektriciteit kunnen worden gezet.

Minister Vanvelthoven kan misschien nog een tweede fonds gebruiken, namelijk een jobfonds voor de mensen die niet de beloofde jobs zullen krijgen en die dat dan kunnen compenseren met een aanvullende uitkering bovenop hun werkloosheidsuitkering in ruil voor gemeenschapsdienst.

Voor de premier zelf tenslotte kunnen we misschien een Kafkafonds oprichten voor de mensen die slachtoffer zijn van de bepalingen uit de programmawet omdat niemand weet welke de precieze betekenis is van de zovele artikelen die we vandaag moeten goedkeuren.

Deze programmawet heeft inderdaad verschillende fondsen. Een besparing in de dienstencheques wordt goedgepraat met een opleidingsfonds voor de dienstenchequewerknemers. Er is een asbestfonds voor de slachtoffers van asbestvergiftiging omdat zij via de reguliere sociale zekerheid eigenlijk niet krijgen waar ze recht op hebben. Via dit fonds zouden ze die compensatie nu wel kunnen krijgen al is dat voorlopig nog beperkt tot de gehuwden.

Minister Demotte brengt een toekomstfonds voor het RIZIV, met een storting van driehonderd miljoen euro, om de bijkomende posten voor de gezondheidszorg, onder andere door de vergrijzing, te financieren. Dit is anderhalf procent van het budget van de totale gezondheidszorg. Erg daaraan is dat dit fonds geen structurele financiering kent. Als dit fonds de toekomst van de gezondheidszorg moet voorbereiden dan ben ik bang voor die toekomst. De mensen worden geconfronteerd met stijgende facturen, grotere persoonlijke aandelen in het geheel van de geneeskundige verzorging en het antwoord van de regering is dus een fonds dat de illusie wekt dat het de stijging zal afremmen. Driehonderd miljoen is dertig euro per Belg, terwijl elke Belg tweeduizend euro betaalt.

De regering vergeet ook de zelfstandigen niet. Ze krijgen een welvaartsfonds om de kleine risico's te financieren en de kansarmen krijgen het stookoliefonds of verwarmingsfonds dat hun een toelage betaalt als ze stookolie kopen.

Niet alleen is dat te beperkt omdat wie op een andere manier verwarmt, niet voor die toelage in aanmerking komt, maar ook omdat de toelage uitsluitend geldt voor stookolieaankopen van september tot maart. Paars gaat ervan uit dat kansarmen van april tot augustus geen warm water behoeven. Onze amendementen ter zake werden echter verworpen. Voor de kansarmen wordt het letterlijk een koude douche.

Ten slotte is er ook nog het compensatiefonds voor de diamantsector. Elke minister krijgt zo zijn fonds.

Wat heeft onze fractie tegen de `verfondsing' van het paarse beleid?

Ten eerste, wekt de paarse meerderheid met die fondsen de indruk dat er middelen worden uitgetrokken om de toekomst voor te bereiden en aan bepaalde noden te voldoen. In werkelijkheid wordt de toekomst echter niet voorbereid, want voor de meeste fondsen wordt niet voorzien in een structurele financiering maar uitsluitend in one shots. Het opleidingsfonds voor dienstencheques verdoezelt zelfs een besparing van 5% op het globale begrote bedrag. De fondsen wekken de indruk dat er middelen voorhanden zijn, maar in werkelijkheid zitten we opgescheept met tekorten. Het is een manier om zaken te verkopen, maar heeft niets te maken met een duurzaam beleid. Dat is het fundamentele probleem.

Een wet wordt normaal gekenmerkt door zijn algemene en duurzame karakter. Ze heeft een algemene draagwijdte in een onbeperkte tijdspanne.

De bij deze wet opgerichte fondsen beantwoorden niet aan die criteria. Doordat ze geen structureel karakter hebben, zijn ze niet onbeperkt van kracht en evenmin duurzaam. Makers van een duurzaam beleid bouwen structurele financieringsmechanismen in. Onze amendementen ter zake werden verworpen.

Een minstens even fundamenteel probleem is dat een aantal van die fondsen verdoezelen dat de overheid de reguliere mechanismen onvoldoende aanpast aan de toekomstige behoeften. Een structurele hervorming van de gezondheidszorg zou de oprichting van het toekomstfonds overbodig maken. De normale mechanismen moeten de gezondheidszorg voor de komende generaties kunnen verzekeren. Hetzelfde geldt voor het zilverfonds waarmee de indruk wordt gewekt dat de pensioenkosten worden opgevangen, terwijl iedereen weet dat dit niet het geval is.

Mocht de overheid moeten terugvallen op het zilverfonds voor de uitbetaling van de pensioenen, dan zou het haar binnen de kortste keren aan financiële middelen ontbreken.

De `verfondsing' door paars is een groot onuitgesproken mea culpa. De voorbije jaren werd er onvoldoende structureel hervormd en dat wil men compenseren door de indruk te wekken dat onze toekomst uit allerlei potjes wordt verzekerd.

In het boek `Beginselen van wetgevingstechniek en behoorlijke regelgeving' van de professoren H. Coremans en M. Van Damme lees ik: `De door de regelgever geformuleerde doelstelling moet overeenstemmen met de werkelijke doelstelling. Deze laatste mag niet uitsluitend erin bestaan de schijn te wekken dat bepaalde zaken worden geregeld teneinde op die manier aan de verzuchtingen van bijvoorbeeld de publieke opinie of belangengroepen te voldoen. In dat geval kan worden gewag gemaakt van een regelgeving waarvan de essentiële betekenis van symbolische veeleer dan van reëel inhoudelijke aard is. Sommige auteurs spreken in dat verband van symboolwetgeving.'

