3-1920/1

3-1920/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

17 NOVEMBER 2006


Voorstel van resolutie over het Belgisch beleid betreffende de hervorming van het bestuur en het beleid van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds

(Ingediend door de heer Pierre Galand en mevrouw Olga Zrihen)


TOELICHTING


I. De evolutie van de instellingen van Bretton Woods

Sedert hun oprichting in 1944 na het akkoord van Bretton Woods, zijn de rol en de activiteiten van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank erg veranderd als antwoord op de veranderende wereldeconomie en het economisch denken.

Oorspronkelijk was het systeem van Bretton Woods gebaseerd op de volgende principes : een systeem van vaste wisselkoersen met de dollar — de enige munt omruilbaar in goud — als referentiepunt en een algemene controle op kapitaalstromen.

Om de stabiliteit van dit nieuwe internationale muntsysteem werd het IMF opgericht en kreeg het financiële middelen en controlebevoegdheden. Het Fonds moest met name waken over de goede werking van het systeem van vaste wisselkoersen en bepalen hoe zij bij « fundamentele onevenwichten » moesten worden aangepast. Het IMF moet ook internationale liquide middelen bezorgen aan landen met een tijdelijk tekort op hun betalingsbalans. Op die manier kunnen zij de nodige aanpassingen doorvoeren zonder een overdreven deflatiebeleid te moeten voeren of de import te beperken. Deze regeling moest de basis vormen voor een liberaal handelssysteem. De Internationale Handelsorganisatie die de internationale handel in goederen moest reguleren is er nooit gekomen en werd vervangen door de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) ondertekend in oktober 1947.

De Wereldbank (1) heeft eerst geholpen bij de wederopbouw van Europa en Japan na de Tweede Wereldoorlog en heeft nadien de taak gekregen voor fondsen op lange termijn te zorgen voor de financiering van ontwikkelingsprojecten. Met andere woorden, haar eerste opdracht is de toekenning van zachte leningen aan landen met beperkte toegang tot de kapitaalmarkten of landen die enkel tegen vrij hoge rentevoeten kunnen lenen.

Er is dus een duidelijke verdeling van het werk tussen de instellingen van Bretton Woods met het IMF dat zich richt op de macro-economische factoren op korte termijn (stabilisatie van de inflatie, van de begrotingstekorten en van de betalingsbalans) en met de Wereldbank die zich richt op de micro-economische factoren op lange termijn (financiering van infrastructuurprojecten).

Met de overgang naar een systeem van zwevende wisselkoersen, met de groei van de kapitaalmarkt en met de schuldencrisis worden de internationale financiële instellingen (IFI) steeds meer de structurele hervormers van de ontwikkelingslanden met een schuldenlast. Het Fonds voert steeds minder zijn oorspronkelijke taak om liquiditeitscrisissen op korte termijn op te lossen uit en houdt zich steeds meer bezig met de langetermijnfinanciering van ontwikkeling, armoedebestrijding, beheer en oplossing van financiële crisissen in jonge economieën en begeleiding van arme landen met een hoge schuldenlast. Tegelijk is de toekenning van kredieten door het IMF onderworpen aan de voorwaarde dat structurele aanpassingen worden doorgevoerd die nu bijna alle aspecten van het sociaal-economisch beleid betreffen. De Wereldbank heeft haar kredietbeleid geleidelijk geheroriënteerd en toegespitst op de oplossing van tekorten in de betalingsbalans van ontwikkelingslanden die grote macro-economische onevenwichten en de stijgende buitenlandse schuld uit de jaren '70 en « 80 het hoofd trachten te bieden. De Bank heeft bijgevolg minder aandacht besteed aan de financiering van grote infrastructuurprojecten. Bovendien zijn aan de leningen van de Bank almaar explicietere en gedetailleerdere voorwaarden verbonden waarvoor structurele hervormingen nodig zijn die ook het gehele sociaal-economische beleid van de hulpontvangende landen raken.

Sedertdien zijn de activiteiten en de aanpak van beide financiële instellingen sterk gaan overeenstemmen, wat de econoom John Williamsen in 1990 de « Consensus van Washington » heeft genoemd. Dit model van politiek beleid vormt de synthese van de anti-inflatie-agenda van het IMF en van de voorschriften inzake deregulering, privatisering en liberalisering van de Wereldbank. De Consensus betreft met name de volgende aspecten : streng begrotingsbeleid, minder subsidies, concurrentiële wisselkoersen (devaluatie van de munt), restrictief monetair beleid (hoge rentevoeten), minder tarifaire handelsbarrières, liberalisering van de kapitaalrekeningen, dereglementering, privatisering, concurrentie (gelijke rechten voor binnenlandse en rechtstreekse buitenlandse investeringen), fiscale hervorming (uitbreiding van de belastinggrondslag, hoge BTW, minder belastingen op hoge inkomens), consolidatie van eigendomsrechten, flexibelere arbeidsmarkt, vangnetten (selectieve overheidssteun voor de minst gegoeden). De jongste jaren zijn de voorwaarden van de IFI duidelijk uitgebreid : zij betreffen niet meer enkel macro-economische indicatoren en sectorgebonden hervormingen, maar ook voorschriften inzake governance, corruptiebestrijding en hervorming van het rechtssysteem.

Het beleid vervat in de Consensus van Washington moest leiden tot kleinere begrotingstekorten van de Staten (door een strenger begrotingsbeleid, minder subsidies, privatiseringen en fiscale hervorming), meer inkomsten uit export (via devaluatie en handelsliberalisering) en meer particuliere internationale investeringen (via hoge intresten, financiële liberalisering, dereglementering, competitiviteit en eigendomsrechten). Door de ontwikkelingslanden te betrekken bij de wereldeconomie moest de Consensus van Washington helpen bij de schuldverlichting van de landen met een crisis en bij de ontwikkeling van het internationaal handelsverkeer en de wereldgroei.

II. De legitimiteitscrisis van de IFI

2.1. Balans van de jongste twee decennia voor de ontwikkelingslanden

De balans van de periode 1980-2000 — waarin de voorschriften van de « Consensus van Washington » werden toegepast — is voor de meeste ontwikkelingslanden negatief. Om te beginnen hebben de structurele hervormingen en liberaliseringsmaatregelen van het IMF en de Wereldbank niet kunnen voorkomen dat de economieën in het Zuiden zijn gestagneerd. Zo is in Latijns-Amerika het BIP per inwoner bijvoorbeeld tussen 1980 en 2000 slechts met 7 % gestegen, terwijl dat tussen 1960 en 1980 met 75 % was gegroeid. De gegevens over de landen ten zuiden van de Sahara zijn nog sprekender : het BIP per inwoner, dat tussen 1960 en 1980 met bijna 34 % is gegroeid, is in de periode 1980 tot 2000 met 15 % verminderd. Met andere woorden, zoals het UNDP in 1997 opmerkte : « Au cours des quinze à vingt dernières années, plus de cent pays du Tiers-Monde ou de l'ex-bloc de l'Est ont souffert d'un effondrement de la croissance et de baisses de niveau de vie plus importantes et plus durables que tout ce qu'ont pu connaître les pays industrialisés lors de la grande crise des années 1930 ».

De armoede is in heel wat streken in de wereld toegenomen. Zo erkent de Wereldbank (2) dat tussen 1990 en 1999 het aantal « absolute » armen (die overleven met minder dan 1 dollar per dag) gestegen is in het Afrika ten zuiden van de Sahara (74 miljoen meer hulpbehoevenden), in Latijns-Amerika (9 miljoen meer) en in de vroegere Sovjetunie (20 miljoen meer). De Bank wijst er echter op dat het aantal « absolute » armen op wereldschaal met ongeveer 100 miljoen gedaald is eind jaren '90. De Bank baseert zich daarvoor op gegevens van de Chinese overheid waaruit blijkt dat het aantal Chinezen dat onder de armoedegrens leeft, met 200 miljoen gedaald is. Ook in India is het aantal hulpbehoevenden afgenomen.

De eerste vaststelling die volgt uit de gegevens van de Wereldbank is dat alle gebieden ter wereld die het beleid van de IFI's nauwgezet hebben uitgevoerd, meer absolute armoede hebben. Het gaat dan om Latijns-Amerika en de Caraïben, Afrika ten zuiden van de Sahara en de vroegere Sovjetunie.

China en India echter, waar het aantal armen is gedaald, hebben geen akkoord inzake structurele aanpassingen ondertekend met de Wereldbank en het IMF. De twee dichtstbevolkte landen ter wereld hebben trouwens duidelijk een heel ander economisch beleid gevoerd dan dat bepaald in de « Consensus van Washington ». China beperkt de inwisselbaarheid van zijn munt (die is alleen convertibel voor de balans van de lopende verrichtingen), controle van rechtstreekse buitenlandse investeringen en kapitaalstromen, weigert een privatiseringproces aan te vatten en blijft een protectionistisch beleid voeren. India, dat niet zoals China een duidelijk selectieve integratiestrategie heeft gevolgd, heeft echter ook een hoog niveau van protectionisme en controle op kapitaalstromen gehandhaafd, zodat het is ontsnapt aan de Aziatische crisis van 1997.

