3-1516/1 (Senaat) DOC 51 2754/1 (Kamer)

3-1516/1 (Senaat) DOC 51 2754/1 (Kamer)

Belgische Senaat en Kamer van volksvertegenwoordigers

ZITTING 2006-2007

7 NOVEMBER 2006


De rol van de internationale financiële instellingen (IFI's) in het ontwikkelingsbeleid


VERSLAG

NAMENS DE BIJZONDERE COMMISSIE « GLOBALISERING » UITGEBRACHT DOOR

DE DAMES ZRIHEN EN DE BUE (K)


EERSTE DEEL : HOORZITTINGEN


1. Hoorzittingen gehouden op 20 februari 2006

1.1. Hoorzitting met mevrouw Francine Mestrum, professor aan de ULB en de UGent

Mevrouw Francine Mestrum wil het vooral hebben over de rol van de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds in de armoedebestrijding. Iedereen weet dat armoedebestrijding vandaag de grote prioriteit is van alle nationale en internationale instellingen die zich met ontwikkelingssamenwerking bezighouden en dat er vragen kunnen gesteld worden bij de rol die de Wereldbank en het IMF daarin spelen.

Ze zal een volledig historisch overzicht geven. Ze vindt het belangrijk dat ook de achtergrond en de context van de huidige armoedebestrijding worden belicht.

De statuten van zowel de Wereldbank als het IMF geven duidelijk aan dat armoedebestrijding hoegenaamd niet tot de opdracht van die instellingen behoort. Die instellingen kregen als opdracht mee om de handel te bevorderen, de productie te verhogen, de levensstandaard in het algemeen te verhogen, maar niet om de armoede te bestrijden.

Toch heeft de Wereldbank als groot devies vandaag : « We have a dream, a world free of poverty. » Sommigen, zoals professor François Houtart, beweren dat het dankzij de Wereldbank ook altijd een droom zal blijven. Maar het is dus duidelijk dat die instellingen inderdaad niet als opdracht hebben meegekregen om de armoede te bestrijden.

De Wereldbank heeft voor het eerst over armoede gesproken in het begin van de jaren '70. De redenen daarvoor zijn talrijk, maar je zou ze kort kunnen omschrijven als : het was een beetje de tijdsgeest. De jaren '70 werden gezien als het decennium van de sociale ontwikkeling. Heel veel internationale instellingen waren toen inderdaad bezig met sociale ontwikkeling en, als afgeleide daarvan, met armoede.

Ze wil onderstrepen dat het hoegenaamd niet ging om een strijd tegen ongelijkheid, maar dat er wel sprake was van herverdeling. Niet van herverdeling van inkomens of van de resultaten van de groei, maar van een herverdeling van de groei zelf. Met andere woorden — en dat is een idee dat tot op vandaag werd doorgetrokken — het gaat erom dat arme mensen een kans moeten krijgen om groei te produceren, om te participeren in het produceren van groei. Waarom ? In eerste instantie zou je kunnen zeggen : om armoede te bestrijden zonder dat je moet raken aan de inkomens van de rijken.

Belangrijk is ook dat op dat ogenblik de Wereldbank een absoluut voorstander was van sociale zekerheid. Een sociale zekerheid waarvan men dacht dat die mensen een mogelijkheid zou geven om risico's te nemen. Als je weet dat je beschermd bent, dan kan je je meer vrijheid permitteren, dan kan je risico's nemen, dan kan je gaan produceren en zo meer. Er was ook een element van bevolkingsgroei bij.

In de jaren '70 zei de Wereldbank dat de armoede tegen het jaar 2000 zou zijn uitgeroeid. De Wereldbank had op dat ogenblik een heel belangrijke rol voor de nationale staten om die armoede te bestrijden. Van heel die armoedebestrijding is heel weinig in huis gekomen omdat in de jaren '70 de economische crisis is begonnen, met de verdrievoudiging van de olieprijzen, het opzeggen van de akkoorden van Bretton-Woods en het begin van de crisis rond de buitenlandse schuldenlast in het begin van de jaren '80.

De internationale instellingen Wereldbank en IMF hebben daarop gereageerd met wat op dat ogenblik structurele aanpassingen werden genoemd. Later zijn we dat de consensus van Washington gaan noemen.

De heer Williamson heeft die prioriteiten ook benadrukt, weliswaar tien jaar later. Dat zijn de verschillende punten die in alle structurele aanpassingsprogramma's voorkomen en die tot op vandaag eigenlijk onveranderd van toepassing blijven.

Belangrijk om te weten is ook dat de Wereldbank in 1980 een programma heeft gelanceerd voor menselijke ontwikkeling. Wij kennen dat vandaag vooral als een programma van de UNDP, het ontwikkelingsprogramma van de VN, maar het werd dus in 1980 opgezet door de Wereldbank met als voornaamste doel het ontwikkelen van het menselijk kapitaal van arme mensen. In dat programma van 1980 zie je alle basisideeën die later in de armoedebestrijdingsprogramma's van de Wereldbank zijn voorgekomen. Zo ook het bekende devies dat je toen al las en dat je vandaag nog geregeld tegenkomt in de teksten van de Wereldbank : « It is morally right and it makes good economic sense », het is moreel juist en het is ook economisch gezien een verstandige beslissing.

Wat gebeurde er in de jaren '80 met die structurele aanpassingsprogramma's ? Er kwamen enorme sociale gevolgen door de grote werkloosheid en door het wegvallen van de sociale voorzieningen die door de overheid werden geleverd. De eerste instelling die daar met kracht tegen heeft geprotesteerd was Unicef, die pleitte voor een aanpassing met een menselijk gelaat. Unicef was niet tegen de structurele aanpassingen gekant,maar wilde wel dat die nog groei zouden produceren en dat er ook sociale bescherming bijkwam.

In 1990 produceerde de Wereldbank haar eerste grote armoedeverslag. Ook de UNDP, het ontwikkelingsprogramma van de VN, produceerde in dat jaar haar eerste verslag over menselijke ontwikkeling. Ook bij UNDP zie je duidelijk dat men niet tegen de structurele aanpassingen is, maar wel wil dat die gepaard gaan met groei en met menselijke ontwikkeling. Het is belangrijk om weten dat in 1990, op het ogenblik dat de Wereldbank de armoedebestrijding als grote prioriteit naar voren schoof, zij absoluut geen cijfers of statistieken had over de armoede in de wereld. Je kan hier zien hoe met die cijfers wordt gegoocheld.

In 1980 zei de Wereldbank dat er in de wereld 800 miljoen extreem arme mensen waren. In 1990 zei ze dat er in 1985 633 miljoen arme mensen waren. In 2003 kwam ze voor 1981 plots op anderhalf miljard extreem arme mensen. Je zou kunnen zeggen dat dat komt omdat ze is beginnen rekenen en voortdurend haar berekeningen heeft verbeterd, zodat ze plots tot min of meer exacte cijfers kwam, die extreem hoog waren.

Je kan ook een andere mening zijn toegedaan en denken dat er af en toe met de pet naar wordt gegooid. Er zijn fundamentele kritieken op de berekeningen van de Wereldbank. De mening van spreekster daarover is dat je er eender wat over kan vertellen : armoede meten is onvoorstelbaar moeilijk en per definitie ook altijd een subjectieve opdracht. Alle cijfers over armoede zijn dus subjectief. De Wereldbank is nu eenmaal de enige instelling die cijfers heeft over de wereldwijde armoede. U ziet dus : van 800 miljoen naar 1,5 miljard, dat is bijna een verdubbeling van de armoedecijfers.

Wat is armoede in 1990 voor de Wereldbank ? Voor de Wereldbank is extreme armoede een inkomen van minder dan 1 dollar per dag. Gewone armoede — zeg maar — is een inkomen van minder dan 2 dollar per dag. De grootste en belangrijkste kritiek op die armoedeberekeningen komt van de Shanghai Ready. Die zegt dat je er absoluut niets uit kan afleiden, want de koopkrachtpariteit die de Wereldbank gebruikt is supersubjectief, er wordt geen rekening gehouden met de werkelijke behoeften van mensen en de 1 dollar-grens is veel te laag. Spreekster is zelf geen economist, maar je kan hoedanook veel vragen hebben bij de cijfers van de Wereldbank.

Hoe wordt armoede door de Wereldbank gedefinieerd in 1990 ? Het is een gebrek aan toegang tot groei en ontwikkeling. Het is geen maatschappelijk probleem voor de Wereldbank, het is een probleem van individuen. Het zijn individuen die geen toegang hebben tot de markt, dat is het basisprincipe van de Wereldbank. Er is voor de Wereldbank ook geen band met ongelijkheid. Het is wel verbonden met de bevolkingsgroei. In een van die documenten staat er een intrigerend zinnetje dat achteraf wel heel belangrijk blijkt te zijn : de armoedebestrijding wordt voor de Wereldbank een integrerend thema voor al het werk dat de bank gaat doen. Achteraf blijkt wat daar exact mee wordt bedoeld.

Op welke manier wil de Wereldbank de armoede bestrijden ? Ze wil het menselijke kapitaal van arme mensen inzetten. Arme mensen moeten groei produceren. Er zijn sociale voorzieningen nodig : onderwijs en gezondheidszorg. Die moeten niet door de overheid worden geleverd, dat mag door NGO's, door particuliere maatschappijen of door wie dan ook. Verder is er het bevorderen van de economische groei door internationale handel, tegen preferenties en tegen protectionisme.

Structurele aanpassingen zijn volgens de Wereldbank niet in strijd met armoedebestrijding. De Wereldbank geeft een belangrijke rol aan de Staat voor de armoedebestrijding. Zoals we dadelijk zullen zien, is dat echter een totaal andere Staat dan de Staat van de jaren '70.

In het jaar 2000 publiceerde de bank een tweede groot armoedeverslag. Op dat ogenblik had ze wel al een aantal statistieken, maar ze begon die armoede totaal anders te definiëren : armoede werd kwetsbaarheid, gebrek aan empowerment, gebrek aan voice, aan stem. Arme mensen zijn die mensen die zich niet kunnen laten horen, die hun behoeften niet kenbaar kunnen maken. De strategie voor armoedebestrijding werd gedefinieerd in twee punten : dienstverlening aan arme mensen en een goed investeringsklimaat.

Spreekster heeft nu twee documenten vermeld, maar er zijn er in die periode tientallen over armoede en armoedebestrijding gepubliceerd. Wat kan je daaruit concluderen ? Wat je kan zien is dat het inkomen volledig verdwijnt uit die armoededefinities. Dat inkomen wordt nog gebruikt in de statistieken, maar verdwijnt volledig uit het armoedeverhaal. Dat wordt de verantwoordelijkheid van de arme mensen zelf : je moet hen kansen bieden, maar dan moeten ze zelf voor hun inkomen zorgen. Je krijgt meer en meer subjectieve armoededefinities. Hoe ga je in godsnaam de kwetsbaarheid van mensen meten ?

De Wereldbank zegt uitdrukkelijk en herhaaldelijk dat armoedebestrijding totaal in strijd is met sociale zekerheid. Van die sociale zekerheid zei men vroeger dat het iets is dat mensen de kans geeft om risico's te nemen. Nu zegt de Wereldbank dat als mensen de bescherming hebben, ze geen risico's meer nemen. De hele redenering van de jaren '70 wordt dus totaal op zijn kop gezet. Men zet zich af tegen het hele herverdelingsverhaal, tegen uitkeringen, minimumlonen, enzovoort.

Er wordt ook heel uitdrukkelijk en herhaaldelijk gezegd dat alles wat de markt belemmert in het nadeel van arme mensen is. Minimumlonen, waardoor de arbeidsmarkt niet meer kan functioneren zoals ze moet functioneren, zouden de armoedebestrijding dus tegenhouden. Wat je ook vaststelt in de hele armoedebenadering is dat er hoegenaamd niets verandert aan de Washington-consensus, die zonder meer van toepassing blijft.

Nu hoor je wel veel zeggen dat de Wereldbank toch heel erg veranderd is, dat je ze niet meer kan beoordelen zoals in de jaren '70 en '80, dat de Wereldbank geleerd heeft uit haar fouten en dat we niet meer in een Washington-consensus zitten, maar in een post-Washington-consensus. Het klopt dat er bij de Wereldbank heel wat veranderd is, maar de vraag is of dat fundamenteel iets aan het beleid veranderd heeft.

Wat er is veranderd is dat men in 1990 een « Comprehensive Development Framework » heeft gemaakt. Daarin zitten een aantal nieuwe principes die inderdaad heel nuttig zouden kunnen zijn. Ze denkt daarbij ondermeer aan het begrip « ownership » : de Wereldbank heeft gezegd dat de programma's die ze oplegt nooit goed kunnen functioneren omdat de landen zich die niet eigen maken. Landen voelen zich geen eigenaar van hun programma's, we moeten er dus voor zorgen dat landen zich die programma's werkelijk toe-eigenen, en dan zal het wel lukken. Daarvoor is het nodig dat er participatie is van de bevolking : de mensen moeten geconsulteerd worden, moeten hun zeg kunnen doen in al die programma's die er komen. Er is ook een institutionele dimensie : de overheid speelt een rol, de overheid moet ervoor zorgen dat de markt correct kan functioneren. Die institutionele dimensie is iets volledig nieuws, dat er bijkomt.

Wat is er veranderd bij het IMF ? Het IMF was de instelling die de leningen gaf voor de structurele aanpassingen. Die « Enhanced Structural Adjustment Facility », die structurele aanpassingsfaciliteit, krijgt in 1999 een andere naam en wordt nu een armoedebestrijdings- en groeifaciliteit.

Dat is een naamsverandering, meer niet. Er verandert inhoudelijk niets aan het beleid. Het is alleen een ander etiket dat erop wordt gekleefd. Wat wel verandert, is dat arme landen vanaf dat ogenblik een PRSP moeten maken. Dat is een armoedebestrijdingdocument dat zij moeten indienen bij de Wereldbank en het IMF om nog goedkope leningen en een schuldherschikking te kunnen krijgen. Dat is dus wel volledig nieuw.

Er komt ook een nieuwe taakverdeling tussen de Wereldbank en het IMF. De Wereldbank was zich stilaan aan het begeven op het terrein van het IMF en er zijn spanningen ontstaan. Men heeft op dat ogenblik een nieuwe afspraak gemaakt door te zeggen : het IMF houdt zich bezig met de macro-economische stabiliteit, terwijl de Wereldbank zich bekommert over structurele en sociale ontwikkeling. Maar zoals de heer Wolfensohn, die tien jaar lang voorzitter van de Wereldbank is geweest, het zei : « It's like breathing in and breathing out ». Het zijn twee keerzijden van eenzelfde medaille, dus er blijft een heel nauwe band bestaan tussen de twee instellingen.

Wat zijn de jongste cijfers van de Wereldbank over armoede ? In Oost- en Zuid-Azië gaat de extreme armoede achteruit, in Latijns-Amerika stagneert ze en in zwart Afrika blijft ze toenemen. Dat is tien jaar nadat de Wereldbank begonnen is met haar prioriteit voor armoedebestrijding. De « gewone » armoede — als je dat zo mag noemen — daalt in Oost-Azië, stijgt in Zuid-Azië, stagneert in Latijns-Amerika en blijft stijgen in zwart Afrika.

Hoe zit het vandaag met de armoedebestrijding, vijftien jaar nadat die armoedebestrijding voor de Wereldbank een prioriteit werd ? Er zijn op dit ogenblik twee parallelle strategieën. Je hebt die PRSP's die landen nog altijd moeten indienen en je hebt sinds het jaar 2000 die beroemde millenniumdoelstellingen die nu, meer dan vijf jaar na datum stilaan, heel geleidelijk aan, worden geïntegreerd in die PRSP's.

Wat kan je na vijf jaar PRSP's zien ? Welke balans kan je daaruit opmaken ? Herinner je de principes van participatie, ownership en zo meer. Wat je kan zien is dat het programma's zijn die minder voor armoedebestrijding dienen dan wel voor macro-economische hervormingen. Niets verandert aan de Washington-consensus. In een studie die is gemaakt van 42 PRSP's kan je zien dat in 38 daarvan wordt gepleit voor privatiseringen. In 27 daarvan wordt gepleit voor privatisering van de watersector, waarvan alle studies hebben aangegeven dat ze tot hiertoe allemaal zijn mislukt. In 26 PRSP's wordt gepleit voor een deregulering van alle investeringen. Er is geen enkele PRSP waarin wordt gevraagd of bijvoorbeeld multinationals die komen investeren in een land hun winsten ook zouden herinvesteren.

De balans van de participatie is heel gematigd. Je ziet dat er wel een vorm van participatie is : hier en daar van de civil society, elders van NGO's. Hier en daar is die goed georganiseerd, in veel gevallen is die heel beperkt georganiseerd. Zelden is er participatie van vakbonden, zeer zelden is er participatie van parlementen. Men probeert dat nu een heel klein beetje aan te passen maar dat gaat nog heel erg moeizaam.

Je ziet ook dat het macro-economisch beleid volledig wordt onttrokken aan enige vorm van participatie en, meer nog, aan elke democratische besluitvorming. Die participatie leidt eigenlijk in eerste instantie veeleer tot donorcoördinatie. Dat is niet slecht natuurlijk maar aan de bazis was met die « participatie » iets heel anders bedoeld.

Dat « ownership » is ook heel erg beperkt en is eigenlijk ook volledig in strijd met het beleid van voorwaarden. Als je landen alle voorwaarden gaat opleggen waaraan ze moeten voldoen, dan kan je niet meer zeggen dat het het programma is van het land zelf. De PRSP's moeten worden goedgekeurd door de Wereldbank en het IMF. Wat zou je willen : dat landen er eigen accenten gaan inleggen ? Ze gaan vooral nadenken over wat de Wereldbank en het IMF willen horen, want ze willen leningen krijgen. Uiteraard moet het volledige beleid kaderen in wat in dat « Comprehensive Development Framework » al is opgesteld.

Nieuw is wel de institutionele dimensie : de rol van de overheid. Er wordt nu meer gesproken over « good governance », goed bestuur. Dat is op zich natuurlijk een goede zaak. Je moet je echter wel afvragen in hoeverre arme landen, die 10 of 20 jaar lang structurele aanpassingen kregen opgelegd, vandaag een goed bestuur kunnen hebben. Het overheidsapparaat is volledig afgezwakt en ambtenaren worden nog nauwelijks betaald. Het blijft dus een heel moeilijke zaak.

De strijd tegen corruptie is natuurlijk heel positief, alhoewel je je moet afvragen in welke context die corruptie ontstond en ook vandaag nog ontstaat. Nergens is er sprake van enige maatregel tegen kapitaalvlucht, terwijl vandaag nog steeds meer kapitaal Afrika verlaat dan er binnenkomt.

Er is noodzakelijkerwijze ook meer en meer aandacht voor het veiligheidsprobleem.

Wat kunnen we daaruit besluiten ? Het belangrijkste is volgens spreekster dat we moeten beseffen dat armoedebestrijding niet gelijkstaat met economische of sociale ontwikkeling. Een ontwikkelingsproces is iets voor een land, voor een samenleving als geheel. Armoedebestrijding gaat over een groep van individuen, niet over een samenleving. De armoedebestrijding van de Wereldbank is ook geen correctie van het liberale beleid dat ze voert, het is er integendeel het sluitstuk van. Het is via het etiket van armoedebestrijding dat vandaag privatiseringen worden opgelegd en dereguleringen worden doorgevoerd.

De Wereldbank spreekt over sociale bescherming maar dat betekent iets heel anders dan wat vroeger sociale zekerheid was. Als je het discours van de Wereldbank analyseert, zie je dat ze alle concepten gebruikt waarvan we denken dat we weten wat ze betekenen, maar de Wereldbank geeft er telkens een volledig andere inhoud aan. Het gaat om termen als participatie, democratie, armoedebestrijding, sociale bescherming .... Vandaar dat de indruk kan ontstaan dat de Wereldbank veranderd is, dat ze een sociaal beleid voert. Neen, de Wereldbank voert geen sociaal beleid. De sociale bescherming die ze voorstaat is risicobeheer en heeft niks te maken met wat wij als sociale bescherming of sociale zekerheid zien.

Een grote rol voor de Staat : ja, om de markt goed te laten functioneren, niet om iets anders te doen. Het beste voorbeeld om te laten zien wat ik bedoel is : ga eens kijken op internet naar het « Doing Business »-verslag. Want het is dus ook niet zo dat de Wereldbank iets anders doet dan wat ze zegt : de Wereldbank doet precies wat ze zegt. Wat ze zegt kan je afleiden uit haar verslagen; het staat er allemaal in.

« Doing Business » is een heel goed voorbeeld. Daarin wordt een landenrangschikking gemaakt op basis van de competitiviteit van landen. Je kan zien op welke wijze de Wereldbank die competitiviteit opvat en waar landen slechte punten voor krijgen. Zo krijg je bijvoorbeeld slechte punten als je een arbeidswetgeving hebt waardoor mensen minder dan 66 uur per week moeten werken. Dat is slecht, dat is negatief. Ook als je een arbeidswetgeving hebt waarin een vaste rustdag per week wordt vastgelegd krijg je daar negatieve punten voor.

Ook voor een ontslagregeling met vergoeding en zo meer is dat zo. Dat is het zogenaamde sociale beleid van de Wereldbank.

Dan is er natuurlijk de vraag van een miljoen : kan je zeggen dat er een verband is tussen het beleid van de Wereldbank en de armoede in de wereld ? Dat is een moeilijke vraag, want empirisch kan je dat niet bewijzen. Je kan wel een aantal zaken vaststellen.

Je kan vaststellen dat de armoede blijft toenemen daar waar de invloed van de Wereldbank het grootst is : in Afrika. Je kan vaststellen dat de groei in de periode van 1980 tot 2000 veel trager was dan de groei in de periode 1960 tot 1980, toen we een Keynesiaans beleid en een ontwikkelingsbeleid hadden. Je kan vaststellen dat ook de sociale indicatoren, zoals kindersterfte en levensverwachting, in de periode 1980 tot 2000 — de hele periode van de structurele aanpassingen — trager zijn vooruitgegaan en in sommige gevallen zelfs zijn achteruitgegaan, vergeleken met de periode 1960 tot 1980.

De heer Cornia heeft ook heel specifiek onderzoek gedaan waarin hij heeft geprobeerd een band vast te stellen tussen het beleid van de Wereldbank en armoede. Ook hij is er niet uitgekomen. Het enige wat hij heeft kunnen vaststellen is een rechtstreekse band tussen de binnenlandse financiële hervormingen en vrijmaking van het kapitaalverkeer enerzijds, en de toename van de ongelijkheid en armoede anderzijds. Dat is de enige min of meer rechtstreekse band die je kan zien. Wat de Wereldbank de laatste jaren zelf voortdurend in haar verslagen schrijft is dat de extreme ongelijkheid vermindert en dat de groei ook leidt tot armoedevermindering. Vandaar dat de Wereldbank nu ook zelf begonnen is met het invoeren van nog een nieuw concept : niet echt « ongelijkheid », maar « inequities ».

In feite probeert ze een gelijkekansenbeleid door te voeren.

Als laatste punt probeert spreekster een paar mogelijke oplossingen aan te geven.

Wat voor haar het belangrijkste is, is dat men er zich moet van vergewissen dat de Wereldbank en het IMF absoluut niet de meest gepaste instellingen zijn om aan armoedebestrijding te doen. Het is alsof wij in België zouden vragen aan een bank om de armoede te gaan bestrijden. Dat is iets wat totaal niet klopt, los nog van de vraag of wij vanuit het rijke Noorden de armoede echt kunnen oplossen in de Derde Wereld.

Het is belangrijk dat we opnieuw uitkijken naar een economisch en sociaal ontwikkelingsbeleid en dat we de arme landen ook beleidsautonomie geven. Dat is iets wat ook al lang wordt gevraagd door met name UNCTAD. Daarnaast is het ook belangrijk dat we — en dat lijkt zeer utopisch — hoe dan ook de Wereldbank en het IMF op termijn volledig integreren in en onder de controle brengen van de Verenigde Naties.

De heer Cortois heeft kennis genomen van het besluit van Mw. Mestrum.

In dat besluit zegt ze onder meer : « Waar de invloed van de instellingen het grootst is, stijgt of stagneert de armoede. » Dat zou ze volgens hem met cijfers moeten aantonen.Hij is het ermee eens dat armoede niet gemakkelijk te definiëren is, maar volgens alle cijfers die hij kent blijkt dat de levensverwachting globaal stijgt.

Ook enkele andere belangrijke indicatoren, zoals die inzake analfabetisme, zijn gestegen. De honger neemt af, overal in de wereld. Hij stelt toch een aantal positieve elementen vast, waaraan volgens de zeer ongenuanceerde uiteenzetting van spreekster de Wereldbank niks bijdraagt.

Hij kan dat weliswaar niet bewijzen, maar kan dat niet geloven. Hij is immers niet de mening toegedaan dat al wie in de Wereldbank zit een « platte bankier » is, zoals eigenlijk wordt geïnsinueerd, maar dat er ook mensen inzitten die enige sociale bewogenheid hebben.

Ten tweede stelt hij vast dat spreekster zich ongewild als verdediger opstelt van de IFI's. Als ze zegt dat « good governance » een bijkomstig probleem is en als ze de corruptie spreekt die er is, bijna excuseert, dan is er toch iets mis. Afrika is op dit moment onze grootste zorg, want de take off grijpt er maar niet plaats, ondanks alle inspanningen. Hij las dat 25 % van alle ontwikkelingsgelden die naar Afrika gaan, eigenlijk naar corruptie gaan. Het feit dat spreekster daar losjes overheenwijst er volgens hem op dat ze niet goed bezig is. Hij begrijpt niet dat spreekster zo gemakkelijk over het corrupte karakter van vele van die ontwikkelingslanden heen stapt.

Vanuit zijn standpunt is dit een eenrichtingsgesprek. Hij hoopt dat in de komende dagen die beweringen worden voorgelegd aan de afgevaardigden van de Wereldbank, zodat duidelijk wordt wat de juiste toedracht is.

Ten derde stellen we een globalisering vast van de wereldhandel en de internationale betrekkingen. We stellen ook een globalisering vast in de mobiliteit van de mensen. Het is evident dat dit in Europa, waarbij de ene het heel sterk aanpakt en de andere pleit voor liberalisering, voor tegenstrijdige opinies zorgt.

Zijn vraag is of spreekster de mening is toegedaan dat er een andere weg is voor de wereld dan een vorm van internationale handel, als hefboom die kan leiden naar meer welvaart en meer welzijn in globo, voor de wereld. Hoe we dan de noodzakelijke correcties moeten aanbrengen om de koek beter te verdelen, is wat hem betreft nog een ander verhaal.

De heer Josy Dubié denkt, net als spreekster, dat de laatste spreker er goed aan zou doen de werken te lezen van Joseph Stiglitz, die ondervoorzitter is geweest van de Wereldbank en die tot dezelfde conclusies komt als die instelling. Hij spreekt als insider, hij weet wat daar gebeurd is, want hij is er ondervoorzitter geweest. Hij bevestigt dus veeleer de conclusies van de eerste spreekster dan die van de laatste spreker.

Mevrouw Francine Mestrum zet uiteen dat het verhaal over de verbeteringen die er hier en daar zijn op het vlak van de levensverwachting en op het vlak van alfabetisering, precies aangeven wat ze bedoelt. Ze heeft grote twijfels bij die zogenaamde armoedebestrijding op zich. Als je in de armoededefinities het inkomen niet opneemt, kan je weliswaar komen tot een betere levensverwachting en tot een verbetering van een aantal sociale indicatoren, maar de mensen blijven straatarm. Het inkomen moet dus altijd een van de belangrijkste dimensies van je armoededefinitie zijn, ja zelfs de hoofddimensie. Het heeft volgens haar weinig zin om mensen te leren lezen en schrijven als je ze toch geen werk kan geven, als ze toch niet aan een inkomen kunnen geraken.

We doen allemaal aan armoedebestrijding, ook in België, maar ze heeft nog maar zelden gezien dat zulke politiek ertoe leidt dat de betrokkenen ook aan een inkomen kunnen geraken waarmee ze echt vooruit kunnen komen. Als mensen een inkomen hebben, kunnen ze naar de dokter gaan, kunnen ze hun kinderen naar school sturen, kunnen ze eten en kleren kopen. Hier spreken we echter over het verbeteren van een aantal heel beperkte aspecten van het dagelijks leven. In de statistieken van UNDP zal je dan ook zien dat die menselijke ontwikkeling, gebaseerd op sociale indicatoren, in heel veel landen achteruitgaat. Maar goed, hier en daar gaat ze nog vooruit. Volgens haar heeft dat echter weinig zin als je de mensen niet tegelijkertijd ook een inkomen kan geven.

Ze gaat helemaal niet losjes over corruptie en goed bestuur; dat zijn essentiële zaken. Wat ze bedoelt is dat we ook moeten beseffen waar die problemen vandaan komen. Als ze ziet welke voorwaarden wij allemaal opleggen aan arme landen, dan heeft ze af en toe haar twijfels. De zaken die wij opleggen aan arme landen zijn zaken waar wij honderd procent achter staan, zoals democratie, mensenrechten en de gelijkheid van man en vrouw. De vraag is alleen welk hedendaags rijk land dat allemaal heeft gerespecteerd voor het rijk was en voor het zich heeft ontwikkeld.

Uiteraard moeten we de corruptie tegengaan en moeten we proberen om iets te doen voor goed bestuur, — voor zover je dat van buitenaf kan doen, want dat is altijd het grote probleem. Ze denkt dat we meer kansen moeten geven aan de landen zelf, aan hun civil society en politici, om het zelf in handen te nemen en verbeteringen door te voeren.

Uiteraard is internationale handel een element dat kan zorgen voor verrijking, maar als je de geschiedenis bekijkt zie je ook — en dat is net hetzelfde als met de voorwaarden die ze daarnet vermeldde — dat internationale handel maar een element is van verrijking op het ogenblik dat een land al in ontwikkeling is. Eerst is er een interne ontwikkeling nodig : een ontwikkeling van een interne markt en van een productiecapaciteit. Als dat er allemaal is, kan je internationale handel voeren, maar niet daarvoor.

Het is telkenmale wat Chao Lang het « weghalen van de ladder » noemt : wat wij opleggen aan de arme landen, is wat we zelf nooit hebben gedaan voor we rijk waren. Dat is een beetje het probleem. Uiteraard is internationale handel een bron van verrijking, maar als je kijkt naar landen als India en China, — landen die zich nu verrijken door internationale handel —, zie je dat die eerst aan hun interne ontwikkeling hebben gewerkt. De overheid is er altijd een belangrijke rol blijven spelen, in eerste instantie in het beperken van het vrije kapitaalverkeer.

Dat zijn zaken die je toch voor ogen moet houden voor je vrijhandel gaat promoten zonder dat landen een minimale endogene ontwikkeling hebben.

De heer Dirk Van der Maelen, voorzitter van de bijzondere commissie « Globalisering » van de Kamer van volksvertegenwoordigers, heeft de indruk dat de spreekster de zaken nog te optimistisch voorstelt, namelijk dat de afbouw van de Washington-consensus veel minder ingrijpend is dan men zou geloven. Als hij ziet hoe sterk de Europese landen zijn — het stemgewicht van de Europese landen in de Wereldbank is zelfs 32 % — hoe komt het dan dat er mondiaal eerder een soort van Angelsaksisch economisch model kan worden opgelegd ? Dat staat immers toch haaks op het sociaal model dat hier in West-Europa geldt ?

Ten tweede, en direct daaraan verbonden, ziet hij dat het gewicht van China en India ook aan het toenemen is. China en India, samen met een paar andere landen, zijn precies de landen die zich de voorbije twintig jaar weinig of niet gestoord hebben aan de recepten van de Washington-consensus. Misschien is dat voor een stuk de verklaring voor hun economisch succes. Zijn vraag is of die geen bondgenoten kunnen zijn in het ombuigen, het afbouwen van die Washington-consensus. Laten die dat gewoon gebeuren ?

Mevrouw Francine Mestrum geeft aan dat vorige week in het Europees Parlement een rapport besproken werd over de hervorming van het IMF en over de problematiek van de stemverdeling en dergelijke. Daarin stelt men onder meer voor om de Europese Unie als een blok te laten optreden, want dan ontstaat er inderdaad een blok van 32 % van de stemmen. Daar is heel wat verzet tegen, ook binnen de Europese Unie. Er zijn landen die dat niet meewillen. Men treedt liever verdeeld op, men ziet dus eigenlijk vrijwillig af van de macht die men zou kunnen hebben. Dat is een vaststelling, waarvoor zij de redenen zelf niet kan aangeven.

Landen als China zouden natuurlijk meer macht kunnen verwerven. Maar dat staat dan weer haaks op de hele financiële machtsverdeling tussen China en de Verenigde Staten, die ook niet zo evident is. Het enige wat je op dit ogenblik kan vaststellen is dat het moeilijk is om aan die stemverdeling binnen het IMF te sleutelen. Men is daar al jaren mee bezig en het lukt blijkbaar niet. Mits een consensus zou het zeker anders kunnen.

Voorzitter Pierre Galand meldt dat de heren Louis Michel en Philippe Maystadt onlangs een akkoord hebben gesloten om de ontwikkelingslanden, vooral de Afrikaanse, 320 miljoen euro voor hun infrastructuur ter beschikking te stellen. Ze hebben beslist in hun aanpak de Wereldbank te negeren. Ze menen immers dat ze veel te traag werkt en meer hindernissen opwerpt dan dat ze realiseringsmogelijkheden stimuleert. Ze verstrekt immers slechts leningen wanneer het land alle voorwaarden vervult die ze vooraf heeft gesteld. Hij wil weten of spreekster daarover informatie heeft. Meent ze bovendien dat de Europese fondsen een alternatieve of complementaire rol kunnen spelen bij die van de Wereldbank ?