Mevrouw de voorzitter, misschien kunt u dat boek voor alle Senatoren onder de kerstboom leggen. De verfondsing van het paarse beleid leidt inderdaad tot een symboolbestuur. De zelfstandigen krijgen een welvaartfonds, de kansarmen een stookoliefonds, de zieken een toekomstfonds, de laaggeschoolden een opleidingsfonds en de gepensioneerden een zilverfonds.

De professoren Coremans en Van Damme geven een aantal criteria waaraan behoorlijk bestuur en goede regelgeving moeten voldoen. Een eerste criterium is dat van de afdwingbaarheid. Volgens de professoren moet een regel worden getoetst aan zijn doelstelling, zijn rechtsgevolgen en zijn afdwingbaarheid. Hoe afdwingbaar zijn de fondsen? Hoe kunnen de diverse doelgroepen op een afdwingbare wijze de fondsen aanspreken? Dat kan niet. Het zijn eigenlijk Sinterklaasfondsen waarvan de schenker bepaalt wie wat en wanneer krijgt.

Een tweede belangrijke criterium is de noodzakelijkheid. De wetgever moet niet enkel een doel voor ogen stellen en dat afdwingbaar maken, maar moet ook nagaan of het middel beantwoordt aan het criterium van de noodzakelijkheid. Zijn deze fondsen noodzakelijk? Neen. Zijn de doelstellingen op een andere manier te bereiken? Ja. Volgens de vermelde professoren moet volgende vraag worden gesteld: `Kan van het bestaande normenapparaat gebruik worden gemaakt en volstaat het daarin bepaalde aanpassingen door te voeren of moeten nieuwe regels tot stand worden gebracht? De doeltreffendheid van de regelgeving kan om verschillende redenen baat vinden bij hun aansluiting op bepaalde structuren en regels. Die regels en structuren kunnen een gezag en traditie hebben opgebouwd, men kan er grote praktische ervaring mee hebben opgedaan of er kan bij uitvoering en handhaving van nieuwe regels gebruik worden gemaakt van een bestaand controleapparaat.'

Waarom worden de doelstellingen met betrekking tot de zelfstandigen, de armen, de zieken, de laaggeschoolden en anderen niet gerealiseerd binnen het bestaande beleid en moeten nieuwe structuren en fondsen worden opgericht? Eigenlijk wordt toegegeven dat men niet meer in staat is de doelstellingen te realiseren. Een groot mea culpa.

Een derde criterium voor goed bestuur en een ordentelijke regelgeving is de uitvoerbaarheid. Een nieuwe regel moet uitvoerbaar zijn. Wanneer onvoldoende middelen ter beschikking worden gesteld, is regelgeving niet uitvoerbaar. Wanneer 300 miljoen euro in een toekomstfonds wordt gestoken voor een gezondheidszorg die 20 miljard per jaar kost, is dat geen goede regelgeving. Een toekomstfonds zonder structurele financiering is niet uitvoerbaar voor de doelstelling die dit fonds beoogt. De uitvoerbaarheid hangt ook af van de mogelijkheid tot sanctionering. Kan de overheid worden gesanctioneerd wanneer ze de komende jaren onvoldoende middelen ter beschikking stelt? Neen. Alles hangt af van de goodwill van de overheid. Het is opnieuw een aanfluiting van goed bestuur.

Er ontbreekt één fonds. Vroeger was er een fonds voor hoogbegaafden, dat intelligente kinderen van ouders die het financieel moeilijk hadden de kans gaf verder te studeren.

Veel in deze programmawet en, bij uitbreiding, in het beleid van de afgelopen zeven jaar kan worden ondergebracht in één fonds: het fonds van de goedgelovigheid. Wie denkt dat het zilverfonds de pensioenproblemen zal oplossen, is goedgelovig. Wie meent dat het welvaartsfonds de positie van zelfstandigen structureel zal verbeteren, is lichtgelovig. Wie gelooft dat het toekomstfonds de kosten van de gezondheidszorg zal opvangen, is gewoon onnozel.

Mme Sfia Bouarfa (PS). - Je me permettrai, dans cette courte intervention, de mettre en exergue quelques mesures qui ont retenu l'attention du groupe socialiste.

Nous nous réjouissons de la création du statut OMNIO. L'ancien statut laissait substituer des lacunes, notamment en imposant des conditions de revenus pour les éventuels bénéficiaires. Il pénalisait souvent les personnes fragilisées en créant des pièges à l'emploi. Le pouvoir d'achat de quelque 100.000 familles modestes sera renforcé. Cette disposition contribue en outre à améliorer l'accessibilité des personnes démunies aux soins de santé.

Le budget de la sécurité sociale est en équilibre. Certes, le financement alternatif a joué un rôle essentiel. Il permet de ne plus uniquement mettre la pression sur le facteur « travail ». Nous veillerons évidemment à ce que les bonis dégagés en faveur des soins de santé interviennent pour des mesures concrètes en faveur des citoyens les plus fragiles.

L'amélioration de la protection des malades chroniques par le remboursement des frais de déplacement des parents d'enfants cancéreux hospitalisés ou le remboursement partiel de médicaments contre la douleur en principe non remboursables rencontrent également notre approbation.

Nous retiendrons encore la création du fonds « amiante ». Le dispositif a fait l'objet de nombreuses consultations des représentants des victimes et des partenaires sociaux. Tous les travailleurs sont concernés : les salariés - y compris du secteur public - et les travailleurs indépendants qui ne bénéficient pas d'un régime de protection dans le cadre de maladies professionnelles. Le fonds indemnisera aussi les victimes « environnementales » et les personnes exposées à l'amiante par un contact induit, par exemple lors du nettoyage de vêtements de travail. L'avancée est significative mais le débat n'est pas clos. Le groupe socialiste suivra avec attention la prise en compte des problèmes environnementaux et de l'indemnisation des victimes.