Daarnaast moet ook worden gewezen op de twijfels die het UNDP en de UNCTAD hebben geuit op de criteria die de Wereldbank hanteert om armoede in de wereld te beoordelen. Het betreft dan met name het feit dat de Bank de grens voor absolute armoede op 1 dollar vastlegt. Volgens een studie van de UNCTAD uit 2002 is de armoede in de minst ontwikkelde landen de jongste dertig jaren verdubbeld. Als de grens op 2 dollar wordt bepaald, leeft volgens de UNCTAD 87,5 % van de inwoners van de Afrikaanse minst ontwikkelde landen onder deze grens (3) . Ook voor de vroegere Sovjetunie is het volgens de UNCTAD logischer de grens op 2 dollar te leggen om de absolute armoede in die regio te beoordelen. Volgens de VN-instelling is het aantal hulpbehoevenden in de vroegere Sovjetunie tussen 1990 en 1999 van 31 naar 97 miljoen gestegen, een verschil van 71 miljoen volgens de cijfers van de Wereldbank voor 1999 (4) . Volgens de UNDP (5) leven 2,8 miljard mensen met minder dan 2 dollar per dag en 1,2 miljard mensen met minder dan 1 dollar per dag.

Deze balans over het terugdringen van armoede is dus nogal zorgwekkend en ligt aan de basis van de legitimiteitscrisis waar de BrettonWoodsinstellingen vandaag mee te kampen hebben. Bovendien hebben de IFI, en het IMF in het bijzonder, zware kritiek gekregen voor hun rol in het ontstaan van nieuwe financiële crisissen in de jaren '90 (Mexico — 1994, Oost-Azië — 1997, Rusland — 1998, Brazilië — 1999 en Argentinië — 2000). Door te snel de kapitaalbalans van opkomende economieën te liberaliseren heeft het Fonds die economieën erg kwetsbaar gemaakt voor expansie- en recessiecycli van kapitaalstromen. Bovendien is het IMF vaak onbekwaam gebleken om financiële crisissen waar het zelf toe bijgedragen heeft, adequaat te beheersen en op te lossen.

2.2. Kritiek op de IFI (internationale financiële instellingen)

2.2.1. De bestuursstructuur van de IFI

Het probleem van het onbillijk bestuur van deze instellingen wordt gewoonlijk geanalyseerd aan de hand van de zeven volgende punten :

— De stemrechten : het belangrijkste kenmerk van het bestuur van de IFI is dat de grootste aandeelhouders, de geïndustrialiseerde landen, het besluitvormingsproces sturen. Deze dominante positie van de rijke landen wordt mogelijk gemaakt door het stemsysteem, dat gebaseerd is op « quota ». De quota die aan elk land worden toegekend worden bepaald door de omvang van hun financiële bijdrage aan de IFI en worden dan uiteindelijk volgens een bepaalde formule berekend.

De Bretton Woods instellingen hebben natuurlijk, om zich te kunnen blijven profileren als openbare en universele organisaties, ook aan ieder lid dezelfde « basisstemrechten » toegekend. Deze basisrechten hebben echter nooit een belemmering gevormd voor de controle door de grote aandeelhouders en zijn mettertijd proportioneel blijven afkalven, terwijl de quota in belang zijn toegenomen. Oorspronkelijk vertegenwoordigden de basisrechten 11 % van het totaal aantal stemrechten, nu nog slechts 2,1 %. Deze oververtegenwoordiging van de rijke landen weegt nog meer door omdat de formule voor de berekening van de quota nagenoeg niet is veranderd sedert ze ontwikkeld werd bij de oprichting van de instellingen. Aangezien de wereldeconomie veranderd is, zijn de toenmalige quota immers niet langer in overeenstemming met de werkelijke economische verhoudingen in de wereld. Men moet trouwens benadrukken dat dezelfde quota binnen het IMF niet alleen worden gebruikt om de stemrechten van een land te bepalen, maar ook om vast te stellen welk toegangsniveau dit land heeft tot de middelen en welke bijdrage het land aan de instelling moet leveren.

Als reactie op de kritiek, is het IMF onlangs begonnen met een hervorming van zijn bestuurssysteem in twee fasen. De eerste fase werd gelanceerd in september, in Singapore, tijdens de jaarlijkse vergadering van de « Board of Governors » van de instelling. De lidstaten van het IMF hebben er besloten om de volgende groeilanden meer zeggenschap te geven : China, Mexico, Zuid-Korea en Turkije. De stemrechten van deze landen zijn verhoogd, respectievelijk van 2,94 % tot 3,65 %, van 1,20 % tot 1,43 %, van 0,76 % tot 1,33 % en van 0,45 % tot 0,55 %.

De tweede fase moet in 2008 beginnen. Ze zal erin bestaan een nieuwe formule te ontwikkelen voor de verdeling van het kapitaal (de « quota »). Voor het ogenblik bestaat er grote onenigheid over de criteria die bij het herbepalen van die formule in acht moeten worden genomen. Sommige landen willen het BBP (bruto binnenlands product) laten doorwegen, terwijl andere aandringen op het openstellen van de markten of op de wisselreserves van elk land.

Hoewel de inspanningen van het IMF om zijn bestuurssysteem te herstructureren zeker toe te juichen zijn, hebben vele critici toch onderstreept dat die hervormingen de macht van de rijke landen en in het bijzonder van de Verenigde Staten — die met een quotum van 17 % ieder hervormingsproject dat hen niet bevalt kunnen blokkeren — binnen de instelling niet vermindert.

— De samenstelling van de « Executive Boards » : de onevenwichten die voortkomen uit het systeem van de stemrechten worden nog benadrukt door de ongelijke verdeling van de bewindvoerdersfuncties binnen de « Executive Boards » van de IFI. Zowel in het IMF als bij de Wereldbank zijn er slechts 24 bewindvoerders om de 184 lidstaten te vertegenwoordigen en de dagelijkse werkzaamheden van de instellingen te volgen. Terwijl de 42 Afrikaanse landen die ten zuiden van de Sahara liggen, vertegenwoordigd worden door 2 bewindvoerders, worden de belangrijkste lidstaten (Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Japan, Engeland, Saoedi-Arabië, Rusland en China) rechtstreeks vertegenwoordigd door een eigen bewindvoerder.

Eigenlijk komt de helft of meer van het totale aantal bewindvoerders uit de geïndustrialiseerde landen. De gemengde kiesgroepen (waartoe tegelijkertijd ontwikkelde en ontwikkelingslanden behoren) worden haast alle vertegenwoordigd door een ontwikkeld land. Het feit dat de statuten geen opdeling van de stemmen toestaan, draagt bij tot de ondervertegenwoordiging van de ontwikkelingslanden in de kiesgroep.

— Het « consensus »-systeem : de « Executive Boards » van de IFI gaan slechts zelden over tot een formele stemming. Ze nemen het merendeel van hun beslissingen veelal via consensus of eenparigheid. Dat neemt echter niet weg dat het stemrecht van ieder lid de beslissingen van de « Boards » beïnvloedt. Immers, tijdens de discussies van de IMF- en de Wereldbank-boards noteert de secretaris de stemmen die met betrekking tot bepaalde punten worden uitgebracht, wat de voorzitter in staat stelt uit te maken « in welke richting » de vergadering denkt. Die richting is gewoon een weergave van de stemmen die er vóór of tegen een bepaalde vraag zijn. Dit verklaart waarom sommige onderwerpen nooit op de agenda komen, aangezien het hoogst onwaarschijnlijk is dat ze door de voornaamste aandeelhouders gesteund zouden worden.

— De stemmeerderheden : ook het gebruik van de speciale meerderheid binnen de IFI wordt bekritiseerd. De oorspronkelijke statuten van het IMF en de Wereldbank legden alleen een beperkt aantal beslissingen vast die met een speciale meerderheid moesten worden aangenomen. Bij het IMF betekende het quotum van 17,1 % dat de Verenigde Staten, voor een aantal beslissingen die met speciale meerderheid (85 %) moesten worden aangenomen, eigenlijk over een vetorecht beschikten. De categorieën van beslissingen waarvoor een speciale meerderheid vereist is, zijn echter mettertijd toegenomen, zodat de Verenigde Staten bij steeds meer onderwerpen een vetorecht hebben.

— De staf van de IFI : de « governors » die de lidstaten vertegenwoordigen hebben noch voldoende personeel, noch voldoende tijd om de operationele activiteiten van de IFI behoorlijk te begrijpen. Zij zijn ook niet in staat om een actieve rol te spelen bij het uitwerken van het beleid dat door deze instellingen wordt aanbevolen. Dit verklaart waarom de besprekingen die aan de beslissingen van het IMF en de Wereldbank voorafgaan, vaak beperkt blijven tot een kleine kring van deskundigen, die meestal deel uitmaken van de staf van de IFI, van de ministeries van Financiën en van de centrale banken. Deze mensen beschikken trouwens vaak over dezelfde opleiding en ervaring, wat ertoe leidt dat deze instellingen dezelfde eenvormige aanpak van ontwikkeling voorstaan, die geen rekening houdt met de werkelijke toestand in de ontwikkelingslanden. Bovendien komen de leden van de staf en de leiding van de IFI overwegend uit ontwikkelde landen.

— Leiding en selectieproces : op basis van een ongeschreven regel of een mondelinge overeenkomst, zijn het de rijkste lidstaten die de verantwoordelijken aanwijzen van de IFI. De Verenigde Staten benoemen de voorzitter van de Wereldbank en Europa benoemt de directeur- generaal van het IMF.

— De transparantie van de board : de IFI publiceren geen verslagen van de besprekingen, beraadslagingen, stemmingen of standpunten die worden ingenomen door de verschillende leden. Deze documenten kunnen pas na een periode van tien jaar worden ingekeken. Dit veroorzaakt natuurlijk grote problemen voor de nationale parlementen bij het uitoefenen van de parlementaire controle en ook voor iedere burger die de politieke standpunten zou willen kennen die worden verdedigd door zijn vertegenwoordigers bij het Fonds en bij de Bank.

