3-1860/1 | 3-1860/1 |
13 OKTOBER 2006
Uit de praktijk blijkt dat het openbaar ministerie veel vaker dan men denkt op arbitraire wijze variaties aanbrengt in zijn vorderingen op de terechtzittingen terwijl het achtereenvolgens in eenzelfde dossier optreedt.
Zo is het vrij gebruikelijk dat een substituut een bepaalde straf vordert tijdens een zitting, dat een andere, die voor dezelfde rechtbank voor hetzelfde dossier zitting heeft, na verzet of wanneer de zaak ab initio wordt herbekeken, een andere straf vordert, of dat hij in beroep nog een andere straf vordert.
Het gaat om variaties die aanzienlijke proporties kunnen aannemen, met straffen die twee, drie, tot vier maal hoger kunnen zijn dan de voorgestelde straf.
De rechtzoekende krijgt hierdoor op zijn minst een indruk van rechtsonzekerheid, die strijdig is met de letter en de geest van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Ook krijgt de rechtzoekende het gevoel dat het openbaar ministerie op een onsamenhangende manier handelt, wat strijdig is met het eenheidsbeginsel dat een van de grondslagen van zijn functie vormt.
Aangezien de vorderingen bovendien in de overgrote meerderheid van de gevallen tijdens de terechtzitting mondeling uitgesproken worden zonder voorafgaand schriftelijk bericht, kan de uitoefening van het recht op verdediging onnodig bemoeilijkt worden door onvoorziene of onvoorzienbare wendingen in de vorderingen betreffende de straf, wat ter zitting tot ongewenste neveneffecten kan leiden.
Om deze risico's op rechtsonzekerheid, gebrek aan samenhang en onvoorspelbaarheid teniet te doen, en om beter aan te sluiten bij de grondbeginselen van de eenheid en ondeelbaarheid van het openbaar ministerie, is de indiener van dit voorstel de mening toegedaan dat het openbaar ministerie de straf die hij in correctionele zaken wil vorderen reeds moet bepalen op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging of de dagvaarding, wanneer zij op diens initiatief wordt betekend, of, in het geval van een rechtstreekse dagvaarding op initiatief van een burgerlijke partij, door middel van een schriftelijk bericht dat tijdens de inleidende terechtzitting wordt neergelegd.
Het openbaar ministerie zal later niet kunnen terugkomen op deze vordering, tenzij de behandeling ter terechtzitting nieuwe feiten aan het licht heeft gebracht die een wijziging van de gevorderde straf verantwoorden. Dit geschiedt dan door middel van een uitdrukkelijke en aangepaste motivering.
Michel DELACROIX. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 127, § 2, van het Wetboek van strafvordering, vervangen door de wet van 31 mei 2005, wordt aangevuld met het volgende lid :
« Een zaak is slechts geldig aanhangig gemaakt bij de raadkamer indien de procureur des Konings in zijn schriftelijke vorderingen aangeeft welke straf hij eventueel wenst te vorderen voor de feitenrechter. »
Art. 3
Hetzelfde wetboek wordt aangevuld met een artikel 182bis, dat luidt als volgt :
« Art. 182bis. — Een zaak is slechts geldig aanhangig gemaakt bij de rechtbank indien de straf die het openbaar ministerie voor het beoogde misdrijf vordert op de dagvaarding vermeld wordt wanneer zij op diens initiatief betekend wordt, of op een schriftelijk bericht dat tijdens de inleidende terechtzitting wordt neergelegd in geval van een rechtstreekse dagvaarding die betekend wordt op initiatief van een burgerlijke partij, of op het proces-verbaal dat de verdachte oproept, of op de oproeping om onmiddellijk te verschijnen. »
5 oktober 2006.
Michel DELACROIX. |