Nous approuvons la mise en place d'une législation visant à enrayer le phénomène des faux indépendants grâce à une plus grande transparence des relations de travail. En effet, le système des faux indépendants a tendance à prendre de l'ampleur. Il engendre une concurrence déloyale propre à mettre notre système de sécurité sociale en péril.

Mon propos n'est pas de dresser un catalogue exhaustif des dispositions soumises à l'examen du Sénat. Cependant, force est de constater que la politique menée en l'occurrence est sous-tendue par la volonté d'assurer l'équilibre du budget de la sécurité sociale tout en prévoyant une batterie de mesures sociales positives. Nous nous en félicitons. Le groupe socialiste est particulièrement heureux de constater que les montants des petites pensions des indépendants seront relevés pour atteindre le montant accordé dans le cadre de la GRAPA. En outre, nous soutenons les dispositions prises pour améliorer de manière générale le statut des travailleurs indépendants.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik zal het alleen hebben over artikel 386 van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Ik heb namelijk met enige verrassing vastgesteld dat die bepaling bijna letterlijk werd overgenomen uit het wetsvoorstel nr. 3-326 tot wijziging van artikel 22 van het Wetboek van Belgische nationaliteit met het oog op het instellen van een dubbele nationaliteit voor de Belgische onderdanen die een vreemde nationaliteit aannemen, dat ik in 2003 heb ingediend.

België verleent vreemdelingen steeds vaker de Belgische nationaliteit, zonder hen te verplichten afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Belgen die vrijwillig een vreemde nationaliteit verwerven, verliezen daarentegen nog steeds hun Belgische nationaliteit, krachtens artikel 22, §1, 1º van het Wetboek van de Belgische nationaliteit. De opvatting dat het bezit van verschillende nationaliteiten een gebrek zou zijn, is vanzelfsprekend achterhaald en strookt allang niet meer met het dagelijkse leven in een geglobaliseerde wereld. Heel veel Belgen die langdurig in het buitenland verblijven, hebben de voorbije jaren kenbaar gemaakt dat ze voorstander zijn van een veralgemeend recht op de dubbele nationaliteit. In veel gevallen wordt de nationaliteit van het gastland aangenomen om praktische redenen, zoals het krijgen van een arbeidsovereenkomst, een benoeming, overheidssteun, toegang tot gewone diensten om in dat land te kunnen functioneren. Maar daarnaast hebben Belgen in het buitenland meestal geen zin om hun banden met België te verbreken. De paarse regering verklaart nu dus dat ze werk wil maken van een regeling voor de dubbele nationaliteit, maar ik vrees dat er in praktijk weinig zal veranderen. Zolang de regering de overeenkomst van 6 november 1997 van de Raad van Europa, die de dubbele nationaliteit toestaat, niet ratificeert, is de wetswijziging waarover we vandaag stemmen een maat voor niets. België heeft die overeenkomst immers nog niet ondertekend.

Wij vragen met aandrang dat ons land het voorbeeld van Duitsland volgt en de desbetreffende internationale teksten ondertekent, zodat de huidige wetswijziging een concreet recht opent voor de Belgen in het buitenland.

Dit artikel is tekenend voor vele bepalingen in het ontwerp van programmawet en het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Het is immers de gewoonte van de regering veel beloftes te maken, gevleugelde woorden te gebruiken, glinsterend verpakkingspapier te gebruiken. De paarse cadeaubox is jammer genoeg nog altijd een lege doos. Het is ontgoochelend net voor Kerstmis de mensen te moeten vertellen dat de mooie pakjes onder de kerstboom jammer genoeg lege pakjes zijn.

M. Philippe Mahoux (PS). - Je voudrais en revenir au problème qui vient d'être évoqué et rappeler que Mme de Bethune n'a pas l'exclusivité de cette initiative parlementaire. Je tiens à citer, dans l'ordre, tous les groupes qui ont déposé des propositions de loi concernant la double nationalité. L'ordre est, bien entendu, déterminé par les numéros attribués aux propositions de loi en fonction de la date de dépôt.

La première proposition a été déposée par M. Istasse et moi-même, la deuxième, par M. Roelants du Vivier, la troisième, par Mme de Bethune, la quatrième, par Mme Nyssens et la cinquième, par Mme Geerts et M. Vandenhove.

La décision du gouvernement concrétise bien entendu ces propositions.

L'essentiel est évidemment de pouvoir dénoncer le protocole ratifié à l'époque par le Parlement. Ce processus est en cours ; le Luxembourg vient de donner son accord quant à la procédure à suivre.

Je suppose que vous étiez au courant de l'ensemble de la procédure lorsque vous avez déposé votre proposition de loi, madame de Bethune. Je m'étonne qu'un projet de loi qui rejoint les propositions de loi que nous avons déposées ne vous agrée pas.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Mijn voorstel dateert van de vorige legislatuur en was het eerste in zijn soort in het parlement, ik ga niet vitten over de administratieve nummers die in de daaropvolgende legislatuur aan de voorstellen zijn gegeven.

Wel is het verbazend dat vandaag een wetsartikel ter stemming wordt voorgelegd over iets wat wij al jaren vragen. Men wekt zo de schijn dat het probleem wordt opgelost, terwijl men al die jaren heeft nagelaten de nodige internationale stappen te doen opdat het artikel in kwestie ook zouden kunnen worden toegepast.

