(N.): Vraag gesteld in het Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in het Frans
Volgens artikel 3 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) van 13 november 2001 hebben de jongeren die de jeugdvakantie-uitkering ontvangen van de RVA in het kader van de wet van 22 mei 2001, recht op een aanvullende uitkering ten laste van de werkgever bij wie ze tewerkgesteld zijn op het ogenblik waarop ze de jeugdvakantiedag opnemen. De aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen het werkelijk geïnde loon van de werknemer en de jeugdvakantieuitkering, zodat een totaal van hoogstens vier vakantieweken zonder loonverlies wordt verzekerd.
Om de aanvullende uitkering te genieten, dienen de jongeren overeenkomstig artikel 7, § 1ter, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de werknemers, zoals gewijzigd door de wet van 22 mei 2001 tot uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2001/2002 inzake jaarlijkse vakantie, aan de volgende voorwaarden te voldoen :
— op 31 december van het vakantiedienstjaar de leeftijd van 25 jaar niet bereikt hebben (het vakantiedienstjaar is het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de jongere vakantie neemt);
— in de loop van het vakantiedienstjaar zijn studies (met inbegrip van de periode van het maken van een eindwerk), leertijd (middenstandsopleiding of industriële leertijd) of opleiding (vorming erkend in het kader van de deeltijdse leerplicht, opleiding erkend door de VDAB, BGDA, FOREm of ADG in het kader van het inschakelingsparcours) hebben beëindigd;
— na de beëindiging van de studies, leertijd of vorming, in de loop van het vakantiedienstjaar gewerkt hebben als loontrekkende gedurende een minimumperiode. De jongere moet gedurende ten minste één maand verbonden zijn door één of meerdere arbeidsovereenkomsten en deze tewerkstelling moet ten minste 70 arbeidsuren of gelijkgestelde uren omvatten. Een tewerkstelling met de vakantieregeling « openbare dienst » of met een uitgestelde bezoldiging (onderwijs) en een industriële leertijd tellen echter niet mee.
De genoemde voorwaarden sluiten belangrijke groepen uit. De leeftijdsvoorwaarde houdt een discriminatie in van diegenen die, door gelijk welke omstandigheid, nog studeren boven de leeftijd van 25 jaar. Dat geldt in het bijzonder voor de jongeren die meerdere studies ter specialisatie of vervolmaking aanvatten bijvoorbeeld door eerst een hogeschooldiploma te ambiëren en vervolgens een universitair diploma. De tweede vereiste inzake het werken na de beëindiging van de studies in hetzelfde vakantiedienstjaar, draagt bij aan het discriminerende effect. De minimumperiode van tewerkstelling die in aanmerking wordt genomen, bedraagt één maand. Uit cijfers van de arvastatdatabank blijkt dat gemiddeld in 2005, 3 372 universitairen werk vonden binnen de drie maanden na het afstuderen. Belangrijker is op te merken dat 6 476 universitairen meer dan 3 maanden op zoek waren naar werk. Hiervan zochten 3 330 mensen 6 maanden tot 2 jaar naar een betrekking. Het weze duidelijk dat de vereiste om onmiddellijk na de studies en nog in hetzelfde vakantiedienstjaar reeds minimum één maand gewerkt te hebben moeilijk ligt, tenzij vakantiewerk hierbij wordt gerekend.
Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen :
1. Welke is de houding van de geachte minister ten overstaan van deze problematiek ?
2. Wordt vakantiewerk ook beschouwd als zijnde een volwaardige arbeidsbetrekking, immers dit bedraagt bij uitstek één maand ? Indien dit niet zo is, waarom kan dit dan niet als gelijkgesteld worden beschouwd ?
3. Personen die langer studeren, vaak met het oog op de vergroting van hun kansen op de arbeidsmarkt, worden door deze regeling benadeeld. Kan deze benadeling opgeheven worden ?
4. Indien de benadeling opgeheven kan worden, hoe kan dit concreet gerealiseerd worden ? Over welke termijn spreken we en is er sprake van een mogelijke retroactieve werking ?