Voorts heeft hij vragen bij de verkoop van schulden op de wereldmarkt. Bepaalde landen hebben regels die beletten dat men de waarde vermindert van schulden of ze tegen een nominale waarde verkoopt. Waarom treedt de Wereldbank niet op om te beletten dat men op de schuldenmarkt speculeert ? Die speculatie ontregelt immers de economieën van de landen van het zuiden en komt neer op een ware ontaarding van het systeem van de internationale leningen.

Mevrouw Francine Mestrum heeft geen informatie die haar de gelegenheid biedt op de eerste vraag te antwoorden. Er is echter een straaltje hoop. Wanneer Louis Michel immers buiten de Wereldbank om in Afrika kan werken, is dat een heel positieve stap. Het gaat om 320 miljoen euro : dat is uiterst weinig. Verder zijn de bevoegdheden van de heer Michel vrij beperkt. Alles in verband met de Economisch Partnerschap Akkoorden gaat langs de heer Mandelson. Over die dossiers heeft de heer Michel dus geen zeggenschap, maar het onderhouden van rechtstreekse betrekkingen is op zich een uitstekende zaak op voorwaarde dat de Europese Bank de Wereldbank niet nabootst.

Wat de tweede vraag betreft, zegt ze slechts dit : de Wereldbank is een bank, een financiële instelling, die dus van de speculatie en de financiële transacties profiteert wanneer ze zich voordoen. Ze heeft nog nooit iets ondernomen om financiële speculatie te voorkomen. Dat behoort niet tot haar statutaire opdrachten.

1.2. Hoorzitting met de heer Pierre Klein, professor aan de ULB

De heer Pierre Klein verklaart dat hij in zijn uiteenzetting aandacht zal besteden aan twee soorten betrekkingen die naar het hem voorkomt moeilijk en ongemakkelijk verlopen. De eerste zijn die tussen de internationale financiële instellingen, vooral het Internationaal Muntfonds en de groep van de Wereldbank enerzijds en het recht, of meer bepaald de fundamentele rechten anderzijds. De tweede soort betrekkingen zijn die van al die organisaties met de lidstaten of ten minste een deel ervan gezien de voor de hand liggende noodzaak voor deze laatsten om de beslissingen die in hun naam worden genomen te controleren.

Wat de eerste soort betrekkingen betreft, onderscheidt hij twee delen. Enerzijds de wijze waarop de internationale financiële instellingen de inachtneming van de burgerrechten en politieke rechten hebben opgevat in Staten die hun leningen kregen, en anderzijds de manier waarop die instellingen een standpunt hebben ingenomen over het probleem van de inachtneming van de economische en sociale rechten.

Het eerste aspect behoort in zekere zin tot het verleden, maar spreker herinnert wat dat betreft aan een aantal punten van discussie. In de jaren '60 hebben een groot aantal staten in de algemene Vergadering van de Verenigde Naties verwijten geuit over het leenbeleid van de Wereldbank ten opzichte van bepaalde landen die de grondrechten op een vrij willekeurige manier eerbiedigen. Het ging vooral om Zuid-Afrika, met zijn apartheid, en om Portugal, op het einde van het koloniale tijdperk.

De Wereldbank kreeg het verwijt dat ze Staten betekenisvolle financiële steun verleende die door de Verenigde Naties zelf zeer zwaar politiek veroordeeld waren. Het systeem had een schizofreen aspect dat nog steeds aanwezig en momenteel vrij verontrustend is; hetzelfde geldt ook voor het tweede deel van de uiteenzetting.

Het antwoord van de Wereldbank was vrij laconiek. In wezen antwoordde ze dat ze niet aan politiek deed, dat dit overigens door haar statuten (artikel 4, afdeling 10, van de statuten van de Internationale Bank voor herstel en ontwikkeling) verboden was. Een gelijklopende bepaling vindt men in de statuten van het Internationaal Muntfonds. Die statuten bepalen immers dat de Bank haar leenbeleid moet voeren zonder zich door overwegingen van politieke aard te laten leiden. Het antwoord van de Bank op dat verwijt was dat zich zorgen maken op de wijze waarop de mensenrechten in acht worden genomen in een land dat leningen geniet, een inmenging in de politiek van dat land vormt.

Die argumentatie lijkt op minstens twee punten verrassend omdat ze enerzijds laat verstaan dat het gedrag van de staten alleen moet worden geanalyseerd op grond van de eigen regels van die instellingen en anderzijds dat de wijze waarop een staat het probleem van de fundamentele rechten op zijn eigen grondgebied behandelt, tot zijn binnenlandse aangelegenheden behoort en dat hij wat dat betreft beschermd wordt door het beginsel van de niet-inmenging.

Dat standpunt is strijdig met de erkenning sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog dat de grondrechten wel degelijk tot de bevoegdheid van het internationaal recht behoren en niet tot het binnenlands beleid van een staat. Vragen dat een staat die rechten in acht neemt is zeker niet tussenkomen in zijn interne zaken, het is hem aan zijn internationale verbintenissen herinneren.

Wat dat betreft stelt men vast dat het beleid van de Wereldbank en van het Internationaal Muntfonds in zekere zin paradoxaal is geëvolueerd. Zoals daarnet reeds gezegd, werd de klemtoon sinds de jaren '90 steeds meer gelegd op eisen zoals het begrip deugdelijk bestuur in de regering.

Die eisen draaiden om overwegingen van economische aard en waren zogenaamd gekoppeld aan het goede beheer van de staat en aan een verantwoord gebruik van de economische middelen die de staat ter beschikking worden gesteld.

Die band met het economisch beheer is ongetwijfeld onmiskenbaar maar tegelijk is de paradox wel degelijk aanwezig, aangezien de internationale financiële instellingen, door het beklemtonen van begrippen als deugdelijk bestuur, zichzelf een belangrijk inkijkrecht toekennen in de wijze waarop de staten hun zaken, hun intern beleid behartigen, vooral op economisch gebied.

Ongetwijfeld staat het probleem van de eerbiediging van de burgerrechten en politieke rechten door de staten die leningen krijgen, momenteel minder in de kijker, maar het verdient toch onze aandacht.

Wat het tweede aspect betreft, dat van de economische en sociale rechten, klinkt het discours van de financiële instellingen anders. Zoals vorige spreekster heeft verklaard, ziet men vooral sinds de jaren '80 en '90 een belangrijke herdefiniëring ontstaan van de opdracht, behalve in de statutaire bepalingen van die instellingen, waarin opdrachten zoals armoedebestrijding, strijd tegen ongelijkheid, enz. niet uitdrukkelijk worden vermeld.

De klemtoon ligt dus op die beleidsvormen met een veeleer sociale inslag. Men is er echter achter gekomen dat er tussen de definitie, de principeverklaring over die oriëntatie en de ingezette middelen een aanzienlijke kloof gaapt.

Zoals reeds eerder gezegd was het beleid van structurele aanpassingen gericht op uiterst liberale eisen inzake de vermindering van het aandeel van de staat op een hele reeks gebieden, de daling van de overheidsuitgaven, het beperken van de invoer, van de subsidies op de binnenlandse markt, enz. De kwalijke gevolgen van die beleidsvormen op het genot van de economische en sociale rechten in de begunstigde staten werden op tal van fora vaak aangeklaagd door gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties. Dat kan men onder andere nagaan in het rapport dat hierover in 1992 werd uitgebracht door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties.

Die programma's waren economisch-ideologisch gebaseerd op een uiterst liberale geloofsopvatting, die vertaald werd in de befaamde « Washington-consensus », die in de loop van de jaren '90 geleidelijk aan en sinds 2000 op opvallender wijze op losse schroeven werd gezet.

Wat dat betreft is het interessant dat de Wereldbank zelf bijvoorbeeld op haar webstek duidelijk erkent dat het beleid en de programma's die ze in het verleden heeft gevoerd, in een groot aantal gevallen aan het gestelde doel zijn voorbijgegaan.

Het feit dat die organisatie een deel van de verantwoordelijkheid accepteert voor het feit dat haar beleid de doelstellingen niet heeft gehaald, heeft tot op zekere hoogte tot de herziening van de ideologie van de leningsprogramma's geleid. Vanaf 2002 was er een principiële toetreding van de internationale financiële instellingen tot de « Monterrey-consensus », die de voorschriften van de Washington-consensus moest actualiseren en die minder op liberale economische formules georiënteerd was en meer op de verwezenlijking van de « Millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling » was gericht.

Hoe dan ook, vele waarnemers hebben erop gewezen dat de steun van de internationale financiële instellingen voor de Monterrey-consensus veeleer formeel dan reëel lijkt, omdat er in de praktijk geen merkbare ontwikkeling of aanpassing is geweest van de beleidsvormen noch van de leningsprogramma's. Men heeft het niet meer over programma's van structurele aanpassing — die terminologie heeft een uiterst negatieve bijklank gekregen — maar er is een reeks andere benamingen gekomen. Men heeft de CAS (Country Assistance Strategies), de PRS (Poverty Reduction Strategies) en de PRSP, die eerder werden vermeld in de IMF-context, zien verschijnen.

Die naamwijzigingen van de programma's beantwoordden — zo werd althans gezegd — aan een koersverandering waarbij rekening moest worden gehouden met de sociale weerslag van de door de internationale financiële organisaties gewenste hervormingen in zoverre het om voorwaarden ging voor de leningen die ze aan de lidstaten toekenden.

De toetreding tot deze nieuwe beginselen werd echter door vele waarnemers in twijfel getrokken. Zij oordeelden dat er in de praktijk niets fundamenteels veranderd is. De vereiste beleidsmaatregelen en oplossingen zijn nog steeds dezelfde, namelijk een afzwakking van de rol van de staat en een versterking van die van privé-operatoren, de noodzaak om te privatiseren, de markten te openen, enz., samen met een brede waaier aan sociale maatregelen.

Bijgevolg blijft het probleem bestaan. Het voorbeeld van mevrouw Mestrum over de mate waarin voor het bepalen van de competitiviteitsfactoren rekening wordt gehouden met de manier waarop staten al dan niet de arbeidsmarkt reguleren wijst uit dat de financiële instellingen in 2005 nog lang niet de nodige aandacht schenken aan een strikte naleving van de elementairste normen inzake economische en sociale rechten.

Het tweede deel van de uiteenzetting betreft de controlemaatregelen en de betrekkingen van de financiële instellingen met hun leden.

De financiële instellingen geven vaak de indruk in een eigen, vrij besloten omgeving te werken. Zij hebben hun werkingsregels, en daar houdt het bij op.

Dit schept problemen met betrekking tot het concept van een internationale instelling, die in een internationale context niet geacht wordt volledig onafhankelijk te functioneren. Net als staten zijn ze onderworpen aan de grondbeginselen van het internationale recht, in het bijzonder als het om de grondrechten gaat.

In de praktijk blijken de controlemogelijkheden van staten uiterst beperkt. De lidstaten nemen weinig initiatieven om aan te dringen op de naleving van de economische en sociale rechten door de internationale financiële instellingen.

Spreker wil daarmee niet gezegd hebben dat de financiële instellingen de grondrechten schenden. Het toekennen van een lening levert geen schending van zo'n recht op. Maar er moet gewezen worden op het feit dat deze instellingen de staten aan wie zij de leningen toekennen, in een onhoudbare situatie plaatsen. Enerzijds moeten zij doelstellingen halen inzake economische en sociale rechten als bepaald in internationale verdragen waarin deze staten partij zijn, zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van de Verenigde Naties (1966). Anderzijds eist men dat zij voldoen aan de voorwaarden van de internationale economische instellingen. Het is duidelijk dat dit alleen maar ten koste kan gaan van de naleving van de economische en sociale grondrechten.

Nochtans heeft de Wereldbank soms — en reeds sinds twintig jaar — rekening gehouden met milieufactoren, door erop aan te dringen dat de leningen die zij toekent er niet toe mogen leiden dat de begunstigde staat de verplichtingen die hem terzake worden opgelegd door internationale verdragen, niet langer kan nakomen.

Principieel is er geen reden om dezelfde redenering niet toe te passen op het vlak van de economische en sociale rechten. Het is dus elementair dat de Wereldbank bij het uitstippelen van haar beleid en haar programma's de staten verplicht te voldoen aan de eisen inzake economische en sociale rechten.

Wat nu nog ontbreekt, is een impuls om de internationale financiële instellingen in de goede richting te laten evolueren.

Er is wel een zekere evolutie merkbaar, ook op het vlak van de controle, zoals de oprichting in 1993 van een panel inspection binnen de Wereldbank. Deze structuur heeft een soort rechtsbevoegdheid en kan « klachten » onderzoeken van groepen personen uit de staten die leningen ontvangen in verband met de uitvoering van de beleidslijnen van de Wereldbank. Nu, bijna vijftien jaar na het invoeren van de procedure, werd ze echter slechts een vijftiental keren toegepast. Deze procedure blijft dus marginaal. Bovendien zijn de resultaten niet noodzakelijk bevredigend omdat de beslissingen niet dwingend zijn. Het panel zou een financiële vergoeding moeten kunnen toekennen aan de personen die als slachtoffer erkend zijn.

Uit een recente studie van de faculteit Rechten van de ULB over de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de besluitvorming van de internationale instellingen blijkt dat de Wereldbank een meer open houding aanneemt ten opzichte van het maatschappelijk middenveld, dank zij de uitvoering van de voormelde bijstandsstrategieën per land. Toen die deelname echter kritischer werd, heeft de Wereldbank er unilateraal een einde aan gemaakt.

Als laatste punt wil spreker het hebben over de vooruitzichten op een verandering. Al jaren neemt de kritiek van buitenaf toe zonder merkbare gevolgen. Het lijkt er dus op dat de impuls alleen van binnenuit kan komen, niet van de administratie van de Bank zelf maar wel van de leden.

De Europese staten hebben een overwicht in deze internationale financiële instellingen, dat groter is dan dat van de Verenigde Staten. Daardoor hebben die landen een belangrijke hefboom in handen om veranderingen door te drukken.

Tot besluit stelt spreker vast dat het paradoxaal is dat staten bij monde van hun vertegenwoordigers in sommige instellingen de nadruk leggen op de naleving van de grondrechten inzake economie, sociale aangelegenheden en vakbonden, terwijl diezelfde staten in andere instellingen zonder te verpinken praktijken aanvaarden die duidelijk die rechten met voeten treden.

1.3. Hoorzitting met de heer John Van Daele, journalist bij het maandblad MO

Een van de hoofdvragen van het boek dat hij publiceerde, « Het recht van de rijkste ... », was : « Hoe democratisch zijn de internationale instellingen ? ». Om die vraag te beantwoorden, werden honderden mensen aangesproken die deze instellingen van dichtbij hebben meegemaakt.

Ziehier zijn essentiële opmerkingen.

Van alle organisaties die hij bestudeerde, zijn het IMF en de Wereldbank de minst democratische. Natuurlijk kan men zich afvragen hoe men het democratisch gehalte van een internationale instelling kan meten. De maatstaven daarvoor staan nergens beschreven, maar berusten eerder op een aantal evidenties. Dat is evenwel een ander debat.

Hij komt terug op een eerder gestelde vraag, namelijk hoe de macht is verdeeld in die instellingen, en vervolgens, wat de band is tussen die mondiale instellingen en de reële, bestaande nationale democratieën ? Met andere woorden : weten wij wat de Belgische vertegenwoordigers in de verschillende instellingen vertellen ? Hoe komen die posities tot stand ? Verdedigen ze daar stellingen die ook het Belgische volk en zijn vertegenwoordigers zouden willen zien verdedigen ?

Op beide vragen waren er geen instellingen die slechter scoorden dan het IMF en de Wereldbank. Hij zal het vooral over het IMF hebben, al gelden de meeste conclusies ook voor de Wereldbank.

Vooreerst de kwestie van de machtsverdeling, die weliswaar zeer ver de invloed van het Belgische Parlement overstijgt.

België heeft in het IMF 2,13 % van het stemmentotaal. Dat is meer dan India dat honderd keer zoveel inwoners telt. Dat is meer dan Mexico, Brazilië, Pakistan en Indonesië die allemaal tien keer zoveel inwoners tellen. De machtsverdeling in deze instellingen is gebaseerd op het principe : één dollar, één stem, dus met andere woorden, hoe meer middelen een land ter beschikking stelt van het IMF en de Wereldbank, hoe meer stemmen het er heeft.

Die financiële bijdragen zouden dan weer gebaseerd zijn op het belang van het betrokken land in de wereldeconomie. Dat is althans de theorie. In de praktijk is het bijzonder moeilijk een zuivere logica te ontdekken in de stemmenverdeling bij IMF en Wereldbank.

De EU heeft 32 % van de stemmen, de VS 17 %. Toch wegen die twee vormen van economie ongeveer even zwaar. China en Canada hebben hetzelfde stemmenpercentage, (met een getal van drie cijfers na de komma), wat meteen verraadt dat er een soort politiek spel is. Anders snapt men niet met welke formule men met drie cijfers na de komma tot exact dezelfde stemmenverdeling zou komen voor twee landen.

Nu is het zo dat vooral de hoge stemmenpercentages van kleine Europese landen zoals België, Nederland of Zwitserland de ontwikkelingslanden steeds meer storen. Dat is begrijpelijk. Met een zesde van de wereldbevolking hebben de rijke landen meer dan zestig procent van de stemmen in beide instellingen.

Komt daarbij dat de rijke landen, sinds de herleving van de financiële markten in de jaren '70, het IMF en de Wereldbank eigenlijk niet meer nodig hebben. Als rijke landen geld nodig hebben, lenen ze dat gewoon op de markt. Die optie hebben de meeste ontwikkelingslanden niet. Hun toegang tot extern geld hangt af van de goedkeuringsstempel van het IMF.

Dat betekent dus dat het IMF geen macht heeft over degenen die macht hebben in die instelling, maar wel macht heeft over landen die er eigenlijk niets te zeggen hebben. Die asymmetrie versterkt het ondemocratisch karakter van het IMF. Door hun macht in het IMF en de Wereldbank zijn de rijke landen zowel rechter als partij. Dat is geen garantie voor beslissingen die goed zijn voor de ontwikkelingslanden. Het zijn immers vooral die landen die afhankelijk zijn van die instelling. Welnu, er zijn redenen om daaraan te twijfelen.

Laat ons beginnen met een puur filosofische overweging. Het IMF en de Wereldbank geloven sterk in het marktdenken. Een van de basispremissen van dat marktdenken is dat mensen hun nut altijd willen maximaliseren, dus dat mensen redelijk egocentrisch zijn. Laat ons dat nu toepassen op het IMF. Waarom zouden de rijke landen een beleid uitstippelen dat in het voordeel is van de ontwikkelingslanden en niet in hun eigen voordeel ? Of levert het IMF misschien het bewijs dat altruïsme bestaat in de internationale politiek ?

Ook de ervaring van de voorbije twintig jaar zet aan tot scepsis. Zeker is dat het IMF en de Wereldbank ontwikkelingslanden dwongen om hun markten te openen. Iets wat wellicht niet toevallig ook interessant was voor de multinationale ondernemingen in de rijke landen. Terzelfder tijd verzetten diezelfde rijke landen zich in de Wereldhandelsorganisatie zeer sterk tegen de opening van hun landbouwmarkten. Dat is dus opnieuw het probleem van coherentie in internationale instellingen.

Nog een ander concreet voorbeeld betreft Zuid-Korea, dat in 1997-1998 getroffen werd door een financiële crisis. Een van de voorwaarden die het IMF aan Zuid-Korea oplegde om een soort overbruggingskrediet te krijgen, was dat het de invoer van buitenlandse wagens op de Zuid-Koreaanse markt moest vergemakkelijken. Competitie kan interessant zijn om landen aan te zetten tot dynamisme, maar wat er nu zo noodzakelijk is aan het openen van de binnenlandse markt voor buitenlandse wagens bij de oplossing van een financiële crisis, begrijpt spreker niet goed.

Een ander voorbeeld betreft de suggestie van het IMF en de Wereldbank gericht tot tientallen ontwikkelingslanden om meer grondstoffen te produceren om op die manier hun schulden te kunnen afbetalen. Dat zorgde voor een overaanbod van grondstoffen en dus voor tamelijk lage grondstoffenprijzen. Opnieuw is dat iets dat vooral interessant bleek te zijn voor de rijke landen.

Hij sprak in Washington met de heer Ariel Buira, de directeur van de G24, een soort groepering van ontwikkelingslanden die bij de Bretton Woods-instellingen probeert de stem van de ontwikkelingslanden beter te laten weerklinken. Deze organisatie hoopt, samen met de ontwikkelingslanden, op een minder ideologische IMF en Wereldbank. Ze bedoelt daarmee : minder marktfundamentalistisch en meer pragmatisch. Ze rekent ook en vooral op een groter IMF, op een IMF met meer middelen en op een Wereldbank met meer middelen.

De reden die de heer Buira aangeeft is dat de rijke landen het IMF niet meer nodig hebben. Zij kunnen terugvallen op de geldmarkten.

Sommige ontwikkelingslanden, zoals China, die over de grootste monetaire reserves ter wereld beschikken, zijn bereid om geld ter beschikking te stellen van Wereldbank en IMF. De rijke landen weigeren dit echter. De reden is natuurlijk dat, indien China meer geld zou mogen inbrengen, de stemmenverdeling in die instellingen moet worden aangepast. Kennelijk is dat iets wat momenteel nog moeilijk ligt. De kritiek van de G24 op de rijke landen is dus logisch : ze verwijt hen dat ze enerzijds zelf niet meer middelen willen ter beschikking stellen en beletten anderzijds diegenen die dat wel willen om dat te doen. Op die manier beletten de rijke landen dat er een IMF komt als instelling die beter aansluit bij de noden van de ontwikkelingslanden.

De vraag is hoelang de rijke landen een democratisering van het IMF nog kunnen tegenhouden. Een dreigement van de Aziatische landen om met een eigen instelling te beginnen zou tot een doorbraak kunnen leiden. Dit blijft echter hoe dan ook koffiedik kijken. Spreker denkt wel dat dit Parlement ooit zal moeten stemmen over een vermindering van het Belgische gewicht in het IMF. Jezelf kleiner maken is nooit aangenaam, maar België kan zich daar maar beter op voorbereiden. In het gunstigste geval wordt die Belgische reductie gecompenseerd door een steviger Europese aanpak.

Daarmee zijn we beland bij het volgende punt — en dat is meteen de hoofdmoot van de tussenkomst — namelijk de vraag waar België als staat veel meer directe invloed zou kunnen hebben. Met andere woorden rijst de vraag of er een voldoende sterke band bestaat tussen de Belgische democratie en haar politiek in het IMF en de Wereldbank.

Voor één keer heeft dit Belgische luik zelfs enig belang voor de rest van de wereld. Immers, als er één instelling is waar de Belgische vertegenwoordiger enig gewicht heeft, dan is het wel in het IMF en ook in de Wereldbank. Ons land levert niet alleen al 60 jaar een van de 24 directeuren in de bestuursraad van het IMF. Na de VS, Japan en Duitsland heeft de zogenaamde Belgische stemgroep ook de meeste stemmen, namelijk 5,13 % van het totaal.

Weliswaar spreekt de Belgische directeur daar niet enkel namens België. Hij vertegenwoordigt daar ook een aantal Oost-Europese landen die deel uitmaken van die Belgische stemgroep. In de Nationale Bank heeft men echter verzekerd dat die Oost-Europese landen eigenlijk in hoofdzaak bezig zijn met hun eigen dossiers en dus relatief weinig wegen op de standpunten van de Belgische stemgroep in alle andere materies die niet direct te maken hebben met hun dossiers.

Eigenlijk is hier voor België sprake van een redelijk unieke machtspositie. De vraag is wat ons land met die positie aanvangt. Het antwoord hierop is dat wij dat niet kunnen weten. Immers, de verslagen van de vergaderingen van de bestuursraad van het IMF, die vrijwel dagelijks bijeenkomt, zijn minstens 10 jaar geheim en voor sommige materies 20 jaar. Wie navraag doet bij het ministerie van Financiën, het kabinet van de minister van Financiën of de Nationale Bank krijgt te horen dat die documenten inderdaad niet toegankelijk zijn. Ongetwijfeld zitten die Belgische standpunten ergens opgeborgen op het ministerie of bij de Nationale Bank. Tijdens anderhalf jaar onderzoekswerk voor het opstellen van zijn boek bleven die bronnen ontoegankelijk. Wel werd er door sommigen toegegeven dat de jaarlijkse verslaggeving over de Belgische rol in het IMF en de Wereldbank in de toekomst wellicht onafwendbaar zal zijn. Ondertussen is immers de wet gestemd die onze vertegenwoordigers in beide instellingen verplicht om elk jaar bij het parlement een voortgangsverslag uit te brengen over hoe de instellingen hebben bijgedragen tot het realiseren van de millenniumdoelstellingen.

De vraag is nu hoe dit verslag er concreet zal uitzien. Immers, op de bestuursraden van het IMF en de Wereldbank worden voortdurend standpunten ingenomen, bijna dagelijks. Wat vindt de Belgische directeur bijvoorbeeld over het IMF-rapport over China of over Nederland ? Wat vindt de Belgische directeur over het armoedebestrijdingsprogramma in Rwanda ? Dit zijn belangrijke kwesties, vooral voor ontwikkelingslanden, omdat het antwoord op die vraag niet enkel bepaalt of het land geld krijgt van het IMF, maar ook van andere financiële instellingen die meestal het toekennen van kredieten afstemmen op het oordeel van het IMF.

Toen vorig jaar tijdens een hoorzitting met de heer Olivier Henin, afgevaardigde van minister Reynders, de vraag werd gesteld nopens het gebrek aan transparantie stelde deze dat dit spijkers op laag water zoeken was en dat er gewoon niks te verbergen viel. Trouwens, werd de verklaring van de minister op de jaarvergadering niet elk jaar openbaar gemaakt ? Daarover gaat het natuurlijk niet. Het zijn de dagelijkse beslissingen in concrete dossiers die het beleid van een land aantonen en niet de jaarlijkse speech van de minister. De heer Henin wees er ook op dat de Belgische directeurs bij het IMF en de Wereldbank regelmatig verschijnen op parlementaire hoorzittingen. Veel geïnteresserde parlementairen blijken echter daaruit niet voldoende lessen te kunnen trekken omwille van de complexiteit van deze dossiers, en het gebrek aan voorkennis. Om een goed begrip te verwerven zijn ze aangewezen op NGO's. Dat illustreert de noodzaak voor de goede werking van de parlementaire democratie aan het bestaan van NGO's die de facto de leemten van het systeem kunnen opvullen. In feite zou het kabinet die rol moeten spelen. Zijn onderzoek heeft aangetoond dat het anders kan, en meer bepaald in het Parlement van de Verenigde Staten, dat veel grondiger op deze materie ingaat en veeleisender is voor de executieve.

Een voorbeeld toont aan dat in België de toestand ondermaats is. Daar waar minister Reynders via de heer Henin geruststellende verklaringen aflegde eind juni 2005, bleek nog geen maand later dankzij een lek georganiseerd in de bestuursraad van het IMF(waarschijnlijk door de Britten), dat dit helemaal niet klopt met de werkelijkheid. Dat lek verscheen vlak na de zitting in de Financial Times. Er stond : « België tekent bezwaar aan tegen schuldkwijtschelding door de G8 ». Het artikel was misschien niet volledig een accurate weerspiegeling van wat de Belgische IMF-directeur Willy Kiekens had gezegd, maar de Belgische minister Reynders kon niet snel genoeg afstand nemen van de heer Willy Kiekens : de Belgische vertegenwoordiger heeft in deze niet het standpunt van de Belgische regering vertolkt, klonk het plots.

Is het dan vreemd dat men de bewering in twijfel trekt dat die Belgische vertegenwoordiger altijd het standpunt van de Belgische regering vertolkt ? De heer Henin gaf daarop toe dat er wel een probleem was met de vertegenwoordiger bij het IMF, namelijk dat hij nog niet was aangepast aan de « culturele revolutie », namelijk de groeiende politisering van onze standpunten in de Bretton Woods-instellingen, daar waar dat wel al het geval was met onze vertegenwoordiger op de Wereldbank.

Toen spreker het ministerie van Financiën confronteerde met deze incoherenties, kreeg hij te horen dat de delegatie te Washington over een vrij grote autonomie beschikt. De heer Frans Godts, directeur van de dienst Internationale Betrekkingen op het ministerie van Financiën was nog duidelijker naar aanleiding van een vraag betreffende de bijsturing van de standpunten van de Belgische IMF-vertegenwoordiger ingevolge het aantreden van een andere regering in België. Zijn antwoord was toen : « Neen, niet of heel weinig. Op die twintig jaar heb ik het beleid nooit echt duidelijk zien veranderen, welke coalitie er ook was. »

Het is dan ook niet te verwonderen dat het IMF (en in mindere mate de Wereldbank) gezien wordt als een soort black box. Omwille van de geheimhouding weten we niet hoe beslissingen er tot stand komen en welke regering welk standpunt inneemt. We zien alleen de input en de output. De input wordt in sterke mate bepaald door Europese landen — de EU heeft met zijn 25 leden 32 % van de stemmen en de Amerikanen 17 % .Toch is de output, het resultaat van het beleid, zeer Amerikaans. Spreker heeft dus moeite om te verklaren hoe die input en die output met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht.

Iedereen is het erover eens dat het IMF eigenlijk een zeer Amerikaanse instelling is. Zelfs de heer Fons Verplaetse, die de instelling toch tien jaar van zeer dichtbij heeft meegemaakt, beaamde dat het een zeer marktfundamentalistische instelling is die, mede om die reden niet geschikt is om te werken in ontwikkelingslanden.

Die sterke stempel van de VS op het beleid van het IMF blijkt ook zeer goed uit de landenrapporten. Het zijn die rapporten die onder druk van de civiele samenleving sinds een aantal jaren vrij toegankelijk zijn, als het land in kwestie daar zelf mee akkoord gaat.

De West-Europese landen worden daarin bijvoorbeeld steevast zwaar bekritiseerd om hun al te rigide arbeidsmarkt. In het rapport over de Verenigde Staten wordt de arbeidsmarkt niet eens besproken, dus kennelijk wordt de arbeidsmarkt in de VS gezien als het ideaal. Toen spreker dat zei aan de heer Willy Kiekens, de Belgische directeur in het IMF, zei hij dat dit inderdaad een probleem is, en dat hij zou proberen dat te veranderen. Arbeidsmarkten heten rigide voor het IMF als ze het vrije kopen en verkopen van arbeid belemmeren door sociale bescherming tegen snel ontslag, sociale bescherming tegen werkloosheid en sociale bescherming tegen ziekten, of door minimumlonen of collectieve arbeidsovereenkomsten. Al die zaken belemmeren de vrije arbeidsmarkt.

In die optiek zit België helemaal fout, en jaarlijks krijgt het dan ook te horen dat zijn werkloosheidsuitkeringen al te royaal zijn en moeten beperkt worden in de tijd. De redenering daarachter is vrij eenvoudig : wie geen uitkeringen meer ontvangt moet verplicht worden het werk te aanvaarden dat hij kan vinden, ook al is dat werk eventueel niet goed betaald. Zo vinden vraag naar arbeid en aanbod van arbeid elkaar.

We beweren niet dat je geen opmerkingen kan maken over de Europese of Belgische arbeidsmarkt, maar een IMF met enige sociale gevoeligheid zou evenwel opmerkingen kunnen maken over de Amerikaanse arbeidsmarkt, waarvan zeer goed geweten is dat ze miljoenen arme werkenden, de zogeheten « working poor » produceert. Daarover vind je in de rapporten van het IMF heel weinig, want de arbeidsmarkt van de Verenigde Staten wordt daarin zoals gezegd zelden of nooit besproken.

Ook een land als Nederland komt in het vizier. In het jaarrapport van 2003 lezen we : « Het maken van landelijke sociale akkoorden kan de verschillen in lonen onderdrukt hebben, wat resulteert in het verlies aan efficiëntie. » Het Fonds is er kennelijk van overtuigd dat een goede arbeidsmarkt gepaard moet gaan met grote loonverschillen. Volgens de Nederlandse regering was haar fout te wijten aan culturele factoren die verantwoordelijk zijn voor de al te kleine loonverschillen. Dat laatste is bijna grappig. De Nederlandse autoriteiten moeten dus verwijzen naar de Nederlandse cultuur om te verklaren waarom de lonen er zo aberrant gelijk zijn. Ze moeten dus verwijzen naar antropologische argumenten om te verklaren waarom Nederland afwijkt van het IMF-stramien.

Het Nederlandse parlementslid Bert Koenders wilde er zich niet over uitspreken of de IMF-visie zinvol is, maar stelt wel dat de landrapporten van het IMF geen neutrale assessments zijn en duidelijk vertrekken vanuit een aantal vooronderstellingen en ideologische keuzes. Het zou goed zijn dat die vooronderstellingen worden geëxpliciteerd, zodat er een maatschappelijk debat over mogelijk is.

Sommigen zullen terecht opmerken dat landen zoals België en Nederland gemakkelijk de adviezen van het IMF kunnen negeren en dat ook doen. Maar dat ligt, zoals al gezegd, moeilijker voor ontwikkelingslanden. De vraag is dan ook wat de dictaten van het IMF daar de voorbije 20 jaar hebben aangericht. Vraag blijft daarbij hoe het mogelijk is dat het IMF, waar de Europeanen bijna tweemaal zoveel stemmen hebben als de VS, tot een dergelijke besluitvorming kan komen. Verdedigen de Europeanen daar dan het Europese model niet ? Een echt antwoord kan wegens de geheimdoenerij niet gegeven worden, maar er zijn wel enige aanwijzingen.

