3-187

3-187

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 9 NOVEMBER 2006 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Middenstand en Landbouw over «de vele moeilijkheden bij de uitvoering en de toepassing van de franchisewet» (nr. 3-1885)

De voorzitter. - Mevrouw Els Van Weert, staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De franchisewet, de wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten, voorziet onder meer in de oprichting van een zogenaamde `arbitragecommissie'. De bedoeling van die arbitragecommissie, die op de valreep aan het wetsontwerp werd toegevoegd, is bemiddelend op te treden en te fungeren als een soort ontmoetingsplaats waar geschillen tussen franchisegevers en -nemers kunnen worden voorkomen.

Tijdens de installatievergadering, die nota bene in juli, in volle vakantieperiode plaatsvond, werd evenwel duidelijk gemaakt dat de arbitragecommissie niet aan geschillenregeling zou doen. Dat staat duidelijk haaks op de wens van het parlement. Bovendien legt de minister ook op het vlak van de evaluatie van de wet haar eigen wetsontwerp, goedgekeurd door het parlement, naast zich neer.

In de wet staat uitdrukkelijk ingeschreven dat de regering vóór 1 juli 2006 een evaluatierapport aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers moet voorleggen. Daarnaast diende vóór 1 september de Arbitragecommissie een evaluatierapport voor te leggen aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Wat de laatste evaluatie betreft, heeft de minister in de commissie laten uitschijnen dat er gestreefd dient te worden naar de datum van 1 februari 2007. Het spreekt voor zich dat deze datum geen enkele wettelijke waarde heeft.

Reeds van bij de bespreking van het wetsontwerp in de Senaat heb ik de minister er attent op gemaakt dat het evaluatiemoment te dicht bij de start van de inwerkingtreding van de wet lag. De reden van die krappe tijd ligt bij de halsstarrige houding van de minister om de evaluatiemomenten aan te passen in functie van het later dan oorspronkelijk voorziene tijdstip van inwerkingtreding. En dit omdat minister Laruelle geen rekening had gehouden met een mogelijke evocatieprocedure en de daaropvolgende bespreking in de Senaat.

Tijdens de bespreking in de Senaat had de minister geen oren naar mijn argumenten. Overigens bereiken ons meer en meer signalen vanuit het beroepsveld dat de wet in de praktijk moeilijk toepasbaar is.

Ik heb volgende vragen voor de minister:

1. Welke taken wenst de minister aan de arbitragecommissie te geven?

2. Waarom wenst de minister de arbitragecommissie niet als een geschillenorgaan te laten fungeren zoals uitdrukkelijk gevraagd bij de bespreking in het parlement?

3. Waar zijn de evaluatierapporten zoals in de wet bepaald?

4. Waarom meent de minister, samen met de federale regering, dat zij zich boven de wet moeten stellen?

5. Heeft de minister weet van moeilijkheden bij de toepassing van de wet?

Mevrouw Els Van Weert, staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Het voorlezen van de antwoorden is zowel voor het parlement als voor wie voorleest een vervelende situatie, maar we proberen het zo goed mogelijk te doen. Eigenlijk heeft de kritiek te maken met het veel ruimere debat over de specifiek rol van de Senaat.

Ik lees het antwoord van minister Laruelle.

Alvorens in te gaan op de diverse punten, moet de tendentieuze titel van de gestelde vraag genuanceerd worden. Ik kan niet ontkennen dat er vertraging is opgelopen bij de uitvaardiging van de besluiten tot oprichting van de `arbitragecommissie' die is opgenomen in artikel 11 van de wet van 19 december 2005 betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten. Terloops wil ik ook preciseren dat er in deze wet slechts sprake is van één enkele commissie en niet van verschillende arbitragecommissies.

Het lijkt me dus tendentieus te spreken van de `vele' moeilijkheden bij de uitvoering en toepassing.

De eerste opdracht die is toegekend aan de arbitragecommissie, vloeit voort uit de wet zelf, meer bepaald het reeds geciteerde artikel 10. Deze bestaat erin voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers een evaluatieverslag op te maken over deze nieuwe wetgeving.

