3-1707/5 | 3-1707/5 |
10 JULI 2006
I. INLEIDING
Dit wetsontwerp, dat onder de verplicht bicamerale procedure valt, is als wetsontwerp in de Senaat ingediend op 11 mei 2006.
De commissie voor de Justitie heeft het besproken tijdens haar vergaderingen van 24 mei, 6, 7, 21 en 28 juni, 4 en 10 juli 2006, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Het voorliggende wetsontwerp wijzigt op bepaalde beperkte maar belangrijke punten de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de mandaten van de korpschefs.
Dit ontwerp past binnen een evolutie die teruggaat tot 1998.
Gelijklopend met de wijziging die toen aangebracht werd aan artikel 151 van de Grondwet, heeft de toenmalige wetgever een mandaatsysteem ingevoerd voor de korpschefs die, tot dan, voor het leven benoemd waren.
Dat mandaat heeft een duur van 7 jaar. Het is niet onmiddellijk hernieuwbaar in de schoot van dezelfde jurisdictie of hetzelfde parket. En het is niet onderworpen aan een evaluatie.
Alhoewel het principe van het mandaat thans unaniem aanvaard is, zijn er bepaalde nadelen verbonden aan de huidige organisatie ervan.
Een van die nadelen is het feit dat het niet mogelijk is het mandaat van de korpschefs die voldoening schenken na die 7 jaar te verlengen.
Anderzijds zijn de korpschefs thans de enige magistraten die niet worden geëvalueerd, terwijl iedereen het er over eens is te erkennen dat het een functie betreft die steeds specifieker en complexer wordt.
Daarom heeft de regering een wetsontwerp ingediend dat ertoe strekt deze mandaten van 7 jaar te vervangen door mandaten van 5 jaar, die eenmalig hernieuwbaar zijn in de schoot van dezelfde jurisdictie of hetzelfde parket en tot instelling van een evaluatie die in twee fasen gebeurt in de loop van het tweede en het vijfde jaar van het mandaat.
De evaluatie in kwestie heeft uiteraard alleen betrekking op de eigen inhoud van de functie van korpschefs, namelijk op de competenties inzake beheer, organisatie en leadership waarvan elke korpschef blijk moet geven.
De regering is van mening dat artikel 151 van de Grondwet niet ingaat tegen het feit dat de wet de korpschefs onderwerpt aan een evaluatie en is het op dat punt oneens met het advies dat verleend werd door de Raad van State. De grondwetgever van 1998 heeft ongetwijfeld geen verplichting ingesteld om de korpschefs te evalueren. Maar zij heeft deze evaluatie daarom niet onmogelijk gemaakt.
Omdat de vraag over het nut van een evaluatie in het kader van een niet-hernieuwbaar mandaat blijkbaar niet duidelijk kon worden in één of andere zin, onthield de grondwetgever zich van het voorzien van een evaluatieverplichting voor de titularissen van deze mandaten. Op deze manier liet zij het aan de wetgever over de knoop door te hakken.
De regering is thans van mening dat de evaluatie van de korpschefs noodzakelijk is :
— om het aan de korpschefs zelf mogelijk te maken periodiek de stand van zaken op te maken van wat ze doen en om eventueel voor zover nodig hun beheersplan aan te passen;
— om aan de Hoge Raad voor de Justitie, die zich zal moeten uitspreken over de hernieuwing van het mandaat, een overzicht te verschaffen dat aangevuld is met beoordelingselementen;
— en uiteindelijk om de legitimiteit te waarborgen van deze functie, die dermate cruciaal is voor de goede werking van Justitie.
Het voorliggende ontwerp stelt dus noch de opdracht, noch het tijdelijk karakter van het mandaat van de korpschef in vraag, en evenmin het principe volgens hetwelk de korpschefs van wie de benoeming veranderd werd in een aanduiding via het van kracht worden van de wet van 1998, het recht hebben om één keer de hernieuwing voor 7 jaar aan te vragen van hun huidige mandaat.
In het ontworpen regime heeft het basismandaat van de korpschefs vanaf nu een duur van 5 jaar : een periode tijdens dewelke het echt mogelijk is om te beheren, om bijzondere organisatievormen te ontplooien van de gerechtelijke activiteit of voor het ontwikkelen van een strafrechtelijk beleid, door zich te baseren op het beheersplan dat geschetst werd met het oog op de aanduidingsprocedure.
Het lijkt belangrijk te zijn dat het werkzame effect en de kwaliteit van de implementatie van dit beheersplan word geëvalueerd.
Daarop zal een eerste evaluatiefase gebeuren na twee jaar uitoefenen van het mandaat, zodat de korpschef gestimuleerd wordt om een eerste balans op te maken van zijn acties.
Tijdens deze evaluatiefase zal de korpschef de vermeldingen « goed » of « goed met opmerkingen » achter zijn naam kunnen krijgen.
Deze laatste opmerking heeft geen ander doel dan de aandacht van de korpschef te vestigen op de verbeterbare aspecten van zijn management en hem eventueel hierover raad te geven. Maar de korpschef blijft volkomen vrij inzake de manier waarop hij gevolg wenst te geven aan de aanbevelingen van de evaluerenden en waarop hij de nuttige verbeteringen wil aanbrengen.
De tweede evaluatiefase, die op het einde van de periode van vijf jaar gebeurt, zal het mogelijk maken de evolutie van de korpschef na te gaan.
Deze tweede evaluatiefase kan uitmonden in de vermeldingen « goed » of « onvoldoende ».
Aan het einde van het eerste mandaat van vijf jaar, kan de korpschef in het ontworpen systeem de hernieuwing ervan vragen.
De regering vertaalt op deze wijze haar overtuiging dat het zou indruisen tegen het algemeen belang om afstand te doen van een korpschef die volledige voldoening geeft en die zijn werk nog vijf jaar langer wenst verder te zetten.
Wanneer hij zich kandidaat stelt met het oog op de hernieuwing van zijn mandaat, bevindt de evaluatie zich in het hernieuwingsdossier dat eerst overgezonden wordt aan de benoemings- en aanduidingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en daarna aan de Koning.