2.2.2. De nieuwe strijd tegen armoede

Na de kritiek op hun standaardoplossingen voor een beleid van structurele aanpassingen zijn het IMF en de Wereldbank in september 1999 met een nieuwe strategie voor de armoedebestrijding begonnen. Deze nieuwe strategie betekende een ommekeer. De namen van de voorwaarden en leningen van beide instellingen, die te onpopulair waren geworden, werden veranderd. De « structurele aanpassingsprogramma's » maakten plaats voor een « armoedebestrijdingsplan » (PRSP) en een « Poverty Reduction and Growth Facility » (PRGF).

Het bijzondere aan een PRSP — dat moet worden opgesteld om in aanmerking te komen voor zachte leningen of schuldvermindering — is dat het niet langer door experten van het Fonds of de Bank moet worden opgesteld, maar door de regeringen van de arme landen samen met hun « middenveld », waarna de experts in Washington hun goedkeuring geven. Volgens de IFI moet deze participatie ertoe leiden dat de betrokken landen zelf geheel verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het PRSP (Poverty reduction strategy paper) met andere woorden tot het « ownership ».

Over de toepassing van dat « ownership » zijn wel ernstige twijfels gerezen. De belangrijkste kritiek betreft de volgende twee punten :

— Om te beginnen is de nieuwe strategie voor armoedebestrijding toch grotendeels gebaseerd op het oude beleid van structurele aanpassingen. De PRSP blijven de nadruk leggen op :

a) de liberalisering van de handel door de vermindering van de tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen;

b) de opheffing of vermindering van controles op de prijs van goederen en diensten als gas, katoen, petroleum, transport, elektriciteit, water, telecommunicaties, zaaigoed, ...

c) meer een beroep doen op de particuliere sector voor het leveren van diensten inzake gezondheid en watervoorziening;

d) privatisering van industrie en overheidsbedrijven;

e) sluitende begroting om macro-economische stabiliteit te bereiken;

f) liberalisering van kapitaalstromen.

Alles dus wat begin jaren '90 deel uitmaakte van de « Consensus van Washinghton ». Als de PRSP echter werkelijk actieve deelname en controle van de Staten en het middenveld zouden voorstaan, zouden hun inhoud en hun strategie grondig verschillen van land tot land, maar ook van de uniforme aanpak die voordien eigen was aan de programma's voor structurele aanpassingen. Dit is duidelijk niet het geval.

De UNCTAD is het hiermee eens en benadrukt : « Un examen détaillé des mesures macro-économiques et d'ajustement structurel dans les DRSP permet de constater qu'il n'y a pas de remise en cause fondamentale des conseils formulés dans le cadre de ce qu'on appelle le « Consensus de Washington » ».

Recente evaluaties van het Independent Evaluation Office (IEO) van het IMF en het Operations Evaluation Department (OED) van de Wereldbank (6) , bevestigen de kritiek op de PRSP. In beide evaluaties wordt opgemerkt dat de IFI er niet in geslaagd zijn ernstige discussies over alternatieve beleidsopties te vergemakkelijken, noch de studies over de impact op armoede en maatschappij toe te passen, met name dan op het vlak van economische groei en armoedebestrijding.

— Bovendien erkennen de PRSP officieel wel de beginselen van participatie en ownership, maar over de andere instrumenten voor leningen bij de IFI wordt geen publiek debat gevoerd. Dat is met name het geval voor de Poverty Reduction Support Credits (PRSC) en de Poverty Reduction and Growth Facility (PRGF).

De PRGF — door het IMF ingevoerd in 1999 — zijn officieel gebaseerd op de PRSP, maar stellen geen voorwaarden inzake participatie en ownership. Bovendien verschillen de kredietmogelijkheden niet van de vorige structurele aanpassingsprogramma's, noch inzake de opstelling (niet transparant en door een kleine groep experts), noch inzake de inhoud ervan. Bovendien blijkt dat heel wat ontwikkelingslanden over hun PRGF hebben onderhandeld voordat zij een PRSP hebben opgesteld en dat in heel wat gevallen de goedkeuring van een PRSP de betrokken landen vertraging heeft bezorgd in het bereiken van de doelstellingen die het IMF in de PRGF heeft vastgelegd. In plaats van de PRSP te steunen vormen de PRGF dus vaak een hindernis. Met andere woorden, de macro-economische verplichtingen beïnvloeden de doelstellingen voor armoedebestrijding in plaats van omgekeerd. In de PRGF mogen de voorwaarden dan minder streng zijn, zij duiken opnieuw op in de kredietverstrekkingen van de Wereldbank, die de voorwaarden inzake privatisering, hervorming van de gezondheidszorg en de overheidssector, verstrengen.

2.2.3. Handelsbeleid

De liberalisering van de handel is een belangrijk aspect van de structurele aanpassingsprogramma's van de IFI. De UNCTAD (7) heeft trouwens benadrukt dat de belangrijkste drijfkracht voor liberalisering van de handel in ontwikkelingslanden de voorwaarden zijn die verbonden zijn aan leningen bij de Bank of bij het Fonds. Tussen 1981 en 1994 bijvoorbeeld heeft de Bank 238 leningen toegekend, waarvoor de handel of de wisselkoers in 75 landen werd vrijgemaakt. Tussen 1995 en 1999 hebben 54 aanpassingsoperaties van de Bank gezorgd voor hervormingen inzake beleid over handel en wisselkoersen.

Door ontwikkelingslanden een eenzijdige handelsvrijmaking op te leggen, hebben de IFI die landen in een ongunstige positie gebracht voor multilaterale onderhandelingen in de WTO.

Bovendien heeft de ontwikkeling van landen in Oost-Azië, recent nog in China, bewezen dat de aanpak van de IFI inzake openstelling voor internationale handel, niet deugt. Deze landen hebben een sterke groei gekend terwijl zij ruim gebruik maken van douanetarieven en exportsubsidies voor de uitbouw van hun startende industrie. In een verslag van 22 maart 2006 (8) , heeft het Operations Evaluation Department van de Wereldbank een negatieve balans geschetst van de hervormingen die tussen 1987 en 2004 moesten leiden tot meer handel voor de arme landen. Bij de voorstelling van de resultaten van het rapport in « Le Monde » van 11 april 2006, verklaarde Vinod Thomas, directeur-generaal van het Evaluation Department dat de « lecture étroite de la théorie sur les échanges a été privilégiée [par la Banque mondiale] en ne retenant que l'hypothèse selon laquelle la suppression des barrières au commerce dans les pays en développement stimulerait la demande extérieure pour leur main-d'œuvre peu qualifiée, ce qui accroîtrait l'emploi et les revenus ». Hij voegde er aan toe dat « des réformes profondes ont été menées, mais, pour quelques succès éclatants, beaucoup d'expériences se sont soldées par des échecs ».

2.2.4. Het macro-economisch beleid

Een veel gehoorde kritiek op de IFI is dat het macro-economisch beleid dat tot de voorwaarden van de leningen behoort zeer streng is.

a) Het monetair beleid

Voor het monetair beleid dwingt het IMF de debiteurlanden vaak tot het tot stand brengen van :

— onbeperkte muntconvertibiliteit,

— een stelsel van zwevende wisselkoersen,

— een currency board (9) , wanneer de economie te broos is om de muntschommelingen die gepaard gaan met zwevende wisselkoersen te verdragen,

— een anti-inflatoir beleid.

Er was kritiek op die voorschriften om de volgende redenen :

— onbeperkte muntconvertibiliteit schept in de opkomende en minder ontwikkelde landen vaak de voorwaarden voor muntdepreciatie en voor een eventuele instorting van de munt, kapitaalvlucht en financiële onzekerheid,

— in de ontwikkelingslanden die het stelsel van zwevende wisselkoersen en een volledige muntconvertibiliteit behouden, veroorzaakt een plotse en aanhoudende uitstroom van kapitaal (wegens de massale verkoop van activa in lokale munt door buitenlandse investeerders) een vicieuze cirkel van muntdepreciatie en kapitaalvlucht. Een muntdepreciatie verhoogt ook de kosten verbonden aan enerzijds de afbetaling van de buitenlandse schuld en anderzijds, de invoer.

Er moet ook op worden gewezen dat een aanzienlijke kapitaalinstroom even negatieve gevolgen kan hebben als de massale uitstroom van kapitaal in de context van het stelsel van zwevende wisselkoersen (bijvoorbeeld : verlaging van de export wegens de stijgende wisselkoers),

— currency boards zijn geen geloofwaardig alternatief voor het stelsel van zwevende wisselkoersen en wel om verscheidene redenen : (a) de regels waarop de currency boards steunen staan geen budgettair en/of monetair expansiebeleid toe wanneer moeilijke economische omstandigheden dergelijke acties noodzakelijk maken (bijvoorbeeld wanneer de werkloosheid stijgt of wanneer de economische activiteit afneemt); (b) de landen die een beroep doen op currency boards moeten vaak het muntbeleid importeren van het land waaraan hun munt gekoppeld is, met alle complicaties van dien. Men kan zich inderdaad moeilijk voorstellen dat het monetair beleid van een geïndustrialiseerd land als de Verenigde Staten geschikt is voor de economische omstandigheden van een ontwikkelingsland. Het is bovendien mogelijk dat de Verenigde Staten verplicht zijn een restrictief monetair beleid te voeren, terwijl een ontwikkelingsland behoefte heeft aan een expansiebeleid, gezien de uiteenlopende macro-economische omstandigheden van beide landen; (c) de werkingsregels van de currency boards bepalen dat een groter aanbod van de lokale munt noodzakelijkerwijze gepaard moet gaan met grotere deposito's in buitenlandse deviezen. Meer aanbod van de munt hangt met andere woorden af van het vermogen van het land om zijn export op te voeren, de kapitaalbewegingen te liberaliseren en het vertrouwen van de investeerders te vergroten; (d) currency boards staan voor budgettaire soberheid omdat ze het drukken van nieuw geld afhankelijk maken van het verwerven van buitenlandse deviezen; (e) landen die een currency board hebben ingesteld worden vaak geconfronteerd met zware economische en sociale recessies, zoals blijkt uit het geval van Argentinië; (f) currency boards maken het plaatselijk handelsbeleid sterk afhankelijk van de waarde van de buitenlandse reservemunt. Dat komt omdat de waarde van de lokale munt aan die van de buitenlandse reservemunt gekoppeld is. Op die manier werden de handelsprestaties van Argentinië sterk geschaad door de uitzonderlijke sterkte van de dollar, waaraan de Argentijnse munt gekoppeld was; (g) het feit dat het wisselkoersbeheer aan een instelling wordt opgedragen die onafhankelijk is van de politiek, brengt de democratische beginselen ernstig in het gedrang. Het wisselkoersbeleid heeft immers belangrijke herverdelende gevolgen. De instellingen die belast zijn met het wisselkoersbeheer zouden dus verantwoording moeten afleggen aan de vertegenwoordigers van de verkozen regering; (h) currency boards ten slotte beletten niet dat er tegen de nationale munt gespeculeerd wordt,