Ik kijk dus uit naar de ratificatie van de overeenkomst van de Raad van Europa die evenwel nog niet in vooruitzicht wordt gesteld.

M. Philippe Mahoux (PS). - Les démarches, extrêmement compliquées sur le plan international, ont été effectuées. Selon nos informations, il restait deux pays - l'Irlande et le Luxembourg - qui n'étaient pas d'accord quant à l'établissement d'une procédure de dénonciation du protocole. L'Irlande a donné son accord et le Luxembourg vient de le faire, de manière orale si je ne m'abuse.

Ces dispositions permettent à nos compatriotes, ce qui est positif, d'obtenir la double nationalité en acquérant une nationalité étrangère. Il est à tout le moins contraire à la vérité de considérer que les efforts nécessaires n'ont pas été accomplis, parallèlement, pour pouvoir rendre cette loi applicable.

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - « Projet de loi portant des dispositions diverses » : ce dernier terme, d'après le dictionnaire des synonymes, signifie aussi « indéfini » et surtout « plusieurs », c'est-à-dire deux, trois ou quatre. Nous en sommes loin, avec plus de cinq cents articles !

M. Vandenberghe a évoqué, avec beaucoup de brio et de conviction, la perte de confiance dans le politique que génèrent pareilles méthodes de travail. C'est sans doute vrai.

Je ne pense pas que les gens perdent confiance parce que le Sénat travaille un 23 décembre ; après tout, les nombreuses personnes qui travaillent aussi aujourd'hui pourraient y voir un signe de solidarité, eux qui, notamment dans les magasins, doivent satisfaire la frénésie immodérée de consommation, caractéristique de ce monde un peu fou. Pour ma part, je veux même bien travailler demain. Non, la perte de confiance vient de la méthode adoptée, véritable déni du parlement. En principe, ce type de projet de loi devrait traiter de quelques dispositions diverses liées au budget. L'évocation a pour seul but de gagner du temps, une fois encore. Or, il contient de nombreux projets importants, notamment sur la double nationalité que nous soutiendrons. Pourquoi faut-il faire cela un 23 décembre, en catimini, plutôt qu'en prenant le temps d'un travail sérieux, au début de l'année prochaine, par exemple ? Pourquoi ne pas avoir examiné la question il y a trois mois ?

Ce projet comporte des dossiers placés à l'agenda depuis des années, comme le Fonds amiante, problème qui a pourtant fait l'objet de nombreuses propositions et auquel on réserve tout à coup un traitement expéditif. À cet égard, je salue les propos de Mme Nyssens. Ce n'est d'ailleurs pas une question de bicaméralisme car le problème a été traité de manière aussi rapide à la Chambre. J'y vois un pied de nez au parlement.

Je pointerai quelques éléments mais je ne serai pas longue car je pense, en effet, que c'est inutile.

Le dossier amiante me tient particulièrement à coeur. D'après sa déclaration de politique générale, en octobre, le premier ministre a manifestement découvert la dure réalité des victimes de l'amiante, lors d'une rencontre, au mois d'août, semble-t-il. Il a promis la création d'un fonds d'indemnisation pour lequel il a obtenu l'aval du gouvernement, ce qui est une bonne chose. Malheureusement pour les victimes, le premier ministre et son gouvernement méprisent le parlement qui a planché sur ce dossier durant deux ans. Je signale d'ailleurs que M. Destexhe fut un des grands soutiens du dossier.

À la Chambre, en concertation avec tous les acteurs et les victimes, l'ensemble des propositions ont fait l'objet d'une proposition conjointe et commune instituant ce fonds, proposition cosignée par tous les partis démocratiques francophones et néerlandophones. Cette proposition réaliste qui répondait aux besoins des victimes et de leurs familles a permis de définir des montants d'indemnisation. Elle respecte le droit des victimes et de leurs familles de se porter partie civile devant les tribunaux, ce qui n'est plus le cas aujourd'hui.

Autrement dit, la proposition de loi conjointe rencontrait aussi les objectifs du premier ministre et du gouvernement et aurait pu être adoptée rapidement puisque tous les partis démocratiques étaient prêts à l'adopter.

Que voit-on aujourd'hui ? Un texte déposé par le gouvernement et destiné à court-circuiter le parlement. Faut-il y voir autre chose que de l'orgueil ? Hélas oui, car ce texte répond aussi à une volonté de protéger certains industriels et actionnaires belges de toute mise en cause et de toute poursuite, en échange d'une petite participation dans le cofinancement du fond. Cette démarche regrettable se déduit à la lecture des articles de la loi-programme relatifs au Fonds amiante. Aucune audition ne pourra avoir lieu, forcément. Pour ma part, j'étais prête à le faire un 24 décembre. Aucun amendement n'est possible, bien entendu, même si j'en ai déposé huit que je vous suggère de soutenir. Un timing raccourci et serré donc, pour un texte qui comprend un certain nombre de mesures inacceptables.

Premièrement, les victimes indemnisées par le futur Fonds amiante devront renoncer à tout recours en justice contre les amianteurs. C'est inacceptable. Ces amianteurs obtiennent une immunité totale, non seulement vis-à-vis des travailleurs de leurs entreprises mais aussi vis-à-vis des victimes environnementales qui ne sont pourtant pas liées par le compromis historique entre patrons et syndicats, à l'origine du Fonds. Ce n'est pas parce qu'un compromis a été trouvé avec les partenaires sociaux, ce dont je me réjouis, qu'il faut obliger les victimes indemnisées à renoncer à leurs droits en justice.