Nadat de betrokkene gehoord werd, zal de benoemings- en aanduidingscommissie de hernieuwing aanvaarden of weigeren en deze beslissing zal gemotiveerd zijn.
Het mandaat staat niet open voor andere kandidaten, tenzij de uittredende korpschef de hernieuwing niet aanvraagt of indien die hernieuwing hem niet wordt toegekend.
Indien de uittredende korpschef de voortzetting van het mandaat niet vraagt, blijft de evaluatie niettemin even belangrijk en nuttig, ingeval hij zou solliciteren naar een andere plaats als korpschef (in een andere jurisdictie of een ander parket).
Indien de hernieuwing wordt toegestaan zal deze nieuwe periode van vijf jaar het de korpschef mogelijk maken hervormingen op langere termijn te overwegen en zal hij ook de tijd hebben om die in te stellen en op het terrein na te gaan of ze werkbaar en afgestemd zijn op de vastgestelde doelstellingen.
Gevolg van de nieuwe duur van het mandaat : om te kunnen solliciteren voor een mandaat van korpschef, zullen de magistraten voortaan vijf jaar moeten verwijderd zijn van de pensioengerechtigde leeftijd (en niet meer zes jaar zoals thans het geval is).
Binnen een regime waar ze zoveel belang krijgt, is het nodig dat de evaluatie toevertrouwd wordt aan een orgaan dat alle waarborgen biedt inzake onafhankelijkheid en bekwaamheid.
Het wetsontwerp voorziet dat de evaluatie zal gebeuren door een ad hoc college, samengesteld uit een Franstalige en een Nederlandstalige kamer, belast met het evalueren van de korpschefs van hun respectievelijke taalgroepen.
De kamers van dit college zullen samengesteld zijn
— uit twee korpschefs afkomstig uit de zetel of het parket, naargelang de geëvalueerde deel uitmaakt van de zetel of van het parket,
— uit twee magistraten die lid zijn van de advies- en onderzoekscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie,
— van een magistraat van het Rekenhof
— en van een specialist in human resources.
Door hun samenstelling willen de kamers van het college rekening houden met de specificiteit van de jurisdictionele context van het beroep en met de nieuwe managementaspecten ervan.
De evaluatie zal op vier elementen berusten :
— het werkingsrapport dat door de korpschef overhandigd werd aan de bevoegde kamer van de evaluatiecommissie;
— naargelang het geval, het advies van de algemene vergadering of van de korpsvergadering;
— het advies van de directeur-generaal van het Directoraat-generaal van de Rechterlijke Organisatie;
— het evaluatieonderhoud tussen de korpschef en de bevoegde kamer van het evaluatiecollege.
Het ontwerp verbetert een punt van de huidige wetgeving, dat een bron van problemen is : het voorziet vanaf nu dat het toegevoegde mandaat opgeschort wordt tijdens de duur van het mandaat als korpschef. De titularis van een niet-definitief toegevoegd mandaat zal dus zijn mandaat terug opnemen aan het einde van zijn mandaat als korpschef, tenzij hij uit een andere jurisdictie stamt en er een transfer was tussen het parket en de zetel.
De toekenning van de wedde, de verhogingen en de voordelen die toegekend worden aan de korpschefs tijdens de twee jaar volgend op het einde van hun mandaat wordt afgeschaft.
De regering was van oordeel dat de beperking in de tijd van de functie van korpschef voldoende bekend was door de kandidaten en dat het bijgevolg niet gerechtvaardigd was om de bezoldiging van een korpschef te behouden gedurende de twee jaar volgend op het einde van zijn mandaat.
Deze bepaling heeft echter geen betrekking op de korpschefs van wie het mandaat zal lopen op het moment dat de wet in werking treedt : die zullen dit geldelijke voordeel dat ze reeds verworven hebben blijven behouden.
Ze zullen anderzijds hun mandaat van 7 jaar behouden. Ze zullen echter in de loop van het zevende jaar van hun mandaat worden geëvalueerd, indien hun mandaat na 31 augustus 2008 ten einde loop. Op deze wijze zal bij een latere sollicitatie voor een mandaat als korpschef een evaluatiedossier kunnen worden meegedeeld aan de Hoge Raad voor de Justitie.
Het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 juni 1935 worden eveneens gewijzigd om de arbeidsauditeur van Brussel te onderwerpen aan dezelfde regels van evenwicht en taalafwisseling als de andere Brusselse korpschefs.
Een laatste punt heeft betrekking op de korpschefs : het betreft het aan de minister van Justitie verlenen van de mogelijkheid opdrachten toe te vertrouwen aan de uitgaande korpschefs die geen nieuw directiemandaat van een jurisdictie nastreven of dit niet kunnen.
De korpschefs hebben inderdaad een stevige ervaring en expertise opgebouwd die zeer gunstig zijn voor de Belgische Rechterlijke Orde, voor een Belgische of buitenlandse instelling of voor een federaal ministerieel departement.
Het zou derhalve jammer zijn indien men de mogelijkheid op een beroep te doen op deze expertise links zou laten liggen, hetzij in het zeer soepele kader van een opdracht die van ondersteunende aard zou kunnen zijn, met betrekking tot het tutoraat op de nieuwe korpschefs, voor het ondersteunen van diverse organen in de schoot van de Rechterlijke Orde, voor het onderzoek, enz.
Aan het aanvankelijk in het vernietigde koninklijk besluit opgenomen systeem werden enkele aanpassingen aangebracht, teneinde de evaluatie van de magistraten meer in overeenstemming te brengen met de evaluatiemodellen die thans worden gebruikt, bijvoorbeeld binnen het openbaar ambt of de politiediensten. Tot slot beogen de betrekkingen inzake de korschefs van dit wetsontwerp de inhoud van de artikelen 7 en 8 van het koninklijk besluit van 20 juli 2000 tot vaststelling van de nadere regels voor de evaluatie van magistraten, de evaluatiecriteria en hun weging, die door de Raad van State zijn vernietigd, in te voegen in het Gerechtelijk Wetboek.