— de kosten verbonden aan een strikte inflatiebewaking zijn hoog. De inflatie-obsessie rechtvaardigt een restrictief monetair beleid — hoge rentevoeten, appreciatie van de nationale munt — met negatieve gevolgen voor de levensstandaard en de economische prestatie (wat de industriële activiteit, de werkgelegenheid en de groei betreft). Tevens blijkt uit heel wat studies dat een gematigd inflatiepeil (dat, volgens studies, van 10 % tot 40 % varieert) weinig of niets kost inzake economische groei. Een studie van de Wereldbank (10) over de relatie tussen inflatie en economische groei in 127 landen tussen 1960 en 1992 bijvoorbeeld besluit dat inflatie van minder dan 20 % geen beletsel is voor groei op lange termijn. Het is ook nuttig eraan te herinneren dat Japan en Zuid-Korea zich in de jaren zestig en zeventig snel hebben ontwikkeld, ondanks een vrij hoge inflatie (ongeveer 20 %),

— de industrie en de exporteurs delen die obsessie van de financiële gemeenschap voor inflatiecontrole, waarvoor een restrictief monetair beleid noodzakelijk is, niet. De industriëlen worden vaak getroffen door de stijgende prijs van het krediet als gevolg van de oplopende rentevoeten. De exporteurs worden evenzeer getroffen door de opwaardering van de lokale munt als gevolg van de oplopende rentevoeten.

b) Het budgettair beleid

Wat het budgettair beleid betreft, dwingen de IFI de debiteurlanden ertoe :

— af te zien van overdreven overheidsuitgaven en een restrictief budgettair beleid te voeren,

— hun fiscale grondslag te verruimen.

Die maatregelen staan ter discussie om de volgende redenen :

— de maatregelen ter vermindering van de overheidsuitgaven die het IMF in de ontwikkelingslanden eist op het gebied van de sociale zekerheid, de ontwikkeling van nijverheid en landbouw en van de infrastructuur (energie, transport en communicatie) hebben rampzalige gevolgen gehad voor de levensomstandigheden van de armen en de middenklasse en hebben de economische prestatie op lange termijn van die landen in gevaar gebracht, zoals blijkt uit de gevolgen van het aanpassingsbeleid dat het fonds de Aziatische economieën heeft opgelegd na de financiële crisis van 1998,

— bepaalde beleidsvormen die de IFI verdedigen, hebben in hoge mate bijgedragen tot het vergroten van de begrotingstekorten. De liberalisering van de handel bijvoorbeeld heeft de douane-inkomsten, die voor de arme landen heel belangrijk zijn, sterk doen afnemen. De door die instellingen aangemoedigde financiële hervormingen hebben in de ontwikkelingslanden ook begrotingsproblemen veroorzaakt. Die hervormingen hebben zowel geleid tot de stijging van de rentevoeten op de buitenlandse leningen als tot de te hoge schuldenlast van de ondernemingen en regeringen van de ontwikkelingslanden, aangezien de commerciële banken de regeringen en multilaterale instellingen als belangrijkste geldschieters hebben vervangen. De muntontwaarding, die in het tijdperk van de flexibele wisselkoersen vrij courant is geworden, heeft ook de kosten verhoogd voor de afbetaling van de buitenlandse schuld, wat heeft bijgedragen tot de verhoging van de begrotingstekorten,

— de voorrang die aan het begrotingsevenwicht wordt gegeven, is niet altijd terecht. De begrotingstekorten alleen ondermijnen het vertrouwen van de investeerders niet, ontmoedigen de privé-investeringen niet en zijn niet noodzakelijk de oorzaak van inflatie. De ervaring toont aan dat de buitenlandse en nationale investeerders de landen met een zeer hoog tekort niet ontvluchten indien er een stevig groeiperspectief is en/of indien er aantrekkelijke investeringskansen aanwezig zijn,

— wanneer men de zaak veeleer historisch bekijkt, valt het op dat de periodes van snelle economische groei op het Europese vasteland, in de VS en in Japan gepaard gingen met grote programma's van overheidsuitgaven en zelfs met belangrijke overheidstekorten. Recenter wijst de ontwikkelingservaring van de Oost-Aziatische landen (vooral Taiwan en Zuid-Korea) op het belang van de overheidsuitgaven op het gebied van nijverheid, landbouw, onderwijs, gezondheid en infrastructuur,

— ondanks de voorspellingen van de Bank en het Fonds over de « deugden » van sobere begrotingen in evenwicht, blijft het peil van de overheidsbestedingen in de geïndustrialiseerde landen zeer hoog en hebben ze vaak relatief hoge begrotingstekorten,

— de overheidsinvesteringen in onderwijs, gezondheid, infrastructuur, technologie en communicatie moedigen de privé-investeringen duidelijk aan,

— het IMF en de nationale regeringen besteden weinig tijd en middelen aan de verhoging van de fiscale heffingen en de afbouw van de mogelijkheden rond belastingontwijking.

2.2.5. Privatiseringsbeleid

De IFI nemen in de voorwaarden voor hun leningen vaak eisen inzake privatisering op. Die instellingen gaan er vanuit dat de privatisering enerzijds bijdraagt tot de ontwikkeling van de privésector en anderzijds de begrotingssituatie van de regeringen verbetert dankzij de bijkomende inkomsten uit de verkoop van de parastatale ondernemingen, de belastingen die worden geheven op de winst van de geprivatiseerde ondernemingen en het beëindigen van de overheidssteun aan de verliesgevende ondernemingen.

Bij de aanpak die de IFI verdedigen, moet de staat zich beperken tot zijn regale functies en zich terugtrekken uit sectoren waar winst kan worden gemaakt (water, telecommunicatie, transport, gezondheid, onderwijs, enz.).

De privatiseringskoers van de Bank en het Fonds kreeg om de volgende redenen kritiek :

— Het privatiseringsproces levert de regeringen niet noodzakelijk meer inkomsten op. Eerst en vooral leert de ervaring dat investeerders niet vaak geneigd zijn verliesgevende ondernemingen over te nemen. De regeringen zijn bijgevolg geneigd de rendabele ondernemingen te verkopen. Die vaststelling wordt bevestigd door een studie over de tot 1995 geprivatiseerde ondernemingen in Afrika, die door de Wereldbank gefinancierd werd (11) . Het privatiseringsbeleid kan dus op lange termijn negatieve budgettaire gevolgen hebben, voor zover de regeringen inkomsten van rendabele ondernemingen verliezen, terwijl ze gedwongen zijn verliesgevende en onverkoopbare ondernemingen te behouden. Ten tweede komt het niet zelden voor dat de overheid veel investeert in overheidsbedrijven om ze aantrekkelijker te maken voor de privésector, wat de kosten verbonden aan het privatiseringsproces opdrijft. Tot slot gebeurt het vaak dat overheidsbedrijven tegen een zeer lage prijs aan buitenlandse of nationale investeerders worden verkocht.

— Privatisering leidt niet noodzakelijk tot de opkomst en ontwikkeling van de privésector. Vele ontwikkelingslanden, vooral in Afrika, slagen er immers niet in privé-investeerders aan te trekken wegens de politieke en/of economische instabiliteit of omdat de binnenlandse markt te klein is. In een dergelijke context heeft een privatiseringsproces meestal de volgende gevolgen : de inspanningen om de mededinging te bevorderen zijn vaak tevergeefs wegens een gebrek aan privé-investeerders; soms moeten al te ruime concessies worden aangeboden; er worden soms hoge tarieven opgelegd om de investering te laten opbrengen. Geen van deze aspecten is gunstig voor de ontwikkeling van de privésector zelf.

— Aangezien privé-ondernemingen winst nastreven, kunnen hun doelstellingen afwijken van het algemeen belang. Een aantal rijkdommen en diensten zouden dus altijd onder nationale overheidscontrole moeten blijven. Dat is het geval voor de diensten van algemeen belang (water, gezondheidszorg, onderwijs) en de strategische natuurlijke rijkdommen. Uit de ervaring blijkt ook dat overheidsbedrijven dikwijls beter in staat zijn om natuurlijke monopolies te beheren (elektriciteitsverdeling, spoorwegen, enz.).

— Privatiseringen zijn in de ontwikkelingslanden vaak gepaard gegaan met herstructureringen en massaontslagen, wat in strijd is met de ontwikkelingsdoelstellingen van de Wereldbank.

