3-1825/1

3-1825/1

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

3 AUGUSTUS 2006


Wetsvoorstel tot opheffing van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

(Ingediend door de heer Michel Delacroix)


TOELICHTING


De recente politieke uitspraken van de huidige directeur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, de heer Jozef De Witte, waarin hij de keuze van de VLD met betrekking tot de praktijktests openlijk in de pers bekritiseerde, en de terecht scherpe reactie van de kabinetschef van de eerste minister, hebben opnieuw aangetoond hoe problematisch de ongenuanceerde inmengingen van het Centrum in het politiek debat wel zijn.

In dat verband verweet de kabinetschef van de eerste minister de heer De Witte op 30 mei « partijpolitieke spelletjes » te spelen, en hij voegde eraan toe dat « De man die het Centrum leidt, boven het politieke gewoel moet staan » en dat als « hij aan politiek wil doen, hij op zoek moet gaan naar een andere functie. » (De Standaard, 31 mei 2006) De heer De Witte zou ook gebruik hebben gemaakt van informatie uit het kernkabinet — waarop hij nochtans niet was uitgenodigd — om in de pers een standpunt in te nemen tegen een regeringspartij.

Die inmenging is niet nieuw en heeft ons reeds in 2003 tot de indiening van een vergelijkbaar wetsvoorstel gebracht.

Toen reeds hadden de onbetamelijke verklaringen van de heer Henri Goldman, coördinator van het Observatorium voor migraties, en het ontslag van de heer Johan Leman, directeur van het Centrum sinds de oprichting ervan, structurele problemen aan het licht gebracht die veel verder reiken dan louter persoonlijke conflicten.

Dat roept dan ook onvermijdelijk vragen op, niet alleen over de werking van het Centrum, maar ook over het bestaansreden ervan.

In de eerste plaats is er de kwestie van de administratieve plichtenleer. Aangezien het Centrum een dienst is binnen het ministerie van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Grootstedenbeleid, en de directeur ervan bij koninklijk besluit wordt benoemd, moeten de leden -en de directeur- worden beschouwd als ambtenaren die zich ook als zodanig moeten gedragen. Dat betekent dat zij een aantal essentiële verplichtingen hebben, zoals de terughoudendheid, de neutraliteit en het in stand houden van de waardigheid van het ambt (zie Jean Sarot, « Précis de Fonction publique », Bruylant, 1994).

De status van ambtenaar brengt immers een aantal verplichtingen met zich mee die zijn vervat in de « administratieve plichtenleer ». In de rechtsleer wordt de nadruk gelegd op twee verplichtingen : terughoudendheid en neutraliteit. Zo bevestigt Jan Velaers, hoogleraar aan de UFSIA, in navolging van Jean Sarot uitdrukkelijk dat de ambtenaar zich moet onthouden van alle verklaringen die de gebruikers van de openbare dienst zouden doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de dienstverlening. Hij voegt er zelfs aan toe dat de ambtenaar zelfs buiten de uitoefening van zijn ambt gebonden is door de terughoudendheidsplicht en dat hij bij de burgers nooit de indruk mag wekken dat de dienst waartoe hij behoort een bepaalde politieke of filosofische overtuiging bevoordeelt of bevordert.

Eind 2003 verklaarde Johan Leman dat de brief van Patrick Dewael hem verbaasd had en dat hij die brief « onredelijk » vond, en ook nog dat hij de kabinetschef van Verhofstadt opgebeld had om te vragen of hij « op zijn hoofd gevallen was » (Le Soir, 8 augustus, 2003). Het is duidelijk dat de directeur van het Centrum met dergelijke uitlatingen de hierboven vermelde verplichtingen met voeten heeft getreden. Dit voorval is des te erger omdat het hier gaat om ontijdige kritiek van het Centrum op de overheid waaronder het ressorteert.

Deze opstandigheid van het Centrum tegen zijn eigen toezichthoudende overheid toont het parasitaire karakter ervan aan voor de democratische instellingen. De wantoestand die daaruit voortvloeit is niet van tijdelijke, maar van structurele aard, aangezien het doel van het Centrum als bepaald door de wet van 15 februari 1993 het in een conflictueuze positie plaatst tegenover de uitvoerende macht, waarvan het alleen maar de emanatie zou mogen zijn.