III. HOORZITTINGEN (1)
1. Hoorzitting met :
— mevrouw C. Dekkers, procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen;
— de heer J. Hubin, voorzitter van het college van de eerste voorzitters van de hoven van beroep en van de arbeidshoven
A. Uiteenzetting door mevrouw C. Dekkers
Mevrouw Dekkers dankt de commissie om de magistratuur de gelegenheid te geven zijn standpunt te vertolken met betrekking tot voorliggende wetsontwerp.
Spreekster wenst een korte uiteenzetting te geven wat betreft het wetsontwerp met betrekking tot de evaluatie van de mandaten van de korpschefs, met daaraan gekoppeld een wijziging van de taalwetgeving; zij zal de krachtlijnen toelichten en de belangrijkste bedenkingen vanwege de staande magistratuur aanhalen.
Er is hierover een enigszins afwijkende mening tussen de staande en de zittende magistratuur. Het is wel de bedoeling van de zittende en de staande magistratuur om hun standpunten naar elkaar te doen toegroeien. Hiervoor werd reeds een poging ondernomen in de vaste vergadering van de korpschefs op het Hof van Cassatie. Spreekster meent dat de enigszins andere visie van het openbaar ministerie te maken heeft met de verschillende opdracht van het openbaar ministerie.
De heer Frank Schins heeft dit reeds meerdere malen uiteengezet, niet alleen op de vergadering op het Hof van Cassatie, maar tevens naar aanleiding van een vragenlijst die destijds door de Hoge Raad voor de Justitie werd opgemaakt. Het openbaar ministerie heeft een volledig andere opdracht dan de zittende magistratuur.
Bovendien is het openbaar ministerie veel hiërarchischer gestructureerd en heeft het door deze hiërarchische structuur veel meer impact op de ganse geleding van het openbaar ministerie in de richting top-down.
Ook gezien de verticale integratie van het openbaar ministerie, kwam er een volledig andere samenwerking binnen het openbaar ministerie. Aldus werd het sleutelwoord « samenwerking » om een betere kwaliteit te verwezenlijken.
Wat zijn de meest fundamentele bedenkingen van het openbaar ministerie met betrekking tot voorliggend ontwerp betreffende de evaluatie van de mandaten van de korpschefs ?
Het wetsontwerp bepaalt een mandaatfunctie van 5 jaar, één maal verlengbaar. Het openbaar ministerie heeft hiertegen geen principieel bezwaar, in tegenstelling tot de zittende magistratuur.
Het openbaar ministerie kan zich wel niet helemaal vinden in de wijze waarop men de evaluatie wil doorvoeren, vooral bij de eerste evaluatie. De evaluatie zou namelijk gebeuren tijdens het mandaat van 5 jaar, een eerste maal na het verloop van 18 maanden en een tweede maal bij het verstrijken van de 5 jaar. Volgens de memorie van toelichting is het de bedoeling dat bij de eerste evaluatie een « goed met aanbeveling » kan worden gegeven, met het oog op verbetering. De tweede evaluatie is dan beperkt tot goed of onvoldoende. Indien de korpschef dan een « goed » krijgt, wordt dit onmiddellijk overgemaakt aan de Hoge Raad voor de Justitie, die dan, bij kandidaatsstelling van de korpschef voor een tweede mandaat, onmiddellijk goedkeuring kan verlenen voor dat tweede mandaat. Indien de korpschef geen verlenging vraagt is de evaluatie toch nog zinvol, namelijk wanneer de betreffende korpschef zich voor een ander ambt wenst kandidaat te stellen. Wat de tweede evaluatie betreft heeft het openbaar ministerie in se geen opmerkingen.
Het openbaar ministerie meent echter dat de eerste evaluatie, ongeveer achttien maanden na de start van het mandaat, te vroeg komt. De korpschef heeft immers enige tijd nodig voor de uitbouw van zijn beheersplan. Voor het begin van het mandaat dient de korpschef een beheersplan toe te lichten voor de Hoge raad voor de Justitie. Indien hij tot korpschef wordt benoemd, betekent dit dan ook dat de Hoge Raad voor de Justitie heeft geoordeeld dat de persoon over de nodige visie beschikt om korpschef te kunnen worden.
Waarom dan ook niet bepalen dat de korpschef, na verloop van 18 maanden, een rapportage maakt voor de Hoge Raad voor de Justitie en aldus een uiteenzetting geeft over wat hij gedurende de achttien maanden reeds in uitvoering heeft kunnen brengen. Het openbaar ministerie stelt dus een andere methodologie voor, waarbij de « evaluatie » zou kunnen vervangen worden door een « rapportageplicht » ten aanzien van de Hoge Raad voor de Justitie. Er zou dan wel een evaluatie komen op het einde van het mandaat.
Een volgende opmerking betreft de evaluatiecommissie. Het is evident dat er een Nederlandstalige en een Franstalige kamer is opgericht. Wel heeft het openbaar ministerie problemen met het feit dat de vertegenwoordiging van de magistratuur bestaat uit gelijken. Zowel het college van procureurs-generaal, als de Raad van de auditeurs en de Raad van de procureurs des Konings, dringen er hier op aan dat de voorzitter een hiërarchische overste zou zijn en dat de tweede magistraat zou kunnen getuigen van een zekere deskundigheid, bijvoorbeeld iemand die reeds zelf minimum drie jaar korpschef is geweest; de procureurs des Konings stellen voor dat de tweede magistraat niet noodzakelijk een arbeidsauditeur moet zijn, maar ook bijvoorbeeld een procureur des Konings kan zijn, dus wel iemand van hetzelfde niveau maar van de andere instelling.
Een volgende bedenking betreft de documenten die nuttig dienen te worden voorgelegd aan het evaluatiecollege. Uiteraard is er geen bezwaar tegen een functioneringsverslag, dat in feite een soort rapportage is. Tevens stelt ook advies van de algemene vergadering geen probleem.