— De feiten spreken de stelling tegen dat de aanwezigheid van veel overheidsbedrijven schadelijk zou zijn voor de economische groei. Een groot aantal landen met veel overheidsbedrijven hebben immers een nooit gekende economische groei gekend na de Tweede Wereldoorlog. Frankrijk, Oostenrijk, Finland, Noorwegen en Italië zijn voorbeelden van landen waarin een dynamische sector van overheidsbedrijven een sleutelrol heeft gespeeld in de industriële ontwikkeling. Ook de meeste opkomende industrieën in Zuidoost-Azië, zoals Taiwan, Singapore of Zuid-Korea, hebben een sterk ontwikkelde sector van overheidsbedrijven gehad.

2.2.6. Hervormingen van de arbeidsmarkt

Hervormingen van de arbeidsmarkt zijn een centraal aspect geweest van de structurele aanpassingen van de Wereldbank en het IMF. De bedoeling is om alle belemmeringen voor de vrije markt weg te werken door de kostprijs van de arbeid te verlagen. In het algemeen zijn zij gepaard gegaan met de volgende maatregelen :

— versoepeling van de ontslagvoorwaarden;

— invoering van flexibele contracten voor jonge werknemers;

— versoepeling van de regels inzake arbeidstijden;

— inperking van het stakingsrecht (termijnen en voorwaarden voor stakingsaanzeggingen, bemiddelingsprocedures in geval van staking, enz.);

— verhoging van het minimumaantal vereiste werknemers om wettelijk een vakbond op te richten;

— versoepeling van het wettelijk kader inzake aanwervingen (contracten op korte termijn veeleer dan op lange termijn);

— uitholling van de regelingen voor het vaststellen van de wedden;

— verlaging van het minimumloon;

— verhoging van de pensioenleeftijd en privatisering van de pensioenstelsels;

— verhoging van het vereiste aantal bijdragejaren om een overheidspensioen te kunnen genieten;

— beperking van de draagwijdte van collectieve onderhandelingen tot het niveau van de bedrijven, en verzwakking van de grondslagen van het sectorale collectief overleg.

De kritiek op het dereguleringsbeleid van de arbeidsmarkt dat de IFI aanmoedigen, betreft de volgende aspecten :

— deze hervormingen veroorzaken een wedloop naar een wereldwijde minimumdrempel (« race to the bottom »), wat in strijd is met de geest van de beginselverklaring van de IAO en van de Verklaring van Philadelphia (12) ,

— deze beleidsmaatregelen, ingegeven door de noodzaak om de economie aantrekkelijker te maken voor privé-investeerders, hebben geen duurzame en inclusieve groei teweeggebracht. Vaak zijn er geen degelijke banen gecreëerd en zijn de onzekerheid, de armoede en de sociale tegenstellingen toegenomen. Bovendien zijn de kosten en de risico's vooral voor rekening van de werknemers geweest. Een sprekend voorbeeld daarvan is de toename van het aantal werknemers in de informele economie. In vele landen ter wereld worden meer dan 8 nieuwe banen op 10 geschapen in de informele economie, die vooral een overlevingseconomie is, die gekenmerkt wordt door onzekerheid, onveilige werkomstandigheden en schendingen van essentiële rechten;

— de maatregelen hebben het probleem van de schuldenlast van de betrokken landen niet opgelost;

— de hervormingen houden geenszins rekening met de mensenrechten. Zij schenden de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), in het bijzonder de verdragen 87 en 98 betreffende respectievelijk de vakbondsvrijheid en het collectief overleg;

— de maatregelen hebben geleid tot een verzwakking van de instellingen die de rechten van de werknemers waarborgen (ministeries van Arbeid, met inbegrip van de arbeidsrechtbanken en de diensten voor arbeidsinspectie) door het privébeheer van de arbeidswereld aan te moedigen in de vorm van « maatschappelijke verantwoordelijkheid van de bedrijven », « gedragscodes » en andere niet-bindende regelingen die ontsnappen aan de instellingen, de pijlers van de rechtsstaat;

— deze maatregelen werden vaak zonder enige vorm van sociale dialoog toegepast. In vele landen werden vakbondsleiders verdrukt, aangehouden of vermoord omdat zij zich verzetten tegen dergelijke hervormingen van de arbeidsmarkt;

— de volledige of gedeeltelijke liberalisering van de overheidspensioenen, zoals de IFI die willen, heeft geleid tot kleinere en erg ongelijke pensioenen (onder meer door de buitensporige kosten van deze privé-fondsen), heeft de dekkingsgraad niet verhoogd en heeft de openbare financiën aangetast (omdat de bijdragen tot de overheidsstelsels overgeheveld werden naar privé-fondsen). Bovendien is in de meeste betrokken landen de toestand van de vrouwen verslechterd na de privatisering van de pensioenen onder impuls van de Wereldbank.

2.2.7. Het beheer en het oplossen van financiële crisissen

De initiatieven van het Fonds ter bestrijding van de financiële crisissen die de opkomende landen hebben geteisterd, bestonden meestal uit zogenaamde bailout-verrichtingen (13) , die tot doel hebben (i) de betrokken landen in staat te stellen hun schulden bij privé-schuldeisers te blijven betalen, (ii) de converteerbaarheid van hun kapitaalbalansen te behouden en (iii) te voorkomen dat zij failliet gaan.

Door de terugbetaling van de schuld bij privé-schuldeisers te garanderen, hebben bailout-verrichtingen tot gevolg dat onvoorzichtige internationale investeerders en geldschieters geholpen worden — een taak die normaal gezien door de nationale overheid van de schuldeisende landen wordt vervuld.

Bovendien heeft het IMF die leningen toegekend op voorwaarde dat het land een sober begrotings- en monetair beleid voert om het vertrouwen van de investeerders de herwinnen. Dergelijke maatregelen hebben echter vaak niet kunnen voorkomen dat de munt devalueert en de intresten stijgen, wat de economieën die reeds getroffen waren door een financiële crisis nog verder aangetast heeft.

2.2.8. Het voorkomen van financiële crisissen

Ondanks de intensieve bilaterale controle van het beleid van de ontwikkelingslanden, is het Fonds niet bij machte geweest om financiële crisissen te voorkomen, in de eerste plaats omdat het niet de juiste diagnose heeft kunnen stellen om de oorzaken van het probleem aan te pakken. In dit verband moet het volgende worden opgemerkt :

— het IMF heeft de kwetsbaarheid van de economieën van de opkomende landen vergroot door de liberalisering van hun kapitaalbalans aan te moedigen;

— tezelfdertijd heeft het Fonds zich altijd verzet tegen tijdelijke controles op de kapitaalstromen, zelfs wanneer duidelijk bleek dat de massale en plotse toestroom van kapitaal op korte termijn leidt tot een onophoudelijke opwaardering van de munt en tot steeds grotere handelstekorten. Het IMF is veeleer voorstander geweest van fiscale bezuinigingen en van een grotere flexibiliteit van de wisselkoersen;

— het stelsel van de zwevende wisselkoersen dat het IMF bepleit heeft voor de opkomende markten, heeft de plotse en overdreven toestroom van kapitaal, het ontstaan van onhoudbare handelstekorten of van onevenwichten die de wisselkoersen aantasten, niet voorkomen;

— de controleregelingen die het Fonds voorstelt zijn niet altijd efficiënt om te anticiperen op externe kwetsbaarheid, ook al kunnen ze helpen om de schade ten gevolge van een snelle kapitaaluitstroom te beperken;

— het Fonds heeft weinig aandacht getoond voor de rol die het beleid en de instellingen van de geïndustrialiseerde landen hebben gespeeld bij het ontstaan van de internationale financiële crisissen. De snel groeiende en krimpende kapitaalstromen naar de ontwikkelingslanden en de grote internationale financiële crisissen worden immers meestal geassocieerd met belangrijke veranderingen in de macro-economische en financiële omstandigheden van de geïndustrialiseerde landen.

III. België en de EU in de IFI

Zoals alle 184 leden van het IMF en de Wereldbank wordt België in de respectieve beslissingsorganen van die instellingen vertegenwoordigd door een « governor » en zijn vervanger, die samen met de andere gouverneurs de uiteindelijke beslissingsmacht hebben.

De heer D. Reynders, ministers van Financiën, is gouverneur bij de Wereldbank voor België en de heer Guy Quaden, gouverneur van de Belgische Nationale Bank, is zijn vervanger. De heer Guy Quaden heeft bij het IMF zitting als gouverneur voor België en zijn vervanger is de heer Grégoire Brouhns.

Omdat de gouverneurs slechts eenmaal per jaar kunnen samenkomen om over specifieke zaken te beslissen (toelating van nieuwe leden, voorbereiding van het budget, enz.), wordt de controle op de dagelijkse activiteiten van het Fonds en de Bank uitgeoefend door hun respectieve « Executive Boards » die beide uit 24 bewindvoerders bestaan. Elk van de 8 volgende landen heeft het privilege een bewindvoerder te mogen benoemen : de Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Saoedi-Arabië, China en Rusland. De zestien anderen worden door landengroepen benoemd. De zestien andere bewindvoerders vertegenwoordigen landengroepen.

In de « Executive Board » van de Bank maakt België deel uit van de groep bestaande uit Oostenrijk, Wit-Rusland, de Tsjechische Republiek, Hongarije, Kazachstan, Luxemburg, de Republiek Slowakije, Slovenië en Turkije. Die kiesgroep van tien landen heeft momenteel 4,82 % van de stemrechten, waarvan ons land er 1,81 % heeft. Wat de « Executive Board » van het IMF betreft, is België lid van een kiesgroep die uit dezelfde landen als bij de Wereldbank bestaat en waarvan het aandeel in de stemrechten 5,13 % bedraagt. De leiding van de kiesgroep wordt bij beurtrol waargenomen.