En échange, les amianteurs vont participer au cofinancement du Fonds. Aujourd'hui, Eternit propose 42.000 euros aux victimes en échange d'un renoncement à des plaintes. Cela pose vraiment question sur le rôle de l'État.

Deuxièmement, dans cette même logique d'immunité des amianteurs, le projet du gouvernement ne prévoit pas d'indemnisation pour dommage moral vis-à-vis des ayants droit après le décès des victimes. Sans doute dommage moral rime-t-il trop avec responsabilité. C'est pour moi un problème.

Troisièmement, le gouvernement n'a pas suivi la proposition de loi cosignée par tous les partis démocratiques à la Chambre en ce qui concerne la personnalité juridique du Fonds amiante, même si celui-ci est organiquement intégré dans le Fonds des maladies professionnelles. Cela signifie qu'il y a un refus d'aborder les victimes des maladies dues à l'amiante sur la base de critères différents de ceux qui doivent prouver que la contamination est due au milieu professionnel et qu'il y a un refus d'associer des représentants des victimes à l'évaluation du fonctionnement du Fonds. Rappelons que les victimes de l'amiante sont non seulement des travailleurs mais aussi des victimes indirectes qui auraient dû et pu être associées à l'évaluation de la loi. Ce ne sera malheureusement pas le cas.

Quatrièmement, je déplore que le projet du gouvernement ne présente aucune estimation des indemnisations alors que la proposition de loi en disposait. Elle s'était à cet effet inspirée des mécanismes d'indemnisation existant dans d'autres législations, ce qui était adaptable rapidement. La démarche du gouvernement est autre. Elle consiste à partager les dix millions disponibles entre les victimes qui se manifesteront. Il n'est pas normal que les victimes soient tenues de se manifester pour bénéficier de l'intervention du Fonds. Ce n'est pas juste et cela ne répond pas aux besoins.

Enfin, nous savons qu'une personne atteinte de mésothéliome n'aura en général plus que quelques mois à vivre. Notre proposition prévoyait que, pour ces personnes, un tiers de la rente estimée sur une durée normale de vie puisse être versée en capital, ce qui permettrait à ces personnes de mieux vivre leur fin de vie. Ce mécanisme, qui existe dans d'autres législations, ne figure hélas pas dans le texte qui nous est proposé.

En conclusion, j'estime qu'il ne s'agit pas d'un bon texte. Le gouvernement va trop vite et son projet ignore le consensus élaboré pendant deux ans au sein du parlement, tout cela pour pouvoir régler les choses « vite et bien ». C'est un peu comme si Eternit avait été conviée à la table du gouvernement.

Je rappelle que nous avons déposé des amendements à ces dispositions sur l'amiante. Ceux qui souhaitent respecter le travail effectué par le parlement peuvent toujours les soutenir.

M. Philippe Mahoux (PS). - Madame Durant, si vous le permettez, je voudrais souligner que certaines des remarques que vous venez de formuler sont tout à fait intéressantes mais que le texte qui nous est proposé - et c'est une question de stratégie - mérite d'être adopté car il constitue une avancée claire pour les victimes. Mme Bouarfa a dit que le débat restait ouvert. Le vote d'aujourd'hui ne clora pas totalement le dossier. Il faudra évidemment poursuivre la réflexion.

D'un point de vue stratégique, vous jouez votre rôle en critiquant ce texte, le moment où il nous est proposé et son intégration dans un projet de loi portant des dispositions diverses, ce qui réduit notre faculté d'amendement. Quant à nous, nous voterons en faveur de ce texte que nous considérons comme une avancée. Nous resterons néanmoins attentifs à l'évaluation des applications qui seront faites de ce texte et aux victimes de l'amiante qui ne seront pas concernées et nous n'hésiterons pas à revenir sur le problème.

Je reconnais que certaines victimes n'auront pas droit à une indemnisation par le Fonds amiante. Elles peuvent évidemment toujours réclamer leur dû devant les cours et tribunaux, même si c'est souvent le pot de terre contre le pot de fer. Nous procéderons en tout cas à une évaluation au cours des prochaines semaines afin d'améliorer encore la réparation des dommages.

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - Monsieur Mahoux, je m'exprime ici non seulement en tant que membre de l'opposition mais également en tant qu'écologiste. Pendant deux ans, Ecolo a défendu ce projet à la Chambre. Petit à petit, avec le soutien de l'ABEVA, des victimes et des partenaires sociaux, ce texte a recueilli l'adhésion de tous les groupes politiques à la Chambre, majorité et opposition. Je regrette qu'aujourd'hui, au nom d'une précipitation, au nom d'un travail effectué par des gens qui ne sont pas convaincus du fait qu'il faut maintenir la possibilité du recours en justice pour les victimes, au nom du fait que vous avez travaillé à ce projet en vous associant très clairement avec les amianteurs, vous venez nous dire que l'évaluation sera faite par la suite, qu'il sera toujours possible d'apporter ultérieurement des modifications. Vous ne m'avez aucunement convaincue. C'est maintenant que des corrections doivent être apportées par des amendements et je demande donc tout simplement que l'on soutienne ceux-ci.

Étant donné la directive REACH qui vient d'être adoptée par le parlement européen et contre laquelle les Verts ont voté, on continuera à parler de problèmes tels que celui de l'amiante dans les vingt années à venir. J'espère qu'aujourd'hui, on verra des sursauts dans les familles politiques, car la situation appelle des mesures nettement plus drastiques, y compris à l'égard de l'industrie pour lui faire comprendre ses responsabilités. J'aimerais savoir si le gouvernement s'opposera à REACH au Conseil des ministres européens alors qu'il a été soutenu au parlement.