Ook het evaluatiegesprek lijkt logisch. Het openbaar ministerie heeft evenmin bezwaar tegen de directeur-generaal van de rechterlijke orde van de federale overheidsdienst, maar vraagt zich wel af of dit alles in voege kan treden vooraleer het Themisplan in uitvoering is. Op dit ogenblik zouden er immers personen in het evaluatiecollege komen die totaal geen ervaring hebben of knowhow op het vlak van de werking of de verbetering van de werking van het openbaar ministerie.
Een laatste bedenking betreft de samenhang van de tekst en de memorie van toelichting.
Spreekster meent uit de lezing van de memorie van toelichting te kunnen opmaken dat de filosofie van het ontwerp is dat de korpschef, die geen verlenging aanvraagt, terugvalt in het adjunct-mandaat waarin hij voordien werkzaam was. Indien het adjunct-mandaat nog geen definitief stadium heeft bereikt, wordt het adjunct-mandaat lopende de periode dat men korpschef is geschorst en neemt men het adjunct-mandaat terug op en gebeurt de evaluatie zoals bij elk adjunct-mandaat. De korpschef die geen verlenging aanvraagt, krijgt ook geen twee jaar verlenging van zijn wedde als korpschef.
De tekst van het ontwerp geeft echter de indruk deze twee zaken door elkaar te halen. Het openbaar ministerie kan volledig akkoord gaan met het feit dat de korpschef zijn adjunct-mandaat terug opneemt.
Er zijn wel nog andere voorstellen. Zo zou men kunnen stellen dat de korpschef die geen verlenging aanvraagt sowieso in de positie net onder de korpschef komt. Voor het openbaar ministerie betekent dit in eerste aanleg eerste substituut en in beroep eerste advocaat-generaal. De persoon die niet uit de eigen rangen komt, zou vrij moeten kiezen of hij terugkeert naar zijn vroegere instelling hetzij in de onmiddellijk lagere positie komt. Iemand die van het openbaar ministerie terug naar de zetel gaat zou dus ondervoorzitter zijn in eerste rang en kamervoorzitter in het hof van beroep.
B. Uiteenzetting van heer J. Hubin
Spreker dankt de commissie voor de aandacht die zij schenkt aan de analyse die de eerste voorzitters van de twee voorliggende voorstellen gemaakt hebben.
Hij wenst enkele bijzondere punten uit de gezamenlijke werkzaamheden van de procureurs-generaal en de eerste voorzitters in het licht te stellen.
Op heel persoonlijke maar overtuigde wijze wil spreker vooreerst wijzen op twee positieve aspecten van de initiatieven van de minister van Justitie in deze aangelegenheid.
Het eerste is dat er geen fundamenteel bezwaar is tegen een discussie over de toekomstige invulling van de functie van korpschef, waarbij die functie gekoppeld wordt aan een evaluatie.
Zowel de wetgever als de regering wensen een rationalisering. Het is logisch dat de gemaakte keuzes gekoppeld worden aan een evaluatie van de personen aan wie men een mandaat heeft gegeven.
Het mandaat en de evaluatie zijn dus fundamentele bouwstenen waartegen geen principiële bezwaren bestaan, althans niet tegen de bewoordingen van de wettekst.
Het tweede aspect betreft het feit dat wegens de toename van de werkzaamheden van de wetgever in gerechtelijke aangelegenheden, boek II van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek dagelijks wijzigingen ondergaat. Bijgevolg is de tekst nu reeds moeilijk leesbaar. Het Gerechtelijk Wetboek zou herschreven moeten worden opdat de beginselen die de grondslag vormen van de huidige hervormingen, begrijpelijker worden.
In de rechtsfaculteiten aarzelt men blijkbaar om deze leerstof te onderrichten. Zo is het vandaag niet gemakkelijk om te bepalen wie een advies zal verlenen in de procedure voor de verlenging van het mandaat van korpschef.
Dit is geen kritiek op de doelstellingen of de inhoud van het wetsontwerp.
Inzake de mandaten en de evaluatie ervan, is het logisch dat de wetgever een vorm van aansprakelijkheid verbindt aan het toekennen van een mandaat.
Wat wel enige zorgen baart, is het feit dat deze kwestie nog te veel vragen onbeantwoord laat.
Waarin bestaat deze aansprakelijkheid ? Welk juridisch stelsel zal erop van toepassing zijn ? Gaat het alleen om aansprakelijkheid waaraan sancties verbonden zijn, of moet men denken aan een ander soort aansprakelijkheid ?
Wij kunnen een vergelijking maken met de keuze van de Belgische wetgever om de hogere ambtenaren aansprakelijk te stellen.
In deze aangelegenheid heeft de wetgever het stelsel van de burgerlijke aansprakelijkheid uit het gemene recht aangepast.
Kan men geen soortgelijke oplossing bedenken voor de verantwoordelijken van het gerecht ?
Men zou kunnen opwerpen dat de vergelijking niet opgaat. Als het mandaat echter niets te maken heeft met gerechtelijke opdrachten, maar met aangelegenheden die behandeld worden in het Themisplan, zoals het beheer van gebouwen, kan men zich inbeelden dat er sprake is van een aansprakelijkheidsstelsel dat ook juridische implicaties heeft.
Spreker haalt het voorbeeld aan van gasleidingen die vervangen moeten worden.
Binnen welk juridisch kader kan de korpschef dit regelen ? Hij moet het gebouw beheren en toezien op het welzijn van de werknemers en de veiligheid van de rechtzoekenden. Als hij zijn opdracht slecht vervult, is het normaal dat zijn mandaat niet verlengd wordt. Maar hoe staat het met zijn burgerlijke aansprakelijkheid ?
Wat voortaan geldt voor de hogere federale ambtenaren kan volgens spreker ook toegepast worden op de beheerders van gerechtelijke openbare eigendommen, aangezien het hier in geen geval gaat om een aansprakelijkheid op gerechtelijk vlak.