De Europese Unie (EU) heeft geen formeel statuut in de IFI. Mocht de EU van de 25 als een volwaardig lid worden beschouwd, dan zou ze met respectievelijk 31,92 % en 27,98 % van de stemmen bij het IMF en bij de Wereldbank ruimschoots de 17,11 % van de stemmen overtreffen die de Verenigde Staten hebben, zodat ze eveneens een vetorecht zou hebben. In werkelijkheid is de EU verdeeld over verscheidene kiesgroepen en wordt zij door andere bemiddelingsgremia (bijvoorbeeld de G7) als het ware « overruled ».

Het is pas heel recent dat er inspanningen werden gedaan om de Europese actie bij de IFI te coördineren. Dat proces staat bij beide instellingen, waar nationale belangen nog vaak vooropstaan, nog in de kinderschoenen.

Voor het IMF gebeurt de coördinatie zowel in Brussel, via het sub-comité van de Ecofin-Raad dat belast is met de problemen in verband met het IMF (SCIMF), als in Washington, in een informeel orgaan dat EURIMF wordt genoemd en dat uit de bewindvoerders en de andere vertegenwoordigers van de lidstaten van de EU bestaat. Het SCIMF staat in voor het uitzetten van de gemeenschappelijke hoofdlijnen op lange termijn, terwijl de dagelijkse coördinatie in Washington plaatsvindt. Tot dusver bestond de coördinatie bij EURIMF hoofdzakelijk uit gedachtewisselingen.

De Europese coördinatie bij de Bank vindt alleen in Washington plaats onder de bewindvoerders en de andere vertegenwoordigers van de lidstaten van de EU. Ze blijkt efficiënter dan die voor het IMF, aangezien ze reeds tot verscheidene gezamenlijke verklaringen heeft geleid. Niettemin blijkt dat in essentiële zaken de nationale belangen vaak de bovenhand krijgen.

Pierre GALAND.
Olga ZRIHEN.

VOORSTEL VAN RESOLUTIE


DE SENAAT,

A. overwegende dat de oorspronkelijke opdrachten van de IFI aanzienlijk werden uitgebreid en de activiteiten van die instellingen elkaar als gevolg daarvan overlappen,

B. overwegende dat de bestuursstructuur van de IFI belangrijke tekortkomingen vertoont, met name inzake het gewicht van de basisstemrechten, de berekening en de verdeling van de quota, de samenstelling van de raden van bestuur, het selectieproces voor de voorzitter van de Bank en de directeur van het Fonds, de herkomst en de opleiding van het stafpersoneel, alsook het gebrek aan transparantie van de activiteiten van die instelllingen,

C. overwegende dat het noodzakelijk is de transparantie van de financiële stromen tussen de internationale financiële instellingen en de lidstaten te vergroten,

D. gelet op het monopolie van de minister van Financiën en van de FOD Financiën inzake de benoeming van de Belgische vertegenwoordigers in de raden van bestuur van de Bank en het Fonds; overwegende dat het democratisch gezien noodzakelijk is dat de Ministerraad en het Parlement beter worden geïnformeerd over de activiteiten van de financiële instellingen en over de standpunten die België bij het IMF en de Wereldbank inneemt,

E. overwegende dat het beleid van structurele hervormingen en van stabilisering dat de IFI voorschrijven niet de verhoopte resultaten inzake groei en vermindering van de armoede heeft opgeleverd en vaak zelfs de sociaal-economische toestand in de ontwikkelingslanden heeft verslechterd,

F. overwegende dat de PRSP (Poverty Reduction Strategy Paper) en de PRGF (Poverty Reduction and Growth Facility) blijven uitgaan van een gestandaardiseerde aanpak van het management van de economische problemen van de ontwikkelingslanden, zonder rekening te houden met hun eigen kenmerken; gelet op de opmerkingen van de Verenigde Naties dat het in de PRSP opgenomen hervormingsbeleid geen duurzame economische groei kan opleveren die sterk genoeg is om de armoede op betekenisvolle wijze te terug te dringen,

G. overwegende dat de hulpontvangende landen steeds minder vrijheid hebben in hun keuze van een economisch en sociaal beleid, door de talrijke voorwaarden verbonden aan zachte leningen of schuldverlichtingsmaatregelen van de IFI, overwegende dat die toestand strijdig is met het principe van het « ownership », waarop de strategieën voor armoedevermindering gebaseerd zijn,

H. overwegende dat de stroefheid van het monetair en budgettair beleid van de IFI haaks staat op de verscheidenheid van de macro-economische omstandigheden in de ontwikkelingslanden,

I. overwegende dat de privatisering door de IFI minder dogmatisch moet worden aangepakt,

J. overwegende dat de IFI, door een eenzijdige handelsliberalisering te bevorderen in de ontwikkelingslanden, de positie van die landen hebben verzwakt bij de multilaterale onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie,

K. overwegende dat de meeste geavanceerde landen — van Groot-Brittannië tot de Verenigde Staten en van Japan tot Zuid-Korea — zich hebben ontwikkeld door bepaalde segmenten van hun economieën oordeelkundig en selectief te beschermen, tot ze sterk genoeg waren om de buitenlandse concurrentie het hoofd te bieden; overwegende dat China, gedurende die vijftien laatste jaren, een zeer hoog niveau van groei en armoedevermindering heeft bereikt door zich selectief in de wereldeconomie te integreren,

L. overwegende dat de door de IFI bepleite hervormingen van de arbeidsmarkt op wereldschaal een afbouw van de sociale normen veroorzaken en daardoor strijdig zijn met de geest van de IAO-Constitutie en met de Verklaring van Philadelphia; overwegende dat de vrijwillige beschermingsmechanismen, alsook andere door de Wereldbank en het IMF gehanteerde concepten (de « gedragscodes », de « maatschappelijke verantwoordelijkheid van de ondernemingen, of « de burgerzin in het bedrijfsleven ») het recht op collectieve onderhandelingen en andere rechten van de werknemers (vooral de arbeidsinspectiediensten) niet kunnen vervangen; overwegende dat de volledige of gedeeltelijke privatisering van de overheidspensioenen die door de IFI wordt verdedigd, zich heeft vertaald in beperkte en zeer ongelijke pensioenen, de dekking niet heeft verbeterd en grote gevolgen heeft voor de overheidsfinanciën,

M. gelet op de conclusies van het gemeenschappelijk rapport dat door de bijzonder rapporteur en de onafhankelijk expert aan de Commissie voor de Rechten van de Mens van de VN werd voorgelegd, waarin staat : « Les programmes d'ajustement structurel du FMI et de la Banque mondiale [...] ont eu un coût social et écologique considérable et dans beaucoup de pays l'indice du développement humain a dramatiquement baissé » (14) ,

N. overwegende dat het essentieel blijft dat het Fonds een rol blijft spelen in het verstrekken van liquide middelen aan de ontwikkelingslanden, wegens het procyclische gedrag van de financiële markten en de toenemende volatiliteit van de wereldeconomie,

O. overwegende dat de zogenaamde financiële « bail out »-operaties — belangrijkste instrument van het IMF bij financiële crisissen — alsook de voorwaarden die aan die leningen worden verbonden, de gebreken van de markt vaak veeleer hebben vergroot dan gecorrigeerd,

P. overwegende dat het IMF er niet alleen niet is in geslaagd nieuwe financiële crisissen en de uitbreiding ervan te voorkomen, maar er vaak toe heeft bijgedragen dat ze opnieuw opdoken door de voortijdige liberalisering aan te moedigen van de kapitaalbalans van veel opkomende landen; overwegende dat het Fonds onvoldoende rekening heeft gehouden met de destabiliserende impulsen veroorzaakt door handelsonevenwichten en de volatiliteit van de wisselkoersen van de belangrijkste geïndustrialiseerde landen,

VRAAGT DE REGERING :

Wat betreft de interne werking en organisatie van de Wereldbank en het IMF

1. te pleiten voor een grondige herziening van het stemrechtensysteem, wat het volgende impliceert :

— een toename van het aantal en het gewicht van de basisstemmen, zodat de verhouding van die basisrechten ten opzichte van het totaal van de stemrechten ten minste gelijk is aan die welke is vastgelegd bij de oprichting van de instellingen;

— een herziening van de berekeningsformule van de quota, zodat het respectieve gewicht van de economieën van de lidstaten objectief wordt gemeten. In het specifieke geval van de Wereldbank, waar de inkomsten — inclusief de intresten betaald door de kredietnemende landen — regelmatig gekapitaliseerd worden, moet met de bijdrage van een ontwikkelingsland tot het kapitaal van de instelling in de formule rekening worden gehouden. Bovendien moet de oprichting worden overwogen van een fiduciair fonds ter financiering van de participatie van de armste staten binnen de IFI;

— de goedkeuring en de effectieve toepassing op lange termijn van het VN-beginsel « 1 Staat — 1 stem » — aangezien de Wereldbank en het IMF gespecialiseerde VN-instellingen zijn;

2. een herstructurering te steunen van de kiesgroepen, wat enerzijds de vorming van meer coherente landengroepen impliceert en anderzijds de versterking van de positie van de ontwikkelingslanden;

3. te pleiten voor het vastleggen van een maximumaantal van tien landen per kiesgroep;

4. de andere leden van de Raad te verzoeken hun standpunt via formele stemmingen kenbaar te maken in plaats van via informele stellingnames;

5. erop toe te zien dat de leidinggevenden van de IFI worden aangewezen op basis van objectieve, open en transparante processen, waarin de intrinsieke kwaliteiten van de kandidaten cruciaal zijn;

6. bij te dragen tot de maandelijkse publicatie van de transcripties en verslagen van de vergaderingen van de raden van bestuur zodat de IFI transparanter kunnen worden;

7. de decentralisering van de researchactiviteiten van de IFI te bevorderen, alsook de diversificatie van de herkomst, de vorming en de deskundigheid van hun personeelsleden, om in de economische beleidsvoering van de instellingen meer intellectuele diversiteit te brengen;

8. de volgende tweevoudige doelstelling na te streven : enerzijds dat alle instellingen en al hun filialen het bedrag en het doel van de geldstromen tussen hen en de lidstaten alsook de bijkomende bilaterale financieringen in verband met de operaties van het Fonds of de Bank openbaar maken; anderzijds dat de boekhouding van de IFI de internationale criteria op dat gebied in acht neemt.