Le problème ne se réduit donc pas à la question d'une loi-programme de dernière minute. Il s'agit d'un problème de fond, pour lequel il existait un bon texte qui avait fait l'objet d'un consensus. Pourquoi avancer à toute vitesse, en se disant que l'on procédera ultérieurement à l'évaluation, de surcroît sans y associer les victimes de l'amiante ? En incluant ce fonds dans celui des maladies professionnelles, on exclut par définition les victime de l'évaluation. C'est un mauvais projet, sur toute la ligne, et il sera difficile de le corriger par la suite. Je ne le voterai donc pas et j'espère que mes amendements seront soutenus.

En ce qui concerne l'intéressant dossier de la double nationalité, j'aimerais savoir pour quelle raison il est inclus dans la loi-programme au lieu de faire l'objet d'un débat basé sur les propositions déjà déposées. Cherche-t-on à éviter la discussion avec ceux qui considèrent qu'il faut une langue, une nationalité, un peuple ? Mais parlons-en ! Parlons-en avec eux, menons un vrai débat au lieu d'une discussion tronquée ! Je voudrais que les démocrates de ce parlement puissent défendre le fait qu'ils sont favorables à la double nationalité. Celle-ci constitue une avancée car elle permet de respecter les histoires, les trajectoires, les identités des personnes. Assumons ce choix au lieu de faire passer en vitesse ce dossier dans une loi-programme.

Comme l'a souligné Mme Nyssens, il existe également des problèmes d'application qu'il faudra régler par la suite. Les questions posées à ce sujet en commission n'ont obtenu que des réponses obscures. Mais soit, il est possible d'avancer au moyen d'un projet-cadre suivi de dispositions d'application. Je ne comprends pas pourquoi un projet comme celui-là est traité de cette manière alors que tous les parlementaire qui y sont favorables pourraient le porter haut et fort contre ceux qui n'en veulent pas. Ce serait un bel exercice démocratique...

M. Philippe Mahoux (PS). - Madame Durant, comment voulez-vous qu'on le porte plus fort, après ce que l'on vient d'en dire ?

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - Il ne faut pas recourir à une loi-programme, un 23 décembre, quand personne n'y prête attention. Le lieu, le moment et la stratégie ne sont pas adéquats pour traiter ce genre de question.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De commissie voor de Justitie heeft meermaals beraadslaagd over de diverse wetsvoorstellen met betrekking tot de dubbele nationaliteit. Er diende enkel een amendement door de regering te worden ingediend. Maar dat kon niet, want dan moesten leden van de oppositie het initiatief steunen. Wat men wil is een nieuwe parlementaire behandeling met exclusiviteit voor de initiatieven van de regering. Er wordt een Berlijnse muur opgetrokken ten aanzien van alle initiatieven van de oppositiepartijen, van welke aard ze ook mogen zijn. Normale discussies worden stilgelegd en in plaats van te amenderen, regelt de regering alles in de programmawet. Deze handelwijze vertoont een gebrek aan respect voor de werkzaamheden van de desbetreffende commissie.

Mme Clotilde Nyssens (CDH). - J'adresserai à la fois des félicitations et une critique à la ministre de la Justice.

Je reconnais que jamais un ministre de la Justice n'a pris autant d'initiatives. Toutefois, aucun ministre de la Justice n'a laissé aussi peu de place aux propositions de loi.

Les projets de lois adoptés dans le domaine de la Justice sont extrêmement nombreux, mais on ne précise jamais qu'une bonne idée a été exprimée par l'opposition ou un parlementaire de la majorité et que l'on travaille sur la base du texte déposé. Cela ne concerne pas seulement la nationalité, mais des dizaines d'autres sujets, et je pense notamment à la répétibilité en matière de frais d'avocat.

Je ne comprends pas pourquoi il n'y a aucun respect du travail parlementaire sur des sujets assez consensuels.

M. Philippe Mahoux (PS). - Ne minimisez pas votre travail, madame Nyssens et monsieur Vandenberghe. Que faites-vous de tout le travail accompli en commission de la Justice sur le droit international privé et ce, précisément avant que l'on ne propose le texte sur la double nationalité ?

Nous effectuons de l'excellent travail en commission de la Justice et nous discutons de propositions déposées par les parlementaires.

Je vous trouve quelque peu masochistes.

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - On peut discuter longtemps pour considérer que le verre est à moitié vide ou à moitié plein. Peu importe, nous sommes tous parlementaires pour faire avancer nos propositions respectives.

Il ne s'agit pas ici de se plaindre mais de permettre que des projets soient portés par tout le monde, qu'ils aient de la légitimité, qu'ils soient débattus, qu'ils aient fait l'objet d'auditions.

Pourquoi examine-t-on en catimini, le 23 décembre, les textes qui ont été déposés ? Qui s'intéresse à nos travaux aujourd'hui ? Il n'y a pas eu de débat en commission.

M. Philippe Mahoux (PS). - Le Luxembourg n'a donné son accord que voici quelques jours. C'est la raison pour laquelle nous nous dépêchons !

Mme Isabelle Durant (ECOLO). - À la Chambre le débat sur les 500 articles a duré deux jours. Au Sénat, leur examen a pris un jour et demi, mais sans dépôt d'amendement, sinon le texte devait retourner à la Chambre en janvier.

Je profite de la présence de M. Jamar pour l'interroger sur un point qui me préoccupe, à savoir la question de la TVA sur les travaux communaux. J'ai quelques craintes à ce propos et les réponses données à la Chambre ne m'ont pas entièrement rassurée, dans la mesure où l'on connaît évidemment l'état général des finances communales.