Ook dat is zeker geen kritiek maar een suggestie voor een aanvulling.
Het volgende punt vormt vooral voor de zittende magistratuur een probleem.
Bij de lezing van het ontwerp, dat op zich zeker gerechtvaardigd is, rijzen duidelijk twee juridische problemen voor de rechterlijke macht.
Het eerste is opgemerkt door de Raad van State die, na een onderzoek van de Grondwet, tot het besluit komt dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in het gedrang komt en dat de huidige Grondwet een evaluatie van de korpschefs onmogelijk maakt.
De indiener van het ontwerp heeft de opmerking van de Raad van State willen opvangen door de tekst van de Grondwet te interpreteren. De wetgever moet zich uitspreken over deze delicate kwestie, die voor heel wat onrust zorgt bij de rechterlijke macht, die niet helemaal overtuigd is door de genoemde interpretatie en van oordeel is dat er toch een risico op aantasting van zijn onafhankelijkheid bestaat.
Het tweede probleem betreft het lot van de korpschef na afloop van zijn mandaat.
Moet hij onverschillig welke vorm van mobiliteit aanvaarden ? De eerste voorzitters verschillen hierover van mening.
Iedereen is het erover eens dat moet worden voorzien in mobiliteit. Dat principe wordt op twee manieren in het ontwerp omgezet. Enerzijds wordt de functionele mobiliteit aangemoedigd. Anderzijds wordt voorzien in opdrachten.
Over de functionele mobiliteit als zodanig worden geen juridische opmerkingen gemaakt. We zullen wel zien wat het geeft in de praktijk. Wil men een stoelendans organiseren binnen deze zeer kleine beroepsgroep ? Als men kijkt naar de verschillende rechtsgebieden en rekening houdt met de taalkundige realiteit en de taalstelsels, zijn de personeelsformaties aan beide kanten van de taalgrens enorm beperkt.
Bovendien doet dat een probleem rijzen ten aanzien van andere personen die ook recht hebben op een kans.
Als de functionele mobiliteit er daarentegen in bestaat personeelsformaties open te stellen zodat bijvoorbeeld een procureur des Konings zijn gerechtelijk ambt kan voortzetten als vrederechter of omgekeerd, lijkt dat wel samenhangend.
Als men echter de mobiliteit werkelijk wil aanmoedigen, moet men zoals de Association syndicale des magistrats onlangs heeft opgemerkt in een nota over de status van magistraat, meer aandacht besteden aan de sociale status dan nu het geval is.
Met betrekking tot de opdrachten die met name door de uitvoerende macht zouden worden gegeven, blijft een zekere weerstand bestaan binnen de rechterlijke macht, omdat dit zou leiden tot situaties waarin een korpschef van de zittende magistratuur voor een aantal opdrachten wordt betaald door de uitvoerende macht.
Zonder iemand van slechte bedoelingen te verdenken, moet toch worden vastgesteld dat dit een aantasting is van de waarborgen die de wetgever heeft gecreëerd voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Spreker geeft wel toe dat niet iedereen zo sceptisch is.
C. Gedachtewisseling
De heer Mahoux vraagt of hij goed heeft begrepen dat mevrouw Dekkers wil dat een advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie zitting neemt in de evaluatiecommissie.
Mevrouw Dekkers antwoordt dat het openbaar ministerie van mening is dat de evaluatiecommissie niet mag bevolkt worden door magistraten die op hetzelfde niveau zijn, behalve als deskundige. Het openbaar ministerie, zowel het College van procureurs-generaal als de Raad van procureurs des Konings en de raad van de arbeidsauditeurs, is van mening dat het evaluatiecollege zou moeten worden voorgezeten door en magistraat-korpschef van een hoger niveau. Als bijvoorbeeld een arbeidsauditeur van Antwerpen moet worden geëvalueerd, dan wordt het evaluatiecollege samengesteld uit de procureur-generaal van Antwerpen, een arbeidsauditeur van het ressort Antwerpen of eventueel ook een procureur des Konings.
Deze visie is niet nieuw en werd vroeger reeds vertolkt in een werkgroep bestaande uit leden van het openbaar ministerie en van de zittende magistratuur.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de voorliggende ontwerpen ingewikkeld zijn en het resultaat van de wil die sinds 1998 bij de wetgever bestaat om de rechterlijke orde te moderniseren en meer professioneel te doen werken, alsook betere beheersmethodes ingang te doen vinden.
Het is begonnen met het concept van het mandaat van korpschef. Toen al is de vraag gerezen of dat mandaat zeven jaar moest duren dan wel twee keer vijf jaar.
Spreekster is altijd voorstander geweest van die tweede oplossing. Ze vond een termijn van zeven jaar te lang, terwijl het mandaat van een goede korpschef dan niet kon worden verlengd.
Vandaag betreft het probleem de evaluatie. Volgens spreekster heeft een evaluatie na achttien maanden geen zin : ze vindt plaats op een verkeerd moment en, zoals ze nu is opgevat, heeft ze geen nut.
Ze geeft de voorkeur aan een andere formule. Net als in een onderneming moeten de leidinggevende personen worden gesteund in hun werk en moeten zij regelmatig een stand van zaken op managementvlak kunnen opmaken.
Men vraagt de korpschefs nu om een beheersplan op te stellen en op basis daarvan worden ze gekozen.
In alle ondernemingen is er een directiecomité. Men stelt samen een globaal plan vast, waarbij eenieder zijn eigen doelstellingen heeft, en maakt om de drie maanden een stand van zaken op.
Zo ook moet de uitvoering van het plan door de korpschef geregeld worden bekeken, bijvoorbeeld om de zes maanden.
De vraag is wie de evaluatie moet uitvoeren. Spreekster is geen voorstander van de in het ontwerp geboden oplossing, noch van wat in het Themisplan wordt voorgesteld.
In beide gevallen wordt immers een beroep gedaan op heel grote, weinig soepele organen, die niet betrokken zijn bij het dagelijks beheer en die de korpschef niet kunnen helpen.