Wat het beleid van de Wereldbank en het IMF betreft

9. erop aan te dringen dat de activiteiten van de Wereldbank op de financiële ondersteuning van de ontwikkeling en dat de activiteiten van het IMF op crisismanagement en -oplossing worden toegespitst, alsook op het controleren van het macro-economisch beleid (vooral van landen waarvan het economisch beleid de internationale financiële en monetaire stabiliteit uitermate in het gedrang kan brengen), de stabiliteit van de wisselkoersen en het verschaffen van internationale liquide middelen bij een tijdelijk tekort op de betalingsbalans. De activiteiten van het Fonds in verband met de financiering op lange termijn van ontwikkeling en met armoedebestrijding moeten evenwel aan de multilaterale ontwikkelingsbanken worden overgelaten,

10. er actief toe bij te dragen dat de PRSP en de PRGF niet leiden tot een standaardaanpak van de ontwikkeling, maar integendeel elk land de nodige ruimte laten voor een eigen economisch en sociaal beleid waarvan filosofie en inhoud per land kunnen verschillen,

11. het IMF en de Wereldbank op te roepen om de aard van de voorwaarden te herzien en te herdefiniëren, zodat ze geen hinderpaal vormen voor de ontvangende Staten die absoluut een eigen ontwikkelingsstrategie moeten uitwerken. De rol van de IFI bestaat er immers hoofdzakelijk uit controle uit te oefenen op de aanwending van de leningen die zijn toegekend ter verwezenlijking van de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling (MDO),

12. niet enkel gebruik te maken van de « controleprogramma's » van het IMF als criterium voor deugdelijk economisch bestuur,

13. er bij de IFI voor te pleiten dat het openstellen van de markt voor internationale handel niet langer wordt opgenomen in de voorwaarden die de ontwikkelingslanden worden opgelegd, rekening houdend met het feit dat de douane-inkomsten vaak onvervangbaar zijn en dat het voor die landen noodzakelijk is hun strategische economische sectoren tegen de internationale concurrentie te beschermen;

14. de IFI ertoe aan te zetten de beste praktijken toe te passen bij het uitstippelen van hun handelsbeleid : uit de ontwikkelingservaringen van de geavanceerde geïndustrialiseerde landen en, recenter, van China, blijkt immers hoe zinvol het is gebruik te maken van de douanetarieven om de opkomende nijverheid te stimuleren,

15. er bij de IFI op aan te dringen dat ze het naast elkaar bestaan van verschillende macro-economische benaderingen accepteren. De voorwaarden van de Bank en het Fonds mogen de kredietnemende landen niet langer het recht ontnemen :

— gebruik te maken van mechanismen om de monetaire convertibiliteit te beperken, zoals : het uitreiken van licenties voor het verkrijgen van buitenlandse deviezen; het tot stand brengen van een selectieve convertibiliteit (bijvoorbeeld de munt is slechts convertibel voor de lopende rekening van de betalingsbalans); de controle over de toegang van niet-verblijfhouders tot de nationale munt;

— stelsels met gecontroleerde wisselkoersen tot stand te brengen, zoals stelsels op basis van een vaste of een aanpasbare koppeling of op basis van kruipende wisselkoersen (« crawling pegs ») (15) ;

— een centrale bank op te richten of in stand te houden die rechtstreeks verantwoording verschuldigd is aan een democratisch verkozen overheid;

— een monetair beleid te voeren dat doelstellingen inzake groei, banen en sociale bescherming vooropstelt;

— geen vooraf bepaalde drempel vast te leggen die het inflatiecijfer onder 3 % houdt;

— hun begrotingen in evenwicht te brengen naar gelang van de conjunctuurcyclus, zodat de regeringsuitgaven kunnen worden verhoogd (verlaagd) om de verlaging (verhoging) van de investeringen in de privésector in een periode van recessie (boom) op te vangen;

— de liberalisering van handel en financiën stop te zetten zolang het verlies aan belastingontvangsten niet met andere middelen wordt gecompenseerd;

— controles op het kapitaal te verrichten om de mogelijkheden tot belastingontwijking te beperken;

— een « progressieve BTW » tot stand te brengen, dat wil zeggen een BTW die niet geldt voor basisproducten, maar een hoge belasting op luxegoederen legt;

— taksen in te voeren op de financiële speculatie, ook taksen op korte termijn- kapitaalstromen en op deviezentransacties.

16. de IFI ertoe aan te sporen hun privatiseringsbeleid aan te passen, zodat ze :

— niet langer de privatisering eisen van goederen en diensten die van essentieel belang zijn (water, gezondheid, onderwijs), en evenmin van de strategische natuurlijke rijkdommen;

— niet langer eisen dat overheidsbedrijven die de nationale overheid een inkomen opleveren, geprivatiseerd worden;

— de sociale en economische kosten verbonden aan een eventuele privatisering volledig ramen voor ze een regering ertoe aanzetten dergelijk proces aan te vatten;

— hun technische kennis inbrengen om de prestaties van de overheidsbedrijven te verbeteren voor er een privatisering wordt overwogen.

17. ervoor te pleiten dat het bevorderen van waardig werk (16) centraal zou staan in de acties van de IFI, en speciaal te benadrukken dat het nodig is dat :

— de PRSP en de PRGF actief bijdragen tot de toepassing van de acht fundamentele IAO-verdragen — betreffende de fundamentele beginselen en rechten op het werk en de follow-up ervan — alsook de Verdragen 87 (vakbondsvrijheid), 98 (collectieve onderhandelingen), 29/105 (verbod op dwangarbeid), 138/182/183 (afschaffing van kinderarbeid), 100/111 (discriminatie), 122 (werkgelegenheidsbeleid), 81 (arbeidsinspectie in nijverheid en handel), 129 (arbeidsinspectie in de landbouw), 26/99/131 (methodes om minimumlonen te bepalen), 95 (loonbescherming), 117 (sociaal beleid), 102 (sociale zekerheid), 161 (arbeidsgeneeskunde) en 155 (gezondheid en veiligheid op het werk);

— de Bank en het Fonds hun algemene evaluatie van de arbeidsmarkthervormingen en de weerslag ervan op de armoede, de ongelijkheid, de activiteitsgraden en de maatschappelijke onzekerheid uitbreiden in volledige coördinatie en samenspraak met de vakbonden en de IAO; de resultaten van die evaluatie moet tot de vereiste beleidsaanpassingen leiden;

— de IFI ermee moeten ophouden de kredietnemende landen ertoe aan te zetten hun pensioensystemen te privatiseren, maar integendeel hun technische kennis en financiële middelen moeten gebruiken om de repartitiestelsels van die landen te consolideren.

18. de vereiste diplomatieke stappen te zetten om de IFI ertoe te brengen, als gespecialiseerde VN-instellingen, hun beleid in overeenstemming te brengen met de internationale wetgeving inzake mensenrechten (inclusief het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten en de bijhorende rechtspraak) door te beklemtonen dat het noodzakelijk is dat :

— het Inspectiepanel van de Wereldbank de bevoegdheden krijgt op het stuk van tenuitvoerlegging en teruggave indien beslissingen over leningen van de Bank de mensenrechten met voeten treden;

— opnieuw wordt onderhandeld over de relaties tussen het IMF en de Wereldbank enerzijds en de VN anderzijds, met als doelstellingen : (a) het IMF en de Wereldbank verplichten aan de VN meer verantwoording af te leggen; (b) de mogelijkheden van de VN te versterken om zich ervan te vergewissen dat de IFI de bevoegdheden van de andere instellingen, vooral van die welke geen economisch mandaat hebben, volledig in acht nemen;

— de « Articles of agreement » worden gewijzigd om de internationale verbintenissen van de Belgische staat inzake economische, sociale en culturele rechten na te komen, overeenkomstig de aanbevelingen in het « Voorstel van resolutie tot uitbreiding van de verplichtingen van het mandaat van de internationale financiële organisaties », ingediend door mevrouw Anne-Marie Lizin en door de Senaat aangenomen op 8 juli 2004 (stuk Senaat nr. 3-25/4).