Je demande au ministre de nous permettre, dans les six mois qui viennent, d'étudier cette mesure, de l'évaluer et de revenir ensuite au parlement pour essayer de déterminer si ce que je crains se réalise ou non. Peut-être ne sera-ce pas le cas et les communes ne porteront-elles pas ce lourd fardeau ? M. le secrétaire d'État me le dira tout à l'heure.

Je serais plus rassurée si l'on pouvait évaluer sereinement cette mesure et la suivre dans la durée. En effet, prise dans l'urgence, elle pourrait avoir des effets à long terme et être préjudiciable pour les communes. S'il n'en est rien, tant mieux, mais alors soyons y attentifs et veillons à l'évaluer dans les mois qui viennent.

M. Hervé Jamar, secrétaire d'État à la Modernisation des finances et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances. - Je peux peut-être répondre maintenant, madame la présidente, parce que je dois quitter le Sénat à 13 heures et je ne suis pas certain que M. Donfut, qui me succédera, puisse fournir la réponse adéquate.

Mme la présidente. - Je vous donnerai la parole pour une réponse globale après l'intervention de Mme De Schamphelaere.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De heer Jamar boekt vooruitgang! Bij de bespreking van de vorige programmawet, vóór het zomerreces, achtte hij het niet nodig om een repliek te geven namens de regering. Vandaag wil hij dat wel, maar dan wel nog vóór de laatste spreekster aan bod is gekomen. Dat is een interessante vaststelling.

M. Hervé Jamar, secrétaire d'État à la Modernisation des finances et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances. - Il serait plus intéressant et intelligent d'organiser les débats en fonction des domaines, par exemple en traitant des finances de 10 h à 11 h, de la santé ou de l'amiante de 11 h à 13 h. Nous pourrions alors avoir un véritable débat.

Dans les circonstances présentes, un membre du gouvernement qui viendra à 17 h n'aura pas entendu les questions qui sont posées maintenant. Il faut être réalistes.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - We zouden het fijn vinden als de voltallige regering hoofdstuk per hoofdstuk antwoordde.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Dat is een uitstekende suggestie. Ik stel voor dat staatssecretaris Jamar er in de regering voor pleit dat alle ministers en staatssecretarissen bij de bespreking van de artikelen betreffende hun bevoegdheidsdomein aanwezig zijn. Dat zou het inhoudelijke debat ten goede komen.

Ik wil ook de leden van de meerderheidsfracties feliciteren met hun enorme intellectuele vermogen. Als deel van de wetgevende macht slagen zij erin om 1.500 artikelen met betrekking tot alle domeinen van de samenleving, die binnenkort kracht van wet zullen hebben voor alle inwoners van ons land, op tien dagen te assimileren, te bestuderen en goed te keuren.

We weten uit de vaderlandse geschiedenis dat in het begin het Parlement zes weken bijeenkwam. De parlementsleden bespraken toen twee tot drie wetten per jaar. Nu slaagt men erin in tien dagen duizenden artikelen te bespreken en goed te keuren die betrekking hebben op verschillende belangrijke rechtstakken, zoals de nationaliteitswetgeving, het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. Ik heb tevergeefs gepoogd om in die tijdspanne alles te doorgronden, maar dat was onmogelijk. Bovendien waren we in de commissievergaderingen getuige van elkaar tegensprekende kabinetsleden. Heel wat bepalingen grijpen terug naar vorige programmawetten. Het is een opeenstapeling van rechtzettingen en verbeteringen.

We durven hieraan geen vertrouwen te schenken, ook al zouden we er inhoudelijk mee akkoord kunnen gaan, maar alleen al de omvang van de bepalingen gaat ons intellectuele vermogen te boven.

Analisten beweren dat deze regering weinig gedaan heeft voor de staatshervorming en dat alles is stilgevallen. De regering heeft, bijna klassiek, de hervorming van de Senaat aangekondigd. Ze riep een forum samen dat twee of drie keer bijeen kwam om de agenda te bespreken. Dat was het dan.

Na de bespreking in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden moeten we echter concluderen dat er wel degelijk heel wat is gebeurd. De federale regering interpreteert haar eigen bevoegdheden steeds exhaustiever. Bovendien heeft de regering geen respect meer voor de bevoegdheidsverdeling, die gebaseerd is op exclusiviteit.

Zo is minister van Sociale Zaken Rudy Demotte heel actief op het terrein van de preventieve gezondheidszorg. Met zijn campagnes over tabak en nu over soa's stelt hij zich bijna op als de nationale minister van voorlichting. Hij schrijft naar alle ouders van dertienjarige kinderen en verspreidt 500.000 condooms. Zijn goed uitgebouwde argumentatie slaat echter op een gemeenschapsbevoegdheid, namelijk preventie en bijstand aan personen.

Het ontwerp van programmawet behandelt ook het statuut van de zorgkundige. Het verhaal loopt gelijk met dat van de zorgverzekering. Vlaanderen heeft een eigen visie over bejaardenhulp en bijstand aan personen en heeft daarvan gebruik gemaakt om de zorgverzekering voor niet-medische kosten uit te bouwen. Vlaanderen heeft ook een prachtig systeem van thuiszorg uitgebouwd. Thuiszorg is een samenwerking tussen thuisverpleegkundigen, gezinshulp en bejaardenhelpers. Ze werken heel goed samen. De bejaardenhelpers worden gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap en kaderen in de bevoegdheid van de bijstand aan personen. De thuiszorg bereikt bijna iedereen die daar in Vlaanderen een beroep wenst op te doen.