Toen spreker in 2004 de jaarvergadering van het IMF en de Wereldbank volgde, heeft hij lukraak wat documenten proberen op te vragen die al publiek waren en dus meer dan 10 jaar oud waren. Dat was wel een dure grap : het was een halve euro per blad. Hij moest niet alleen lang wachten op transparantie, er moest ook nog voor betaald worden. Bovendien wist hij uiteraard niet waarnaar te vragen. Hij heeft dan maar lukraak naar standpunten van de toenmalige Belgische directeur bij zowel het IMF als de Wereldbank, namelijk Jacques de Groote gevraagd. Op 13 juli 1993 zei Jacques De Groote het volgende over de Slovaakse economie : « Het IMF heeft gelijk de nood aan loonmatiging te benadrukken op een ogenblik dat loontrekkenden proberen een deel van het reële loonverlies dat het gevolg is van de devaluatie, goed te maken. Het verder bemoeilijken van de toegang tot werkloosheidsuitkeringen zou bijkomende druk tot loonmatiging moeten uitoefenen. Hoe dit laatste in zijn werk moet gaan, is opnieuw vrij eenvoudig. Wie geen werkloosheidsuitkering meer ontvangt, aanvaardt noodgedwongen het werk dat hij kan vinden, ook al is het slecht betaald. ».

Zou een Belgisch politicus luidop dergelijke redenering durven maken over Belgische werklozen ? De Groote doet dat dus wel over Slovaakse werklozen. Hij voegt zich geheel naar het IMF-denken, maar dan wel verscholen achter de geheimhouding. Dat is des te schokkender, als men bedenkt dat diezelfde persoon een nettojaarloon ontvangt van 200 000 euro bij de IFI's, en bovendien nog eens zijn wedde van ambtenaar bij Financiën krijgt doorbetaald,

Hebben we nog andere informatie over de black box die de bestuursraad van het IMF toch is ? Ziehier twee stukjes tekst uit recente standpunten van de Belgische stemgroep. De betrouwbare bron die dit meedeelde wenste niet dat er namen van landen zouden worden genoemd uit vrees voor problemen.

In « splinter » nummer 1 stelt de Belgische stemgroep over de situatie in een land met mediane lonen, dat de competitiviteit daalt door de stijgende arbeidskosten, die het gevolg zijn van de minimumlonen. De Belgische stemgroep wijst hier dus op de negatieve gevolgen van minimumlonen, zonder te wijzen op de mogelijke positieve gevolgen.

Daarmee sluit de groep zich aan bij de afkeer van het IMF tegen minimumlonen. Het woord « afkeer » is hier op zijn plaats, zo blijkt uit de getuigenis van de Belg Jan Vandemoortele van UNDP, die momenteel vertegenwoordiger is van de VN in Pakistan. Hij getuigde van gezamenlijke missies met mensen van het IMF in verschillende landen. Zijn ervaring is dat ze sommige informatie niet zien of niet willen zien, bijvoorbeeld in Kenia. Uit onderzoek bleek duidelijk dat de minimumlonen er geen nefaste gevolgen hadden voor de tewerkstelling. De IMF-mensen deden het onderzoek of de steekproef dan maar af als onbetrouwbaar.

In een ander recent standpunt van de Belgische stemgroep staat dat een bepaald Midden Inkomensland een volledig privaat pensioenstelsel heeft, dat model is geweest voor landen in de regio en zelfs voor landen van de Europese Unie. Ook dat is op zich niks spectaculairs, het is enkel een vrij positieve en kritiekloze evaluatie van geprivatiseerde pensioenstelsels. Concreet betekent dat nochtans dat wie arm is geen pensioen heeft. De vraag is of er van de Belgische vertegenwoordiger bij het IMF wordt verwacht dat hij aansluit bij zulke standpunten ?

Gezien hun sterke stemmenmacht zouden de Europese landen gebruik kunnen maken van het IMF om het gemengde Europese model, met zijn sterke correcties op de markt, uit te voeren naar de rest van de wereld. De indruk ontstaat echter dat het omgekeerde waar is. Het IMF is de voorbije 25 jaar veeleer een instrument geweest dat van het Europese model een uitzondering heeft gemaakt, een soort ideologische aberratie die op termijn onhoudbaar is.

Steevast verwijzen de Belgische vertegenwoordigers naar het onvermogen van Europa om met één stem te spreken. We willen hen wel geloven, maar dat volstaat niet als verklaring. Het Europese model zou men kunnen samenvatten als een model met meer herverdeling via een hoger overheidsbelasting op de economie Het is een kenmerk dat alle Europese landen met elkaar delen. Welnu, gezien dezelfde Europeanen over 8 van de 24 IMF-directeurs beschikken plus de managing director, die elk apart het Europese model kunnen verdedigen, dan zou het IMF als instelling deze visie moeten kunnen uitdragen. Dat is nergens zichtbaar geweest de voorbije 20-25 jaar.

De heer Leo Van Houtven, die jarenlang secretaris was bij het IMF, verwijt Europa dat het zich onvoldoende met het IMF heeft beziggehouden en te zeer met de euro behept was. Toch denkt spreker dat er nog net iets meer aan de hand was, namelijk dat het IMF geen marktfundamentalistische instelling kon zijn gebleven, indien de Europese vertegenwoordigers daar niet, of toch in mindere mate, waren in meegegaan.

Informeel gaf de heer Willy Kiekens — die bijna altijd bereid was tot dialoog — ook toe dat het niet evident is om tegen de « IMF-cultuur » in te gaan, zoals hij die zelf omschrijft.

Spreker denkt dat in België de inhoudelijke invulling van onze belangrijke mandaten bij het IMF en de Wereldbank al te technocratisch is gebeurd. Men was al te zeer bezig met het beoordelen van het wereldgebeuren aan de hand van een typisch financieel-technisch jargon, dat enkel rekening houdt met inflatietargets en budgetcijfers, zonder te kijken naar de sociale en ecologische gevolgen daarvan. Dat heeft er dan weer mee te maken dat de technocraten van ons ministerie van Financiën en de Belgische Nationale Bank er, bij de bepaling van de Belgische houding in de Bretton Woods-instellingen, in geslaagd zijn de invloed van de politieke mandatarissen en van andere ministeries of te weren.

Bij het werken aan zijn boek botste spreker op iemand die een tijdlang assistent was geweest van de Belgische directeur bij de Wereldbank. Op dat moment bestonden er nog volledige tussenschotten tussen de departementen Financiën en Ontwikkelingssamenwerking, ook al is het werk van het IMF en de Wereldbank de voorbije 25 jaar steeds meer naar ontwikkelingsbeleid georiënteerd.

Volgens deze voormalige assistent weigerde Financiën gebruik te maken van ons wereldwijde netwerk van attachés inzake Ontwikkelingssamenwerking. Toen de Wereldbank in 2001 weer relaties aanknoopte met Congo moest spreker het Belgische standpunt schrijven, terwijl hij nog nooit voet had gezet op Congolese bodem. Toen hij ernaar streefde om contact te leggen met onze attachés die er meer van afwisten, werd hem dat verboden. De kwaliteit van de Belgische visie visie stak schril af tegen deze van Nederland. Spreker was soms beschaamd achter het bordje « België » te zitten, en vindt dan ook dat het belastinggeld voor de torenhoge salarissen van de Wereldbankmensen niet altijd doelmatig werd gebruikt.

Op 21 november 2001, op een moment dat in Nederland de minister van Ontwikkelingssamenwerking het land al vertegenwoordigde op de Wereldbank, vaardigden de Belgische ministers van Financiën en van Buitenlandse Zaken, respectievelijk de heren Didier Reynders en Louis Michel — beiden lid van de MR — een Koninklijk besluit uit dat stelde dat onze minister van Financiën alleen bevoegd was om de vertegenwoordigers aan te duiden voor de Wereldbank en de hele groep daarvan afhangende regionale ontwikkelingsbanken.

Op nog andere bevoegdheidsdomeinen zorgde de regeringsverklaring van 2003 ervoor dat coördinatiemechanismen, de zogenaamde « COOR-multi's », werden ontwikkeld om personaliteiten en ministeries uit alle relevante invalshoeken te betrekken bij het bepalen van Belgische standpunten in de internationale instellingen. Financiën hield zich echter ver van die coördinatie. Toen hij daarnaar gevraagd werd, liet de heer Henin van het kabinet-Financiën zich misprijzend uit over deze « COOR-multi's ». Wel is er sinds anderhalf jaar in Brussel een maandelijks overleg tot stand gekomen tussen Financiën en Ontwikkelingssamenwerking, precies over de Belgische standpunten in de Bretton Woods-instellingen.

Het spreekt voor zich dat Financiën daarbij stevig de teugels in handen heeft, omdat Ontwikkelingssamenwerking niemand binnen die instellingen zelf heeft en dus sterk afhankelijk blijft van de willekeur van Financiën om hen al of niet te betrekken bij deze of gene dossiers. Formeel is er niks geregeld en heeft Financiën luidens het genoemde koninklijk besluit van 2001 de uitsluitende bevoegdheid.

Het is volgens spreker nochtans hoog tijd voor enkele nieuwe initiatieven.

Ten eerste heeft hij, zoals hiervoor vermeld, vastgesteld dat de Belgische stemgroep soms standpunten inneemt die haaks staan op het Belgische model. De vraag is of dat uitzonderingen zijn of niet. Persoonlijk wil hij niet per se gelijk halen en zou hij zelfs graag bevestigd krijgen dat België wel degelijk tegen de stroom in heeft geroeid. Om daarover uitsluitsel te krijgen is het hoog tijd dat er klaarheid komt over de Belgische posities en dat de kasten van Financiën eindelijk eens open gaan, zodat we kunnen zien wat erin steekt.

Ten tweede is het de vraag of er een draagvlak is bij de Belgische bevolking voor dit soort standpunten. In het verleden is meermaals gebleken dat Belgen nogal verknocht zijn aan hun sterke sociale bescherming. Het IMF zou, gezien de sterke positie van de Europese landen, een middel zijn om dat model te propageren, te « exporteren », zoals sommige politici soms stellen. Spreker heeft de indruk dat het IMF juist het omgekeerde heeft gedaan : het heeft van het Europese model de uitzondering gemaakt en dat standpunt heeft de Belgische delegatie enigszins mee ondersteund. In een Knack-interview van enkele jaren geleden, waarin de heer Willy Kiekens zich nogal omzichtig opstelde, bleek dat zijn standpunt nochtans over één onderwerp zeer uitgesproken : de opbrengst van belastingen dient niet om te worden herverdeeld. De vraag is natuurlijk of hij daarmee de Belgische mainstream vertolkt.

Dezelfde vraag stelt spreker in zijn boek overigens ook over een aantal fundamentele beslissingen in de Wereldhandelsorganisatie. De Europese Unie heeft China in 2001 toegelaten zonder de minste sociale eisen te stellen. Zou de Belgische bevolking het daarmee eens zijn indien je haar dat zou voorleggen ? Het « neen » op het Franse referendum verraadt in ieder geval heel wat onrust over een globalisering en dus over een Wereldhandelsorganisatie die zelfs niet met de minste sociale regels kan leven.

De tijden zijn enorm veranderd sinds de — ondertussen oude — bard Bob Dylan over veranderende tijden zong. Tegenwoordig erkennen nu ook grote verdedigers van de globalisering, zoals de Financial Times of The Economist, dat de globalisering de verhouding tussen arbeid en kapitaal drastisch heeft gewijzigd. Het aantal werkers is verdubbeld door de opname van China in het wereldkapitalisme, terwijl de kapitaalvoorraad niet navenant is gestegen, omdat die mensen niet veel geld hebben meegebracht. Het gevolg daarvan is, — zo wordt nu openlijk erkend —, dat de lonen, zeker van lager geschoolde mensen, onder druk zullen komen te staan de komende 30 jaar, terwijl de bedrijfswinsten relatief zullen stijgen.

Harvard-professor Richard Freeman schrijft : « Het IMF streefde er altijd naar buitenlands kapitaal te beschermen ».

Maar met een verdubbeld arbeidsreservoir is het kapitaal best wel in staat om voor zichzelf te zorgen. Het IMF zou er beter aan doen landen te helpen om de aanpassingskosten van de arbeiders aan deze nieuwe situatie zo klein mogelijk te maken.Spreker is ervan overtuigd dat zo'n cultuurschok in het IMF niet evident is. Europa, met zijn oververtegenwoordiging in het IMF, heeft de kans om die bakens te verzetten, maar hoelang nog ?

Het laatste besluit is het volgende. Op een moment dat Zweden een wet heeft gestemd die elk ministerie verplicht jaarlijks verslag uit te brengen over de manier waarop het op zijn domein heeft bijgedragen tot het Zweedse ontwikkelingsbeleid, is het niet meer van deze tijd in België het ministerie van Financiën en de Nationale Bank alleen de Belgische standpunten te laten bepalen in de belangrijke ontwikkelingsinstellingen van de wereld. Het ministerie van Financiën en de Nationale Bank moeten niet enkel hun kasten openen, maar ook de deuren en ramen wijd openen voor andere stemmen en invloeden, zodat onze standpunten in het IMF en de Wereldbank beter in overeenstemming zijn met het buikgevoel van de Belgen.

1.4. Hoorzitting met de heer Alex Wilks, coördinator bij EURODAD (European Network on Debt and Development)

De heer Alex Wilks verklaart dat hij directeur is van EURODAD. Dat is een Europees netwerk van NGO's die zich bezighouden met kwesties in verband met de schulden en de financiering van ontwikkelingslanden. Voordien was hij verbonden aan het « Bretton Woods Project », een organisatie gevestigd in Londen, die het optreden van het IMF en de Wereldbank controleert en bekritiseert. Hij heeft zelfs voor het Parlement in Londen gesproken over deze onderwerpen. Hij is ook lid geweest van bepaalde organisaties van het middenveld -waarover de heer Van Daele het juist had- die actie hebben gevoerd voor de doorzichtigheid en openheid van al die internationale organisaties.

Tot zijn tevredenheid is er na enkele vergaderingen van dit soort in Londen een procedure uitgewerkt, waarbij geregeld verslag wordt uitgebracht over het optreden van de Britse regering in de Wereldbank en het IMF. Als voorbeeld verwijst hij naar het vijfde verslag van vorig jaar.

Hij hoopt dat de parlementsleden van de Europese landen en van de ontwikkelingslanden die zich met die instellingen bezighouden, elkaar zullen gaan steunen bij de controle ervan.

De laatste jaren is twijfel gerezen rond de legitimiteit en de efficiëntie van het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank. Zoals eerdere sprekers al hebben gezegd, zijn de gevraagde wijzigingen niet allemaal doorgevoerd. Er zijn dingen veranderd op het vlak van de procedures en van het papierwerk, maar niet op het vlak van de inhoud en van de programma's.

Tijdens het Sociaal Wereldforum in Mali een maand geleden, heeft een Senegalese collega ons daaraan herinnerd door te stellen dat de rijke landen de bevolking van de arme landen uitzuigen en de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds voor hun eigen belangen gebruiken. Overal ter wereld zijn mensen heel erg boos op deze instellingen. Er zijn veel betogingen geweest, rellen, mensen die op straat kwamen tegen het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank- en dat sinds jaren.

Spreker zal het hebben over de voorwaarden die de regeringen van de landen die leningen krijgen van de Wereldbank en het IMF moeten naleven om dit geld te krijgen.

Het « Bangladesh Journal » van 15 februari maakt melding van de kritiek van de minister van Financiën van het land, de heer Saifur Rahman, die vindt dat het IMF en de Wereldbank hem beschouwen als een klerk, een ambtenaar, die de beleidsvoorstellen van Washington moet uitvoeren. Als verkozen minister zint het hem helemaal niet dat hij een elders uitgestippeld beleid ten uitvoer moet leggen. Hij heeft met name gewezen op de verhoging van de olieprijs, een thema waarover op dat ogenblik in Bangladesh druk werd gediscussieerd. De minister wilde niet door internationale instellingen gedwongen worden om zijn beleid te wijzigen en de prijzen te verhogen, wat de belangen van de allerarmsten zou schaden.

Tientallen ministers van andere ontwikkelingslanden hebben hetzelfde kritiek geuit. Drie jaar geleden heeft de minister van handel van Ghana al gezegd dat de instellingen van Bretton Woods handlangers zijn van de rijke landen.

Vervolgens wil spreker het meer specifiek hebben over wat gebeurd is in Ghana, als typevoorbeeld van de manier waarop deze instellingen nu nog werken. Men moet goed voor ogen houden dat het IMF en de Wereldbank zich als een bewegend doel gedragen ten aanzien van kritiek. Zij argumenteren altijd dat de kritiek van het middenveld achterhaald is, dat alles ondertussen al veranderd is, dat zij lering hebben getrokken uit het verleden. Het voorbeeld van Ghana is echter zeer recent. Het klassieke antwoord van Washington dat alles al is aangepast, snijdt dus geen hout.

In Ghana lijden de producenten van kippen en rijst onder de concurrentie van goedkope importproducten uit Europa en de Verenigde Staten. In 2003 heeft een nieuwe regering van Ghana voorgesteld — zoals het haar goede recht is — om de douanerechten op geïmporteerde rijst en gevogelte te verhogen. Zij hebben maatregelen voorgesteld die helemaal niet buitennissig zijn op het vlak van de internationale regelgeving. Het doel van de regering was de Ghanese boeren de mogelijkheid te bieden om hun productielijnen te moderniseren en verdere investeringen te doen om zo de concurrentie het hoofd te kunnen bieden.

Toen de Ghanese minister van Financiën zijn begroting voorstelde, had hij daar uiteraard ook de douanerechten in opgenomen die waren vastgesteld in samenwerking met de minister van handel en van landbouw. Alles is verlopen zoals het in dit parlement zou gebeuren en in alle andere parlementen ter wereld waar men de begroting bespreekt. De Ghanese minister van Financiën heeft echter nagelaten om vooraf te onderhandelen met het Internationaal Muntfonds.

In de meeste van die landen worden de begrotingen besproken niet alleen tussen de ministers en de volksvertegenwoordigers, maar ook met de Bretton Woods-instellingen.

Het gevolg van dat verzuim was dat de vertegenwoordiger van het IMF te Accra na de voorstelling van de begroting aan het parlement, een dringend onderhoud heeft gevraagd met de minister van Financiën, die zich de volgende dag verplicht zag aan de media te melden dat de stemming over deze beslissing tot verhoging van de douanerechten was opgeschort. De ministers van Landbouw en Handel hebben dit via de radio moeten vernemen.

Het is gemakkelijk te begrijpen waarom de minister van Financiën niet harder onderhandeld heeft met het IMF. Men heeft hem er namelijk aan herinnerd dat het IMF twee jaar voordien de Ghanese regering « off track » had verklaard, dat wil zeggen dat het IMF er zich niet meer mee bezighield en al zijn financieringen had opgeschort. De andere geldschieters (de Europeanen en de Amerikanen) hadden hetzelfde gedaan.

In theorie had Ghana zijn vertegenwoordigers in het directiecomité of in de raad van bestuur van het IMF kunnen inzetten om hierover te klagen, maar Ghana wordt daarin vertegenwoordigd door een Pakistaanse ambtenaar die ook nog acht andere landen vertegenwoordigt, waaronder Iran, Irak en Afghanistan. U kunt dus wel raden dat deze vertegenwoordiger het sedert 2001 erg druk had met het verdedigen van deze landen die in het brandpunt van de internationale belangstelling staan vanwege de oorlog tegen het moslimextremisme. Ghana was geen prioriteit voor hem.

Nog een ander voorbeeld : het IMF eist thans van Kameroen dat het vóór 30 juni eerstkomend de watersector privatiseert. Vele vakbonden en andere organisaties ter plekke zijn tegen deze beslissing die in Washington is genomen en zeggen dat dit rampzalig zal zijn voor de plaatselijke bevolking.

Wat de liberalisering van de kapitaalmarkten betreft blijft het IMF hameren op het feit dat er slechts één mogelijke aanpak is voor iedereen. Eenheidsworst, dus. De vraag is of dit snel of traag moet gaan.

Er is ook goed nieuws. Een aantal parlementsleden van Ghana en andere landen hebben de tactiek van het middenveld gehanteerd en een petitie ingediend om de door de IFI uit Washington opgedrongen beleidslijnen te verwerpen.

Een ander positief aspect is dat de Britse en Noorse regeringen een vooruitstrevend beleid hebben gelanceerd in verband met de voorwaarden. Zij verbinden zich ertoe geen economische voorwaarden meer op te leggen — zoals privatisering, organisatie van de handel, enz. — op bilaterale wijze of via de Bretton-Woods instellingen.

Spreker hoopt dat België dit voorbeeld zal volgen.

Er dienen nog andere initiatieven te komen met betrekking tot de voorwaarden, in het bijzonder indien er, zoals aangekondigd, studies over worden gemaakt door de Wereldbank en het IMF. Spreker is sceptisch wat dit soort initiatieven betreft : de studies betreffen eventuele beleidslijnen voor de komende jaren, bijvoorbeeld over de katoensector in West-Afrika. Jammer genoeg worden deze studies volledig door die instellingen geregisseerd. Ze wijzen personeel ter plekke aan of gebruiken consultants met een gelijklopende mening. Er is dus geen enkele transparantie of mogelijkheid voor de plaatselijke bevolking om deel te nemen aan de discussie of de studies over de mogelijke opties. Er valt veel tegen deze studies in te brengen, bijvoorbeeld de impactstudies. Instellingen hebben het principe hiervan aanvaard en het feit dat er geëist wordt om iedere beleidsbeslissing te laten voorafgaan door een dergelijke studie, maar de wijze waarop de studies worden uitgevoerd is niet erg correct.

Als antwoord op de vraag waarom in de beleidsorganen van de IFI de Europeanen minder gewicht in de schaal leggen dan de Amerikanen, wordt verwezen naar de zeer strikte methoden die door de Amerikanen worden gehanteerd. Het Amerikaans parlement is het enige dat er regelmatig mee dreigt om deze instellingen droog te leggen. Deze dreiging maakt blijkbaar indruk op de besluitvorming binnen de Wereldbank en het IMF. Spreker denkt niet dat de Europese parlementen bereid zouden zijn een dergelijk argument te gebruiken. Hij hoopt het echter wel.

Hij geeft nog een ander voorbeeld van de arrogantie van de Amerikanen : zeer snel na de aanslagen van 11 september 2001, hebben we binnen de Wereldbank en het IMF nieuwe initiatieven zien ontstaan tegen het terrorisme, tegen de financiering ervan, enz.

Er zijn zelden zo snel maatregelen getroffen ten voordele van de ontwikkelingslanden en andere landen met een gemiddeld inkomen. Dergelijke initiatieven komen nooit voor de Raad.

Travor Manual, de Zuid-Afrikaanse minister van Financiën, was voorzitter van het ontwikkelingscomité dat de interministeriële structuur terzake leidt bij de Wereldbank. Hij heeft twee jaar geleden erkend dat deze multilaterale instellingen hun legitimiteit zijn kwijtgeraakt vanwege hun governance structuren.

Het is zeer interessant te zien wat de ANC (African National Congress)-regering heeft gedaan sedert zij twaalf jaar geleden aan de macht is gekomen. Zij heeft verklaard dat ze geen leningen van het IMF of van de Wereldbank meer zou aanvaarden, precies omdat ze onafhankelijk van Washington wilde werken. Ze wilde niet weten van deze cirkel van schuld, aflossing van de schuld en onderhandelingen over de voorwaarden met deze instellingen. Door de leningen te weigeren heeft ze haar onafhankelijkheid bewaard. Jammer genoeg ligt deze optie momenteel niet binnen de mogelijkheden van de meeste Afrikaanse landen. Als ze hier vrij over konden beslissen, zouden ze graag het voorbeeld van Zuid-Afrika volgen.

En de Europese Unie ? België heeft de directeur van het IMF. Dat de Europeanen twee jaar geleden hun recht niet hebben opgegeven om de directeur van het IMF te kiezen, leek ons schandalig. Dat slechts één werelddeel deze zeer belangrijke functie mag invullen is niet te verantwoorden. Dit geldt ook voor de Verenigde Staten, die elf maanden geleden de heer Wolfowitz hebben aangewezen om de Wereldbank voor te zitten. Als de Europeanen hun kandidaten aan het hoofd van het IMF blijven plaatsen, valt zoiets natuurlijk te verwachten. Met belangstelling wordt ernaar uitgekeken of de Europeanen dit recht zullen opgeven en over zullen gaan tot een open, op verdienste gebaseerd systeem.

Zijn organisatie heeft net een studie gelanceerd over de manier waarop de Europeanen zich als Unie opstellen binnen de Wereldbank en het IMF en hoe ze zich organiseren om comités en coördinatieorganen in Washington en in Brussel te installeren. Toegegeven, het gaat zeer langzaam, om welbekende redenen, bijvoorbeeld omdat de landen van de G7 (waar sommige Europese landen bijhoren) niet willen samenwerken met andere Europese landen die geen deel uitmaken van de G7. Er is wel een beetje vooruitgang. Spreker was bijvoorbeeld erg onder de indruk van het verslag van het Europees Parlement, dat ook de noodzaak aanhaalde om verder te gaan in de zin van een machtsuitbreiding van de Europese Unie.

Maar zo lang er geen echte druk komt vanuit de Aziatische (of andere) landen, waarbij bijvoorbeeld wordt gedreigd met de oprichting van andere instellingen, denkt hij dat de vooruitgang traag zal verlopen.

Nu komen de voorstellen en de conclusies.

Spreker is uiteraard voorstander van het multilateralisme. Een aantal van de principes die ten grondslag lagen aan de oprichting van het IMF in 1944, waren zeer belangrijk. Maar in de realiteit is de rol van het IMF erg afgeweken van wat Keynes en de andere deelnemers aan de Bretton Woods Conferentie hadden voorgesteld. Zelfs het onderscheid tussen de taken van de Wereldbank en die van het IMF is steeds vager geworden, zelfs nadat er sedert de jaren '80 tien herzieningen en onderzoeken zijn geweest met betrekking tot hun werking.

Wat nu ? Velen wensen dat het IMF minder manifest aanwezig zou zijn in de ontwikkelingslanden. Het IMF heeft zijn roeping in die landen pas in 1999 ontdekt. De heer Camdessus heeft gedaan alsof hij gehoor wilde geven aan de hulpkreten van de armste mensen ter wereld. De heer Yilmaz Akyüz, oud-directeur van het departement mondialisering en ontwikkelingsstrategie van de UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development) heeft in een paper die deze maand is verschenen, geschreven dat er voor het Fonds geen enkele goede reden bestaat om zich te bemoeien met het ontwikkelings- en handelsbeleid. Spreker wil niet, samen met vele anderen uit de zuidelijke landen met wie hij zelf gesproken heeft, dat het Fonds hen vertelt wat zij moeten doen op het vlak van het economisch en structureel beleid. Zij wensen dat het Fonds zijn oorspronkelijke opdracht weer zou waarnemen, namelijk het toezicht op de balans, het macro-economisch evenwicht en het evenwicht tussen de verschillende wereldeconomieën.

Er dient te worden opgemerkt dat vele andere mensen van de NGO's met wie spreker samenwerkt, vinden dat het IMF moet worden aangemoedigd om de manier waarop het tewerk gaat in de ontwikkelingslanden te hervormen, maar zonder de NGO's te beletten om er te werken. Daarover is een debat aan de gang. Zelf is spreker erg pessimistisch geworden over de mogelijkheid om het IMF een positieve rol te laten spelen in die landen. Daarom wil hij dat het IMF zich bijna volledig terugtrekt uit de ontwikkelingslanden. Hij wenst dat het IMF de soevereiniteit van de regeringen respecteert en geen gedetailleerde voorwaarden oplegt, zoals hij heeft meegedeeld in het geval van Ghana.

Hij hoopt dat België zal terugkomen op het beleid dat gekoppeld is aan voorwaarden.

Hij wenst ook iets te zeggen over de schulden van deze landen bij het IMF en de Wereldbank.

Het zijn natuurlijk de schulden die de schuldeisers macht geven. Tot besluit benadrukt hij dat het niet helemaal klopt dat de schulden van deze landen volledig zijn kwijtgescholden zoals Gordon Brown en anderen de voorbije maanden hebben aangekondigd.

Het klopt ook dat vele landen die erin geslaagd zijn zich min of meer te ontwikkelen, dit niet volgens de voorschriften van Washington hebben gedaan. Er moet dus nagegaan worden welke andere instellingen reële vormen van ontwikkelingsbeleid kunnen ontwikkelen en de macht en het optreden van het IMF en de Wereldbank kunnen indijken.

1.5. Bespreking

De heer Willy Cortois verklaart dat de uiteenzetting van de heer Wilks hem interessant leek.

Wat de uiteenzetting van de heer Klein betreft, heeft hij een vraag. Zinvol is volgens hem de uitleg over de spanning tussen enerzijds de financieel-economische normen die men hanteert en anderzijds de sociale normen die men wenst na te streven : de mensenrechten en dergelijke meer. De enige vraag die hij heeft is te vernemen hoe we dat allemaal moeten oplossen in een wereld waarin er — tot spijt van wie het benijdt — geen gesloten economieën meer zijn.

Er zijn geen gesloten economieën meer op het vlak van de goederen, op het vlak van de mensen, op het vlak van de financiën en — gelukkig maar — ook niet op het gebied van ideeën. E-mail, internet : al die zaken hebben de maatschappij toch wel geopend. Hoe ziet hij in deze complexer geworden maatschappij een mogelijk middel om die samenhang tussen enerzijds het sociale, zoals de mensenrechten, en anderzijds het financieel-economische effectief tot stand te brengen ?

In de geglobaliseerde economie is er slechts één koning en dat is de consument. Wat er ook waar geproduceerd wordt, ergens moet er een consument zijn die bereid is een deel van zijn koopkracht daaraan te besteden. Eenvoudig zal het niet zijn om terstond, op alle terreinen, het maximum te verwachten, want dan riskeren bepaalde landen in moeilijkheden te komen.

Wat betreft de uiteenzetting van de heer Van Daele, zou spreker toch willen vragen of het wel juist is dat België zich heeft verzet tegen de schuldkwijtschelding. Volgens spreker heeft België een andere houding aangenomen en heeft het gezegd dat het voor de schuldkwijtschelding is, maar binnen de voorwaarden zoals bepaald in de G8.

Ten tweede vindt spreker dat de heer Van Daele,-volgens hem ten onrechte-, poneert dat een groter overheidsbeslag een waarborg is voor meer welvaart en welzijn. Spreker is het daar helemaal niet mee eens. Dat kan trouwens ook niet bewezen worden op het grond van de economische cijfers van om het even welk land.

De heer Josy Dubié herinnert eraan dat de eerste spreker het heeft gehad over de « schizofrenie » van de internationale organisaties, het IMF en de Wereldbank.

Hij zou graag de mening kennen van die spreker over een andere, toch wel ongewone situatie. Veel oud-leiders van die twee instellingen bekritiseren zelf, nadat ze hun functie hebben neergelegd, wat ze de voorbije tien jaar hebben gedaan.

Er zijn voorbeelden genoeg : Mc Namara die minstens tien jaar aan het hoofd van de Wereldbank heeft gestaan, komt nu van zijn besluiten terug. Joseph Stiglitz, winnaar van de Nobelprijs voor economie, die vijf jaar of meer vice-voorzitter is geweest van de Wereldbank doet hetzelfde. Er is ook het voorbeeld van M. Camdessus, die ook jaren lang baas is geweest van het Internationaal Monetair Fonds. Hij heeft alle maatregelen genomen ten tijde van de grote financiële crisis in Azië met de gekende gevolgen voor het welzijn en de levensstandaard van de mensen in Indonesië en elders. Wanneer zij hun functie neerleggen, leveren ze zelf kritiek op hun eigen optreden. De laatstgenoemde is nu raadgever in het Vaticaan en zou zelfs een van de grondleggers zijn van Justice et Paix.

Dat is toch onbegrijpelijk. Deze leidinggevende figuren geven blijk aan een onwaarschijnlijke vorm van schizofrenie : zij bekritiseren toestanden waarvoor ze zelf verantwoordelijk zijn.

Sommigen willen het debat niet op personen toespitsen, maar uiteindelijk is dat toch nodig.

De heer Pierre Galand, voorzitter, stelt vast dat veel generaals en admiraals — denk maar aan admiraal Sanguinetti in Frankrijk — aan het eind van hun carrière vooraanstaande figuren worden van de vredesbeweging.

Hij bedankt sprekers omdat ze goed hebben weergegeven wat is gezegd op de Sociale Wereldforums in Caracas, in Bamako, of nog eerder in India of Brazilië.

Dit houdt de bevolking echt bezig. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, zijn er reacties geweest, zowel op het niveau van de vakbonden als van de verenigingen, van landbouwersorganisaties uit heel de wereld, en dan vooral van de Via Campesina, die momenteel in de clinch liggen met deze instellingen. Iedereen heeft vastgesteld dat er inderdaad geen sprake is van doorzichtigheid, dat dingen verborgen bleven, en dat deze stand van zaken op geen enkele manier kon worden afgestraft.

De WTO heeft regels en men kan een klacht indienen tegen deze instelling. Bij de Wereldbank is dat niet mogelijk. De heer Klein heeft het gehad over de inspectiepanels, maar dat is geen rechtscollege.

Er zijn ook geen sancties. Er is geen enkel rechtsmiddel dat de discussie kan beëindigen. Als de pleidooien niet in goede aarde vallen, houdt het op.

In het specifieke geval van Rwanda is er door onderzoek aangetoond hoe en langs welke kanalen de plegers van de genocide zijn gefinancierd. Deze financieringsmechanismen hadden aanleiding kunnen geven tot een volledige kwijtschelding van de schuld van Rwanda.

Dat standpunt is verdedigd tijdens de eerste conferentie van de geldschieters van Rwanda na de genocide, maar die heeft tot niets geleid.

De Rwandacommissie heeft hem — en anderen — persoonlijk gehoord over deze kwestie; zij heeft echter geen conclusies getrokken.

Spreker vindt dat België hieraan meer aandacht had moeten besteden.

Vervolgens kaart hij de kwestie aan van de bestaande documenten die als basis kunnen dienen voor de werkzaamheden van de commissie. In februari heeft het Europees Parlement een resolutie besproken over het Internationaal Muntfonds en de strategische herziening ervan. Verschillende opmerkingen van vandaag staan in deze resolutie. Hij vindt het een zeer relevant document dat alle parlementsleden zouden moeten ontvangen. Hij zal er drie punten uit bespreken.