Ook tegenover de wetgevende macht is de positie van het Centrum onverenigbaar met het democratisch pluralisme. De heer Henri Goldman verklaarde dat het Centrum alle politieke strekkingen vertegenwoordigt behalve extreem-rechts (La Libre Belgique, 6 augustus 2003). De facto en de jure is dat een volledig arbitraire beoordeling die aan iedere parlementaire controle ontsnapt. Bijgevolg beschikt het Centrum, een overheidsinstelling, over de bevoegdheid om zelf te bepalen welke politieke partijen of opiniestromingen naar zijn mening recht hebben op vrije meningsuiting, wat indruist tegen alle democratische beginselen.

In zijn « Balans van tien jaar werking » en in bepaalde andere publicaties heeft het Centrum zich overigens veroorloofd een oordeel te vellen over de al dan niet democratische aard van de politieke partijen.

Meteen is duidelijk welke gevaren voor willekeur en ontsporingen een dergelijke bevoegdheid met zich meebrengt. Het Centrum heeft trouwens al blijk gegeven van deze willekeur door zich burgerlijke partij te stellen tegen parlementsleden of satellietorganisaties van partijen die in alle wetgevende vergaderingen van het land vertegenwoordigd zijn, enkel en alleen omdat zij hun mening uiten en hun programma kenbaar maken. Zodoende plaatst het Centrum zich trouwens in een positie die onverenigbaar is met de bovenvermelde verplichtingen van zijn ambtenaren.

Wat betreft het optreden van het Centrum op gerechtelijk vlak, is het duidelijk dat zijn bevoegdheid als « rompparket » die de wet van 1993 het Centrum verleend heeft, niets concreets heeft opgeleverd behalve volkomen overbodige werkingskosten. Iedereen weet dat de gerechtelijke initiatieven van het Centrum slechts een herhaling van de vorderingen van de parketten geweest zijn. Het is trouwens zeer de vraag welk standpunt het Arbitragehof met het oog op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel zou innemen over de toestand van de « delinquenten » voor wie de aard van het misdrijf in se aanleiding geeft tot vervolging door de uitvoerende macht, via haar natuurlijke vertegenwoordiger, het openbaar ministerie, en terzelfder tijd door een andere emanatie van de uitvoerende macht, die over een eigen rechtspersoonlijkheid beschikt, terwijl de andere misdrijven bedoeld in artikel 444 en volgende van het Strafwetboek geen aanleiding geven tot een dergelijke dubbele vervolging.

Bovendien is gebleken dat de meeste burgerlijkepartijstellingen het werk waren van het Centrum in samenwerking met verenigingen als de MRAX en de Liga voor de mensenrechten. Dat heeft de debatten alleen maar verzwaard met nodeloze herhalingen en de gerechtelijke achterstand doen toenemen. Ook niet te verwaarlozen zijn de rechtstreekse en onrechtstreekse kosten die de buitensporige interventies van het Centrum in dergelijke procedures met zich meebrengen. Als men weet dat de werkingskosten van het Centrum begroot zijn op 335 000 euro per jaar en dit bedrag wordt aangevuld met meer dan 4 miljoen euro afkomstig van de winst van de Nationale Loterij, en dat de verenigingen die identieke diensten verrichten ook ruimschoots gefinancierd worden door de overheid, is het duidelijk dat het hier gaat om een stuitende geldverspilling veroorzaakt door de dubbele subsidiëring van instellingen met hetzelfde oogmerk die niet complementair zijn.

Tijdens de gebeurtenissen van augustus 2003 heeft minister Dewael het doel van dit voorstel goed geďllustreerd door te stellen dat « het Centrum dus niet langer als een neutrale tussenpersoon kan optreden ». Deze beoordeling van een geďsoleerd voorval hangt echter samen met het structurele probleem van het bestaan van een Centrum dat de democratische waarden van onze instellingen kan ondermijnen.

De bewering van de heer Leman, toen nog directeur van het Centrum, twee jaar geleden dat de kern van het probleem de suprematie van de politiek is, en de recente verklaringen van de heer De Witte, tonen ten overvloede aan dat het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding afgeschaft behoort te worden.

Michel DELACROIX.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

De wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, gewijzigd bij de wetten van 13 april 1995, 20 januari 2003, 25 februari 2003 en 10 augustus 2005, wordt opgeheven.

12 juni 2006.

Michel DELACROIX.