Minister Demotte is wellicht wat afgunstig op wat Vlaanderen realiseerde. Hij zou dat stelsel ook graag uitgebouwd zien aan Franstalige kant. De Franstalige Gemeenschap heeft de bijstand aan personen echter anders begrepen en werkt niet mee. Daarom wil minister Demotte via het RIZIV het statuut van zorgkundige in de thuiszorg, ondergeschikt aan de verpleegkundige, uitbouwen.

Het nieuwe systeem betekent een overlapping en een grove inmenging in wat Vlaanderen zelf heeft uitgebouwd. Het is een voorbeeld van het gebrek aan respect van de federale overheid voor exclusieve gemeenschapsbevoegdheden. De federale loyaliteit, het vertrouwen tussen de deelgebieden en de federale overheid, steunt op het respect voor eenieders bevoegdheden. Bepaalde ministers bezondigen zich voortdurend aan een soort van belangvermenging, koesteren afgunst voor systemen die in Vlaanderen werden uitgebouwd, aan overlappingen die het geheel niet ten goede komen.

Wij concluderen dan ook dat er wel degelijk heel wat gebeurde op het terrein van de staatshervorming. Het federale niveau recupereert heel wat zaken die door de gemeenschappen met succes werden gerealiseerd. Dat is niet de juiste weg. De federale overheid moet gemeenschaps- en gewestbevoegdheden daarentegen ondersteunen en respect opbrengen voor de realisaties van de gewesten en gemeenschappen op hun bevoegdheidsterrein.

M. Hervé Jamar, secrétaire d'État à la Modernisation des finances et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances. - Je voudrais apporter des apaisements quant au dossier qui a fortement retenu l'attention des commissions de la Chambre et du Sénat. Il porte sur l'article 39 de la loi-programme relatif à l'assujettissement des pouvoirs subordonnés - communes, CPAS, etc. - à la TVA. Il s'agit d'un article dont la quasi-totalité de la teneur nous est imposée par une directive européenne et par des arrêts de la Cour européenne et de la Cour d'arbitrage.

Par ailleurs, il s'agit également d'éviter toute discrimination entre les secteurs privé et public pour des actes qui ne relèvent pas de l'autorité publique. Certaines communes et CPAS développent parfois, en dehors de tout objet à vocation sociale, des politiques étonnantes qui font concurrence au secteur privé de manière déloyale.

Je voudrais rassurer Mme Durant. Primo, la mise en oeuvre a été reportée au 1er juillet prochain au lieu du 1er janvier. Secundo, je rencontrerai, avec les membres de mon administration, l'Union des villes et communes de chaque région du pays, les 16 et 17 janvier prochain. Tertio, il est inutile de nourrir des craintes quant à l'économie sociale et les diverses missions des CPAS. En effet, l'article 44 du code de la TVA exclut du champ de la débition de la TVA toutes les missions socio-éducatives, culturelles, etc. Toutefois, en raison de la directive, les communes et les CPAS passent, pour certains actes, d'un statut de non-assujettissement à un statut d'assujettissement exempté ou exonéré. Resteront les cas des investissements spécifiques dans lesquels les communes et CPAS utilisent leur propre personnel et la TVA doit être comptabilisée, ce qui peut paraître assez logique.

J'ai entendu des propos pessimistes et masochistes sur les travaux parlementaires. J'ai toutefois pu constater que les commissions du Sénat et de la Chambre ont longuement abordé ce dossier. Nous avons même pu envisager certains amendements et des corrections de traduction. Il ne faut donc pas minimiser le travail qui est fait en commission sur la loi-programme. Nous avons également pu apporter tous les apaisements nécessaires pour que votre assemblée puisse voter ce texte en pleine connaissance de cause.

M. Philippe Mahoux (PS). - J'entends bien qu'il s'agit d'une directive européenne que nous devons appliquer. Mais quelles seront les conséquences pour le budget des communes ? Celles-ci paieront et récupéreront la TVA, avec quel résultat financier ? Le travail du personnel communal sera-t-il assujetti ?

Certaines missions des communes et des CPAS tombent sous le sens. Il s'agit des missions de service public qui leur sont dévolues par lois et décrets. Il faudra déterminer ce qui ne relève pas de ces dernières. Toutefois, il convient de poser comme principe que toutes les tâches des communes et des CPAS relèvent de missions de service public. Des exceptions doivent être possibles mais, dans ces cas, il faudra faire la preuve qu'elles ne relèvent pas des missions de service public.

On peut avoir une autre démarche bien plus dangereuse qui consisterait à considérer que de manière générale, il faudra d'abord prouver le caractère de service public de la mission. Nous ne pouvons admettre une telle démarche de renversement de la preuve : les pouvoirs communaux et les CPAS sont des services publics qui remplissent des missions de service public ; c'est leur essence même.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De regering heeft geen antwoord gegeven op de opmerkingen en vragen van mijn fractie in dit debat. Hiermee wordt de stelling bevestigd die collega Vandenberghe bij het begin van het debat naar voren bracht, namelijk dat de regering de parlementaire democratie totaal ondermijnt. Ik stel vast dat ook de collega's van de meerderheid zich hieraan schuldig maken door dit debat niet ernstig te nemen. Wij hebben gepoogd een inhoudelijke en waardige bijdrage te leveren en onze rol correct te vervullen. Ik betreur dat de meerderheid en de regering het debat niet aangaan. Staatssecretaris Jamar gaat weliswaar in op een technische opmerking die over zijn bevoegdheden gaat, maar wij verwachten van de regering dat ze aanwezig is, net zoals de regering van ons mag verwachten dat wij aan het parlementaire debat deelnemen. Dit is echt een lacune in de parlementaire democratie.

-De algemene bespreking is gesloten.