Men moet voor ogen houden dat het IMF dateert uit 1944. Ondertussen is de eurozone gecreëerd en dit terwijl Europa niet vertegenwoordigd is in de internationale financiële instellingen. Europa is wel vertegenwoordigd in de WTO. België zou ernaar moeten streven dat Europa eindelijk vertegenwoordigd wordt in de internationale instellingen. Dat zou nuttig zijn en ertoe bijdragen dat wij onze stem kunnen laten horen in de instellingen van Bretton Woods.

Zo kunnen we ook pleiten voor de deelname van de ontwikkelingslanden, zodat zij beter vertegenwoordigd zijn. Dit is al gevraagd aan de WTO en zal moeten worden gevraagd aan het IMF en de Wereldbank.

Hetzelfde geldt voor de voorwaarden. Iedereen weet dat landen met weinig inkomsten de opgelegde voorwaarden niet kunnen naleven. De voorwaarden en hun tenuitvoerlegging worden bedacht door de mensen van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds in het bijzonder, die werkzaam zijn binnen de ministeries van Financiën van de betrokken landen. In het betrokken departement is het dus niet de minister die beslist, maar het IMF, dat aanwezig is in het departement en de dossiers voorbereidt, beslist wat de minister moet zeggen, de statistieken opstelt en de hoogte van de schuldenlast bepaalt. De landen beslissen dus zelfs niet over de cijfers die hen aangaan. Het IMF geeft deze cijfers of geeft ze niet. Wanneer het hen niet uitkomt, doen ze alsof de cijfers zijn verloren gegaan.

Hij heeft dat tweemaal meegemaakt in Congo : de cijfers over de schuldenlast waren verloren gegaan en zo kon men Mobutu blijven steunen.

We moeten die praktijken bestrijden door een parlementaire controle en doorzichtigheid te eisen en de nodige regels op te stellen, omdat er anders geen controle mogelijk is.

Hij heeft in juli vorig jaar onze minister van Financiën ondervraagd. Na een lang antwoord over de kwestie van de G8 en de houding van de heer Kiekens, heeft de minister afgerond met de woorden : « België zal zijn definitief standpunt vaststellen op basis van de concrete voorstellen die de staf van het IMF de komende weken zal voorleggen en die zullen worden beoordeeld op basis van de voorgelegde pijnpunten ».

Het is nu februari en op de vraag welke concrete voorstellen de staf heeft voorgelegd, heeft men geantwoord dat er geen waren. De verklaring van de G8 heeft plaats in juni en in februari is er nog altijd niets voorhanden ! Men moet toch vaststellen dat de staf zijn verplichtingen niet nakomt als het erom gaat de armoede van de ontwikkelingslanden te bestrijden.

Als men de heer Kiekens vraagt naar de redenen voor deze vertraging, antwoordt hij dat men het niet weet. Men weet het echter maar al te best : de IMF wil zes landen schrappen van de lijst van de G8. Van de 18 landen die de G8 momenteel voorstellen voor kwijtschelding van de schulden, wil men er al zes schrappen. Dat is niet ernstig.

Inzake het stellen van voorwaarden heeft hij een vraag gesteld aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over het tropisch regenwoud. Hij stelt nu al drie maanden vragen om te weten waarom de Wereldbank haar lening aan Kongo koppelt aan een wijziging van het boswetboek. Drie maanden later blijkt dat de minister nog steeds geen antwoord kan geven op die vraag.

Wij kunnen dus alleen maar vaststellen dat onze vertegenwoordigers niet krachtdadig genoeg optreden bij de IFI's. De goede werking van de parlementaire controle veronderstelt ook dat onze overheid loyaal genoeg is om die te laten functioneren.

Een laatste opmerking : onze regeringen hebben in 2005 in de algemene Vergadering van de Verenigde Naties de millenniumdoelstellingen goedgekeurd. Zouden wij niet moeten vragen welke mate van samenhang en voorwaardelijkheid wij deze keer kunnen eisen op het vlak van de realisatie van deze doelstellingen binnen het IMF, de Wereldbank en zelfs de WTO ?

De heer Van der Maelen, voorzitter, is op zoek naar goede modellen van samenwerking tussen een parlement, misschien ook NGO's, en een regering. Een model van samenwerking waarin die regering op een democratische en transparante wijze overleg pleegt met dat parlement en met zijn civiele samenleving wat betreft de besluitvorming in het IMF en de Wereldbank. Kennen de sprekers daarvoor een goed model ?

Nog een tweede vraag : men weet dat voor België het IMF en de Wereldbank het voorbehouden jachtgebied zijn van het ministerie van Financiën. Kennen de sprekers in Europa landen waar dat anders is ? Hoe is dat daar dan georganiseerd ?

Het volstaat niet te eisen dat er democratisch inkijkrecht is van civiele samenlevingen en van parlementen in regeringsbeslissingen, maar misschien is het — eerder stroomopwaarts — al goed dat besluitvorming rond posities die België gaat innemen breder overlegd wordt dan alleen binnen het ministerie van Financiën. Kennen sprekers in Europa andere landen waar dat anders en beter georganiseerd is, waar de stem van anderen ook gehoord wordt vooraleer men in het IMF en de Wereldbank positie inneemt ?

De heer Alex Wilks zou eerst willen antwoorden op de vraag over de manier waarop andere landen zich organiseren voor de afvaardigingen bij de IFI's. In het Verenigd Koninkrijk worden de taken verdeeld : de minister van Ontwikkelingssamenwerking — en niet de minister van Financiën — is hun « gouverneur » bij de Wereldbank, wat een echt onderscheid tussen de rol van het IMF en die van de Wereldbank mogelijk maakt. Zij beschikken over analisten in Londen en elders die politieke projecten trachten te ontwikkelen voor de Wereldbank, maar die niet afhangen van de Schatkist in Londen.

Er zijn nog andere Europese landen met een dergelijke spreiding over gespecialiseerde ministeries. Hij meent te weten dat dit ook in Duitsland het geval is : er zou daar een vergelijkbare spreiding bestaan, met een minister van Ontwikkelingssamenwerking, die zich bezighoudt met het beleid van de Wereldbank.

Wat betreft werkzame modellen inzake de parlementaire controle of een dialoog met het maatschappelijk middenveld, zou het getuigen van zelfingenomenheid om het Britse model te citeren. Niettemin vormt het stelsel dat hij heeft voorgesteld een goed uitgangspunt omdat de verplichting om jaarlijks te rapporteren een interessante oefening is voor de Britse regering. Aanvankelijk beperkten zij zich tot een letterlijke weergave van het jaarverslag van het IMF zonder veel te zeggen over wat de Britse vertegenwoordigers er gedaan hadden, en wat hun beleidsopties waren. Sindsdien zijn de zaken in positieve zin geëvolueerd.

De Fransen hebben ook twee of drie parlementaire verslagen over het IMF en de Wereldbank uitgebracht, die aanvankelijk ook niet bevredigend waren. De inhoud was vaag en gaf niet duidelijk aan wat hun vertegenwoordigers daar hadden gedaan. Maar er is beterschap.

Wat nu in Londen, Parijs, en zelfs Stockholm gebeurt, is een interessante mogelijkheid. Het zou kunnen dat het Europees Parlement ook een soort verslag eist.

Bovendien moet het verband gelegd worden tussen de verschillende boekjaren. Dat veronderstelt het opstellen van een jaarverslag. In Londen heeft dat een positieve uitwerking gehad omdat de vertegenwoordiger van de raad van bestuur elk jaar komt. Hij weet al vanaf de eerste januari dat hij naar het parlement zal moeten gaan om vragen te beantwoorden. Als de parlementsleden zich goed organiseren kan dat leiden tot een andere aanpak dan wat elders gebeurt.

Wat betreft de regel die vertegenwoordigers in de raad van bestuur verbiedt om de eerste tien jaar te onthullen welke stappen zij gedaan hebben tijdens de beraadslagingen, is het niettemin mogelijk om hun standpunten bekend te maken. De Amerikanen, en ook andere vertegenwoordigers, maken bijvoorbeeld zelf het standpunt bekend dat zij bij de Wereldbank en het IMF ingenomen hebben, juist na de openbare besprekingen. Theoretisch kan men deze informatie inderdaad niet publiceren.

In de eurozone is er vooruitgang geboekt, wat ook in de verslagen tot uiting komt. Het eerste, heel interessante verslag over de perspectieven van de ontwikkelingslanden, werd opgesteld door een ware deskundige, de heer Yilmaz Akyüz van de UNCTAD. Het tweede betreft de manier waarop de Europese landen zich organiseren. Dit verslag stelt onomwonden dat de eurozone zwak vertegenwoordigd is. De heer Junker, voorzitter van de Europese Raad, zal aanwezig zijn bij een aantal besprekingen over Europese strategieën voor het IMF. De vertegenwoordiging zal echter zwak, inconsequent en slecht georganiseerd blijven. Er zit te weinig politiek gewicht achter. De besprekingen zullen ongetwijfeld moeizaam verlopen, omdat de G7-landen de ene richting uit willen, en de overige landen waarschijnlijk de andere. Er is niet echt sprake van solidariteit noch van een coherente Europese strategie.

Tot slot is hij verheugd om het feit dat vele personen die betrokken zijn bij de werking van de Wereldbank en het IMF — en niet alleen zij die deze instellingen verlaten hebben — regelmatig organisaties als de zijne aanmoedigen om verder te gaan in hun kritiek op deze instellingen. Zij zijn er zich immers van bewust dat deze instellingen helemaal niet behoorlijk werken en dat er een gebrek is aan interne democratie. Daarom moedigen zij ook de parlementsleden aan om door te gaan met de externe follow-up van de instellingen.

De heer Van Daele wenst te antwoorden op de opmerkingen van de heer Cortois, door te stellen dat hij niet beweerd heeft dat een groot overheidsbeslag per se leidt tot meer welvaart en welzijn. Hij heeft alleen willen zeggen dat, als je het Europees model wil omschrijven en onderscheiden van bijvoorbeeld het model in de Verenigde Staten, dit een van de opvallende kenmerken is : er is een groter overheidsbeslag en dat leidt in zeer brede zin tot meer herverdeling.

De Europese landen delen aldus een bepaalde manier van aanpakken, en dat zou iets kunnen zijn dat ze kunnen uitdragen.

Over de opmerking betreffende de divergente politiek van de G8, stelt hij vast dat er beweerd wordt dat er wat dat betreft voor wat België aangaat, geen probleem is, en dat er ook op dat punt altijd een perfecte overeenstemming is tussen het standpunt van de regering en onze vertegenwoordiging daar. Dit stemt volgens hem niet overeen met de werkelijkheid. Waarom moest anders de minister onmiddellijk reageren op teksten in de Angelsaksische en later ook in de Franstalige pers bij ons, door te zeggen dat wat de vertegenwoordiger daar zegde, niet het standpunt is van de minister was. Voor spreker volstaat dat als aanwijzing betreffende de bewering dat de vertegenwoordiger in Washington zijn eigen koers vaart.

Hij denkt desondanks dat alles, dat de heer Kiekens niet helemaal correct is behandeld, zeker niet in de Angelsaksische pers. In ieder geval toonde dit aan dat er een divergentie was tussen het standpunt van de regering en haar vertegenwoordiger, vermits de minister onmiddellijk moest tussenkomen om te ontkennen dat wat de heer Kiekens had verdedigd het standpunt was van de Belgische regering.

Er bestaat anderzijds een mogelijkheid voor dit Parlement om te volgen wat er in die instellingen gebeurt. Er is inderdaad de wet van 14 juni 2005, die onze vertegenwoordigers bij de IFI's verplicht om elk jaar een zogenaamd voortgangsverslag te maken in verband met de millenniumdoelstellingen. Misschien kan dat een hefboom of een handvat zijn. De vraag is natuurlijk wat er in het verslag zal staan. Zal dat voldoende concreet zijn of wordt het iets heel wazigs ? Of er iets zal instaan, hebben de parlementsleden natuurlijk voor een stuk in handen.

Wat de modellen van samenwerking tussen NGO's en Parlement betreft denkt hij dat de Verenigde Staten het beste voorbeeld zijn. Uit grondig wetenschappelijk onderzoek heeft hij begrepen dat, als de Wereldbank een soort milieueffectenrapportage heeft ingevoerd bij een aantal van zijn projecten in een aantal sectoren, dat er gekomen is onder druk van het Amerikaanse Parlement.

Meer bepaald is dat druk vanwege een aantal volksvertegenwoordigers in samenwerking met een aantal NGO's, waaronder de Sierra Club, zijns inziens de belangrijkste bijdrage was. De Verenigde Staten konden inderdaad dreigen dat zij hun financiële bijdrage zouden herzien als er geen verandering kwam, bijvoorbeeld als er voor de aanleg van dammen in de toekomst geen milieu-effectenrapport zou worden gemaakt. Dat is een zeer mooi voorbeeld van hoe de samenwerking tussen NGO's en Parlement, en de wijze waarop zij onderling communiceren, inderdaad tot serieuze veranderingen in de politiek van de IFI's kan leiden.

Wat betreft de vraag of de ontwikkelingsvraagstukken in de IFI's het monopolie zijn van de ministers van Financiën, dient men vast te stellen dat er een aantal landen zijn zoals Noorwegen, Duitsland, Nederland en andere, waarin het al sinds een aantal jaren de minister van Ontwikkelingssamenwerking is die het luik Wereldbank volgt. Dat is toch nog iets heel anders dan bij ons. Bij ons vindt inderdaad om de maand, heel informeel en op ambtenarenniveau, een overleg plaats, maar er bestaat nog altijd een koninklijk besluit dat bepaalt dat uiteindelijk de minister van Financiën alleen bevoegd is voor deze materies.

Hij verwijst nogmaals naar het Zweeds voorbeeld, vermits daar bij wet wordt bepaald dat alle ministers hun beleid in zekere mate moeten afstemmen op het globale ontwikkelingsbeleid dat zij als regering en als land voeren. Spreker is van mening dat deze onderlinge coördinatie zelfs nog breder mag zijn, dan alleen maar te focussen op Ontwikkelingssamenwerking.

In verband met een mogelijke « onevenwicht » tussen de arbeidsnormen in de verschillende landen, wil de heer Pierre Klein eraan herinneren dat er met deze kwestie rekening gehouden is sinds de oprichting van de Internationale Arbeidsorganisatie in 1919. In de statuten van deze organisatie staat precies dat de fundamentele normen van het arbeidsrecht zo uniform mogelijk moeten worden toegepast om concurrentievervalsing tussen de verschillende markten te voorkomen. Op dat ogenblik was dat dus al een heel reële bekommernis; bijna een eeuw later bestaat deze bepaling nog steeds.

De oplossing om tot een dergelijke eenvormigheid te komen is vrij eenvoudig. De normen moeten omhoog gehaald worden, in plaats van omlaag. Als men een zo ruim mogelijke deregulering blijft eisen, dreigt men ertoe te komen dat er helemaal geen arbeidsreglementen meer bestaan, dat er geen mogelijkheid meer is om vakbonden op te richten, dat er geen beperking op het aantal werkuren per week meer bestaat, enz. Het volstaat om de omgekeerde maatregelen te nemen en omgekeerde eisen te stellen, en misschien verklaren dat men alleen nog leent aan landen die deze verplichtingen nakomen. Dat zou hen ertoe aanzetten om de bestaande regels na te leven. Dat zou een oplossing kunnen zijn. Het zou dan logisch zijn om terug te keren tot de beginselen die al jaren verkregen zijn.

2. Hoorzittingen gehouden op 6 maart 2006

2.1. Hoorzitting met de heer Gino P. Alzetta, Executive Director van de Wereldbank

De heer Alzetta geeft een overzicht van de activiteiten van de Wereldbank in het algemeen en met betrekking tot de schuldkwijtschelding door de G8 in het bijzonder door middel van een Powerpointpresentatie (zie bijlagen).

In deze uiteenzetting legt de heer Alzetta de nadruk op de rol die de Wereldbank speelt in de strijd tegen de armoede in de wereld.

Daar waar haar rol er oorspronkelijk in bestond de heropbouw van Europa te financieren is er stilaan een heroriëntering gebeurd naar de derde wereld toe.

Haar structuur werd daaraan aangepast door het oprichten van diverse filialen. België heeft altijd zijn verantwoordelijkheden als financier opgenomen.

Mede dankzij de tussenkomsten van de Wereldbank is er duidelijk vooruitgang geboekt.

Haar acties schrijven zich nu in in het raam van de MOD's. De vooruitgang van de ontwikkelingslanden is enkel mogelijk via een toename van de internationale handel. Ook hier speelt de Wereldbank een rol, vooral sinds de ministerconferentie van Seattle van 1999.

Zij speelt ook een actieve rol in het MDRI-initiatief van de G8 in Gleneagles van juli 2005.

Elke actie is gedoemd om te mislukken als daarbij de mensenrechten worden veronachtzaamd. De Wereldbank houdt daar rekening mee bij het uitstippelen van haar politiek (responsabilisering, participatie van de burgers, strijd tegen de corruptie).

2.2. Hoorzitting met de heer Willy Kiekens, Executive Director bij het Internationaal Muntfonds (IMF)

De heer Kiekens geeft aan dat het IMF, waarvan hij executive director is, net als de WB 60 jaar bestaat.

Het heeft een hele ontwikkeling meegemaakt. Deze ontwikkeling volgt de ontwikkeling van de monetaire en financiële relaties tussen landen.

De opdracht was altijd de relaties tussen soevereine lidstaten beter te laten verlopen.

Hij schetst kort het ontstaan en de evolutie die het meemaakte en nog zal meemaken.

De monetaire geschiedenis van de laatste 100 jaar toont aan dat er een vijftal grote periodes waren.

De eerste periode tot de WO I was gekenmerkt door een stelsel van perfect vaste wisselkoersen en perfecte vrijheid van kapitaalverkeer.

De staten konden hun economie aldus niet beïnvloeden door manipulatie van wisselkoersen, omdat geld en goud perfect inwisselbaar waren.

Bij daling van de waarde van het geld zat er voor een staat niets anders op dan prijzen en lonen te laten vlotten.

Na WO I, was er de opkomst van grote fiscale deficits, en de daarbijhorende ongebreidelde manipulatie van wisselkoersen, met het oog op het beschermen van de tewerkstelling in de eigen economiën in de hoop de eigen problemen af te wentelen op andere landen. Dat mismanegement en gebrek aan internationale samenwerking op het monetaire en financiële vlak was rampzalig.

Kapitaal kon niet vrij circuleren.

Nog voor het einde van de WO II kwam er de oprichting van het IMF, met als belangrijkste objectief de manipulatie van wisselkoersen te vermijden, met het oog op het verwenlijken van een betere omgeving voor de ontplooiïng van de internationale handel.

Bij gebreke daaraan was de uitkomst voor alle partners ronduit slecht.

Vandaar de overdracht van de monetaire soevereiniteit zonder voorgaande aan een internationale instelling. De lidstaten gingen ermee akkoord om geen wijzigingen in de wisselkoersen meer door te voeren tenzij ze op voorhand werden goedgekeurd door het IMF.

Daarmee gepaard gaande werden de landen met tekorten op de handelsbalans geholpen door een tijdelijke financiering.

Naast het toezicht op het wisselkoersbeleid was deze korte financiering essentieel.

Het moest dan wel gaan om tekorten die niet het gevolg waren van kapitaalsbewegingen, maar over tekorten in de internationale handel op de lopende rekening.

Deze financieringen werden toegestaan tussen geïndustrialiseerde landen. Zo hebben landen als de VS en Frankrijk ooit leningen gekregen van het IMF.

De toename in de 60-er en vooral 70-er jaren van internationale kapitaalbewegingen, heeft geleid tot een financiering van tijdelijke tekorten op de lopende rekening, vooral in de V.S. Dat leidde in 1971 tot de opgave van het Bretton-Woodsstelsel van vaste wisselkoersen.

Toen ontstond een periode waarin de wisselkoersen niet meer vast bleven, en de landen konden hun wisselkoersregime zelf bepalen.

Het IMF moest voortaan ook toezicht uitoefenen op het economisch en financiëel beleid van de lidstaten om te voorkomen dat een ongebreidelde wisselkoersinstabiliteit zou leiden tot grote problemen in de wereldeconomie.

Samen met de oliecrisissen in de 70-er en 80-er jaren waren er toenamen van kapitaalbewegingen, en dat proces werd voortgezet tot op vandaag.

Bij tekorten op de lopende rekeningen in de handelsbalans, moesten de lidstaten deze niet meer onmiddellijk financieren door beroep te doen op het IMF.

Deze tekorten werden in toenemende mate gefinancierd via bankkredieten en financieringen op de internationale kapitaalmarkten.

Deze markten hebben niet altijd toegezien op de houdbaarheid van deze tekorten, wat leidde tot een eerste grote crisis van schuldterugbetalingen door de emerging economies, en dan vooral aan de VS. Soms ging het over tekorten van het GDP die verder strekten dan drie jaren, en waar landen met hun schuldeisers tot akkoorden moesten komen voor het herschikking en een belangrijke financiering door het IMF.

Na deze crisis van de 80-er jaren, zijn we beland in het laatste decennium van de 20e eeuw, waar in toenemende mate emerging economies erin slaagden toegang te krijgen tot de internationale kapitaalmarkten, waarbij ze bij wanbetaling op korte termijn hun kredietwaardigheid konden verliezen, met als gevolg dramatische devaluaties, moeilijkheden voor belangrijke sectoren van de economie en het feit dat schulden in vreemde deviezen niet meer betaald werden.

In 1994 kwam deze crisis voor het eerst voor in Mexico, gevolgd door de Aziatische opkomende landen (zoals Thailand en Korea) Brazilië, Rusland, Turkijë en Argentië.

Waarom zijn deze crisissen ontstaan en welke lessen zijn daaruit geleerd ?

De belangrijkste les is dat een mechanistische approach bij samenwerking op bazis van een verdrag voor het blokkeren van wisselkoersen niet meer voldeed.

Marktdiscipline zorgt voortaan voor orde in de internationale markten. De landen moeten hun beleid zo aanpassen dat ze op bestendige wijze het vertrouwen van internationale kapitaalmarkten kunnen behouden.

Daartoe zijn de volgende belangrijke wijzigingen doorgevoerd.

Landen worden voortaan geacht transparant te zijn op het gebied van hun economisch beleid.

Het IMF heeft standaarden uitgewerkt voor de publicatie van statistische gegevens, zodat banken en financiële beleggers een goed inzicht kunnen krijgen in de houdbaarheid van het economisch beleid.

Meteen werd aan alle landen gevraagd de rapporten te publiceren, wat grotendeels aanvaard werd. Het IMF publiceert overigens nagenoeg alle documenten en rapporten over heer eigen beleid.

Een tweede grote wijziging is dat landen op vrijwillige bazis kunnen aansluiten bij codes en standaarden die op internationaal vlak werden aanvaard als zijnde normen waaraan het beleid moet getoetst worden op zijn kwaliteit. Het IMF kijkt toe op de naleving ervan in alle domeinen van beleid die belangrijk zijn voor financiële stabiliteit in het bankwezen, het monetair en het fiscaal beleid van een lidstaat.

Een derde punt is dat er nu een veel nauwkeuriger analyse wordt bekomen van de buitenlandse schulden in de economiën alsmede van de financiële risico's die de grote sectoren van deze economiën aanvaarden wanneer ze in belangrijke mate internationale kapitalen opnemen voor de financiering van hun projecten.

Ten slotte zijn de lidstaten overgestapt op nieuwe vormen van monetair en fiscaal beleid, vooral erop gericht een grotere geloofwaardigheid te geven aan hun beleid op dat gebied.

Dat komt mede door de centrale banken onafhankelijkheid te geven ten overstaan van hun regeringen.

Hun hoofddoelstelling wordt nu de prijsstabiliteit. In het fiscaal beleid wordt steeds meer getreefd naar een fiscaal beleid op middellange termijn. Dat geldt ook voor de EU, met 3-jaarlijkse of 5-jaarlijkse doelstellingen, waarbij moet worden angegeven hoe deze doelstellingen zullen worden bereikt. Dat alles met het oog op het vestigen van vertrouwen van de financiële markten in die doelstellingen. Dat bevordert de stabiliteit van de internationale betrekkingen, noodzakelijk voor groei en internationale handel.

Vele arme landen hebben nog geen toegang tot deze markten. Deze zijn voor de financiering van hun economiën in grote mate afhankelijk van giften en van ontwikkelinghulp.

Welk is de houding van het IMF ten opzichte van deze landen ? Men vraagt samen te werken met de WB,de regionale ontwikkelingsbanken en de internationale donoren.

Er werd een vijftal jaren geleden overeengekomen dat de landen zelf, in samenwerking met de stakeholders in hun land (NGO's, parlementsleden, ondernemingen, vakbonden, enz.), een programma dienden op te stellen voor de bestrijding van de armoede en voor de aanwakkering van de groei. Deze strategieën zijn de basis voor meer gepreciseerde akkoorden met alle donoren (multilaterale instellingen,inbegrepen het IMF, de WB en de bilaterale donoren) voor het terugdringen van de armoede en het bereiken van de millenniumdoelstellingen.

Het IMF werkt zo goed mogelijk samen met de andere donoren om deze landen bij te staan.

In opvolging van een bestaand initiatief tot verlichting van de schuld was er voor het IMF een belangrijke taak weggelegd. De schuldverlichting voor landen met een te grote schuld gaat door voor de armste landen (+/- 900 $ /cap) op initiatief van IMF, WB en ADF. Dit leidt tot een integrale kwijtschelding voor deze landen van de multilaterale schulden. Het IMF was de voortrekker in dit initiatief. Dat was vorig jaar, ten belope van 3,3 miljard $ ten gunste van 19 landen, terwijl een 12-tal andere landen daarvan gedurende dit jaar en in de loop van de volgende jaren daarvan nog kunnen genieten.

2.3. Bespreking

De heer Dubié vraagt wat men moet denken van de kritiek die de leiders van de internationale financiële instelling leveren op die instellingen.

De heer Mc. Namara, oud-voorzitter van de Wereldbank (1969-1981), was niet mals over deze instelling.

De heer Stiglitz verweet de Wereldbank haar bolsjewistische aanpak van de markt.

Hij vond ook dat het opleggen van voorwaarden geen oplossing kon bieden.

Volgens mevrouw Zrihen moet men een onderscheid maken tussen dromen en kritiek.

Het beleid van de internationale financiële instellingen staat haaks op de autonomistische aspecten van het kwijtschelden van schulden.

Er is een dubbele controle nodig op de rentabiliteit en de noodzaak van de kredieten.

Spreekster is teleurgesteld over het niet behalen van de millenniumdoelstellingen.

Sinds 2001 kondigt men wijzigingen aan.

Echter het witwassen van geld en het financieren van terrorisme nemen steeds maar toe.

Er moet een monitoring komen van het financiële beheer.

Welke maatregelen kunnen worden genomen als de inspanningen op dat vlak ontoereikend blijken te zijn ?

Wat de Wereldhandelsorganisatie betreft, moeten bepaalde tendenzen worden benadrukt, zoals het openstellen voor diensten, de selectieve investering en de bestrijding van corruptie.

Wat doen wij op deze vlakken ?

De heer Van der Maelen heeft een paar bedenkingen :

a) betreffende de Wereldbank

1. Hij gaat ervan uit dat de Washington-consensus de bazis vormt van het financiëel gebeuren op wereldniveau.

Deze consensus stuit echter op veel kritiek.

India loste al zijn schulden af, en China veronachtzaamde dat te doen. Beide landen hebben goede resultaten. Wat moeten we daaruit afleiden ?

Zoals mevrouw Mestrum bij een vorige hoorzitting aangaf, hebben de IFI's hun fouten toegegeven, maar in essentie voeren ze nog altijd hetzelfde beleid.

Waar zitten dan de verbeteringen ?

2. Hoe wordt in de feiten het standpunt van België in de Board bepaald ?

Welke minister wordt geraadpleegd, en hoe verloopt de coördinatie precies ?

Is er na het overleg nog marge voor de directors ?

Hoe wordt het standpunt bepaald binnen de groep die België vertegenwoordigt ?

Spreker ziet op dat vlak alleszins geen samenhang.

3. Over de transparantie heeft hij bepaalde argwaan, als men bedenkt dat de administrateurs een geheimhoudingsplicht hebben van 10 jaar qua rapportering toe.

4. Wat zijn de reacties binnen de WB ten opzichte van het Trust Fund van de EU-commissaris Louis Michel ?

5. Wat is zijn mening als critisch observator ?

b) betreffende het IMF

1. Uit de praktijk blijkt dat stabiliteit niet altijd rijmt met conditionaliteit. Het kan niet dat men via financiële gunsten weegt op het beleid van ontwikkelingslanden en vooral op het handelsbeleid.

2. Wat is het gewicht van de EU in de besluitvorming ? Hoewel de VS slechts de helft wegen van de EU in aantal stemmen, is er toch een Angelsaksische groepering, waarbij sommige Europese landen systematisch samengaan met de VS.

Dat heeft ondermeer geleid tot het débâcle van de multilaterale schuldvermindering, waarbij de G8, met Groot-Brittannië als voorzitter, solo speelde, los van Europa.

3. wat is de waarde van de Euro-groep, die zeer disparaat is samengesteld. Er zijn landen uit de Euro-zone, landen uit de G8, en kleine landen die hun achterban niet willen opgeven.

4. In het IMF was in 1947, bij de oprichting, 58 % van de wereldhandel in handen van de stichtende leden; nu vertegenwoordigen ze nog 3 % van de wereldhandel. Hun basisstemmen zijn teruggevallen van 8 % naar 2 %. Nochtans hebben ze alles in handen.

Dat is zeker niet naar de zin van de « emerging countries », zoals China, en andere. De vraag is of ze niet meer middelen moeten krijgen. Er bestaat een gevaar dat de Aziatische landen hun eigen muntfonds oprichten.

5. Ten slotte is heeft hij een specifieke vraag over de ontwikkelingen in Congo.

Het weekblad MO berichtte over angstwekkende evoluties in de mijnsector, waar 10 000 mijnwerkers werden afgedankt door Gécamines. Dat was het gevolg van de studie die werd uitgevoerd door American Mining Company, en die de manieren moest uitkienen om terug tot een rentabiliteit te komen.

In 2006 werd aldus een groot deel van de grondstoffen verkwanseld met medeweten van de Wereldbank, en dit ten voordele van joint-ventures waarin het merendeel van de opbrengsten naar de privé-partners gingen. Dat alles ontkracht uiteraard de idealistische rhetoriek van de WB.

Volgens mevrouw Genot geven de vertegenwoordigers van België te weinig uitleg over het gevoerde beleid.

In die context is het moeilijk om bijvoorbeeld het standpunt te kennen van de 10 landen van de grope die België vertegenwoordigt. Als voorbeeld kan worden verwezen naar de uitlatingen van de heer Godts, hoge overheidsambtenaar, die beweert dat het Belgisch beleid constant blijft. Hoe kan dat worden gecontroleerd ?

Bovendien beklaagt zij zich over de ondervertegenwoordiging van Europa in het beleid van die internationale financiële instellingen.

Het is niet normaal dat het IMF zich uitspreekt tegen het minimumloon, de pensioenregeling, de fiscale doelstellingen, allemaal onderwerpen die deel uitmaken van de waarden waarvoor de EU staat.

Uit een artikel in het weekblad Knack blijkt dat de Wereldbank geen herverdelende werking heeft.

Is het niet tijd om een ander beleid te voeren, dat afdoend kan zijn, zoals blijkt uit de voorbeelden van bepaalde Afrikaanse landen, zoals Ghana of Mali.

De heer Galand komt terug op de positie van de Belgische afgevaardigden in de internationale financiële instellingen. Voor hem is het duidelijk dat zij moeten bijdragen aan de door ons land vastgestelde doelstellingen. Een aantal vergissingen uit het verleden moet worden rechtgezet.

De ontmoetingen tussen de NGO's en de Wereldbank zijn 10 jaar geleden begonnen. De NGO's willen erop toezien dat de overheidsinstellingen niet het tegenovergestelde bereiken van wat oorspronkelijk als doelstelling was vastgesteld.

Door deze initiatieven heeft de Wereldbank al vaak toegegeven dat ze zich vergist had; helaas trekt ze daar niet altijd de juiste praktische lessen uit. De leemten moeten worden vastgesteld.

De millenniumdoelstellingen moeten worden bereikt en daarom moet het « ownerschip » worden ontwikkeld.

De Wereldbank is het eens met de methode, maar voor de PRSP wordt dat principe vergeten.

Er is gebleken dat initiatieven die het IFI-model verwerpen tot betere resultaten leiden.

Zelfs de heren Michel en Maystadt nemen afstand van de wereldwijde IFI.

Bovendien loopt het antagonisme tussen de Belgische vertegenwoordigers en de Belgische bewindvoerders steeds meer in de kijker.

Hij vraagt de mening van de heer Kiekens over de zogenaamde « Aasgierfondsen ».

Steeds meer malafide schuldeisers spelen op de schuldenmarkt en proberen dwang uit te oefenen.

Daarom moet men de staten dwingen om de nominale waarde van de schuld na afkoop in acht te nemen met een substantiële korting.

Welk standpunt neemt de Wereldbank in ten aanzien van de belastingparadijzen ?

De ongewenste negatieve gevolgen van het opleggen van voorwaarden zijn duidelijk geworden.

Zo blokkeert de Wereldbank een lening van 90 miljoen dollar aan Congo (DRC) om het land te dwingen zijn boswetboek te wijzigen.

De heer Toussaint, afgevaardigde van het CADTM (Comité pour l'abolition de la dette du tiers-monde), vraagt het woord.

Hij komt terug op het geval van Congo-DRC, dat klaar is om zijn ontwikkeling opnieuw uit te bouwen na een lange periode van politieke instabiliteit.

Dit streven is echter gehypothekeerd.

Ten eerste zijn er de lasten uit het verleden.