Dat geldt, om dezelfde reden, voor het voorstel om een beroep te doen op mensen van een hiërarchisch hogere rang.
De in het ontwerp voorgestelde evaluatie lijkt spreekster een beetje te « schools ». Het zou interessanter zijn om de evaluatie te zien als een vorm van steun aan de korpschef bij de uitvoering van zijn plan. Dat zou echt een modernisering zijn en een meerwaarde op het vlak van het management van het gerecht.
Vervolgens vraagt spreekster wat de heer Hubin precies bedoelt wanneer hij het heeft over een herziening van de « sociale status » van de magistraat, als noodzakelijke tegenhanger van een functionele mobiliteit.
Met betrekking tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, stelt de heer Mahoux vast dat het mandaat al bestaat en dat het probleem dus niet nieuw is. Waarom wordt deze kwestie dan nu op tafel gebracht ?
Als men mutatis mutandis vergelijkt met een gemeentebestuur, is de aansprakelijkheid van de politici, dit wil zeggen de burgemeester, duidelijk, ook op strafrechtelijk vlak.
Ook de gemeentesecretaris heeft een zekere aansprakelijkheid, maar die blijft heel beperkt in vergelijking met die van de politici.
Hoe is met betrekking tot gebouwen de aansprakelijkheid verdeeld over het politieke niveau (op ministerieel vlak overigens verdeeld tussen de minister van Justitie en de verantwoordelijke van de Regie der Gebouwen) en het gerechtelijke ?
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voor een lid van de oppositie zeer moeilijk is de juiste bedoeling van de tekst te achterhalen. Spreker bevindt zich in de volstrekte onmogelijkheid het statuut te kennen van de diverse korpsoversten. Bepaalde korpsoversten zijn benoemd voor het Octopus-akkoord. Wat is hun statuut, indien ze nu een hernieuwing vragen ?
Andere korpsoversten zijn benoemd onder het Octopus-overleg, waarvoor een mandaat geldt van 7 jaar.
Een derde categorie betreft de rest van de korpschefs. In functie van het ogenblik waarop men is benoemd, gelden er verschillende rechtsstatuten voor de leden van de rechterlijke macht. Wat met het gelijkheidsbeginsel ? Er is een werkelijk probleem van transparantie en dat past niet in een democratie.
Verder verwijst spreker naar de problematiek van de aansprakelijkheid van de magistraten.
Rekening houdend met het onderscheid tussen openbaar ministerie en rechter, kan een korpsoverste naast justitiële handelingen ook administratieve handelingen stellen. De rechtspraak van het Hof van Cassatie over de aansprakelijkheid van de magistraten betreft de justitiële handelingen. Daarentegen is het gemeen recht van toepassing op de administratieve handelingen of de bestuurshandelingen. Past men dan de wet van 10 februari 2002 houdende een bijzondere regeling voor het overheidspersoneel toe ? Indien deze wet niet van toepassing is op deze handelingen, kan de rechterlijke macht zich niet op de wettelijk bepaalde immuniteit beroepen. Het is zeker niet de bedoeling van het Hof van Cassatie om de rechterlijke macht in een minder gunstige positie te brengen dan bij toepassing van het gemeen recht inzake overheidspersoneel.
Antwoorden van de sprekers
De heer Hubin wijst erop dat uit de gestelde vragen blijkt dat iedereen zich vragen stelt bij het beheersplan.
Momenteel zijn de beheersplannen van de « opdrachthouders » die de korpschefs dan toch zijn in hoge mate gekoppeld aan de van Justitie verwachte openbare dienstverlening. Uiteindelijk is de Hoge Raad voor de Justitie de beste gesprekspartner. Hij kent alle plannen en heeft in zekere zin een rechtspraak ontwikkeld.
Zo zal in een rechtscollege dat een grote gerechtelijke achterstand heeft, het beheersplan logischerwijze daarover gaan.
De regering stelt vast dat er efficiëntieproblemen zijn en vermeldt daar drie oorzaken voor : de centralisering, de verspreiding van de eenheden en het particularisme.
Op die manier verlaten we echter de context van de achterstand. Voor het overige haalt de regering voorbeelden aan die verband houden met het personeelsbeheer (niet alleen van de magistraten), de financiën en de gebouwen.
Het gaat dan om een managementtechniek, die een beheersplan toegespitst op openbare dienstverlening door Justitie aanvult. Gaat het daar wel om ?
Spreker vindt het volstrekt terecht dat de regering de korpschef laat evalueren omdat hij een mandaat heeft voor een aantal zaken.
Waarom nu het probleem van de aansprakelijkheid aankaarten ? Het voorbeeld van de gebouwen is veelzeggend. Momenteel behelst die vraag alleen de zittende magistratuur en niet het openbaar ministerie, omdat de zittende magistratuur een delegatie van bevoegdheden met de administratie moet beheren. Dat is goed geregeld. Mocht er zich echter een ongeval voordoen, is de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dan wel gedekt ? Momenteel is het in elk geval zo dat de korpschefs op eigen kosten een verzekering burgerrechtelijke aansprakelijkheid ondrschreven hebben.
Het probleem kan groter worden omdat het Themisplan bijkomende managementverantwoordelijkheden in het vooruitzicht stelt.
Indien men echter beide ontwerpen los van elkaar wil behandelen en het beheersplan niet is wat zopas is beschreven, verdient dat verduidelijking.
Het plan van de ene is het plan van de andere niet. De inhoud ervan moet worden bekeken in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, die ze allemaal ziet en die bij de toewijzing van het mandaat een of ander beheersplan voorstelt.
Wat is dat beheersplan dan ? Is het wat reeds wordt bedoeld in artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek met de werkingsverslagen, in artikel 112 met de beheersing van de achterstand of in artikel 259bis, of nog met de regelmatigheid die reeds door het openbaar ministerie werd gecontroleerd ? Men dreigt de administratieve formaliteiten sterk op te voeren ...
Slechts wanneer men geantwoord heeft op de vraag wat het beheersplan is, zal men kunnen antwoorden op de vraag hoe het geëvalueerd moet worden.