Daarnaast verleent het koninklijk besluit van 1 juli 2006 tot oprichting van de arbitragecommissie aan deze commissie een adviesbevoegdheid binnen de perken en volgens de regels voorzien in artikel 2.

Waarom deze commissie niet als geschillenorgaan optreedt, heb ik reeds toegelicht in mijn antwoord op de parlementaire vraag van volksvertegenwoordiger Trees Pieters.

Ik herhaal hier dit antwoord: `De arbitragecommissie heeft niet tot taak geschillen op te lossen. Dat is de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken. De wet betreffende de franchise geeft de Koning niet de macht om een instelling tot stand te brengen die de hoven en rechtbanken vervangt.'.

Zoals ik reeds in mijn inleiding heb gezegd, heeft de oprichting van de arbitragecommissie enige vertraging opgelopen. Het is inderdaad juist dat de installatieperiode `in volle vakantieperiode' plaatsvond, juist om geen verdere nodeloze vertraging teweeg te brengen. Bovendien is de datum pas definitief vastgelegd, nadat alle aangewezen leden vooraf werden gecontacteerd en het zeker was dat alle vertegenwoordigde organisaties en instanties konden deelnemen aan de installatievergadering.

U moet begrijpen dat, rekening houdend met wat voorafgaat, het voor de nieuw geïnstalleerde commissie gewoon onmogelijk was om tegen de datum van 1 september 2006 het bedoelde evaluatieverslag in te dienen.

De commissie is intussen al verschillende keren bijeengekomen en heeft aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers laten weten alles in het werk te stellen om tegen 1 februari 2007 het verslag af te werken. Dit stemt overeen met de termijn die oorspronkelijk uit de wet voortvloeide. Na dit verslag zal ook het verslag namens de regering worden ingediend. Er is in mijn hoofde of in dat van de regering op geen enkele manier sprake van zich boven de wet te stellen. De omstandigheden hebben geleid tot een materiële onmogelijkheid. Ik wil niet vooruitlopen op deze evaluatie, maar wijs er wel op dat er tot vandaag bij de bevoegde administratie geen specifieke moeilijkheden in verband met de toepassing van de wet van 19 december 2005 werden aangekaart.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik vind het antwoord van de minister erg vreemd. Precies de problematiek van de arbitragecommissie was bij de bespreking van het voorstel in de Kamer een element waarom de meerderheid het wilde steunen. De voorwaarde was dat ook de geschillen tussen franchisegevers en franchisenemers in die commissie kunnen worden besproken. Ik begrijp niet dat de minister nu doet alsof dit niet was geregeld, want deze bepalingen zijn pas tijdens de bespreking in het ontwerp opgenomen. Dat was het compromis op basis waarvan de tekst kon worden goedgekeurd. Nu blijkt dat dit toch niet de bedoeling was.

Is dat misschien ook de reden waarom SP.A en PS in juli van dit jaar in de Kamer al een nieuw voorstel rond franchisegeving hebben ingediend, waarin een aantal van die elementen wel worden geregeld? Was de reden misschien dat ze zich bekocht voelden?

Het verwondert mij ook dat de minister geen weet heeft van moeilijkheden op het terrein. Ik heb die niet allemaal opgesomd, maar ik weet dat het VBO een werkgroep met franchisegevers heeft opgericht. Die stelt vast dat het helemaal niet duidelijk is of de nieuwe wet van toepassing is op agentuurovereenkomsten en aannemingsovereenkomsten. De voorziene periode van een maand alvorens men een contract kan afsluiten geeft moeilijkheden, onder meer wanneer een franchisegever failliet gaat. Dan heeft men namelijk niet genoeg tijd om de franchisenemer het contract te kunnen aanbieden. Men moet dan die periode van een maand laten voorbijgaan. Er zijn op het terrein zeker meerdere problemen, des te meer omdat vele van de franchisegevers grote internationale groepen zijn. Vaak bieden moedermaatschappijen aan dochtervennootschappen contracten aan, die maar weinig marge laten. Het loopt op het terrein dus duidelijk anders dan de minister denkt te weten. Er is dus alle reden om bij de evaluatie zeker ook deze contracten onder de loep te nemen.