De schulden die België in de jaren '50 bij de Wereldbank is aangegaan voor projecten in Belgisch-Congo zijn na de onafhankelijkheid overgeheveld op Congo.

Dat is strijdig met het Verdrag van Versailles dat bepaalt dat schulden die zijn aangegaan om een land te koloniseren, niet mogen worden afgewenteld op de nieuwe, onafhankelijke staat.

Andere koloniserende mogendheden, zoals Frankrijk en Groot-Brittannië, hebben dezelfde techniek gebruikt. De schulden die Frankrijk en Groot-Brittannië bij de Wereldbank zijn aangegaan in de jaren '50 voor de ontwikkeling van hun Afrikaanse kolonies zijn na de onafhankelijkheid afgewenteld op de Afrikaanse Staten.

Het HIPC-initiatief dat in juni 1996 door de G7 in Londen is aangekondigd en officieel is gelanceerd tijdens de jaarlijkse gezamenlijke vergadering van het IMF en de Wereldbank in september 1996, moest het mogelijk maken om 80 % van de schulden van 42 arme landen met een zware schuldenlast kwijt te schelden. In juni 1999 kondigde de G7, onder druk van de Jubilee 2000-campagne (17 miljoen handtekeningen zijn toen verzameld voor de kwijtschelding van de schulden van de arme landen), aan dat hij 90 % van de schulden van de 42 HIPC zou kwijtschelden. Volgens de gegevens van de Wereldbank is de totale buitenlandse schuldenlast van de 42 betrokken landen (total debt stocks EDT) sinds het begin van dit initiatief acht jaar geleden slechts met 6 % gedaald, namelijk van 218 miljard dollar in 1996 tot 205 miljard in 2003 (het laatste jaar waarover de Wereldbank gegevens betreffende de stock heeft verstrekt in zijn GDF 2005).

Er is ook het probleem van de negatieve netto-overdracht op de schulden. De landen met schulden betalen meer terug dan ze hebben geleend.

Tussen 2000 en 2004 bedroeg de negatieve netto-overdracht op de buitenlandse overheidsschuld 291 miljard dollar. Dat betekent dat de ontwikkelingslanden veel meer hebben terugbetaald dan zij hebben ontleend. In vijf jaar hebben de ontwikkelingsland het equivalent van drie Marshall-plannen betaald aan hun schuldeisers in de rijke landen.

Ondertussen deed de Wereldbank goede zaken. In 2002 behaalde ze een netto-positief saldo van 7 miljard dollar.

In 2000 lanceerde de heer Wolfensohn een review van de delvingsindustrieën die werd toevertrouwd aan een onafhankelijke commissie, voorgezeten door een Indonesisch oud-minister.

In het 2003 waren het verslag en de aanbevelingen klaar. De directie van de Wereldbank heeft in augustus 2004 besloten de aanbevelingen op essentiële punten niet te volgen.

Er zou trouwens verduidelijking moeten komen over de garantie die de Wereldbank, via haar MAIW-afdeling, aan de onderneming Anvil Mining (Australië) in Katanga heeft gegeven.

Mevrouw Anne De Jonghe (afgevaardigde van Broederlijk Delen) verzoekt ook tussen te komen.

Ze vraagt welke de grote uitdagingen zijn van de WB voor de toekomst.

Ook wenst ze te weten wat er met toekomstige fondsen gaat gebeuren. Zal dat niet de weg openen naar meer projecten ?

Wat de regionale fondsen betreft, zouden er wellicht meer mogelijkheden zijn, indien de normen van de WB soepelder zouden worden op dat niveau.

Quid inzake de hervorming van het management ?

De heer Rudy De Meyer (afgevaardigde 11-11-11) verzoekt ook tussen te komen.

Hij stelt vast dat de schuldvermindering en de hulp afhangt van de governance en de criteria.

Er wordt onder andere gewag gemaakt van de CPIA-indicator (Country Policy and Institutional Assessment), ook in het Europese Ontwikkelingsfonds.

Het nadeel is echter dat deze indicator nog niet is uitgewerkt. Het is niet ernstig dat hij dan toch al geldt.

De heer Verbeeken (afgevaardigde van het ABVV) vraagt ook het woord te mogen nemen.

Hij kent de praktijk van WB-leningen aan de privésector. Voor hem is dat aanvaardbaar, voorzover de arbeidsnormen worden gerespecteerd.

Waarom wordt zulks ook niet opgelegd voor leningen aan de openbare sector ?

De heer Kiekens wenst in te gaan op de veelbesproken conditionaliteit.

Hij legt er de nadruk op dat de focus daarbij ligt op financiële stabiliteit.

De bedoeling is drieërlei :

— een overdreven inflatie voorkomen

— nagaan of het begrotingsbeleid is verzekerd

— nagaan of het algemeen investeringsklimaat gunstig is, dit wil zeggen enerzijds het bankklimaat, en anderzijds het vertrouwen in de nationale munt.

Hij geeft een voorbeeld van hoe het niet moet.

De RDC vroeg bijkomende middelen.

Ze drukte evenwel tegelijkertijd het equivalent van 40 miljoen $ bij.

Het gevolg was een inflatie van 30 à 40 % inflatie, wat een vlucht veroorzaakte uit deze deviezen.

De WB legde structurele voorwaarden op voor het behoud van de macro-solvabiliteit.

In samenwerking met de WB werden de excessieve tekorten van de publieke ondernemingen aangepakt, en werden de subsidies voor transport en energie teruggeschroefd.

Een nieuw gevaar is onlangs opgedoken : tengevolge van de stijging van de kosten voor olie, is er een gevaar voor smokkel met gesubsidieerde olie.

De akkoorden van Bretton-Woods, die aan de bazis liggen van het financiëel bestel berusten op een consensus die onvolmaakt is en te nauw.

Het principe van de vrijmaking van de interne markt is voor hem perfect, maar er waren geen begeleidende maatregelen voorzien voor de vrijmaking.

De Doha-Round tracht de regels aan te passen, in het licht van het zoeken naar een evenwicht.

Landen met een comparatief voordeel kunnen toegang krijgen tot de markten van de ontwikkelingslanden.

De conditionaliteit is een vorm van goodgovernance voor IMF en WB.

Beide instellingen geven overigens technische bijstand ter verbetering van de financiële belangen van de ontwikkelingslanden.

De Washington-consensus besteedde naar de mening van spreker te weinig aandacht aan de voorwaarden voor de vrijmaking van de kapitaalmarkten.

Het kortlopend kapitaal was weliswaar vrij, maar de financiële sector was niet sterk genoeg. Daardoor was er geen vooruitgang mogelijk van de dossiers in de emerging countries.

Dat heeft onder andere geleid tot crisissen in Thailand en Korea.

Tengevolge daarvan werden vlottende wisselkoersen ingesteld.

Er kwamen twee krachtlijnen :

— de foreign en direct investing kreeg voorrang op de lange-termijnoperaties (bijvoorbeeld in China);

— het bestuur van de Bank werd aangepast.

Er zetelen in de board 10 vertegenwoordigers en 10 goeverneurs van nationale banken.

Alle documenten (70 000 pagina's per jaar) zijn in real time beschikbaar.

Alle overheden kennen de agenda.

In België zijn dat concreet de Dienst Thesaurie van het ministerie van Financiën, de Nationale Bank en de specialisten van het ministerie voor Buitenlandse zaken.

Verder is er, bij grote distorties, overleg tussen de ministers en tussen de goeverneurs van de centrale banken.

Er is ook overleg tussen WB en IMF onderling.

Na de vergadering wordt er verslag uitgebracht aan de autoriteiten, aan de ambassadeur in Washington, en de ambtenaar van ontwikkelingssamenwerking aldaar.

Wat betreft de geheimhoudingsplicht, zijn de stauten van het IMF zo opgevat dat informatie en rapporten over een land slechts worden gepubliceerd met het akkoord van dat land.

Op die manier zijn +/- 80 % van de rapporten gepubliceerd.

Evenwel is er een restrictie voor de beraadslagingen van de board : deze worden niet gepubliceerd, omdat ze marktgevoelige materies bevatten.

De algemene besluiten worden wél gepubliceerd.

In verband met de essentiële taken, is het duidelijk dat het IMF ijvert voor « streamlining conditionnality ».

In zijn domein is enkel de macro-economische relevantie van belang.

Bij de EU is dat trouwens niet anders : in functie van het stabiliteits- en groeipact, moet iedere lidstaat bij de Europese raad een beleidsplan indienen.

Fiscale objectieven lopen over 3 jaar.

België streeft naar een overschot.

Ook de emerging countries en de ontwikkelingslanden volgen die trend.

Wat betreft de tweestrijd binnen het IMF tussen de VS en de EU, kan men vaststellen dat de coördinatie op Europees niveau toeneemt.

Er is enerzijds de Economic and Financial Committee, waarin hoge ambtenaren van Financiën en de Centrale Banken zetelen.

Dit mechanisme leidt steevast tot een consensus.

Verder is er het subcommittee, waarin ambtenaren overleg plegen nopens materies die de WB en het IMF betreffen.

Ook in Washington is er wekelijks een coördinatievergadering.

Men moet echter beseffen dat dit een disparaat gezelschap is. Vier lidstaten van de EU zijn bij de G7, wat een exclusieve club is.

Soms heeft de G7 voorrang op de EU.

Een duidelijk voorbeeld was de schuldkwijtschelding van Glenn Eagles.

Gordon Brown, voorzitter van de G8, vroeg steun, maar zonder voorafgaand overleg.

De last van de kwijtschelding werd uiteindelijk op de rug geduwd van de emerging countries, wat voor ernstige problemen zorgde binnen het kamp van de EU-landen.

Men mag niet vergeten dat de landen die bij de oprichting van het IMF in 1945 deelnamen, 58 % van de wereldhandel beheersten.

Nu is dat nog 10 %.

Daartegenover staat dat de huidige leningscapaciteit van 117 miljard $ voldoende is.

Mocht men de aanpassing van de middelen proportioneel doorvoeren, dan zou dat een bedrag opleveren van 2 triljoen $, of 2 000 miljard $.

Men kan gerust stellen dat zulks overbodig is.

Er wordt nu meer en meer gewerkt met alternative financiering via de financiële markten, en dit op voorzichtige wijze, dus geen kortlopende operaties.

De terugbetaling aan het IMF verloopt goed, wat bewijst dat er een goed beheer is. Dat leidt tot een goede integratie van de internationale economie.

In dat opzicht heeft België met zijn groep een belangrijke positie, niet voor de verdediging van geo-politieke belangen, maar veeleer om bij te dragen tot meer multilaterale samenwerking.

De Belgische kiesgroep is een afspiegeling van zulke evenwichten.

De opinie van het management is ook positief. Zij staan achter bestuurders die oog hebben voor alle landen. België past volkomen in dat profiel, net als Nederland en Zwitserland.

Indien de EU als één blok zou optreden, zou het risico bestaan van een gepolariseerder Board, wat de besluitvorming niet altijd bevordert.

België is overigens voorstander van een herverdeling van de stemquota's, waarbij aan de emerging countries een bijkomend stemrecht wordt toegekend.

Weliswaar vermindert in dat geval de relatieve kracht van België.

De heer Alzetta wil meteen de rol die sommigen, waaronder de heer Toussaint, aan de Wereldbank toebedelen van zijn mysterie ontdoen.

Hij ontkent dat er druk is uitgeoefend op de Congolese regering om de bosbouwreglementering (« Code forestier ») te wijzigen. Het gaat hier om desinformatie door belangengroepen, die soms onduidelijke en twijfelachtige bedoelingen hebben. Hetzelfde fenomeen bestaat in de mijnbouwsector.

Wat de CPIA betreft, geeft de website van de Wereldbank alle informatie over de berekening van deze index.

Deze inlichtingen worden voortaan gepubliceerd. De beslissing om dit te publiceren werd echter voorafgegaan door bittere discussies tussen de vertegenwoordigers van de industrielanden en de ontwikkelingslanden, waarbij deze laatste de informatie niet ter beschikking wilden stellen. Dit verschil in zienswijze moet in aanmerking komen wanneer men zegt meer inspraak te willen geven aan de ontwikkelingslanden. Een aantal punten die voor de ontwikkelde landen belangrijk zijn (sociale overwegingen, het milieu), zouden dan minder belangrijk geacht kunnen worden.

De CPIA worden gebruikt om de middelen van de IDA (International Development Association) te verdelen.

Het vrijwaringsbeleid van de IFC is onlangs versterkt. De besprekingen hieromtrent hebben trouwens aanleiding gegeven tot een gezamenlijk Europees commentaar. Een dergelijk vrijwaringsbeleid is reeds van toepassing bij de Wereldbank. De IFC hebben nu de achterstand ingehaald.

Wat de opmerking van de heer Dubié betreft in verband met de wisselende gevoelens van het UNDP ten opzichte van de Bank, zegt de heer Alzetta dat die gevoelens wederkerig zijn. Hij hoopt wel dat de betrekkingen tussen de twee instellingen zullen verbeteren, na de aanstelling van de heer Kemal Derwich (vroegere hoge functionaris van de Wereldbank) aan het hoofd van het UNDP en de benoeming van de heer Ad Melker (voormalig Nederlandse administrateur van de Wereldbank) als zijn adjunct.

Wat de conditionaliteit betreft, deze is erg verminderd in de loop van de voorbije 10 jaar. Het gemiddelde aantal voorwaarden is gedaald van 35 aan het einde van de jaren '80 tot ongeveer 12 tijdens het werkjaar 2005.

Deze trend wordt bevestigd in alle gebieden en voor alle categorieën van kredietnemers. Ook de inhoud van de voorwaarden is veranderd, van een economische aanpassing op korte termijn (waaronder privatisering) en de liberalisering van de handel (elementen van het akkoord van Washington) naar een hervorming van het bestuur van de publieke sector op middellange termijn en de hervorming van de sociale sectoren.

Op grond van theoretische en praktische overwegingen werd een nieuwe aanpak van de conditionaliteit voorgesteld. Die berust op de voorrang voor de landen die de beste prestaties geleverd hebben en op erkenning van reeds ondernomen acties (ex-post voorwaarden) in plaats van op de belofte van toekomstige hervormingen (ex-ante voorwaarden).

Voor België moet de conditionaliteit de verbintenis weergeven van de regering om opeenvolgend een aantal wederzijdse verplichtingen uit te voeren die zij met de Bank heeft aangegaan. Het drukt in de tijd het grondbeginsel uit van controle en evenwicht. Om de toe-eigening te maximaliseren moeten die voorwaarden afgeleid worden uit een reeks doelstellingen die de regering vastgesteld heeft en die de Wereldbank aanvaardbaar acht (bij voorkeur een goede praktijk). Wanneer het vermogen van de klant beperkt is en de PRSP meer details vraagt, moeten de Bank en de geldschieters de tijd nemen om een beleid uit te stippelen, in het bijzonder wanneer de raadgevers van de geldschieters een beslissende rol spelen om een leemte aan te vullen. Het beleidskader is gewoonlijk aangepast om de doelstellingen en de activiteiten die als voorwaarde kunnen dienen voor de steun van de Bank, te bepalen. Men moet zich ervan vergewissen dat dit kader de werkelijke noden van het land weerspiegelt, en geen amalgaam wordt van componenten en indicatoren die een waaier van programma's weerspiegelen die de steun genieten van de geldschieters en die niet noodzakelijk gerationaliseerd zijn. In dat geval kan de toe-eigening ernstig aangetast worden. Om geldig te zijn, moeten de voorwaarden toegespitst zijn op acties die onder de controle van de regeringen staan. Die acties moeten de nodige impuls geven om de doelstellingen inzake de hervorming te bereiken. Om een zo groot mogelijke flexibiliteit te waarborgen, moeten de voorwaarden als een geheel beschouwd worden, zodat men zich kan aanpassen aan wisselende omstandigheden. Het oordeel van de directie en staf bij de dialoog over het beleid is uiterst belangrijk.

De conditionaliteit moet gebruikt worden als een middel om de minimale fiduciaire eisen te vervullen met uitsluiting van een dogmatische aanpak met betrekking tot het privatiseren. Een gezond beheer van het voorwaardelijk passief is een fiduciaire verplichting. In dit opzicht en rekening houdend met de socio-economische gevolgen ervan, moet de kwestie van de verrekening van de opheffing van verlieslatende handelsactiviteiten perfect passen in de algemene dialoog over het beleid inzake fiduciaire normen. Ook hier zijn goede bankbetrekkingen met de staf — op grond van wederzijds vertrouwen — nodig om goede resultaten te behalen.

Spreker is er zich van bewust dat de veranderingen in de werkwijze van de Bank de laatste jaren niet altijd opgevallen zijn. Er is klaarblijkelijk een gebrek aan communicatie.

Wat betreft de keuze tussen een rendabel en een noodzakelijk project, is die vraag overbodig aangezien de opties bepaald worden door de strategieën ter bestrijding van de armoede die in de PRSP (Poverty Reduction Strategy Papers) vervat zijn.

Deze zijn echter nog te vaak een verlanglijst zonder echte prioriteiten. Bovendien zouden deze prioriteiten meer « gebudgeteerd » moeten worden. Daar kunnen de parlementen een rol in spelen, terwijl ze zich te vaak afzijdig houden. Daarom is het noodzakelijk dat de contacten tussen parlementen in het Noorden en het Zuiden toenemen, zodat hun kennis en ervaring gedeeld kan worden, bijvoorbeeld via het Parliamentary Network of the World Bank (PNOWB) dat door de Wereldbank opgericht werd.

De parlementen moeten meer betrokken worden bij de monitoring die bedoeld is om na te gaan of het geld wel aan de armen ten goede komt. Dit is onmisbaar als men de Millenniumdoelstellingen wil realiseren.

Men moet echter weten dat de coördinatie van de deelname van alle partijen ter plaatse niet geschiedt via de Wereldbank, maar via de regering van het begunstigde land.

De PRSP zijn dus documenten van de plaatselijke regeringen en niet van de Wereldbank.

Wat de MDRI betreft, is er geen sprake van geweest om nieuwe voorwaarden in het leven te roepen.

Wat betreft het standpunt van de Belgische vertegenwoordiging, moet men weten dat de raadplegingen van een administrateur bij de IFI's geen « day-to-day-business » is.

Het komt een administrateur toe te oordelen wanneer een contact vereist is.

Als hij het nodig acht, raadpleegt hij de ministers van Financiën en van Ontwikkelingssamenwerking. Spreker verklaart dat hij tot nu toe uitstekende contacten heeft gehad, zowel met de ministers van Financiën en van Ontwikkelingssamenwerking als met hun administratie.

Hij is zelf vragende partij voor een input van Ontwikkelingssamenwerking betreffende ruime thema's, zoals de ontwikkelingsstrategieën inzake gezondheid of onderwijs.

Hij ontvangt ook informatie van de Belgische vertegenwoordigers voor ontwikkelingssamenwerking ter plaatse in de doellanden.

Soms is er echter een gebrek aan communicatie. Dat heeft te maken met het feit dat die vertegenwoordigers te weinig talrijk zijn en ook nog een pak andere administratieve en diplomatieke taken moeten vervullen.

In tegenstelling tot wat de heer Toussaint meent, zijn er wel degelijk contacten met Ontwikkelingssamenwerking, en ook met het maatschappelijk middenveld dat de heer Alzetta tweemaal per jaar ontmoet, na de lentevergaderingen van het Comité voor Ontwikkeling en de jaarlijkse vergaderingen in de herfst.

Wat de Europese ontwikkelingssamenwerking betreft, ontmoeten de Europese administrateurs elk jaar Europese commissarissen, vertegenwoordigers van de Europese Investeringsbank, het Europees Parlement en Europese NGO's. Zo hebben zij vorige week de heer Michel en andere Europese commissarissen ontmoet, de heer Maystadt, directeurs-generaal en Europese NGO's (cf. Mevrouw Frassoni).

De bekendmaking van de verklaringen van de administrateurs is onderworpen aan de regels inzake het vertrouwelijke karakter van de documenten van de Wereldbank.

Dit neemt niet weg dat er verantwoording verschuldigd is en deze hoorzitting is daarvan het bewijs.

Alhoewel de Europese Unie in meerderheid aanwezig is bij het beheer van de Wereldbank, blijft de coördinatie tussen de EU-lidstaten moeilijk. Men mag niet vergeten dat de homogeniteit binnen Europa relatief is : er zijn vier grote landen bij die ook lid zijn van de G7, en hun loyaliteit jegens de G7 is soms groter dan hun loyaliteit jegens Europa (zie ook het initiatief betreffende de schuld, dat genomen werd zonder voorafgaand overleg met de kleinere Europese landen). De Europese landen maken ook deel uit van andere subgroepen.

Vooreerst zijn er de Noordelijke landen, die soms verder durven te gaan in hun aanpak.

Dan is er de Utstein-groep, waar ook Canada en Noorwegen bijhoren.

Er zijn wel drie gezamenlijke Europese verklaringen geweest tijdens het Luxemburgse voorzitterschap, waaronder de verklaring die de Europese prioriteiten op een rijtje zet en die bij diens benoeming aan de heer Wolfowitz is gestuurd. De heer Alzetta heeft er trouwens uit naam van het Luxemburgs voorzitterschap voor gezorgd dat de heer Wolfowitz zich in Brussel nader kwam verklaren aan de vooravond van zijn verkiezing.

Bij het IMF is er nog geen dergelijke, gezamenlijke verklaring geweest.

Een permanent Europees coördinatieorgaan in Brussel is slechts een noodzakelijke en geen voldoende voorwaarde om de samenwerking te versterken die nu in Washington reeds tussen de bestuurders bestaat en die goed loopt.

Tijdens het Oostenrijkse voorzitterschap zijn er, ook onder het beheer van de heer Alzetta, vier gezamenlijke Europese verklaringen geweest, waarvan de recentste over Congo-Brazzaville ging.

De heer Wolfowitz is aldus onder druk van het EU-voorzitterschap overtuigd geraakt om een eerlijke « deal » voor Congo-Brazzaville uit de brand te slepen. Indien er geen consensus was bereikt, zou de discussie over de deelname van Congo-Brazzaville aan het HIPC-initiatief uitgesteld zijn, wat tot de herziening van de « debt sustainability analysis » zou hebben geleid. Na de stijging van de olieprijzen zou de schuld van Congo-Brazzaville als draaglijk beschouwd zijn en zou Congo-Brazzaville van de lijst van de HIPC-bevoordeelden zijn geschrapt.

Dit alles toont aan dat Europa sterker optreedt.

Toch zijn de meeste EU-lidstaten nog niet bereid om een enkele Europese zetel te aanvaarden.

Wat Gécamines betreft, werkt de Wereldbank binnen het bestaande kader.

De aanwijzing van de directeur-generaal heeft vele maanden geduurd, ondanks het aandringen van de Wereldbank, die hierover natuurlijk niet de baas was.

De functie van bestuurder van de Wereldbank houdt rekening met de prioriteiten van de opeenvolgende regeringen.

Het initiatief van de G8 wordt door België gesteund, maar niet blindelings.

De Belgische overheid is op de hoogte gebracht van de langetermijngevolgen van dit initiatief.

De installering van het Europees « trust fund » was een verrassing voor de Wereldbank.

Alhoewel dit eerst was voorgesteld als een alternatief om de Wereldbank te beconcurreren, heeft de heer Michel de Europese bestuurders gerustgesteld en verduidelijkt dat het er vooral om ging de Europese waarden te benadrukken, vooral in Afrika.

Alles zal nochtans goed gecoördineerd moeten worden, meer bepaald met de African Catalytic Trust Fund van de Wereldbank.

Er is geen reden om ruzie te maken in Afrika. Er bestaan genoeg mogelijke projecten.

De belangrijkste vraag is wat de absorptiecapaciteit is van de bijkomende middelen die aldus ter beschikking worden gesteld.

Te voorkomen is, dat er wordt bijgedragen aan een verhoging van de schuld binnen het decennium.

Men mag trouwens niet vergeten dat ook giften nog mogelijk zijn.

De concurrentie zal op het vlak van de voorwaarden spelen.

Het financiële onderdeel van de Europese trust blijft beperkt.

Er is dus een rol weggelegd voor de IDA (International Development Association), dat over een onderdeel voor giften beschikt en voor het Catalytic Fund.

Er zullen altijd risico's op overlapping zijn, dus kan de rol van de NEPAD belangrijk zijn.

Spreker beantwoordt vervolgens een vraag in verband met de « Aasgierfondsen ». Het is moeilijk dit fenomeen te voorkomen tenzij er in alle landen wetten tegen worden ingevoerd. Frankrijk heeft een structuur opgezet die bepaalde sommen tegen dat soort fondsen beschermt (ring-fencing).

Als antwoord aan de heer Toussaint benadrukt de heer Alzetta dat men omzichtig moet omspringen met statistieken.

De heer Toussaint (CADTM) vraagt om hier wat verduidelijking te mogen brengen.

Volgens hem worden de cijfers misbruikt om te beweren dat alles in orde is met de verlaging van de schulden zoals aangekondigd, tot 80 %.

De schuldenlast van de HIPC echter bedroeg volgens de cijfers van de Wereldbank in 1996, 232 miljard dollar en in 2003, 222 miljard dollar. Het betreft dus slechts een uiterst kleine verbetering.

De heer Alzetta vindt deze opmerking getuigen van demagogie.

Wat de HIPC betreft, is de Wereldbank de overeenkomst nagekomen, ook al is het programma nog niet volledig gefinancierd.

De cijfers kloppen maar de heer Toussaint vergeet te vermelden dat deze landen intussen nieuwe schulden zijn aangegaan.

Dit bewijst dat men moet voorkomen dat deze landen aan « free riding » doen en dat er geen andere vormen van hulp moeten worden gegeven dan die welke geen schenking zijn. Het is duidelijk dat sommigen in Wall Street zich bij de aankondiging van de MDRI (voorstel tot kwijtschelding van de schuld van de G8) in de handen hebben gewreven omdat ze dan nieuwe leningen aan de landen konden toestaan die hun schuld zagen kwijtgescholden.

De les die men hieruit kan trekken is dat men moet voorkomen dat privé-banken of andere niet-concessionele leeninstellingen de armste landen opnieuw schatplichtig maken.

Een tweede of derde versie van de MDRI ten gevolge van een reusachtige nieuwe schuldenlast zou niet aanvaardbaar zijn.

Men kan echter van één ding zeker zijn : de Wereldbank heeft zijn beloften altijd gehouden.

Wat de overdracht van de middelen betreft, moet men natuurlijk nagaan of de statistieken waarnaar de heer Toussaint verwijst, wel goedgekeurde cijfers bevatten. Eigenlijk zou men die per land of ten minste per regio moeten ventileren.

Volgens de heer Toussaint vindt men de negatieve transfers voor de armen terug in Haïti (dat niet ten onrechte een HIPC is).

Sedert 2000 en vooral de laatste jaren zijn er systematisch negatieve nettotransfers.

De heer Alzetta antwoordt dat er, indien de financiële instellingen massaal waren opgetreden in Haïti, een risico zou zijn ontstaan op de verhoging van de kwalijke schuld, waarna de NGO's de kwijtschelding van die schuld zouden hebben geëist. Het was dus beter niet te lenen, zelfs al bestond daarvoor het risico dat negatieve nettotransfers zouden kunnen opduiken.

Het is trouwens onmogelijk dat de netto transfers van de IFI altijd positief zouden zijn, want dit zou betekenen dat zij hun taak inzake ontwikkeling niet hebben volbracht.

De heer Toussaint spreekt deze bewering tegen en betreurt dat de negatieve netto transfers voortdurend gestegen zijn, wat tot een constante schuldenlast heeft geleid.

Wat de aanbevelingen van het Selim-rapport betreft over de mijnbouw, herinnert de heer Alzetta eraan dat het om aanbevelingen ging en dat het normaal is dat ze niet allemaal aanvaard zijn.

Kan men een ontwikkelingsland weigeren zijn eigen delfstoffen te ontginnen. Komt het er dan niet op neer dat men dit land belet zich te ontwikkelen ?

Kameroen heeft het voorbeeld gegeven : alle waarborgen zijn verstrekt wat betreft het gebruik van de inkomsten uit olie van het land.

Tsjaad daarentegen heeft besloten om de middelen van de toekomstige generaties in beslag te nemen. De Wereldbank heeft dus besloten om de uitbetaling van de leningen op te schorten maar wel verdere besprekingen te voeren.

3. Hoorzittingen gehouden op 13 maart 2006

De heer Didier Reynders, minister van Financiën, zal het eerst hebben over een aantal internationale financiële instellingen. Vervolgens wil hij ook iets zeggen over de activiteiten van die verschillende instellingen. Ten slotte zal hij commentaar geven bij de recente evolutie van de schuld. Zijns inziens is het ook nuttig om het te hebben over de financiering van de ontwikkeling.

Eerst en vooral benadrukt hij dat hij sinds 1999 bezig is met een aantal financiële instellingen. Hij heeft dus al wat ervaring, niet alleen met het Internationaal Munt Fonds, maar ook met de Wereldbank en een aantal andere banken. Op internationaal vlak zijn er ook « gewestelijke », regionale banken voor de verschillende continenten. Het is nuttig is om ook daarbij wat commentaar te geven.

Ten eerste is er van bij de oprichting van de IFI's een opslitsing gemaakt tussen een bank en een fonds waarvoor telkens andere specifieke regels gelden. Dat zijn niet dezelfde regels als voor de Verenigde Naties. In de Verenigde Naties, met veel verschillende landen, zijn er een aantal specifieke regels op het democratische vlak, met name een stem per land. In het Internationaal Munt Fonds en ook in de Wereldbank gelden andere regels : rond de tafel zitten de aandeelhouders, de raad van bestuur, en een aantal beheerders. De aanpak verschilt dus met die in de Verenigde Naties.

Ten tweede hebben ze ook een andere taak. Sinds de Bretton Woods-akkoorden hebben ze een aantal heel specifieke taken om een aantal landen te helpen in twee verschillende richtingen : ofwel de taak van de Wereldbank inzake een echte ontwikkeling, ofwel de taak van het Internationaal Munt Fonds inzake de financiële markt. De Wereldbank en het IMF hebben dus een verschillende taak.

Die evolutie is al enkele jaren bezig. In die instellingen probeert België een beter contact te hebben met alle landen, maar ook met een aantal verenigingen. Er waren veel verschillende contacten tussen de Wereldbank of het IMF enerzijds en de verschillende actoren op het terrein anderzijds.

Op basis van zijn ervaring kan spreker bevestigen dat België in de loop der jaren heeft getracht de samenwerking tussen de instellingen — het IMF, de Wereldbank en de VN — te versterken. Er zijn vergaderingen rond dezelfde thema's belegd in de verschillende instellingen. Dat heeft geleid tot het opstellen van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen. Dankzij enkele toppen zijn de instellingen nader tot elkaar gekomen en zijn hun inspanningen met betrekking tot die doelstellingen gecoördineerd.

België heeft getracht de Wereldbank en het Intenationaal Muntfonds meer te doen samenwerken. Dat is langzaam aan een traditie geworden hoewel beide instellingen hun respectieve rol behielden. Hij herinnert eraan dat het IMF zich vooral bezighoudt met de stabilisering van het internationaal monetair systeem door er steeds meer landen bij te betrekken zodat zij toegang hebben tot nieuwe financiële markten en specifieke financieringsmiddelen. De Wereldbank houdt zich vooral bezig met ontwikkelingshulp. Samenwerking is echter mogelijk en heeft soms plaats op basis van gemengde opdrachten en studies over de verschillende situaties in de wereld. Ook de teams werken samen.

Dat gebeurt steeds meer bij de organisatie van de vergaderingen van de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds. De respectieve gouverneurs en de ministers die aanwezig zijn in de twee belangrijkste organen, namelijk het Ontwikkelingscomité voor de Wereldbank en het Comité van het Internationaal Muntfonds — het voormalige Interimcomité —, zullen een beperkte lentevergadering organiseren in april 2006 en een algemene vergadering in de herfst van datzelfde jaar. Tijdens de beperkte vergadering ontmoeten alleen de comités elkaar. Tijdens de algemene vergaderingen mogen alle Staten het woord nemen.

Er is bij de instellingen een duidelijke tendens om beter samen te werken. Maar de zaken gaan ook een andere richting uit, die niet zonder belang is voor het werk van de ministers, namelijk : de vergaderingen samenbundelen en de ontmoetingsperiodes in april en in de herfst inkorten. De reden is eenvoudig : het is het gevolg van 11 september. Toen moesten al speciale oplossingen worden gezocht om de vergaderingen te doen plaatsvinden. Sindsdien hebben de Amerikaanse overheden, die de instellingen in Washington ontvangen, alles gedaan opdat het werk op kortere tijd kan worden verricht, vooral om veiligheidsredenen.

In verband met het aspect van de ervaringen en de activiteiten van deze instellingen, is er een derde evolutie waar te nemen, waarbij bepaalde Staten in conflict komen met grotere landen aangaande de rol van de officiële instanties, het Internationaal Muntfonds en Wereldbank. Daarmee bedoelt hij dat er al enige tijd pogingen worden gedaan om min of meer formele ontmoetingen te organiseren in de marge van de officiële vergaderingen. De meest bekende is uiteraard de G7, maar er worden ook andere groepen opgericht. Hij denkt met name aan de G20. De Staten van de G7 ontmoeten de groeilanden of andere internationale actoren, buiten de officiële instanties — Internationaal Muntfonds en Wereldbank — om. België neemt niet deel aan al die groepen. In 2001 heeft België kunnen deelnemen aan de G7, maar het is nog geen volwaardig lid. Het neemt daarentegen wel deel aan de G4. De G4 en de G7 vormen samen de G10. Het zijn de ministers van Financiën die de berekening maken, in feite nemen dus elf landen deel aan de vergaderingen van de G10, maar daar komt hij nog op terug. Het is vooral een orgaan van de schuldeisers.