Wat betreft het statuut van de korpsoverste, gelet op het ogenblik van de benoeming, meent mevrouw Dekkers dat het nuttig zou zijn de drie categorieën uit te tekenen. Dan zou wellicht ook blijken dat er specifieke overgangsmaatregelen zullen moeten worden getroffen.
Zoniet heeft men inderdaad drie verschillende korpschefs, namelijk de korpschefs benoemd voor 2000, de korpschefs benoemd in 2000 tot 2007 en de korpschefs die vanaf april 2007 zullen starten. Bij de overgangsmaatregelen, zou men best ook ineens de weddeproblematiek (stopzetting of voortzetting) en de al dan niet terugkeer naar hun vroeger adjunct-mandaat regelen.
Wat betreft de evaluatie, herhaalt spreekster dat zij een evaluatie op 18 maanden te vroeg vindt. Zij heeft geen bezwaar tegen het eventueel afleggen van verantwoording of rekenschap geven op dat ogenblik. Het woord « evaluatie » is echter niet gepast. Indien men inlast dat de korpsoverste rekenschap dient te geven moet men wel zeggen aan wie dit moet gebeuren. Spreekster stelt voor de verantwoording te laten afleggen bij de Hoge Raad voor de Justitie (commissie VAOC) die reeds alle jaarrapporten krijgt en het werkingsverslag daaraan kan koppelen.
De heer Mahoux komt terug op het probleem van de beoordeling van het beheersplan dat wordt ingediend door de kandidaten voor een mandaat van korpschef. Hij veronderstelt dat men niet alleen de voorgestelde methodologie beoordeelt, maar ook formules die variëren naar gelang van de specifieke problemen die zich op elke plaats aandienen. De doelstellingen verschillen immers heel sterk naar gelang van de specifieke toestand van elk arrondissement.
Niet ten onrechte voorziet men na een periode van achttien maanden in een evaluatie van de korpschef op basis van het oorspronkelijke project dat hij heeft ingediend en van de specifieke situatie van het rechtscollege dat hij leidt.
Spreker herinnert eraan dat het niet om een « gerechtelijke » evaluatie gaat, dat zou overigens op grondwettelijke bezwaren stuiten. Het doel is de kwaliteit van het management te beoordelen in een bepaald rechtscollege. Dat behelst het human resources management, de organisatie van het rechtscollege, de geschiktheid van de lokalen en uiteraard het beheer van de rechtspleging en van de gerechtelijke achterstand.
Spreker vraagt zich dan ook af of het echt nodig is die evaluatie aan een hiërarchische meerdere op te dragen, die immers niet noodzakelijk de bevoegdheid heeft om over een sector te oordelen die hij als manager niet kent. Spreker geeft toe dat het altijd moeilijk is door zijn gelijken beoordeeld te worden. Men moet evenwel vaststellen dat zoiets op tal van plaatsen gebeurt.
De heer Willems heeft twee punctuele vragen.
Spreker meent te mogen stellen dat mevrouw Dekkers en de heer Hubin geen bezwaar lijken te hebben tegen de termijn van twee maal vijf jaar, dit in tegenstelling tot de Hoge Raad voor de Justitie die lijkt te pleiten voor het behoud van een termijn van 7 jaar.
Is er ook standpunt ingenomen betreffende de uitzondering voor een korpsoverste die minder dan 5 jaar van zijn pensioensleeftijd is verwijderd en zich niet meer kandidaat kan stellen ?
Mevrouw de T' Serclaes herinnert aan haar vraag over de mobiliteit en de sociale status van de magistraten.
Wat de evaluatie na achttien maanden betreft, denkt spreekster dat men het veeleer over follow-up en uitvoering van een beheersplan moet hebben.
De huidige formule is incoherent : de Hoge Raad voor de Justitie selecteert de korpschefs in de rechtscolleges en parketten, om ze voor te dragen voor aanwijzing door de Koning. Hij maakt zijn keuze op grond van de diverse beheersplannen. Eens de kandidaat aangewezen is, moet hij zijn beheersplan uitvoeren. Een mandaat van vijf jaar vooropstellen, zonder tussenevaluatie, is lang.
Ze pleit ervoor een formule te zoeken aan de hand waarvan men kan controleren hoe de kandidaat zijn beheersplan uitvoert. Het meest coherente zou zijn de Hoge Raad op te dragen jaarlijks een stand van zaken van het beheersplan op te maken.
Spreekster vreest dat het voorgestelde evaluatiesysteem op puur formalisme zal uitdraaien. Dat is geen moderne evaluatie-aanpak. Er moet een systeem worden ingesteld dat de korpschef helpt bij de realisatie van zijn beheersplan. Die taak moet aan een orgaan voor permanente evaluatie worden gegeven. Dat initiatief moet onderdeel zijn van een aanpak waarbij men de korpschef veel beter ondersteunt.
Wat betreft de uitzonderingsregeling voor korpsoversten die minder dan 5 jaar van hun pensioen zijn verwijderd, antwoordt spreekster dat dit even ter sprake is gekomen binnen kleinere groepen van het openbaar ministerie.
Enkel de personen die wegens hun leeftijd niet in aanmerking zouden komen voor een tweede mandaat hadden hierover bedenkingen, aldus enkel kritiek van persoonlijke aard. Spreekster meent dat het openbaar ministerie hiertegen geen fundamenteel bezwaar heeft.
Wat betreft de noodzaak een college te laten voorzitten door een hiërarchische overste, stipt spreekster aan dat het openbaar ministerie anders functioneert dan de zetel. Het evaluatiecollege houdt zich bezig met het nagaan van het al dan niet goed functioneren. De korpsoverste zal vaak inroepen dat hij over te weinig mankracht beschikt.