19. de vrijwillige bijdragen van België tot de budgetten van de gespecialiseerde VN-instellingen, vooral van het UNDP en van de UNCTAD, op te voeren,

20. er bij het IMF voor te pleiten dat de leningen van die instelling worden toegekend om de liquiditeitstekorten op korte termijn van de ontwikkelingslanden te verhelpen en niet om « bail out »-operaties of ontwikkelingsprojecten te financieren. Dat impliceert dat het Fonds op termijn afziet van de volgende instrumenten : de « Extended Fund Facility » — EFF, de « Supplemental Reserve Facility » — SRF en de « Poverty Reduction and Growth Facility » (PRGF),

21. haar partners in het IMF ervan te overtuigen de « bail out »-operaties te vervangen door procedures voor schuldverlichting (« debt workout procedures ») als mechanisme voor het beheersen en het oplossen van de financiële crisissen van de opkomende landen. Volgens de econoom Yilmaz Akyüz berust dergelijke procedure op de volgende beginselen (17)  :

— een tijdelijk moratorium voor de terugbetaling van de schuld, waarbinnen het betrokken land met zijn geldschieters over een herschikking kan onderhandelen. Die beslissing zou eenzijdig door het debiteurland worden genomen en gesanctioneerd door een onafhankelijk panel in plaats van door het IMF (18) . Die oplossing werd immers na het Russisch moratorium van augustus 1998 door de UNCTAD voorgesteld : « L'article VIII des statuts du FMI pourrait fournir la base juridique nécessaire à la déclaration d'un moratoire sur le service de la dette. (...) La décision d'imposer un moratoire pourrait être prise unilatéralement par le pays sujet à une attaque contre sa monnaie »;

— de beperking van de deviezentransacties, om de geldschieters de waarborg te geven dat het geld het land niet zal verlaten;

— een herstructurering van de schuld — inclusief de herfinancieringen (« rollovers ») en de annuleringen (« write-offs ») — gebaseerd op onderhandelingen tussen de debiteur en de crediteuren — zodat het IMF bij dat proces niet hoeft te worden betrokken.

22. er voor te ijveren dat de liberalisering van de kapitaalrekeningen niet meer zou worden opgenomen als voorwaarde voor het verkrijgen van leningen van het IMF en de Wereldbank,

23. bij het IMF te beklemtonen dat de stabiliteit van het internationale financiële stelsel het volgende vereist :

— de erkenning van het recht op het heffen van belastingen en op het controleren van de internationale kapitaalbewegingen, opdat de massale instroom van kapitaal niet steeds weer zou worden gevolgd door een vernietigende uitstroom;

— de toepassing van een Tobin-Spahn taks op de internationale financiële transacties in de strijd tegen financiële speculatie en monetaire crisissen (19) ;

— meer rekening houden met de beste werkwiijze (« best practices ») inzake crisispreventie : de recente voorbeelden van Chili, Maleisië, India of China hebben de gunstige invloed aangetoond van de controles op de kapitaalbewegingen;

— het toepassen van maatregelen die de « opspoorbaarheid » van de financiële transacties, aan de bron tot bij de vereffening ervan, garanderen, in het bijzonder door te eisen dat het bankgeheim op verzoek van het gerecht wordt opgeheven, door de verrichtingen vanuit de vele belasting-, bank- en gerechtelijke paradijzen illegaal te maken en door elke transactie op de financiële markten een identificatiecode te geven waaruit de hoedanigheid van de opdrachtgever, het soort verrichting en de naam van de tussenpersoon blijkt;

— de toewijzing van de controle op het economisch en financieel beleid aan een autoriteit die onafhankelijk is van de raad van bestuur van het IMF, om er de kwaliteit, de legitimiteit en de impact van te verbeteren.

Inzake de transparantie en de rapportering aan het Parlement

24. elk jaar uiterlijk op 30 juni bij het Parlement een verslag in te dienen dat de volgende gegevens bevat :

— alle door het IMF en de Wereldbank genomen beslissingen (inzake leningen, schuldverlichting, structurele aanpassing en armoedebestrijdingsbeleid) die betrekking hebben op de partnerlanden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking (20) ;

— de standpunten die België verdedigd heeft in verband met elk van die landen bij de IFI;

— de beslissingen die België genomen heeft in verband met de lidstaten van zijn kiesgroep bij de Wereldbank en het IMF;

— de standpunten die België heeft ingenomen over de grote vraagstukken die door de IFI besproken werden (bijvoorbeeld de bestrijding van de financiële speculatie);

— alle gegevens over het bedrag, de aard en de aanwending van de fondsen die België aan het Fonds en de Bank heeft toegekend, om de geldstromen tussen de IFI en België transparanter te maken.

25. het mogelijk te maken dat het Parlement de Belgische vertegenwoordigers bij die instellingen jaarlijks hoort, nadat bovenvermeld rapport door de bevoegde ministers is voorgelegd,

26. het nodige te doen om het Parlement te betrekken bij de benoeming van de Belgische vertegenwoordigers bij het IMF en de Wereldbank, wanneer het punt door de bevoegde ministers aan de Ministerraad wordt voorgelegd,

27. dat de minister van Ontwikkelingssamenwerking aan het Parlement een jaarverslag voorlegt met een studie van de sociaal-economische weerslag van de macro-economische maatregelen en de maatregelen voor structurele hervormingen die zijn opgenomen in de PRSP en de PRGF en die worden toegepast in de partnerlanden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking,

Wat betreft het toezicht op de Belgische bewindvoerder bij de Wereldbank en het IMF

28. het hoofdtoezicht op de Belgische bewindvoerder bij het IMF aan de FOD Financiën op te dragen, maar het hoofdtoezicht op de Belgische bewindvoerder bij de Wereldbank aan de FOD Ontwikkelingssamenwerking, die als enige beschikt over personeel gespecialiseerd in ontwikkelingsprojecten en -programma's.

12 oktober 2006.

Pierre GALAND.
Olga ZRIHEN.

(1) De Wereldbank bestaat uit twee aparte ontwikkelingsorganisaties : de Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (IBRD) en de Internationale Ontwikkelingsorganisatie (IDA). De IBRD zorgt voor de landen met gemiddelde inkomens en arme kredietwaardige landen, terwijl de IDA zich ontfermt over de armste landen ter wereld.

(2) Wereldbank, World development Indicators, edities 2002 en 2003; UNDP, Rapport mondial sur le développement humain, Economica, Parijs, 2003

(3) Sixtine Léon-Dufour, Le Figaro, 19 juin 2002.

(4) De Wereldbank stelt dat het aantal hulpbehoevenden in de vroegere Sovjetunie van 6 naar 26 miljoen is gestegen tussen 1990 en 1999 (een toename met 400 %).

(5) UNDP, Human Development Report, Oxford University Press, 2002.

(6) http://www.imf.org/External/NP/ieo/2004/prspprgf/ eng/report.pdf; http://lnweb18.worldbank.org/oed/oeddoclib.nsf/ 24cc3bb1f94ae11c85256808006a0046/ 6b5669f816a60aaf85256ec1006346ac/$FILE/ PRSP_Évaluation.pdf

(7) UNCTAD, Trade and development, 1999.

(8) http://www.worldbank.org/ieg/trade/docs/press_release_ trade_evaluation.pdf

(9) Een currency board is een instelling die politiek onafhankelijk is en die ermee belast wordt te waarborgen dat de nationale munt in een buitenlandse reservemunt converteerbaar is a) onbeperkt en zolang er vraag naar bestaat en b) tegen een vaste wisselkoers.

(10) Bruno, M. (1995), « Does inflation really lower growth ? », Finance and Development, 32 3), september : 35-8.

(11) Campbell-White O., A. Bhatia (1998), Privatization in Africa, IBRD Washington D.C.

(12) Deze verklaring, die op 10 mei 1944 werd aangenomen, definieert opnieuw de doelstellingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en stelt de volgende beginselen vast : (a) arbeid is geen koopwaar; (b) vrijheid van meningsuiting en van vereniging zijn onmisbare voorwaarden voor blijvende vooruitgang; (c) armoede, waar ook, betekent een gevaar voor ieders welvaart; (d) alle mensen, ongeacht hun ras, geloof of geslacht, hebben het recht om hun materiële vooruitgang en hun spirituele ontwikkeling in vrijheid en waardigheid na te streven, in economische veiligheid en met gelijke kansen.

(13) Toekenning van leningen om de massale uittocht van kapitaal te financieren.

(14) ONU-CDH, Allègement de la dette et investissement local : coordination entre l'Initiative en faveur des pays pauvres très endettés (PPTE), Rapport commun de Ronaldo Figueredo (Rapporteur spécial) et de Fantu Cheru, (Expert indépendant), 14 janvier 2000, E/CN.4/2000/51, paragraaf 1.

(15) Met systemen met een vaste of aanpasbare koppeling wordt een toestand bedoeld waarbij de waarde van een munt door de regering wordt vastgelegd (vaste wisselkoersen) of slechts binnen een zeer nauwe marge kan schommelen. Met de regeling met een kruipende, glijdende koppeling (« crawling peg ») bedoelt men de situatie waarin de marge waarbinnen een munt kan schommelen aangepast wordt al naargelang de veranderingen in verband met de economische conjunctuur — bijvoorbeeld veranderingen in het inflatiecijfer.

(16) Met waardig werk wordt bedoeld : vrij gekozen werk dat uitgeoefend wordt in omstandigheden waarbij de rechten en de waardigheid van de werknemers, zoals bekrachtigd in de IAO-Verdragen in acht worden genomen en dat de werknemer tot een economische speler in dienst van de mensheid maakt, in plaats van er slechts een productiefactor in te zien.

(17) AKYÜZ, Yilmaz, (2005), « Reforming the IMF : back to the drawing board », G-24 Discussion Paper Series, N0. 38, UNCTAD.

(18) Die procedure is vergelijkbaar met de beschermingsclausules van de Wereldhandelsorganisatie, waardoor de lidstaten hun verplichtingen kunnen opschorten wanneer ze geconfronteerd worden met problemen rond de betalingsbalans.

(19) Overeenkomstig de bepalingen van de wet « tot invoering van een heffing op omwisselingen van deviezen, bankbiljetten en munten », die in juli 2003 door de Kamer werd aangenomen.

(20) Zuid-Afrika, Algerije, Benin, Bolivië, Burundi, DR Congo, Ecuador, Mali, Marokko, Mozambique, Niger, Oeganda, Palestina, Peru, Rwanda, Senegal, Tanzanië, Viëtnam.