Deze tendens om elkaar meer informeel te ontmoeten heeft twee gevolgen : de instellingen zelf worden buiten die ontmoetingen gehouden, maar ook sommige actoren die normaal gezien wel rond de tafel zouden zitten in het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank. België moet dus aandachtig blijven. Dit is een tendens waarop waarschijnlijk zal moeten worden teruggekomen. Wanneer ons land deelneemt aan de vergaderingen van het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank, kan het immers werken binnen een formeel kader waarin het zijn standpunten kan uiteenzetten.

Vervolgens kaart de minister de versterkte samenwerking aan tussen het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank met betrekking tot de Millenniumdoelstellingen. De huidige voorzitter van de Wereldbank en zijn voorganger hebben de contacten met de NGO's enorm uitgebreid.

Wat België betreft, bestaat er een heel specifieke vertegenwoordiging binnen de verschillende financiële instellingen. Het is dus ook nuttig om het daarover te hebben in deze commissie.

Aan de tafel van de board van het IMF of de Wereldbank zetelen we niet als Belgen. Samen met een groep van tien landen vormen we een constituent. In het IMF en de Wereldbank werken we dus niet alleen voor België, maar ook voor negen andere landen. Dat zijn een aantal oude leden van de Europese Unie, zoals Oostenrijk en Luxemburg, maar ook een aantal nieuwe leden, zoals Hongarije, de Tsjechische Republiek, de Slovaakse Republiek en Slovenië. Momenteel zijn er zeven landen van de Europese Unie lid van onze constituent. Nog drie andere landen, namelijk Turkije, Kazachstan en Wit-Rusland zijn lid van die groep. Deze zouden ooit aansluiting kunnen zoeken bij de Europese Unie. Maar dat is een ander verhaal. We zitten bovendien niet enkel rond de tafel als België, maar ook als voorzitter van deze groep van tien landen.

Rond de tafel van het IMF en de Wereldbank zitten een aantal landen alleen, zoals de Verenigde Staten, Frankrijk enzovoort. Andere landen hebben, zoals wij, de leiding van een groep, zoals Nederland en Zwitserland. Daaruit vloeit voort dat wij niet het Belgische standpunt verdedigen, maar wel het standpunt dat tot stand komt na overleg binnen de groep van tien landen.

Wat zijn de grote debatten voor het ogenblik ? Het eerste debat gaat over de structuur en de samenstelling van de instellingen. De beheersorganen van de Internationale Financiële Instellingen zijn geen assemblees van Staten zoals in de Verenigde Naties en dat heeft gevolgen. Men heeft het vaak over het principe « een man (of een vrouw), een stem » of « een land, een stem ». Maar het gaat hier om financiële structuren met een andere werking. De ingebrachte aandelen in het kapitaal zijn de doorslaggevende parameter. Zo heeft men er minderheidsblokkeringsregels die de Verenigde Staten soms een aanzienlijk gewicht geven, gelet op hun aandeel in het kapitaal.

Ook België heeft in deze instellingen vanwege zijn historische inbreng een groter gewicht dan het waarschijnlijk op basis van andere criteria zou hebben. België heeft kapitaal ingebracht.

Dit brengt de minister ertoe nog iets te zeggen over de G10, waarvan de vergaderingen traditioneel plaatsvinden in Washington in de lente en in de herfst. De minister heeft zo de gelegenheid gehad om met de gouverneurs van de centrale banken deel te nemen aan de vergaderingen van de G10. Zwitserland is erbij gekomen en dus zijn we momenteel met elf in die groep : de landen van de G7, met Nederland, Zweden, Zwitserland en België erbij. Waarom ? Wij vergeten dat soms, maar België is een grote geldschieter in de internationale instellingen en behoudt een zeker gewicht vanwege zijn historische achtergrond. In het begin van de XXe eeuw hadden wij deel kunnen uitmaken van een soort G4 van industriële grootmachten. Het is dus niet absurd dat wij in de loop van de tijd een belangrijke rol hebben gekregen, al is onze macht in de loop van de jaren wel wat afgenomen. Wij hebben dus een bijzondere positie als geldschieter in die instellingen.

Moeten alle actoren meer bij de zaak worden betrokken ? Met andere woorden, moeten de landen met een schuldenlast eraan deelnemen en hoe ? Zowel op Europese vergaderingen als in Washington, hebben wij systematisch gepleit voor heel concrete ontwikkelingen. Sommige daarvan hebben alleen betrekking op Europa, andere hebben een grotere impact.

In Europa is het door de Europese Raad vooropgestelde doel, op vooorstel van de Ecofinraad, dat van één enkele zetel. Die doelstelling zal niet snel worden verwezenlijkt. Het is de bedoeling bij die internationale instanties één enkele vertegenwoordiging van de Europese Unie te hebben. Mocht het zover komen, dan moet de samenstelling van de G7 veranderen, aangezien er geen reden meer zou bestaan waarom landen op bepaalde plaatsen nog individueel deelnemen.

Welke belangen kunnen de Unie en België inmiddels bij die instellingen hebben ? Moet men naar een geleidelijke concentratie gaan of de huidige toestand behouden ? Die laatste mogelijkheid lijkt hem een dubbel voordeel te hebben voor ons land zolang we niet zijn overgegaan tot één enkele Europese zetel, één enkele Amerikaanse zetel en eventueel andere configuraties. De vertegenwoordigers van Europa rond de tafel zijn immers talrijk genoeg, zowel in het Ontwikkelingscomité als in het Fonds. Tevens maken we via de kiesgroepen heel wat opmerkingen en formuleren we heel wat concepten die waarschijnlijk niet aanvaard zouden worden wanneer ze alleen door de grote aandeelhouders werden gelanceerd.

Daar is een verklaring voor. De landen van Centraal-Europa, die een overgangsperiode hebben gekend, hadden een grote behoefte aan fondsen van die instellingen en wij hebben hun standpunt kunnen verdedigen omdat ze deel uitmaakten van onze kiesgroep. België behandelt bijvoorbeeld regelmatig het Turkse dossier, want Turkije maakt deel uit van zijn kiesgroep. Het komt dus voor dat wij diverse standpunten verdedigen over de economische ontwikkeling van Turkije en zijn overgangsperiode. Nederland doet hetzelfde, bijvoorbeeld voor andere landen van Centraal Europa. We proberen dus ruchtbaarheid te geven aan overwegingen die niet alleen die van de hoofdaandeelhouders zijn, ook al nemen we samen met hen aan bepaalde vergaderingen deel, bijvoorbeeld in de G10.

Een ander debat is dat van de armste landen. Het gaat hier niet om landen in een overgangsfase, zoals we in Centraal Europa hebben meegemaakt, of in andere landen die internationaal « de groeilanden » worden genoemd, maar om de armste landen. Het doel van onze aanpak is verscheidene landen, waaronder Afrikaanse, ertoe te brengen beter in de instellingen vertegenwoordigd te zijn. Wat wij doen — en de Samenwerking is daartoe een grote hulp — is die landen beter uit te rusten voor het verdedigen van hun eigen belangen bij die instellingen. In de praktijk hebben we in Washington personeel bij het Fonds en de Bank. De Afrikaanse groepen hebben er ook, maar hun middelen zijn beperkter dan die van de meer ontwikkelde landen. We hebben met andere landen samengewerkt aan operaties waardoor de teams van de Afrikaanse landen konden worden versterkt. Er blijft ongetwijfeld nog heel wat te doen, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat die instellingen onderdak bieden aan landen die schuldeiser zijn en landen die schuldenaar zijn en dat, zoals ik reeds heb gezegd, we ons in een andere context bevinden dan bij de Verenigde Naties.

Dat leidt tot het laatste punt van zijn uiteenzetting. Naast de debatten over vertegenwoordigingsproblemen, vinden er andere debatten plaats, vooral over de middelen die aan ontwikkeling worden besteed en over de toegang tot de financiële markten. Overigens besteedt het Monetair Fonds steeds meer aandacht aan dat tweede punt, terwijl het het internationaal monetair systeem blijft beheren en blijft zorgen voor het wereldwijde toepassen van « best practices » in ontwikkelingssamenwerking.

Wat de Wereldbank betreft, gaan de belangrijkste debatten — het Ontwikkelingscomité houdt ze elke vergadering — vanzelfsprekend over de inachtneming van de Millenniumdoelstellingen. Ze gaan echter ook over de mogelijke financieringen inzake ontwikkeling, in verschillende vormen : rechtstreekse financiering, schuldkwijtschelding of andere formules.

Voor de financiering van de ontwikkeling in de wereld liggen er in België verschillende voorstellen ter tafel.

Eerst en vooral wil België zich engageren om 0,7 % van het BBP te besteden aan ontwikkeling. Voor andere landen is dat niet zo duidelijk. Dat is de eerste doelstelling, ook op Europees vlak. Er zijn een aantal landen met een heel groot begrotingstekort, zoals Duitsland, voor wie dat minder evident is. Met Duitsland bijvoorbeeld zijn we in dat verband in onderhandeling om te kijken of het mogelijk is om meer te doen, zelfs met het bestaande tekort en met een aantal andere problemen en doelstellingen. In België hebben we gesteld dat we naar de 0,7 % moeten evolueren. We hebben een programma om het huidig percentage voortdurend te verhogen tot en met 2010, tot we de doelstelling bereiken.

Ten tweede zijn er vele andere mogelijkheden om te financieren. Er is met name de Tobin- of Spahn-taks. Ook Frankrijk en een aantal andere landen heeft een aantal nieuwe voorstellen gedaan, die onder andere te maken hebben met een vliegtuigtaks.

België heeft echter steeds dezelfde redenering aangehouden : eerst de 0,7 % en als er dan nog een aanvullende financiering mogelijk is, waarom niet. Voor verschillende landen is dat niet zo duidelijk. Er is een tendens om naar een nieuwe financieringsregeling te gaan in plaats van de directe begrotingsinspanning te verhogen.

Dat geldt met name voor de « international financial facility » waar Groot-Brittannië sterk op heeft aangedrongen. We staan klaar om er op een of andere manier toe bij te dragen, mocht ze aan de financiering worden toegevoegd. We nemen in heel wat gremia aan dat debat deel, wijzen steeds opnieuw op de 0,7 % en op de voorwaarde dat voorstellen voor financiering daar bovenop moeten komen.

Wat de schulden betreft, bestaat er een HIPC-initiatief voor de armste landen met grote schulden. We pogen de schuld geleidelijk aan opnieuw op de multilaterale agenda te krijgen. Ook in België proberen we naar bilaterale schuldkwijtscheldingen te gaan.

Naar aanleiding van de G8 werd een initiatief in die zin genomen. Het standpunt van België hierover, dat spreker op Europees niveau, maar ook bij het IMF of de Wereldbank, verdedigd heeft, is volstrekt positief, op voorwaarde dat dit initiatief er extra bijkomt.

We zijn dus, bovenop de doelstelling van de 0,7 %, volledig gewonnen voor het idee van initiatieven van schuldkwijtschelding, of voor andere vormen van alternatieve financiering, op voorwaarde dat het echt om bijkomende middelen gaat en niet om window dressing, waarbij het idee wordt verkocht dat men bijkomende middelen toekent, terwijl men ze bij de instellingen weghaalt.

Hij meent dat men het beste chronologisch te werk gaat en begint bij het probleem van de ontwikkelingshulp en de middelen die worden vrijgemaakt om de Millenniumdoelstellingen te bereiken, om vervolgens de zaak te onderzoeken van de groeilanden die pogen bij te dragen tot de internationale monetaire stabiliteit, en te eindigen met de G7, mocht een collega uit Amerika, Japan, of Europa over een onderling probleem of over een probleem met Rusland of China discussiëren. Op die manier kunnen oplossingen worden gevonden voor belangrijke problemen. Helaas gebeurt in de praktijk vaak het omgekeerde en ziet men heel wat delegaties verdwijnen zodra over de problemen van de rijke landen gediscussieerd is.

De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking, verklaart dat hij wenst te benadrukken dat, gezien sinds 1998 de verschillende begrotingen van onze deelname aan die financiële instellingen in de begroting van Ontwikkelingssamenwerking zijn opgenomen. Dat brengt mee dat hij daarvoor verantwoordelijk is. De tweede verworvenheid is dat die middelen ook effectief dienen voor ontwikkelingssamenwerking. Dat zijn natuurlijk twee belangrijke redenen die zijn aanwezigheid verklaren.

Zoals de minister van Financiën al heeft gedaan, wil hij benadrukken dat de inrichting van dat verschillende beleid misschien veel eenvoudiger is geworden door de stemming van de Millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling. Die geven immers het framework voor alles wat op het bilaterale, indirecte en multilaterale vlak gedaan wordt inzake ontwikkelingssamenwerking.

Wat vandaag ook belangrijk is, is de houding van de Belgische regering in de internationale financiële instellingen. Als we de begroting van Ontwikkelingssamenwerking van dichtbij bekijken, zien we dat de multilaterale pijler van onze politiek 40 % van onze begroting vertegenwoordigt. Dat is natuurlijk heel belangrijk. 40 % van de begroting : daarin vinden we niet enkel de Bretton Woods-instellingen terug, maar ook het Europees ontwikkelingsfonds, dat natuurlijk ook een belangrijk middel is in onze multilaterale politiek.

Bekijken we de internationale financiële instellingen, dan blijkt de belangrijkste voor ontwikkeling vanzelfsprekend de Wereldbank. De Wereldbankgroep telt onder zijn filialen twee fundamentele instellingen : de « International Bank for Reconstruction and Development » (IBRD), die in 1946 in Bretton Woods werd opgericht, en de IDA (International Development Association), die in 1960 werd opgericht. De IBRD kent leningen toe aan landen met een middelgroot inkomen en de IDA komt de armste landen ter hulp door renteloze leningen toe te kennen over 35 tot 40 jaar.

De Wereldbank is een uiterst belangrijk instrument, en heeft een uitzonderlijke deskundigheid opgebouwd. De samenwerking met die instelling geeft België de kans efficiënter bij te dragen tot de economische ontwikkeling van de partnerlanden, door aan te sluiten bij de beleidsvormen en de middelen van die multilaterale instelling. Via het gewicht van de Wereldbank kunnen we vooral de kwaliteit, het belang en de nauwkeurigheid van onze politieke dialoog met de partnerlanden verhogen. De bilaterale politieke dialoog met die diverse landen komt niet alleen in onze zuiver bilaterale betrekkingen tot stand, maar ook bij onze contacten met die partnerlanden wanneer we ons samen bij de Wereldbank bevinden.

Zoals reeds onderstreept werd, is onze deelname aan de Wereldbank natuurlijk belangrijk, niet alleen wat middelen betreft, maar ook door de rol die we er spelen als voorzitter van een kiesgroep van tien landen, die meer dan 5 % vertegenwoordigt van het kapitaal van de Wereldbank. Wanneer men weet dat de Verenigde Staten nu tot ongeveer 12 % zijn gedaald, dan denkt hij dat onze groep de op één na belangrijkste is, wat België bij die bank een specifieke rol en een bijzondere plaats geeft.

Aan de IDA (International Development Association) geven we bijvoorbeeld belangrijke middelen. Het aandeel van België in de samenstelling van de middelen van de IDA 14 bedraagt 222 miljoen euro, dat is 1,55 % van het kapitaal, te spreiden over drie begrotingsjaren. Dat betekent dat we drie jaar lang (van 2006 tot 2008) jaarlijks 74 miljoen euro betalen.

Naast die bijdragen aan de IDA, nemen we ook deel aan diverse andere programma's voor specifieke bijstand. Dankzij die diverse bijdragen kunnen we eerst en vooral de mondiale trends inzake samenwerking en ontwikkeling beter volgen, lessen trekken uit de ervaringen van die instellingen en, door onze aanwezigheid, het beleid van die instellingen beïnvloeden.

Onze rol — zonder ons gewicht te overschatten — in naam van de groep die wij vertegenwoordigen, is een relatief belangrijke rol, die ons de kans biedt te handelen en het debat te beïnvloeden. Een bewijs daarvoor ziet hij in het debat over de schuldkwijtschelding bij de multilaterale instellingen. Toen hij in Washington aankwam, nam de Belgische ambassadeur hem mee naar het State Department, omdat de adjunct-minister van Economie en Financiën hem wou ontmoeten. Dat alles omdat het probleem van de door de G8 geplande schuldkwijtschelding voor 's anderendaags op de agenda stond en omdat ons standpunt belangrijk was wegens ons aandeel van 5 % in het kapitaal, wat ons de tweede groep van de Bank maakte.

Die bijdrage geeft ons tevens de gelegenheid programma's en projecten te financieren die ofwel de Belgische bilaterale samenwerking aanvullen, ofwel acties mogelijk maken in landen of regio's waar België niet of veel minder aanwezig is. Onze bijdrage biedt ons de gelegenheid de voordelen te genieten van die vorm van multilaterale samenwerking, die door de financiële omvang en de grensoverschrijdende en regionale draagwijdte ervan, vaak onbereikbaar is wanneer men alleen wil optreden. In die politiek, die heel vaak een regionale aanpak vereist, kan men slechts invloed krijgen via een multilateraal orgaan zoals de Wereldbank.

Dat geeft België ook de kans zijn knowhow op bepaalde gebieden, bijvoorbeeld op dat van de energie, het drinkwater, het transport, het milieu, het bosbeheer, de vervuiling van de steden, het deugdelijk bestuur, aan te wenden. Op die gebieden stellen we personeel ter beschikking van de Wereldbank, dat zijn eigen ervaring inbrengt.

Tevens kunnen we daardoor beschikken over een instrument waardoor we enige invloed kunnen uitoefenen op de weerslag van de studies over het nut voor de ontwikkeling en ook op de voorbereiding van de grote programma's en de financiële participatie aan die programma's.

Vier voorbeelden, waarnaar de minister van Financiën verwezen heeft, verdienen aandacht.

Er is het « Belgian Partnership for Poverty Reduction » (BPRP), een « trust fund » dat werd opgericht in 2000 en waarmee een aantal ontwikkelingslanden kunnen worden geholpen om hun armoedebestrijdingsplan (PRSP) uit te voeren in Afrika bezuiden de Sahara, meer bepaald in de volgende landen : vanzelfsprekend Burundi, Kongo en Rwanda, maar ook Mali, Niger en Mozambique. We stellen die landen armoede-economen ter beschikking die door België worden gefinancierd, om ze te helpen hun PRSP voor te bereiden. Het is een zeer efficiënte en doortastende bijdrage aan de Millenniumdoelstellingen.

Een ander programma waartoe we bijdragen is de financiering van het « Partnership between Belgium and the Worldbank on Capacity Development for Governance and Anti-corruption for selected Countries », een programma dat we reeds eind 2004 op poten wilden zetten en dat nu operationeel is.

Twee andere programma's waaraan we deelnemen zijn het « Water and Sanitation Program », waar we onze deskundigheid inzake drinkwater ter beschikking stellen van een aantal landen om het drinkwater aan de basis te saneren, wat vanzelfsprekend een prioriteit is.

Ten slotte is er een programma dat wij mede financieren en waarin wij een belangrijke speler zijn — we zijn er zelfs voorzitter van —, het « Fast Track Initiative », een programma dat ertoe strekt de millenniumdoelstelling te verwezenlijken waardoor alle armste landen de volgende doelstelling moeten kunnen waarmaken : alle kinderen, jongens en meisjes, lager onderwijs laten genieten. Het is natuurlijk een zeer belangrijk project.

Al die projecten samen zijn toch goed voor 6,4 miljoen euro, los van de bedragen voor onze participatie in de IDA.

De andere multilaterale financiële instellingen waaraan wij deelnemen zijn het Afrikaans Ontwikkelingsfonds, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, het Aziatisch Ontwikkelingsfonds, de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsmaatschappij, de West-Afrikaanse Ontwikkelingsbank, waar wij in het kapitaal participeren en uiterst waakzame spelers zijn.

Voorzitter Pierre Galand herinnert eraan dat de commissies « Globalisering » de heren Alzetta en Kiekens, onze vertegenwoordigers in de raden van de bovenvermelde instellingen, gehoord hebben. De heer Alzetta had werkelijk de klemtoon gelegd op het beginsel van participatie in de nieuwe strategie van de Bank ter bestrijding van de armoede.

Hij denkt dat het inderdaad iets heel belangrijks is. Het komt spreker evenwel voor dat men het gevoel heeft dat het betoog van de heer Alzetta over « ownership » en het betoog van de heer Kiekens over de IMF-praktijk niet helemaal in dezelfde richting gaat.

Hij voelt zich daar niet echt goed bij en vraagt zich af hoeveel manoeuvreerruimte onze vertegenwoordigers hebben binnen de doelstellingen die door België zijn bepaald. De minister zegt zelf dat ze eerst en vooral vertegenwoordigers zijn van een landengroep en dat ze al die landen moeten raadplegen, wat hun manoeuvreerruimte wat beperkt.

Wat is uiteindelijk de werkelijke injunctiebevoegdheid van de minister ten opzichte van onze vertegenwoordigers in hun hoedanigheid van bestuurder van die instellingen ? En over welke reële bevoegdheid beschikken wij om ze te interpelleren ?

Vervolgens hebben we het op de hoorzitting met de heren Alzetta en Kiekens vrij uitgebreid over de schuld gehad. Uiteindelijk ziet men dat de netto transfers van de landen van het Zuiden naar het Noorden op het gebied van de hulp, hoger zijn dan de hulp die wij hun bieden. Dat evenwicht moet worden hersteld.

De derde vraag gaat over de staatsleningen. Wanneer wij bijvoorbeeld een lening van staat tot staat toestaan aan een land als Gambia, dan hebben we te maken met een minder ontwikkeld land. Er zijn dus allerlei redenen om dat te doen. Hoe werkt dat in de nieuwe strategie, die er tegelijk uit bestaat enerzijds een beleid te ontwikkelen van leningen van staat tot staat aan MOL en anderzijds een beleid van schuldkwijtschelding voor diezelfde staten ? Hoe zit een en ander in elkaar ?

De heer Josy Dubié zegt begrepen te hebben dat de groep waar België deel van uitmaakt ongeveer 5 % van de stemrechten in de verschillende internationale financiële instellingen heeft, terwijl de Verenigde Staten er slechts 12 % van hebben.

Hij stelt zich echter voor dat wanneer men rekening houdt met alle Europese landen, men het gewicht van de Verenigde Staten ruim overtreft. Men heeft gezegd dat alle Europese landen samen bijna 32 % van de stemrechten hebben.

Maar uit alle hoorzittingen blijkt dat er veel kritiek is op het gevoerde beleid. Hij heeft de beweringen gehoord dat men het beleid van die instellingen kan beïnvloeden. Maar in welke richting moet er invloed worden uitgeoefend ? Te oordelen naar alle kritiek die we gehoord hebben, wordt immers het Amerikaanse ultraliberale beleid door die instellingen opgelegd overal waar ze actief zijn.

Hij wenst te weten of de ministers het met dat Amerikaanse beleid eens zijn. Indien dat niet het geval is, waarom wordt er dan niet gezamenlijk, op Europees niveau gehandeld, aangezien Europa meer stemrechten heeft dan de Amerikanen ?

De heer Dirk Van der Maelen, voorzitter, heeft nog een paar opmerkingen en vragen.

Ten eerste, is er vaak gesproken over het historisch perspectief. Als men de situatie van de stemmengewichten bekijkt, dan lijkt hem dat toch moeilijk houdbaar. De situatie nu is de volgende. China heeft hetzelfde stemmengewicht als Canada en — om voor eigen deur te vegen — het gewicht van België is 74 % groter dan het gewicht van Mexico. De buitenlandse handel van Mexico is nochtans vele keren groter dan de onze.

In welke richting zal men dan evolueren ? De laatste tijd worden we rond de oren geslagen met de economische positie van China, dat op zeer korte termijn de tweede economische macht ter wereld zal worden. Men gaat die staat toch niet buiten kunnen blijven houden ? Als men voorstander is van het systeem van Bretton Woods, en voor zover men het in stand wil houden, moet men toch die spanning ondervangen, zoniet gaat er iets ontploffen, en hij weet niet of dat beter is.

Spreker heeft nog een tweede vraag. Welk departement vertegenwoordigt die verschillende landen in het IMF en de Wereldbank ? Bij ons is dat — naar Belgische traditie — bijna exclusief de FOD Financiën. Als hij zich niet vergist is het nu de eerste keer dat de minister van Ontwikkelingssamenwerking een zekere rol krijgt toebedeeld in de vertegenwoordiging van ons land. Tenzij hij zich vergist, is dat iets dat niet noodzakelijkerwijze blijvend is. Het zou wel eens kunnen dat de situatie vandaag misschien te maken heeft met het feit dat de minister van Financiën en de minister van Ontwikkelingssamenwerking van dezelfde politieke familie zijn. Het maakt hem ongerust voor de toekomst te weten dat dit afhangt van de politieke omstandigheden.

Als hij zich niet vergist, zijn er andere landen waar in de Wereldbank-vertegenwoordiging een zeer grote rol is voorzien voor de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Het IMF, dus alles wat de financiële en monetaire stabiliteit betreft, is dan weer een rol voor de minister van Financiën. Die landen zijn ook niet de minste : het zijn landen die wat betreft internationale samenwerking moeten worden geklasseerd in de groep van geavanceerde en progressieve landen.

Spreker komt nog even terug op de Belgische situatie. Coherentie in ons Noord-Zuidbeleid is toch ook iets dat nodig en noodzakelijk is. Als zijn informatie correct is, worden de werking en het optreden van het IMF en de Wereldbank niet mee opgenomen in de coördinatie van Buitenlandse Zaken, die probeert wat eenheid en coherentie in ons beleid te krijgen. Daartoe worden de verschillende ministers samen rond de tafel uitgenodigd. Als zijn informatie correct is, staan het IMF en de Wereldbank daar echter los van, terwijl het toch onmiskenbaar is dat wat het IMF en de Wereldbank doen — of soms niet doen — van heel groot belang is voor de Noord-Zuidontwikkeling.

Ten slotte nog een opmerking over de Europese Unie. De Europese coördinatie lijkt toch niet perfect te functioneren, zoals hij dat ook al gezegd heeft aan de heren Kiekens en Alzetta. Groot-Brittannië, dat voorzitter is van de G8 en van de Europese Unie, heeft inzake de schuldkwijtschelding met de andere leden van de G8 een plan uitgedokterd zonder enige ruggenspraak met andere niet onbelangrijke landen zoals België, Nederland en zo meer. Dat geeft een clash. Het minste dat we zijns inziens kunnen vaststellen, is dat die Europese coördinatie niet goed werkt.

Daarnet zei de minister dat Europa haar einddoel reeds heeft vastgesteld : die enige zetel. Hoewel hij het daarmee eens is, denkt hij dat noch hijzelf, noch de minister dat zullen meemaken. Tussen de huidige situatie en de ideale situatie, die voor binnen een paar decennia is, liggen toch tussenstappen ? Zit daar beweging in ? Is er bereidheid om te komen tot wat meer Europese coördinatie ?

Ten slotte wil hij het nog over een paar andere thema's hebben : over transparantie en democratische controle ondermeer. De rapportering vanwege de regering naar het Parlement toe over de internationale instellingen waarin zij ons land vertegenwoordigt, is in België een mager beestje. Dan heeft hij het over verslaggeving door de regering naar buiten toe, want hij neemt aan dat daarover intern wel enige informatie wordt uitgewisseld. Verleden jaar heeft het Parlement een wet gestemd ter opvolging van de uitvoering van de Millenniumdoelstellingen. Daarin staat dat er verslaggeving zou komen over wat de Wereldbank en het IMF met betrekking tot het halen van die Millenniumdoelstellingen. Daarbuiten is er geen wettelijke regeling.

In de Nederlandse Tweede Kamer wordt tweejaarlijks een verslag uitgebracht over de belangrijke thema's die aan bod gekomen zijn in het IMF en de Wereldbank. Er gaat dan ook bijzondere aandacht naar de positie die de Nederlandse vertegenwoordigers hebben ingenomen, misschien niet in alle detailbeslissingen, maar in wat politiek relevant is. Zijn vraag is dan ook of er kan nagedacht worden over een dergelijke verslaggeving ten behoeve van het Parlement.

Dan heeft hij nog een tweede punt, nog steeds met betrekking tot die transparantie en democratische controle. Hij moet toegeven dat hij heel raar opkeek toen hij vernam dat er een tienjarige bescherming is van alle informatie over besluitvorming binnen het IMF en de Wereldbank. Dat doet hem een beetje terugdenken aan het gevecht dat het parlement heeft moeten leveren om over de Europese ministerraden meer transparantie en verslaggeving te krijgen.

Tien jaar lijkt hem toch bijzonder lang; hij vraagt zich af waarop dat is gebaseerd. Kan men dat niet wijzigen ? Dat men in de aanloop naar beslissingen geen onmiddellijke openheid kan geven, kan hij nog begrijpen.

Hij ziet echter het belang niet in van het geheim houden van beslissingen die in 2004 of in 2005 door het IMF of de Wereldbank zijn genomen. Kan dat debat niet op gang worden gebracht binnen het IMF en de Wereldbank, zodat er daarin toch wat meer openheid komt ?

Ten slotte heeft hij nog een laatste punt over de openheid. Wat hem bijzonder veel genoegen zou doen is het volgende. Hij dringt erop aan bij de heer Alzetta om een keer een concrete oefening te doen om vast te stellen hoe de Wereldbank werkt in bepaalde landen, wat ze doet en niet doet en welke rol ons land daarin speelt.

Er is een land, namelijk Congo, dat zijn bijzondere aandacht wegdraagt. Het is een publiek geheim dat onze vertegenwoordigers zich in het IMF en de Wereldbank inzetten voor Congo. Zo is er ook met betrekking tot de mijnconcessies door de Wereldbank een gans programma opgezet met de bedoeling de natuurlijke rijkdommen van dat land aan te wenden ten voordele van de ontwikkeling van het land en zijn volk. We moeten evenwel vaststellen dat er bij het werk van de Wereldbank veel vraagtekens te plaatsen zijn, zeker als we de resultaten zien op het terrein.

Het lijkt hem in dat verband interessant om de voorgestelde oefening te doen waarin we proberen na te gaan wat de Wereldbank heeft gedaan met de natuurlijke rijkdommen in Congo. Ze hebben daar reeds veel papers over geproduceerd en al veel pogingen ondernomen, maar wat is daar nu van geworden ? Op welke manier heeft ons land geprobeerd de besluitvorming binnen de Wereldbank te beïnvloeden, zodat de natuurlijke rijkdommen ten voordele komen van dat volk en dat land ?

Voorzitter Pierre Galand haakt daarop in en vraagt nadere informatie aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Wat de HIPC-landen betreft moeten er toch een aantal vragen worden gesteld, in verband met wat de UNCTAD zegt : « les espoirs que l'on fonde actuellement sur la mise en œuvre de l'initiative renforcée en faveur des pays pauvres très endettés (PPTE) ne sont pas réalistes. L'allègement de la dette envisagé ne suffira pas à rendre celle-ci supportable à moyen terme. Par ailleurs, l'ampleur de l'allègement de la dette et la manière dont il interviendra n'auront pas d'effet direct majeur sur la réduction de la pauvreté ».

Soortgelijke teksten heeft hij bij de OESO gevonden. Hij citeert : « Actuellement, en fait, ce que l'on fait, c'est de l'annulation sur les intérêts ou sur les crédits pour les intérêts ». Zijn vraag is bijgevolg heel concreet : denkt de minister niet dat België zou moeten proberen een impactstudie te maken van het beleid van de IFI's om te weten of de armste landen echt de hulp krijgen die wij geven ?

In de 17 concentratielanden — de landen met een hoge schuldenlast — zijn er immers enkele met een zeer zware schuldenlast. Heeft men voor die landen aangepaste maatregelen genomen ? Hij heeft echt het gevoel dat de Bank de neiging heeft regelmatig te zeggen : « ja, we hebben daar een fout gemaakt, we gaan dat corrigeren », maar dat men misschien efficiënter zou kunnen werken door een impactanalyse te maken en door zich de vraag te stellen « wat gebeurt er werkelijk ? ».

Minister Didier Reynders verheugt zich over de vragen die gesteld worden, omdat ze werkelijk terzake zijn.

Dat is wat anders dan de zowat 2 900 parlementaire vragen die hij in de zittingsperiode 1999-2003 heeft gekregen en de ongeveer 3 500 andere sinds de aanvang van deze zittingsperiode. Hij krijgt er dus elke week heel wat. De meeste van die vragen blijken echter, om het eufemistisch uit te drukken, niet echt hout te snijden.

Wanneer men het over transparantie en informatie heeft, hangt alles immers ook af van de mate waarin het parlement blijk geeft van een heel brede en gestructureerde belangstelling. De commissies « Globalisering » hebben geprobeerd een aantal debatten en ontmoetingen te organiseren en hij feliciteert ze daarmee. De regering heeft zich steeds beschikbaar getoond voor dergelijk debat. Hij kan echter niet meer doen dan wat de parlementsleden zelf wensen. Reeds herhaaldelijk heeft hij gepoogd een uiteenzetting te organiseren, maar dat is moeilijk gebleken wanneer men tegenover mensen staat die niet echt geïnformeerd zijn.

Wie moet de antwoorden geven ? Het is duidelijk dat het niet opgaat onze vertegenwoordiger bij de Raad van het IMF of bij de Wereldbank te interpelleren. Voor zover hij weet wordt ook een ambassadeur of een directeur van een departement niet geïnterpelleerd op de wijze waarop men ministers of staatssecretarissen wil interpelleren. Dat lijkt hem de logica zelve.

Voorzitter Pierre Galand wijst erop dat het slechts de tweede keer is sinds de aanvang van de zittingsperiode en dat er dus geen misbruik van wordt gemaakt.

Minister Didier Reynders zegt dat ze ter beschikking staan.

Tevens moet men beklemtonen dat de instellingen waarbij onze vertegenwoordigers werken, verschillend zijn. De heer Galand heeft gezegd dat de heer Kiekens niet de indruk gaf dezelfde aanpak te hebben als de heer Alzetta. Dat is evident. Anders zouden we in Washington slechts één vertegenwoordiger hebben.

Wat de werkwijze betreft en de wijze waarop men de diverse Staten inspraak geeft en ervoor zorgt dat de Staten de beleidsvormen die voor hen worden gevoerd aanpassen, is de aanpak in beide instellingen dezelfde, maar verschillen de methodes uiteraard. Dat is helemaal anders wanneer men een project van de Wereldbank (of van een fonds dat er voor specifieke ontwikkelingsprojecten mee verbonden is) gaat ontwikkelen of wanneer men activiteiten heeft zoals het Monetair Fonds, die er hoofdzakelijk toe strekken de staten de kans te geven toegang te krijgen tot de financiële markten. Over het algemeen werkt men in heel verschillende situaties.

De wil bestaat echter om deze programma's aan de basis te doen aanslaan, dus niet alleen bij de nationale overheden, maar ook bij de bevolking. Dat heeft echter als nadeel dat er met een groot aantal actoren in verschillende landen moet worden gewerkt. Deze evolutie hebben het IMF en de Wereldbank gemeenschappelijk. Volgens hem is erop dat vlak geen groot verschil.

Wat belangrijker is voor het IMF, vooral in de operaties waar de G8 naar verwijst inzake schuldkwijtschelding, is de zekerheid dat de fondsen van beide kanten — door het Fonds en door de Bank — op dezelfde manier zullen worden gefinancierd en samengesteld.

De heer Galand verwees naar de problematiek van de nettotransfers tussen het noorden en het zuiden, tussen schuldeisers en schuldenaars. Spreker meent dat het een erg theoretisch standpunt is om de verschuldigde bedragen te vergelijken met de bedragen die in ontwikkelingshulp worden geïnvesteerd. Om te beginnen is het in een aantal operaties — en dat is voor het schuldeisende land niet zo moeilijk — zo dat schulden worden kwijtgescholden die nooit zijn betaald en waarvan men weet dat ze nooit zullen worden betaald. In sommige gevallen kost dat zelfs niets. Dat is niet de meest moeilijke operatie. Op internationaal vlak zijn er collega's die nogal gewoon zijn aan dit soort aankondigingen. Een aankondiging van een kwijtschelding van een grote schuld is natuurlijk indrukwekkend, maar bij nader inzien blijkt de schuld niet te bestaan of niet meer overeen te stemmen met de werkelijkheid.

Dan is het in hoofdzaak een boekhoudkundig probleem. Met onze controleorganismen moet er een akkoord zijn opdat dit geen boekhoudkundige gevolgen heeft. Binnen Ecofin wordt er trouwens momenteel gesproken over deze boekhouding om begrotingsproblemen te voorkomen.

Het is immers absurd om bijvoorbeeld in Duitsland of in Frankrijk een groter begrotingstekort te hebben wegens een schuld die wordt ingeschreven in de rekeningen sedert een aantal jaren, die nooit betaald is en die uiteindelijk wordt kwijtgescholden. Wij kijken dus hoe dit anders kan worden geboekt.

Voor de berekeningen moeten natuurlijk wel appelen met appelen worden vergeleken. De operatie zou kunnen worden uitgevoerd met de Ontwikkelingssamenwerking. Het zou erg interessant zijn om rekening te houden met een aantal ideeën die geopperd zijn over de nettotransfers in de beide richtingen. Schuldkwijtscheldingen hebben niet steeds deze betekenis of dit belang voor de betrokken landen. Over het beleid inzake staatsleningen en schuldkwijtschelding tracht men uiteraard overleg te plegen.

Staatsleningen zijn echter verbonden met operaties, terwijl schuldkwijtscheldingen dat niet zijn. Eenvoudig gesteld komt het er dus op neer dat een andere partij de toestemming krijgt om een som die verwacht wordt in een begroting van een Staat of van internationale instellingen, niet te betalen. Bij de bespreking van de begroting in het Parlement rijst dus het probleem of deze grote of kleinere bedragen moeten worden geboekt bij de kwijtschelding of bij andere operaties, welke dat ook zijn, inzake sociale zekerheid, justitie, politie of de staatsfinanciering in zijn geheel.

In die omstandigheden is het dus gerechtvaardigd dat op een bepaald ogenblik (als de schulden worden kwijtgescholden) de minister van Financiën aanwezig is in bepaalde instellingen.

In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd is de bespreking in het Parlement van de begroting van ontwikkelingssamenwerking en de schuldkwijtschelding een van de meest intense — om een vrij neutraal woord te gebruiken — debatten van het begrotingswerk. Waarom ? Wij hebben de doelstelling vooropgesteld van 0,7 %, maar 0,7 % rechtstreekse hulp in 2010, is 0,7 % van het binnenlands product dat de Belgische belastingbetaler voortaan aan ontwikkelingshulp besteedt. Een schuldkwijtschelding heeft rechtstreeks invloed op de begroting, het is dus een uitgave of een ontvangst minder die de Belgische belastingbetaler op de een of andere manier moet dragen.

Het is vanuit die logica dat rond de tafel met het IMF en het ontwikkelingscomité voornamelijk de collega's van Financiën mee aanzitten. Er zijn immers rechtstreekse gevolgen aan verbonden voor de openbare financiën van de betrokken staten.

Inzake staatsleningen en schuldkwijtschelding is hij dus geen tegenstander van een meer verregaand beleid inzake multilaterale en/of bilaterale schuldkwijtschelding. De voorrang wordt uiteraard gegeven aan schuldkwijtschelding voor de armste landen, waar wij een regelmaat in wensen en die wij aan onze internationale collega's opleggen. Op multilateraal of bitaleraal vlak kan men verder gaan maar alles hangt af van het budget dat ter beschikking is.

Hij zal nooit de overstromingen vergeten die enkele jaren geleden Mozambique troffen.

Een aantal politieke verantwoordelijken, met inbegrip van België, vonden dat de schuld moest worden kwijtgescholden. Spreker wou toch zien wat dit betekende. België besteedde toen jaarlijks 500 000 Belgische frank aan deze schuldkwijtschelding.

Er moet dus worden opgelet voor de gevolgen van de aankondiging en de realiteit. Het was een niet onaanzienlijke schuld, van 16 miljoen frank als hij zich goed herinnert. Waarom niet meer doen ? Dat moet echter binnen een af te bakenen budgettair kader gebeuren.

Binnen dat kader — laat ons duidelijk zijn — heeft de regering en ook de meerderheid in het Parlement ervoor gekozen in 2010 tot 0,7 % te komen. Of dit nu via een schuldkwijtschelding, via rechtstreekse hulp of via een andere operatie gaat, het komt er steeds op neer dat een deel van de middelen daarvoor wordt aangewend. Rond de tafel zitten echter politieke fracties, evenals ministers met elk hun eigen departement. Niet iedereen heeft dezelfde prioriteiten.

Wij hebben ervoor gekozen die 0,7 % in een welbepaald tempo te bereiken. Er wordt weleens gezegd dat we sneller moeten gaan en meer moeten doen, ook gedeeltelijk schulden kwijtschelden. De aangegane verbintenissen moeten worden nagekomen, zowel wat de 0,7 %, als de schuldkwijtschelding van de armste landen en een aantal bilaterale operaties betreft.

Er was een jaar dat we heel erg in de buurt van de 0,7 % kwamen, toen we in Centraal-Afrika een land dat ons bijzonder dierbaar is een belangrijke schuld kwijtscholden. Dat land bleek ons dan ook weer niet zo dierbaar, aangezien het om een schuld ging waarvan we heel goed wisten dat ze in werkelijkheid niets meer voorstelde, hoewel ze in de ODA-begrotingsposten was opgenomen. Men moet dus zien wat men werkelijk doet.

Wat de cijfers betreft waarover de heer Dubié het had, heeft hij de cijfers over de quota niet vermeld. De heer De Decker heeft ontwikkelingen geschetst in de Wereldbank met betrekking tot de herfinanciering van de IDA en van dat programma. Dat moet vanzelfsprekend van de quota worden afgezonderd.

Een andere vraag betrof de mogelijke aanpak inzake quota, « Voice of Representation » en andere zaken. De Amerikanen staan momenteel vrij open voor elke wijziging, op voorwaarde dat hun aandeel van 17 % behouden blijft. De reden ervan is heel eenvoudig : op die manier blijven ze een blokkeringminderheid behouden in een aantal mogelijke dossiers.

Vervolgens bestaat er in het vrij brede debat over de vertegenwoordiging, in de Verenigde Staten en in andere delen van de wereld, meer bepaald bij de G7, een toenadering tot een aantal groeilanden. Daaruit is het systeem van de G20 ontstaan, alsook een hele reeks informele structuren buiten de instelling om, voor gevallen waarin men binnen de instelling zelf geen oplossing vindt. Het gaat er dus niet om de minst bevoordeelde of de armste landen toegang te verlenen, maar landen die op economisch gebied een groter gewicht hebben gekregen er nauwer bij te betrekken.

Misschien heeft het wel zin om met China of met andere landen rond de tafel te gaan zitten, om zo een grotere kans te hebben om het in de bespreking op te nemen. Maar goed, dit is niet precies het armste land.

Zijn antwoord op de vraag over de quota is dat het in principe de Europeanen zijn — in elk geval landen zoals België — die proberen zoveel mogelijk mensen rond de tafel te brengen, ook andersoortige landen. Dat kan via onze groepen. Hij herinnert eraan dat men dat reeds enige tijd in Europa doet. Dat gebeurde ofwel door bepaalde landen tot onze groep toe te laten, ofwel door de landen van het Zuiden hulp te bieden, meer bepaald de Afrikaanse landen die er het dichtst bij betrokken zijn.

Dat is evenwel een debat waarin momenteel geen vooruitgang wordt geboekt. Wanneer hij de vraag over het quotaprobleem hoort, antwoordt hij dan ook dat er vorderingen worden geboekt op het gebied van de ideeën, in hetzelfde tempo — dat is zeer snel — als in de Veiligheidsraad en in de VN.

Waarom ? Omdat dit moet gebeuren overeenkomstig de regels die binnen de betreffende instellingen bestaan. Het draagvlak moet dus breder zijn dan alleen onze eigen overtuiging.

Wanneer men ons vraagt wat we doen, moeten we er toch op wijzen dat we een significante rol hebben in de vergaderingen. Dat betekent daarom niet dat we altijd in de meerderheid zijn. Als voorbeeld geeft hij zijn deelname aan één van de eerste vergaderingen, eind jaren '90, begin jaren 2000, waar hij toch de gelegenheid heeft gekregen een verrichting te blokkeren die de G7 vóór de vergadering als een gedane zaak hadden aangekondigd. Het ging om verrichtingen in verband met de schuld waarbij uit de Afrikaanse fondsen werd geput. We hebben dat resultaat kunnen bereiken door de kiesgroepen van de middelgrote of kleine landen in Europa, zoals de Scandinaviërs, de Zwitsers, de Nederlanders en onszelf te groeperen. Het is mogelijk in te gaan niet alleen tegen de Verenigde Staten maar zelfs tegen Europese landen die zich bij de VS zouden aansluiten.

Minister Didier Reynders bevestigt dat dit het probleem van de Europese landen is.

We hebben een doelstelling op lange termijn, het verkrijgen van een enkelvoudige zetel voor Europa. Dat impliceert echter dat alle aandeelhouders dat accepteren, niet alleen de kleine landen, maar ook de grootste.

Wat er ook van zij, we hebben de coördinatie opgevoerd en dus gepoogd zo vaak mogelijk tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Het voorzitterschap van de Europese Unie speelt overigens een bijzondere rol in de coördinatie van de standpunten. Men mag echter niet blind zijn voor de realiteit : elk land van enige omvang wil nog steeds zijn eigen rol spelen. Het is duidelijk dat het beleid van Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, zelfs Italië, niet altijd op één lijn zit met dat van de Unie.

Dat is echter één van de debatten waarin het nationaal Parlement, net als het Europees Parlement, een rol te spelen heeft om tot gemeenschappelijke standpunten te komen.

Dit gezegd zijnde, blijft het debat met de Verenigde Staten steeds hetzelfde : willen we blijven gebruik maken van die instellingen, die regelmatig blijk geven van een nationalistische reflex en de neiging vertonen eerst en vooral de nationale belangen en strategieën te verdedigen die de Verenigde Staten regelmatig naar voor schuiven, of handelen we integendeel in een context van evenwichtige inachtneming van de basisdoelstellingen, ongeacht om welke landen en regio's ter wereld het gaat.

Het echte debat gaat overigens hoofdzakelijk over het beleid dat men bereid is te voeren ten opzichte van Afrika. Regelmatig proberen we de Amerikanen weer aan boord te hijsen, hetzij via de ontwikkelingssamenwerking, hetzij via andere initiatieven. Wanneer men de zaken wat beter bekijkt, dan blijkt dat de Millenniumdoelstellingen zowat alle bij de Verenigde Naties vertegenwoordigde naties en de instellingen van Bretton Woods weer hebben samengebracht rond een aantal initiatieven. Het is duidelijk dat er zowat overal ontwikkelingen zijn. Men moet evenwel toegeven dat de negatiefste ontwikkelingen ten opzichte van de te bereiken doelstellingen zich in Afrika bezuiden de Sahara voordoen.

We moeten dus weten of we bereid zijn ten voordele van dat deel van de wereld regelmatig middelen ter beschikking te stellen van de internationale instellingen en van de Staten op een bilaterale basis.

Bekijk de doelstellingen inzake gezondheid, armoede, schuldenlast, onderwijs. Neem het hele criteriapakket : er zijn heel positieve ontwikkelingen, die de Wereldbank voor een aantal landen regelmatig voorstelt.

We weten dat het gewicht van China en India terzake heel groot is.

Wat de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara betreft, worden we geconfronteerd met een probleem dat veel groter blijft. Dat probleem is gemakkelijk uit te leggen : wanneer men met de Amerikaanse autoriteiten praat op de algemene vergaderingen van de Bank en het Fonds, gaan ze stevige verbintenissen aan. Ze voeren ze echter niet uit.

Ze kondigen altijd grote bedragen aan, om vervolgens uit te leggen dat het Congres helaas niet is willen volgen. Het is een beetje het omgekeerde van wat hier gebeurt.

En wat doen we ten opzichte van de Europeanen ? We zouden graag niet altijd de enigen zijn die de middelen verhogen zonder te worden gevolgd in andere werelddelen, zoals in de Verenigde Staten.

We hebben het over de OESO gehad. Mochten alle OESO-landen 0,7 % van het BBP aan ontwikkelingshulp besteden, dan zou de Wereldbank waarschijnlijk problemen krijgen om haar fondsen op te gebruiken.

Rekening houdend met dat evenwicht, proberen we formules te vinden. Wij zullen echter, wat de quota betreft, er blijven voor pleiten dat de deelname van een aantal landen verhoogd wordt, meer bepaald van de armste landen. We willen echter niet dat dit gebeurt uitsluitend ten laste van de Europese quota, dat wil zeggen zonder dat de toestand aan de andere kant van de Atlantische Oceaan verandert.

Het is niet alleen een traditie in België. De gouverneurs van de verschillende financiële instellingen zijn meestal afkomstig van de Nationale of Centrale Bank en van de departementen van Financiën van de lidstaten. Voor het IMF en de Wereldbank zijn er veel ministers van Financiën als hoofdverantwoordelijke en als tweede lid de gouverneur van de Centrale Bank. Er is een nieuwe evolutie in België, die erin bestaat ook Ontwikkelingssamenwerking erbij te nemen, misschien dankzij de verstandhouding tussen de huidige minister van Financiën en deze van Ontwikkelingssamenwerking. We gaan in ieder geval verder met een betere samenwerking tussen de twee ministers en de twee administraties. Voor het IMF is het meer een taak voor Financiën en de Centrale Bank — maar het is zelfs mogelijk dat de heer De Decker soms alleen naar die vergadering gaat.

Vervolgens heeft hij geprobeerd om tot meer samenwerking te komen tussen de verschillende administraties van Ontwikkelingssamenwerking en van Financiën, niet alleen in België, maar ook in Washington en ook met andere landen binnen onze groep. We hebben tien landen, dus zitten er niet alleen Belgen in onze staf van de Wereldbank en het IMF, maar ook mensen uit verschillende andere landen. We hebben dat vooral geprobeerd bij Buitenlandse Zaken. Binnen de regering is er coördinatie van alle taken. Hij heeft er geen probleem mee om informatie te geven aan Buitenlandse zaken.

De beste oplossing is een uitwisseling van inlichtingen te organiseren en dus ook van een aantal inlichtingen vanuit de verschillende ambassades en administraties van Buitenlandse zaken naar Financiën. Dit is echter een oud verhaal, het is hetzelfde binnen de Europese Unie. Tussen de Ecofin-raad en de andere zijn er altijd moeilijkheden geweest, maar hij probeert om tot een heel goede coördinatie te komen. Men moet eerst en vooral naar de Europese Raad gaan (in België is dat naar de eerste minister). Dat is altijd zo geweest. Voor de verschillende vergaderingen van de Millenniumdoelstellingen was er altijd een duidelijke uitspraak, niet van de minister van Financiën of van Buitenlandse Zaken, maar van de eerste minister. Voor zulke heel grote vergaderingen en zeer grote doelstellingen, op internationaal vlak, is het normaal dat daaraan een zekere voorbereiding voorafgaat — en het is geen voorbereiding in een kleine zaal bij Buitenlandse Zaken of bij Financiën, maar wel in de Wetstraat 16 met de kern. Er zijn altijd duidelijke afspraken binnen de kern. Voor belangrijke beslissingen op het vlak van Financiën wordt op dezelfde wijze gewerkt.

Qua evolutie binnen de Europese Unie hebben we zeer algemene doelstellingen op lange termijn. We hebben nu een betere coördinatie en samenwerking tussen de verschillende Europese lidstaten.

Dat betekent niet dat het perfect is. Het is eerst en vooral de taak van de voorzitter van de Raad, en dat is een probleem. Soms is het een zeer belangrijke doelstelling voor de voorzitter om een zeer goede voorbereiding te hebben van onze internationale vergadering wat de Ontwikkelingssamenwerking betreft, soms is het niet echt een doelstelling voor de voorzitter. Het is altijd zo geweest op Europees vlak, maar sinds kort hebben we een betere coördinatie.

In het IMF en de Wereldbank is er altijd eerst een uiteenzetting van de voorzitter van de Europese Unie na een goedkeuring binnen de verschillende raden in Europa. Het is heel formeel. Het is altijd een heel algemene verklaring, maar het gebeurt toch op basis van een coördinatie en een tekst die werd goedgekeurd door de verschillende Europese raden.

Hij wil nog iets zeggen over de transparantie. Uiteraard staan hij en zijn collega's ter beschikking om te antwoorden. Het is geen probleem dat in resoluties of rapporten gevraagd wordt dat onze vertegenwoordigers ter plaatse de daarin geuite bezorgdheid vertalen in een document of publicatie.

Hij kan proberen de regel van de tienjarige geheimhouding binnen de instellingen te veranderen. Dat zal wat tijd kosten, maar hij hoopt dat het geen tien jaar zal duren. Vóór elke vergadering in Washington vindt er binnen de groep een ontmoeting plaats. De heren Alzetta en Kiekens geven er een uiteenzetting over de situatie van het Fonds en de Bank, de thema's die op de agenda zullen staan en de vooruitzichten. Hij heeft er geen enkel probleem mee dergelijke documenten bekend te maken. Hij wijst er overigens op dat ze meestal beschikbaar zijn, op voorwaarde dat men toegang heeft tot de diverse websites. Op die manier kunnen we nagaan welke onderwerpen interessanter zijn voor de leden van de commissie, of van het parlement.

Alleen de werkzaamheden van de « boards » zijn vertrouwelijk. Praktisch heeft hij nog nooit het verbod gekregen zijn mening te geven over een onderwerp omdat het onmogelijk was informatie bekend te maken wegens de voor die instellingen specifieke geheimhoudingsregels. Behalve indien België er niets mee te maken heeft. Voor de Comités en de « Board » is er echter geen probleem. Meestal leest hij overigens zoals iedereen in de « Financial Times » wat er rond de tafel gezegd werd wanneer er een belangrijk debat heeft plaatsgevonden, nog voor hij een rapport gekregen heeft.

Hij beklemtoont evenwel dat zowel onze vertegenwoordigers in de « Board » als de ministers zelf volstrekt beschikbaar zijn. Indien de commissies het op een of andere manier goed vinden dat er een samenvattend document over de ontwikkeling van de werkzaamheden bij die instellingen verspreid wordt (zoals dat telkens voor de voor- en najaarsvergaderingen gebeurt), stelt hij voor dat aan de twee diensten te vragen en het ter beschikking te stellen.

Minister Armand De Decker meent dat men, te oordelen naar de vragen die worden gesteld en de opmerkingen die worden gemaakt, de Wereldbank veeleer in een historisch dan in een hedendaags perspectief blijft zien. Door de zowat twee jaar ervaring die hij heeft, kan hij zeggen dat de werkelijkheid complexer is dan dat. Indien Europa niet altijd gehoord wordt, is dat omdat het soms slecht georganiseerd en slecht gecoördineerd is.

In het voorbeeld van de schuldkwijtscheldingen in de multilaterale organen waarover enkele maanden geleden gedebatteerd werd, zag men enerzijds de logica van de G8-leden, zowel de Europeanen als de Amerikanen, en anderzijds de logica van hen die er geen deel van uitmaakten. De Britse eerste minister wou eigenlijk ronkende verklaringen afleggen over de schuldkwijtscheldingen in de multilaterale organen, samen met de president van de Verenigde Staten. In dergelijke situaties volgen de andere G8-landen, zwijgen ze of komen ze niet tussenbeide. In ieder geval is het niet echt een Europese logica die ze volgen.

Bij de OESO daarentegen heeft spreker vergaderingen onder Brits voorzitterschap meegemaakt over ontwikkelingsproblemen en over het stroomlijnen van de beleidsvormen op dat gebied. In dat gremium pleegden de landen van de Europese Unie overleg, handelden ze samen, verlieten ze samen de vergadering en kwamen ze terug met gemeenschappelijke voorstellen. Daar functioneerde de Europese logica en haalde ze de bovenhand.

Wat het probleem van de schuldkwijtschelding bij de Wereldbank betreft, had hij de indruk dat, toen het werd aangepakt, de leidinggevenden van de bank niet bijzonder enthousiast waren over de Amerikaanse voorstellen. Wat was de houding van de kleinste landen ? Het volstaat — nu we het toch over transparantie hebben — zich zijn komst naar het parlement te herinneren, toen hij zijn beleid kwam toelichten. De kleine landen die geen deel uitmaken van de G8 wilden vooral dat erop werd toegezien dat, bij schuldkwijtschelding, de landen die ze wensten en ook de landen die dat initiatief gingen nemen, de kwijtgescholden bedragen zouden compenseren bij de betreffende instellingen dat wil zeggen het Internationaal Muntfonds, de Wereldbank, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Misschien was het precies dat wat de grote G8-landen niet wilden. Men heeft toen een Amerikaanse voorzitter van de Wereldbank gezien die helemaal niet overtuigd was door de houding van de regering van de Verenigde Staten. Hoewel hij zelf Amerikaan was, sprak hij in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Bank die waakt over haar belangen die niet noodzakelijk dezelfde zijn als die van de Verenigde Staten.

Het gewicht van de Europeanen in die instellingen hangt in zeer hoge mate af van hun eigen wil het beleid inzake ontwikkelingshulp te europeaniseren. Het moet veel sneller en verder gaan. Toen hij op het departement kwam, heeft het hem zeer verbaasd dat we maar zover stonden inzake Europese coördinatie.

In de Europese Unie functioneren we nog steeds in een nationale logica. Het is altijd uiterst moeilijk een of ander land ervan te overtuigen groepsgewijs te handelen om ontwikkelingsprojecten te verwezenlijken. Dat moet veranderen. Sommige landen volgens altijd een andere logica; dat geldt voor de landen die aan de G8 deelnemen.

Een van de belangrijkste kenmerken van het Europees buitenlands beleid is inderdaad dat wij ervan overtuigd zijn dat ontwikkelingshulp een van de beste middelen is om stabiliteit te brengen in de wereld en een aantal grote problemen in verband met veiligheid en stabiliteit op onze planeet op te lossen. Aangezien we ontwikkelingshulp beschouwen als een essentieel onderdeel van ons buitenlands beleid, zoals ook het geval is in de Verenigde Staten, moeten wij daar de nodige gevolgen aan verbinden.

Daarom heeft de minister, net zoals Louis Michel, toen hij minister van Buitenlandse Zaken was, gepleit voor het heropstarten, mobiliseren en herwaarderen van de ECOSOC in de Verenigde Naties. Dan zouden we tenminste beschikken over een plaats waar de kwesties van de ontwikkeling en het toezicht op de millenniumdoelstellingen maandelijks kunnen worden gecontroleerd veeleer dan eenmaal per jaar op de vergadering van ECOSOC, wat totaal onvoldoende is.

De heer Dirk Van der Maelen, voorzitter, herinnert aan zijn vraag betreffende de Congolese mijnbouwsector. De heer Alzetta heeft zijn volle medewerking aangeboden voor een onderzoek in commissie, naar de concrete manier van werken van de Wereldbank in dit dossier en ten aanzien van ontwikkelingslandenin het algemeen, en de rol die ons land daarin speelt.

De heer Didier Reynders, minister, ziet daar geen probleem in.

De heer Pierre Galand, voorzitter, vraagt de heer De Decker of het hem nuttig lijkt om in de concentratielanden en de landen met de hoogste schuldenlast te controleren of het beleid van de Wereldbank bijdraagt tot de bestrijding van de armoede (dat is een millenniumdoelstelling).

Deze vraag verbaast minister Armand De Decker, omdat alles wat de Wereldbank in deze landen onderneemt theoretisch tot doel heeft de armoede te bestrijden. Daartoe dienen ook alle programma's die wij met hen ontwikkelen.

Dat sommige programma's van de Wereldbank misschien niet altijd zo efficiënt zijn, wil hij hier niet aankaarten. Wanneer wij deze programma's echter bespreken met de heer Alba, directeur « Afrika » van de Wereldbank, of wanneer we in zijn aanwezigheid een politieke dialoog starten met de minst ontwikkelende landen en partners van België, hebben wij het gevoel dat wij zeer nuttig werk leveren en dat wij op de juiste plaats zijn om er op de meest efficiënte manier over te spreken, dankzij de Wereldbank die als hefboom fungeert.

De Wereldbank is er bovendien mee belast de principes van het behoorlijk bestuur en van de bestrijding van corruptie te doen toepassen. Ook met betrekking tot deze heel delicate kwesties, die van essentieel belang zijn voor het bereiken van de millenniumdoelstellingen, is de hulp van de Wereldbank meer dan welkom.

Met betrekking tot de gevolgen van de schuldkwijtschelding en de armoedebestrijding, zijn beide ministers het erover eens dat de beste methode om de millenniumdoelstellingen te bereiken erin bestaat de doelstelling van 0,7 % van het bruto nationaal inkomen te bereiken en in het algemeen meer middelen vrij te maken voor ontwikkelingshulp.

Daarenboven heeft de Europese Unie besloten om de middelen voor met name Afrika ten zuiden van de Sahara bijna te verdubbelen voor de periode van 2010 tot 2015.

Volgens hem zijn de kwaliteit van de tenuitvoerlegging van het beleid, de harmonisering en het naleven van de regels vastgesteld door het ontwikkelingscomité van de OESO van essentieel belang. Iedereen zal efficiënter kunnen optreden door middel van coördinatie, samenwerking en harmonisering van het beleid.

Wat hem betreft, moeten beiden rond de tafel zitten. In verband met de armoede heeft hij ik dat in het verleden altijd herhaald.

Tijdens de laatste vergaderingen van de Wereldbank was België spijtig genoeg altijd alleen vertegenwoordigd door de minister van Financiën, omgeven door een zeer grote meerderheid van ministers van Ontwikkelingssamenwerking. Voor vele landen is dat een tweede keuze. Wij starten in de praktijk met een aantal leden van andere regeringen, maar, vergadering na vergadering, zijn er velen die vertrekken, en blijven er slechts een aantal over. Hij hoopt dat zijn voorstel, dat hij vorig jaar in Washington deed, het haalt. Het zou mogelijk moeten zijn om ten minste een lunch of een diner of een vergadering van het Ontwikkelingscomité in Washington te organiseren voor de twee ministers (Financiën en Ontwikkelings-samenwerking) van alle landen samen. Voor zover hij weet, is dat slechts een keer is gebeurd, voor een diner met Kofi Annan.

Ten derde, wat de verklaring van de heer Michel betreft, dat is geen verrassing, want wij evolueren in dezelfde richting. Wij moeten een erecode of een gedragscode invoeren voor bedrijven en verenigingen die bezig zijn met ontwikkelingssamenwerking en eventueel met projecten vanuit de Europese Unie. Een Europese richtlijn of code zou het gemakkelijker maken voor onze mensen in Washington. Wij hebben dat tot nu toe gedaan aan de hand van een aantal « best practices ». Iedereen pleit daarvoor, niet alleen op internationaal en Europees vlak, maar ook in België.

Tot slot, wat de Millenniumdoelstellingen betreft, heeft hij dezelfde redenering als voor het Lissabonproces. Het is een zeer algemene doelstelling, of, zo men het wil, een droom of een visie van de eerste ministers, de voorzitters of de presidenten van de verschillende staten. Men komt daarna aankloppen bij de ministers van Financiën of Begroting om een aantal middelen te bekomen. Voor Lissabon zowel als voor Monterrey is het zeer moeilijk om een dergelijke droom te concretiseren. Wij proberen dat door de 0,7 %-norm voor alle leden van de OESO toepasselijk te maken. Tot nu toe is dat nog onmogelijk gebleken.

Wij proberen om een tussenoplossing te vinden. België blijft bij de 0,7 %, maar is bereid om andere financieringsvormen te zoeken, en voor zover het mogelijk is, tenminste samen met een aantal andere Europese landen en eventueel ook met de VS. Hij is bereid om meer te doen, zelfs met een klein aantal Europese landen. Maar alleen België zonder Frankrijk, Duitsland of enige andere landen is moeilijk.

De International Finance Facility was een voorstel van het Verenigd Koninkrijk. Dat is een heel goed voorstel, maar het is een lening. Zijn Nederlandse collega heeft dezelfde vrees als hij. Een nieuwe lening is op zich geen probleem, maar wat gebeurt er dan in 2015 ? Wij moeten zeker zijn dat de terugbetaling mogelijk is. Wij stellen dus eerst en vooral een aantal voorwaarden.

Ten tweede, voor veel belastingen of heffingen kunnen er zich problemen voordoen Er zijn belastingen op water, dus waarom niet op andere zaken ? Maar die belastingen kunnen er niet komen in de plaats van een ander mechanisme.

Hij zag een aantal voorstellen van onder andere Frankrijk. Er gebeurt altijd een berekening om tot die 0,7 % te komen, zonder nieuwe inspanningen op begrotingsvlak gedurende de volgende jaren. De reden daarvoor is dat er begrotingsproblemen zijn. Eens die problemen opgelost, zou het wel kunnen, maar dan wel mits nieuwe inspanningen.

België is lid van de Ecofinraad. Binnen de Ecofin hoorde hij dezelfde kritiek van bijvoorbeeld Duitsland. Voor Duitsland is het onmogelijk om meer te doen. Duitsland heeft een tekort van meer dan 3 % op zijn begroting en wil tot een evenwicht komen. Gedurende een aantal jaren wordt het voor Duitsland dus onmogelijk om meer te doen.

Wij willen naar 0,7 % gaan in België, of misschien zelfs meer, maar dan wel mits een inspanning van andere Europese landen. Dat is een van de goede redenen om meer te doen op Europees vlak. De Europese investeringsbank en de Europese Commissie met de heren Michel en Maystadt hebben specifieke middelen voor Afrika. Hij denkt dat het goed is om niet alleen te werken met de Wereldbank of met een regionale bank, maar ook rechtstreeks vanuit de Europese begroting en de Europese investeringsbank.

Hijzelf is ook gouverneur van de Europese investeringsbank, en heeft onmiddellijk gesteld dat dat voorstel heel goede perspectieven biedt, al zal dat nog meer inspanningen vergen, dan wat we doen binnen de Wereldbank.

Wij moeten een oplossing vinden op nationaal vlak, maar toch steeds meer op Europees vlak. De Wereldbank, met het IMF, vormt daarbij een ander verhaal; dat is een andere bevoegdheid.

Voor de ontwikkelingssamenwerking lijkt het hem zeer nuttig om meer te werken op Europees vlak, met de Europese Commissie en de Europese investeringsbank. Om welke redenen ? Ten eerste zouden we meer kunnen doen. Maar ten tweede zouden we ook een betere coördinatie hebben binnen de Europese Unie. Voor een aantal besprekingen zouden we dan dezelfde aanpak hebben binnen de raad van het IMF en de Wereldbank. Dat is de doelstelling.

Wat de gedragscode betreft, volgen we dezelfde redenering. Eerst en vooral doen we pogingen op Europees vlak om, als het mogelijk is, tot goede resultaten te komen. Daarna moet het mogelijk zijn om dezelfde richting uit te gaan op internationaal vlak.

Met betrekking tot het positieve beeld dat de minister schetst van een meer intensief gebruik van de Europese Ontwikkelingsbank, wijst de heer Josy Dubié erop dat de Belgische vertegenwoordiger bij het Internationaal Monetair Fonds net het tegenovergestelde zegt : hij wil helemaal niet dat men de bijdragen aan de Wereldbank vermindert ten voordele van dit nieuw instrument.

De heer Didier Reynders, minister, verklaart dat hij nooit heeft voorgesteld om meer te werken op Europees niveau en minder op internationaal niveau. Hij heeft gewoon gezegd dat bijkomende middelen welkom zouden zijn. Wanneer men meer middelen vrijmaakt in de Europese begroting, in de Europese Investeringsbank of het Ontwikkelingsfonds, betekent dat dat de bijdrage van België stijgt, of, in elk geval, dat van de Europese begroting de middelen die worden vrijgemaakt voor ontwikkelingssamenwerking, anders woren verdeeld.

Hij vraagt helemaal niet dat men intussen de middelen die België aan de Wereldbank geeft zou verminderen. Alles wat via gemeenschappelijke Europese acties gebeurt zal het dubbele voordeel bieden, niet alleen de beschikbare middelen te verhogen, maar ook de Europese coördinatie te versterken.

Gezien de middelen die worden ingezet en de uiteindelijke bedoeling om tot één zetel te komen, is het niet ondenkbaar dat de Commissie en misschien ook de Wereldbank en het Europees Fonds een steeds belangrijker rol gaan spelen.

De heer Josy Dubié zegt niet echt een antwoord te hebben gekregen. Het gaat om grote bedragen en een aantal mensen wil die nog verhogen. De echte vraag is wat er met het geld gedaan wordt.

Men dient toch toe te geven dat het voornaamste doel is de armoede in de wereld te bestrijden. Als men echter kijkt naar de resultaten van de verhoogde middelen, blijkt dat we het tekort aan middelen nog lang niet verholpen hebben.

De vraag blijft dus : wordt het beschikbare geld wel goed besteed ?

De vraag lijkt pertinent wanneer men rekening houdt met de verklaringen van de heer Stiglitz, die hoofdeconomist is geweest van de Wereldbank en de Nobelprijs heeft gekregen. Hij is degene die gezegd heeft dat het beleid dat door de Wereldbank wordt gevoerd, marktbolsjewisme is. Met andere woorden, zij zijn er zo van overtuigd dat de markt alles zal oplossen, dat ze een beleid voeren dat tot negatieve resultaten leidt : de armoede wordt niet zo sterk teruggedrongen als wel zou kunnen.

De heer Didier Reynders, minister, stelt vast dat het vaak gebeurt dat verantwoordelijken van instellingen — of zij nu de Nobelprijs hebben gekregen of niet — nadat zij hun functie hebben verlaten vrij harde uitspraken doen.

De heer Josy Dubié vindt dit een slim antwoord, gelet op andere verklaringen zoals die van de heren Camdessus en Mac Namara. Deze laatste heeft de Wereldbank gedurende tien jaar geleid en heeft zeer bitter gereageerd na zijn vertrek. Hetzelfde geldt voor de heer Stiglitz. De heer Camdessus, die aan het hoofd stond van het Internationaal Muntfonds, zegt nu dat hij tijdens zijn jaren daar alles verkeerd zag. Hij heeft nu de leiding van het werk « Rechtvaardigheid en vrede » bij het Vaticaan. Is het dan geen goed idee om zich af te vragen of wat men vandaag doet, binnen tien jaar niet helemaal « verkeerd » zal zijn ?

De heer Didier Reynders, minister, zegt dat men zich inderdaad die twee vragen kan stellen. Heeft men het dan echt bij het verkeerde eind gehad, of is er een reden waarom men, nadat men lang aan het hoofd van een instelling heeft gestaan, een dergelijke toon aanslaat ?

De heer Camdessus was nog in functie toen hij begon als minister van Financiën. Intussen is het Internationaal Muntfonds al aan een derde verantwoordelijke toe. Hij beseft dat de heer Camdessus de hele tijd ter discussie stond omdat hij de Wereldbank oneerlijke concurrentie aandeed. Dat was de belangrijkste kritiek die men op hem had. Misschien heeft hij een krachtdadiger houding aangenomen sinds hij daar weg is.

Men kan zich afvragen waarom de onthulling niet heeft plaatsgevonden toen hij in de instelling werkzaam was, waarom er geen wending is gekomen, en waarom zijn houding pas na zovele jaren is veranderd.

Hij meent dat de zaken iets genuanceerd moeten worden : wat proberen wij te ontwikkelen ? Twee zaken. Ten eerste, ervoor zorgen dat de meeste projecten en programma's veel aangepaster zijn op nationaal niveau.

Hij haalt het voorbeeld aan van het Muntfonds, waarmee hij sinds zes jaar in contact staat. Een van de eerste vergaderingen waaraan hij deelnam bestond erin de Argentijnse en Turkse vertegenwoordigers — Turkije kwam zich bij onze groep voegen — te ondervragen over de herfinanciering en de ontwikkelingsmogelijkheden van deze landen. Sindsdien zijn er op het niveau van het Comité van het Fonds — voorheen het Interim-Comité — bijna geen vergaderingen meer over Turkije geweest omdat een aantal beleidsmaatregelen een positief effect hebben gehad. De maatregelen die de toenmalige Turkse regering had aangekondigd, werden ook uitgevoerd. Toen hij naar Turkije ging als verantwoordelijke van de groep, konden bezoekers beter al de eerste dag hun hotelrekening betalen in plaats van bij het weggaan, omdat de inflatie zo hoog was dat de prijzen op korte tijd aanzienlijk konden stijgen. Men rekende toen in miljarden munteenheden. Die tijd is duidelijk voorbij.

Dezelfde maatregelen (met inbegrip van economische en sociale maatregelen voor de bevolking) werden aangekondigd voor Argentinië, waaronder de manier van optreden op de wisselmarkten, de herschikking van de betrekkingen tussen de Staat en de provincies of het beheer van de financiële sector. In dit land is er niets van dit alles terechtgekomen.

Daarom is men niet alleen bekommerd om de ruimere nationale aanpassing van de programma's, maar ook wil men weten, alvorens te besluiten dat beslissingen of programma's van de Bank of het Fonds geleid hebben tot een bepaalde toestand, of zij wel uitgevoerd zijn. Één van de problemen waar men mee te maken heeft is immers dat sommigen gewoon weigeren om beslissingen uit te voeren.

Een anekdote in dit verband : een Amerikaanse collega uit de bedrijfswereld heeft tijdens een colloquium van de G7 in 2001 verklaard dat een land failliet zou gaan als het de maatregelen weigerde toe te passen. Men heeft getracht hem te doen inzien dat een land niet echt te vergelijken is met een bedrijf. Men heeft dat trouwens gezien met Argentinië toen het weer problemen had : zelfs de Verenigde Staten hebben toch geprobeerd iets te doen.

Maar waarin bestaat het verschil in opvatting ? Wij gaan er altijd van uit dat een probleem in een regio of een land zogenaamde systemische gevolgen kan hebben. Men moet dus heel waakzaam zijn wanneer het in een land uit de hand loopt. Wat de armoede betreft, heb ik gezegd wat vandaag mijn mening is over dat probleem, dat vooral acuut is in Afrika ten zuiden van de Sahara. Ik beweer niet dat er elders geen problemen zijn, maar iedereen weet dat daar bijzondere inspanningen vereist zijn.

Daarnaast zijn er echter landen die af en toe problemen hebben in hun betrekkingen met het internationaal munt- en financieel stelsel. Waar dat ook is — in Rusland, Azië of Latijns-Amerika — wensen wij van bij het begin zo preventief mogelijk op te treden en zo snel mogelijk te reageren als er iets gebeurt. Wat de Verenigde Staten betreft, is het een publiek geheim dat een probleem alleen systemisch is als het gevolgen heeft voor de Verenigde Staten. Als het hen niet raakt, wordt het probleem niet als systemisch beschouwd. Hetzelfde geldt voor defensie en andere domeinen. De wereld wordt op een totaal andere manier gezien, maar de multilaterale of unilaterale kijk op landen is eveneens aanwezig.

Wat hij daarmee bedoelt, is dat men eerst sceptisch stond tegenover Argentinië, maar als men gemerkt heeft dat het probleem aldaar gevolgen kon hebben voor Brazilië, enzovoort, zijn de Verenigde Staten toch veel actiever geworden in dat dossier.

Om terug te komen op de vergelijking tussen Turkije en Argentinië, kan men zich echter de vraag stellen of de toestand het gevolg is van een slecht beleid dat door de instellingen is opgelegd, zoals ik soms lees in sommige teksten van onder meer ex-verantwoordelijken. Zouden die landen zelf ook niet — al is het maar voor een klein deel — verantwoordelijk zijn, als zij weigeren om een voorgesteld beleid uit te voeren ?

Wat kunnen wij tussen deze twee uitersten doen ? Wij pleiten er juist voor dat er geen zogenaamde « Washington-consensus » meer komt, met andere woorden een lijst van maatregelen die uniform opgelegd worden, maar eerder een aangepast nationaal ontwikkelingsbeleid. Dat veronderstelt echter dat als een land zich ertoe verbindt maatregelen te nemen, het die ook toepast. En omgekeerd is het ook normaal dat men nagaat of die maatregelen genomen zijn.

Dat leidt ons tot de conditionaliteit. Wanneer men een schuld kwijtscheldt, doet men dat opdat de aldus vrijgekomen middelen aangewend worden voor concrete beleidsmaatregelen in prioritaire domeinen zoals gezondheid of onderwijs.

Wanneer een land beslist een begrotingsevenwicht na te streven, moet het die beslissing uitvoeren. In de Europese programma's van monetaire stabiliteit is er geen enkel land dat wat dan ook oplegt aan een ander. Dat is met alle Europese landen overeengekomen. Dit vertaalt zich in jaarprogramma's die de regeringen indienen.

Voor de ontwikkelingslanden geldt hetzelfde : er is nationaal over beslist. Men kan niet betwisten wat op nationaal niveau is beslist.

Hij wenst dat deze programma's meer en meer tot stand komen met instemming van de nationale Staten. Dat is wat hij verdedigt ten opzichte van de Amerikanen en anderen. Als men opwerpt dat beslissingen van « nationale regeringen » of zelfs « nationale parlementen » niet volstaan, moet het mogelijk zijn om bijvoorbeeld een volksraadpleging te houden. Op een gegeven moment moet men hoe dan ook weten of een land een aantal maatregelen of voorstellen aanvaardt.

Uit de analyse moet dus blijken wat het uitgangspunt was, en waar het mis is gelopen ten opzichte van dat uitgangspunt.

Met andere woorden : werden de verbintenissen aan beide zijden in acht genomen ? Er zijn ongetwijfeld aan beide zijden tekortkomingen te vinden. Hij denkt echter dat de tijd dat een programma in een Staat te nemen of te laten was — ondanks de Washington-consensus — voorbij is.

Wat te doen wanneer een land volledig weigert ? Toch middelen vrijmaken, ongeacht de keuzes die op het gebied van de binnenlandse politiek worden gemaakt ? Het gaat dan om een inhoudelijk politiek debat : men dient zich af te vragen wat de beste praktijken zijn en wat niet.

Die vraagstelling wordt geïllustreerd door een anekdote. Toen men hem voor het eerst vroeg zich over een belangrijke schuldkwijtschelding uit te spreken, is de IMF-board gevolgd. Men heeft iedereen 's nachts weer moeten oproepen, omdat men vernomen had dat het land waarvan men nog maar net de schuld had kwijtgescholden hierover zo opgetogen was dat het illico bij een vliegtuigconstructeur een nieuw presidentieel vliegtuig besteld had. Dat was een mooi voorbeeld van de toepassing van een aantal voorwaarden.

In dergelijke gevallen mag men de praktijken van de IFI's niet met unilaterale ogen bekijken. Het zijn multilaterale instellingen en men poogt toch na te gaan of de Staten, die zich (op steeds vrijwilliger wijze) tot een aantal zaken verbinden, hun verbintenissen nakomen.

De heer Dirk Van der Maelen, voorzitter, geeft het woord aan de heer Toussaint, vertegenwoordiger van de NGO « CADTM ».

De heer Eric Toussaint dankt de voorzitter omdat hij hier het woord mag voeren. Hij verwijst naar een document dat door het CADTM werd voorbereid en dat de ontwikkeling schetst van de nettotransfers rond de schuld, zowel de buitenlandse overheids- en privé-schuld als de schulden bij de Wereldbank. Dat document, dat op data van de Wereldbank stoelt, toont duidelijk aan dat de nettotransfers rond de schuld de jongste jaren in alle opzichten negatief zijn geworden. Een negatieve nettotransfer betekent dat de betreffende landen met schulden elk jaar meer afbetalen dan ze ontvangen. Hij heeft hiervoor de definitie van de Wereldbank zelf exact overgenomen. Spitsvondigheden zijn hier niet aan de orde. Het uitgangspunt zijn de gegevens van de Bank.

Tegenover de ministers beklemtoont hij de noodzaak van een nauwgezette audit van de Belgische schuldvorderingen op ontwikkelingslanden. Hij wijst erop dat voor het ogenblik andere spelers uit de NGO-sector initiatieven in die zin nemen. Kunnen zij op de medewerking van de diensten van het ministerie rekenen ? Hij beklemtoont dat zijn organisatie — het CADTM — rond die problematiek werkt met parlementsleden uit het Zuiden en het Noorden, in samenwerking met het CNCD en 11.11.11. Tevens werkt ze met NGO's uit het Zuiden. Het CADTM heeft vooral belangstelling voor de schuld van de Democratische Republiek Congo, waarover het een aantal vragen stelt.

Wat was het standpunt van België in de « Board » van de Wereldbank toen in augustus 2004 werd beslist niet alle aanbevelingen van de onafhankelijke commissie voor de evaluatie van de mijnbouwnijverheid te volgen ? Hij haalt ook de zaak aan van de pijplijn Tsjaad-Kameroen en het gebruik van de fondsen door Tsjaad. Een ander geval, de zaak « Anvil Mining » in Katanga, heeft aangetoond dat de activiteiten van de Bank in de mijnbouw enorme problemen doen rijzen.

Hij stelt zich nog twee vragen. Waarom heeft België de aanwijzing gesteund van Paul Wolfowitz, één van de leiders van de « neocons » om de Amerikaanse uitdrukking te gebruiken, en één van de strategen van de invasie in Irak ? Was het niet de gelegenheid voor te stellen dat het voorzitterschap van de Wereldbank naar een bekwame kandidaat uit het Zuiden moest gaan ? Was het niet mogelijk een alliantie te sluiten tussen België en zijn groep, goed voor 5 % van de stemmen, en andere groepen om die mogelijkheid te verdedigen ? Hij herinnert eraan dat de Verenigde Staten in februari 2000 hun 17 % hadden gebruikt om het Europese voorstel voor de algemene directie van het Muntfonds tegen te houden. Europa stelde de kandidatuur van de heer Caio voor, maar kreeg een nul op het rekwest vanwege de Amerikaanse Schatkist en van de ultraliberaal Clinton. Europa heeft dus iemand anders moeten voordragen namelijk de heer Horst Köhler. Waarom sluit België zich niet aan bij andere Europese landen, maar ook bij landen uit het Zuiden, om andere kandidaten voor te dragen ?

Vervolgens herinnert hij eraan dat het CADTM (als lid van een delegatie van Entraide et Fraternité-CNCD-CADTM) in maart 2000 de minister van Financiën heeft ontmoet om hem een petitie te overhandigen met 32 000 handtekeningen die naar aanleiding van de « Jubilé 2000 »-campagne werden ingezameld.

Eén van de verzoeken luidde als volgt : we verzoeken de Belgische regering — in het bijzonder de minister van Financiën — acties te voeren om illegitiem verworven roerende en onroerende goederen, die belegd werden bij Belgische instellingen, te identificeren. De minister heeft indertijd geantwoord dat België zich niet tegen dat idee verzette en bovendien een offensief initiatief had genomen in verband met de fondsen van de heer Pinochet. Is het niet tijd het debat te hervatten, niet alleen om erover te praten, maar om concrete initiatieven te nemen ? Er staan belangrijke bedragen op het spel, die zich in het Groothertogdom Luxemburg, in Monaco, Zwitserland, enz. bevinden. Hij onderstreept dat Zwitserland, in tegenstelling tot België, medewerking verleent aan verscheidene regeringen, waaronder de Nigeriaanse, die bepaalde fondsen dreigt te recupereren, en de Peruviaanse.

In België neemt de overheid geen enkel initiatief om die illegitiem verworven goederen te identificeren en de corruptie te bestrijden, met het bankgeheim als excuus. Men zou de aanbeveling van de OESO kunnen volgen over de fameuze contracten die de Belgische ondernemingen in de wacht slepen door commissies te betalen. Hij herinnert eraan dat de OESO in 2005 België aanbevolen heeft een einde te maken aan zijn wetgeving die exportondernemingen toestaat te ontsnappen aan bepaalde verplichtingen in verband met de commissies die ze betalen om contracten en marktaandeel in de wacht te slepen.

De heer John Vandaele, joernalist bij het maandblad MO, krijgt van de voorzitter het woord. Hij heeft twee vragen, waarvan de eerste de samenwerking betreft tussen Financiën en Ontwikkelingssamenwerking. Er is sinds 2001 een koninklijk besluit dat de bevoegdheidsverdeling bepaalt. Daarin krijgt de minister van Financiën de exclusieve bevoegdheid voor de Wereldbank, terwijl op dit ogenblik in andere landen de minister van Ontwikkelingssamenwerking die materie reeds voor zijn rekening neemt. Is dat koninklijk besluit nog van toepassing is ? Zal dat in de toekomst veranderen ?

Zijn tweede vraag betreft de discussie over het ultraliberalisme. Als men deze discussie voert op zeer algemeen vlak, heeft ze eignelijk geen inhoud. Om er zin aan te geven, moet men kijken naar concrete beslissingen en rapporten van die instellingen. Dan ziet men bijvoorbeeld dat in de landenrapporten over Europese landen en de Verenigde Staten, de Europese arbeidsmarkt constant veel kritiek krijgt, terwijl er aan de Amerikaanse arbeidsmarkt, die toch miljoenen « working poors » genereert, niet eens een begin van een hoofdstuk wordt gewijd. Daaruit kan men pas afleiden wat respectievelijk de invloed van de Europeanen op die instelling is en wat deze van de Verenigde Staten.

De heer Didier Reynders, minister, verklaart dat, wat het liberalisme betreft, hij niet zal proberen gelijk wie te overtuigen. Dat is een debat op zich. Wat de commentaar van de heer Dubié betreft heeft hij aangetoond dat men wat dat betreft zeer ver kan gaan.

Wat het koninklijk besluit over de bevoegdheidsverdeling betreft, herinnert hij eraan dat de staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking destijds uitdrukkelijk aan windowdressing wilde doen. Tengevolge van deze vraag werd een transfer georganiseerd vanuit de begroting van Financiën naar de begroting van Ontwikkelingssamenwerking. Maar dat gold enkel voor de financiering van de verschillende instellingen, met daaraan dezelfde bevoegdheden verbonden als deze van Financiën. Het was enkel dat. Hij is bereid om bepaalde posten terug in zijn begroting onder te brengen, maar de vraag is er om meer te doen in de ingeslagen weg, zoals voor een aantal posten in verband met de schuld.

Dat houdt geen verband met de formele regeling over de samenwerking tussen de twee departementen en de twee ministers in de Wereldbank. Wij evolueren wel de facto in die zin, met een zeer goede samenwerking tussen de twee departementen als gevolg. Er zijn wel soms negatieve commentaren van mensen van buiten deze departementen of van oud-medewerkers ervan, waarin wordt gesteld dat het systeem niet perfect is. Maar dat gaat in tegen de opinie van de mensen die nu met die materies bezig zijn, en de huidige gang van zaken goed vinden. Hoewel hij geen probleem heeft met een audit wat het verleden betreft, vindt hij dat zinloos. Naar de toekomst toe vindt hij een correcte samenwerking tussen de twee departementen de beste oplossing. En als het mogelijk is om voor de Wereldbank een gouverneur te laten benoemen, is dat nog beter.

Wat de vraag van de heer Toussaint betreft, kan hij bij het zien van de cijfers zeggen dat het duidelijk is dat wanneer men de redenering tot in het absurde doortrekt, de stromen uiteraard alleen maar negatief zijn, tot de dag waarop er geen behoefte meer is aan ontwikkelingssamenwerking. Op die dag zal men de Millenniumdoelstellingen, die erin bestaan de armoede overal ter wereld uit te roeien, hebben bereikt. Het is duidelijk dat momenteel de betalingen vanwege de armste landen altijd hoger zijn dan de stortingen die de ontwikkelde landen doen.

De berekeningswijze en de vergelijkingsperiodes kunnen licht worden genuanceerd. De minister is bereid de oefening te maken. Het is echter een kwestie van middelen. Dergelijke studie zal, ongeacht de berekening, duidelijk aantonen hoever men wil gaan inzake ontwikkeling of schuldkwijtschelding. Men moet beide niet als tegenstrijdig beschouwen. Het zou misschien gemakkelijker zijn een volledige nettoberekening te hebben. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat wat men ook doet, het om begrotingsmiddelen gaat en dus middelen van de belastingplichtigen van de deelnemende landen. Uiteraard kan men de grafiek voorstellen zoals men wil, met de begrotingsinspanning die elke Staat jaar na jaar levert. Dat verandert echter niets aan de oorsprong van het geld.

Ernstige audits van de schuldvorderingen maken de ministeries overigens dagelijks, anders zou onze eigen schuld niet degelijk beheerd worden en niet elk jaar verminderen. Hij is echter bereid voorstellen te bestuderen, ook al worden er opmerkingen gemaakt over de toestand van een aantal schuldvorderingen op één of ander land. De aanpak die de NGO's wensen, komt neer op het overdoen van de audit die de Schatkist maakt, die het Rekenhof maakt, die alle operatoren maken welke die controle verrichten. Zou het echter niet beter zijn na te denken over concrete gevallen in plaats van nog een bijkomende controle te organiseren zonder de precieze inhoud ervan te hebben gedefinieerd ?

Wat de « board » betreft van het IMF en de Wereldbank, verzekert hij in verband met Tsjaad, Kameroen of andere, recentere gevallen, dat de beslissing in de « board » duidelijk en heel kordaat is geweest. Zelfs de beslissing van augustus 2004 zal kunnen worden geverifieerd, alsook het standpunt dat onze vertegenwoordigers toen hebben ingenomen. Het standpunt van België voor dergelijke thema's is heel duidelijk en heel strikt. Men verwijt ons zelfs regelmatig dat ons standpunt in de debatten over dat onderwerp in beide « boards » te strikt is.

Wat de voorzitter van de Wereldbank betreft, kan hij kort zijn aangezien er geen andere kandidaat was, wat op zijn minst verbazingwekkend is. De groepen en de landen moeten ze voorstellen. Heel wat landen hebben commentaar gegeven op België dat nochtans geen kandidaat had. De kandidaat die aan de criteria van de NGO moest beantwoorden, bestaat zelfs niet. Het volstaat immers niet iemand uit het Zuiden te vragen; hij moet ook nog aan alle andere aspecten van het profiel beantwoorden.

Wat heeft België gedaan ? We waren één van de weinige Staten, ook binnen de Europese Unie, die eerst een debat en een voorstelling van de kandidaat eisten. We hebben verkregen dat een hoorzitting met de heer Wolfowitz werd georganiseerd en dat de ministers dat contact konden hebben. Dat was een verzoek dat nagenoeg uitsluitend van ons kwam. De toenmalige voorzitter van de Raad was niet bepaald opgetogen dergelijke hoorzitting te moeten organiseren, vooral omdat ze tijdens een vakantieperiode plaatsvond.

De opmerking van de heer Dubié klopt, dat het eigenaardig is hoe gewezen leidinggevenden van standpunt veranderen en zo agressief worden ten overstaande van de instellingen, eens ze de instelling die ze — overigens heel slecht — bestuurden, hebben verlaten. De minister verklaart dat het misschien een goed idee is voortaan iemand te kiezen die van bij het begin een tegenstander blijkt. Dat is misschien de zekerste manier om ervoor te zorgen dat ze, zodra ze hun functie opnemen, « de weg naar Damascus » inslaan, dat wil zeggen hoe ze zich « bekeren ». Niemand is meer overtuigd dan een bekeerling.

De heer Wolfowitz wil hij op zijn daden beoordelen. Sommigen beoordelen hem op grond van het parkoers dat hij heeft afgelegd, ten goede of ten kwade. Ideaal is echter hem een aantal doelstellingen op te leggen en vervolgens zijn daden te beoordelen.

Het bankgeheim bestaat niet bij ons. Er wordt voortdurend met dat schrikbeeld gedreigd, maar onze administraties en onze magistraten hebben toegang tot alle bankrekeningen, zelfs voor een eenvoudig probleem van indirecte belastingen. Het enige voorbehoud dat de bankiers maken betreft de directe belastingen, van de vennootschappen of van de particulieren.

Voor alle problemen die de sprekers te berde hebben gebracht wordt er automatische toegang georganiseerd. Het volstaat dat een magistraat dit aanvraagt. In ons systeem hebben de sprekers ons laten weten wat een voorvechters wij waren in het geval Pinochet. Meerdere Belgische magistraten waren ermee bezig. Er werd aangetoond dat, voor deze kwestie van onrechtmatig verkregen goederen, alle gegevens toegankelijk zijn; men kan zonder problemen de rekeningen raadplegen. De minister is trouwens verheugd via de sprekers te vernemen dat Zwitserland een modelrol speelt bij het bestrijden van het bankgeheim en het witwassen van geld, een rol die ook elders navolging verdient. De realiteit ziet er heel anders uit : op Europees niveau doen we — gelukkig — meer dan onze Zwitserse collega's wier duidelijke evolutie men volgens de sprekers moet bewonderen.

De minister blijft ervan overtuigd dat België, met de richtlijnen inzake het witwassen en de rechtstreekse toegang tot bankrekeningen bij bepaalde aanklachten, veel meer heeft gedaan — soms door te proberen het Groot-Hertogdom of Oostenrijk te overtuigen hieraan mee te doen — dan de Zwitserse overheid doet of zou kunnen doen.

Hij herinnert eraan dat toen er over eenvoudiger kwesties werd gediscussieerd — zoals de richtlijn betreffende spaargelden — en er aan Zwitserland gevraagd is om hierop een minimum aan belastingen te heffen, dit niet zo gemakkelijk te bedingen was.

Bij ons is er, als een onderzoeksmagistraat op vraag van een Staat een dossier wil openen — een dergelijke vraag is tot nog toe niet voorgekomen — volledige openheid. Hij ziet niet in wat er nog meer kan worden gedaan. Bovendien heeft de Commissie voor het Bank- en Financiewezen op dit vlak zeer duidelijke regels. In Zwitserland daarentegen bestaat er wel degelijke een bankgeheim. Wanneer we inlichtingen vragen, kost het zeer veel moeite om die te krijgen en vaak worden er geen namen genoemd.

De heer Eric Toussaint antwoordt dat hij nooit heeft beweerd dat Zwitserland een model zou zijn. Toch is het een feit dat men zich, als zelfs Zwitserland 67 miljoen van Montesino en van Fujimori naar Peru heeft gestuurd en 500 miljoen dollar naar de Filippijnen, kan afvragen of België geen gelijkaardige initiatieven kan nemen.

De heer Didier Reynders, minister, herhaalt dat er geen initiatief van de regering nodig is om dit in België te doen : een onderzoeksmagistraat kan zonder problemen de rekeningen bekijken.

Wanneer er onderzoek wordt gevoerd naar diensten die van hem afhangen is hij zelfs niet op de hoogte van het onderzoek en zo hoort het ook. Hij is niet zeker dat dit in andere Europese landen ook het geval is. Dan kan men toch niet zeggen dat wij niets hebben gedaan ! Het is onder ons voorzitterschap dat in 2001 de nieuwe regelgeving over het witwassen is aangenomen en hij weet het nog goed : het Europees parlement was ertegen. Hij heeft toen verschillende advocaten, lid van het Europees parlement ontmoet die vonden dat onze voorstellen te ver gingen, meer bepaald wat betreft de opheffing, niet zozeer het bankgeheim maar van de geheimhoudingsplicht van de leden van de balie. Één tragedie heeft echter in ons voordeel gespeeld : na 11 september was geen enkel Europees parlementslid meer tegen het idee gekant.

De heer Eric Toussaint komt terug op de kandidaturen voor de functie van voorzitter van de IFI. Wanneer er zich mensen kandidaat stellen, beoordeelt men echt hun capaciteiten. Een kandidatuur voldoet of voldoet niet. Men zegt niet « Probeer het maar eens en we zien later wel wat het oplevert voor de mensheid ».

De heer Armand De Decker, minister, stelt vast dat de heer Wolfowitz sinds minder dan een jaar de baas is, maar dat hij door de sprekers al veroordeeld is. Het spreekt vanzelf dat zijn kandidatuur, toen ze bekeken werd, vragen heeft opgeroepen, vooral als de man die naar voren wordt geschoven om voorzitter te worden van een van de grootste multilaterale instellingen van de wereld, het unilateralisme preekt.

De Raad van ministers van de Europese Unie heeft de heer Wolfowitz dus gevraagd om de verschillende vertegenwoordigers van de lidstaten te komen ontmoeten. De minister heeft deze vergadering bijgewoond. Er vonden gesprekken plaats tussen de aanwezige ministers en de heer Wolfowitz. De ministers wilden weten of hij belangstelling had voor ontwikkelingskwesties, ook al was hij de nummer 3 van het Pentagon, wat volgens de sprekers onverenigbaar is met welke internationale functie ook. En of men het nu wil of niet, de heer Wolfowitz is toch een academicus, een universiteitsprofessor. Het grootste deel van zijn carrière is hij als dusdanig actief geweest en daarnaast waagde hij zich een aantal jaren in de politieke arena.

Hij is ondervraagd geweest over alles wat de ministers bezighoudt : mensenrechten, armoedebestrijding, millenniumdoelstellingen, interesse voor Afrika, enz ... De antwoorden die hij, uit overtuiging of door zijn handigheid, over deze onderwerpen heeft gegeven hebben zeer snel tot een Europese consensus inzake zijn kandidatuur geleid. Als aanhanger van het vrij onderzoek, vindt de minister dat men mensen moet beoordelen op basis van wat ze verwezenlijken. We zullen zien hoe hij zich verder profileert.

Hij herinnert dat ze onder andere verrast waren door zijn grote bezorgdheid over het milieu. Een ander domein waarin hij militant bleek — maar men zegt dat dit vooral aan zijn echtgenote te danken is — is de emancipatie van de vrouw in de maatschappij en de sleutelrol die de vrouw speelt in de ontwikkeling van het zuiden. Hij heeft zijn gesprekspartners dus een beetje verrast door over deze onderwerpen te praten. Sedertdien is de functie hem toegewezen. Als men nu de directeurs van de Bank spreekt, zijn ze nogal onder de indruk van de grote intellectuele capaciteiten van de man.

Men kan terugkomen op de heer McNamara die het bombardement van Vietnam heeft gesteund en die de lofzang heeft gezongen van de ontwikkeling van de massavernietigingswapens in Amerika, vooraleer hij beide heeft afgezworen en de Wereldbank heeft geleid, om deze vervolgens de grond in te boren bij zijn vertrek. Dit zijn karikaturale argumenten ! Laten we afwachten hoe de heer Wolfowitz zich gaat profileren.

Tijdens de twee of drie vergaderingen die hij met hem heeft gehad, heeft de minister vastgesteld dat hij volkomen onafhankelijk van geest is, vooral ten opzichte van de Verenigde Staten.

Ernstige audits van de schuldvorderingen maken de ministeries overigens dagelijks, anders zou onze eigen schuld niet degelijk beheerd worden en niet elk jaar verminderen. Hij is echter bereid voorstellen te bestuderen, ook al worden er opmerkingen gemaakt over de toestand van een aantal schuldvorderingen op één of ander land. De aanpak die de NGO's wensen, komt neer op het overdoen van de audit die de Schatkist maakt, die het Rekenhof maakt, die alle operatoren maken welke die controle verrichten. Zou het echter niet beter zijn na te denken over concrete gevallen in plaats van nog een bijkomende controle te organiseren zonder de precieze inhoud ervan te hebben gedefinieerd ?

Wat de « board » betreft van het IMF en de Wereldbank, verzekert hij in verband met Tsjaad, Kameroen of andere, recentere gevallen, dat de beslissing in de « board » duidelijk en heel kordaat is geweest. Zelfs de beslissing van augustus 2004 zal kunnen worden geverifieerd, alsook het standpunt dat onze vertegenwoordigers toen hebben ingenomen. Het standpunt van België voor dergelijke thema's is heel duidelijk en heel strikt. Men verwijt ons zelfs regelmatig dat ons standpunt in de debatten over dat onderwerp in beide « boards » te strikt is.

Wat de voorzitter van de Wereldbank betreft, kan hij kort zijn aangezien er geen andere kandidaat was, wat op zijn minst verbazingwekkend is. De groepen en de landen moeten ze voorstellen. Heel wat landen hebben commentaar gegeven op België dat nochtans geen kandidaat had. De kandidaat die aan de criteria van de NGO moest beantwoorden, bestaat zelfs niet. Het volstaat immers niet iemand uit het Zuiden te vragen; hij moet ook nog aan alle andere aspecten van het profiel beantwoorden.

ANNEXE 1 — BIJLAGE 1

Diarama de M. Alzetta sur le rôle de la Banque Mondiale dans la lutte contre la pauvreté (voir p. 46 du rapport)Slide-show van de heer Alzetta over de rol van de Wereldbank in de strijd tegen de armoede (zie blz. 46 van het verslag)

ANNEXE 2 — BIJLAGE 2

Diarama de M. Alzetta sur le rôle des IFI dans la réalisation des ODMSlide-show van de heer Alzetta over de rol van de IFI's in het bereiken van de MOD

ANNEXE 3 — BIJLAGE 3

Diarama de M. Alzetta sur le rôle de la Banque Mondiale dans la politique commerciale internationaleSlide-show van de heer Alzetta over de rol van de Wereldbank in de internationale handelspolitiek

ANNEXE 4 — BIJLAGE 4

Diarama de M. Alzetta sur le rôle de la Banque Mondiale dans la « IMRD »Slide-show van de heer Alzetta over de rol van de Wereldbank in het « MDRI »

ANNEXE 5 — BIJLAGE 5

Diarama de M. Alzetta sur le rôle de la Banque Mondiale dans la relation du développement économique par rapport aux droits humainsSlide-show van de heer Alzetta over de rol van de Wereldbank in het spanningsveld economishce ontwikkeling versus mensenrechten