Binnen het openbaar ministerie wordt zeer vaak gedelegeerd en dit verloopt via de hiërarchische overste. Ook parketjuristen en stagiairs kunnen door de hiërarchische overste anders worden verdeeld op basis van specifieke noden en behoeften. Het is dus goed het evaluatiecollege door die hiërarchische overste te laten voorzitten, omwille van de objectiviteit en de neutraliteit. Evaluatie door gelijken zal leiden tot intern geruzie over een tekort aan mensen binnen de eigen instelling.
Wat betreft de sociale status, verduidelijkt de heer Hubin dat die kwestie is opgedoken in verband met de mobiliteit die de regering wil aanmoedigen. Spreker steunt het idee om functionele mobiliteit te bevorderen. Die mobiliteit moet echter georganiseerd worden en er moet nagedacht worden over mogelijke statusproblemen die soms hinderlijk kunnen zijn voor die mobiliteit.
Spreker illustreert zijn opmerking met de twee volgende voorbeelden. Artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek staat de gelijktijdige benoeming in verscheidene gerechten toe. De vraag is of de verplaatsingen van de magistraten die gelijktijdig bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg benoemd zijn, gedekt worden. Het tweede voorbeeld betreft de sociale status van de korpschefs die verschilt naargelang zij vóór Octopus, volgens Octopus of volgens de nieuwe regeling benoemd zijn. Dit betekent een belangrijke rem. De sociale status van een korpschef is immers niet bijzonder aantrekkelijk, en spreekt weinig magistraten aan.
Mevrouw de T' Serclaes komt terug op de kwestie van de gebouwen. Zij herinnert eraan dat niet de FOD Justitie, maar de Regie der Gebouwen verantwoordelijk is voor het beheer van de gebouwen. Deze oude bevoegdheidsverdeling staat niet ter discussie.
Als er problemen zijn met de veiligheid, is de Regie der Gebouwen, en dus de Staat, daarvoor aansprakelijk, niet de korpschef.
De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat men een onderscheid moet maken tussen de aansprakelijkheid van de eigenaar en die van de « bewaker », die door afzonderlijke bepalingen geregeld worden.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat er heel weinig gedaan wordt aan het beheer en de verouderde staat van de gebouwen. Men kan de korpschefs niet met dit probleem opzadelen, omdat zij niet over de middelen beschikken om er iets aan te doen.
2. Hoorzitting met :
— de heer I. Verougstraete, voorzitter bij het Hof van Cassatie;
— de heer M. De Swaef, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie
A. Uiteenzetting van de heer De Swaef
« De eerste algemene bedenking is een quasi-existensiële vraag : welke toevoegde waarde heeft de thans voorgestelde hervorming en bestaat hiertoe wel een dwingende noodzaak ?
Einde van de jaren negentig van de vorige eeuw (1998) werd het mandaatstelsel voor de korpschefs van de magistratuur ingevoerd. Nu, enkele jaren later, zijn hierop opnieuw grondige wijzigingen aan de orde. Functioneert het geheel thans zo slecht en is er al voldoende afstand om dit echt te beoordelen ?
Ik moge daarbij verwijzen naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie die kritiek uit op de opportuniteit zelf van de voorgestelde wijziging. Er wordt op gewezen dat het huidige systeem van het zevenjarig mandaat van de korpschef, zonder evaluatie, het resultaat was van het indertijd gewild en weldoordacht evenwicht dat erin bestond een in de tijd beperkt mandaat te koppelen aan de niet-onmiddellijke hernieuwbaarheid ervan. Ook het Hof van cassatie heeft zich uitgesproken voor het behoud van het huidig wettelijk stelsel van het zevenjarig niet-hernieuwbaar mandaat, zonder evaluatie.
Stabiliteit van de instellingen maakt ook een waarborg uit voor hun goede werking.
Het huidige voorstel komt er in wezen op neer het mandaat te verlengen van 7 jaar naar 10 jaar, die 10 jaar dan te splitsen in 2 om er aldus zuiver formeel een mandaat van 5 jaar van te maken dat éénmaal en onmiddellijk kan worden verlengd. En hierop wordt dan de invoering van de evaluatie van de korpschefs van de magistraten geënt.
De tweeslachtigheid van het vooropgestelde stelsel met die verlenging versus verkorting van de duur van het mandaat blijkt duidelijk uit het feit dat als rechtvaardiging wordt gegeven « dat een mandaat van vijf jaar de korpschef meer de mogelijkheid zal bieden om een daadwerkelijk management te voeren of een strafrechtelijk beleid uit te werken ». Deze redenering ging wel op voor de verlenging van zeven jaar naar tien jaar, maar uiteraard niet voor de inkorting tot vijf jaar.
Met andere woorden, behoudens uitzonderlijke gevallen zou in de toekomst de normale duur van het mandaat van korpschef 10 jaar bedragen, maar dan wel met hieraan gekoppelde evaluaties. En niet één, maar verschillende opeenvolgende evaluaties.
Nu is de evaluatie van de wijze van uitoefening van een ambt aannemelijk voor in de tijd onbeperkte mandaten of in het geval van verlengbare mandaten voor een langere periode.
Dat is hier echter niet het geval in het voorstel dat thans ter tafel ligt. Overigens, hoe langer een mandaat duurt, hoe moeilijker voor de uittredende korpschef dat uitstappen zal zijn.
Aan de bekommernis die ten grondslag ligt aan de invoering van een evaluatie van de korpschefs, met name de zorg voor een goed beheerd gerechtelijk apparaat, wordt in het bestaande systeem reeds grotendeels tegemoet gekomen door :
1. de periodieke evaluatie van elke magistraat;
2. het beleidsplan dat door de kandidaat korpschef moet worden opgesteld en dat door de Hoge Raad voor de Justitie wordt beoordeeld;
3. het door iedere gerechtelijke instantie jaarlijks opgestelde werkingsverslag;
4. het tuchttoezicht door de hiërarchische overheden.
Drie knelpunten in verband met de voorgestelde evaluatie zijn bovendien nog aan te stippen :
1. Volgens de Raad van State is er een ernstig grondwettigheidsprobleem in het licht van art. 151 Grondwet. Dit is een gewichtig argument en het behoort de wetgever de gegrondheid van het antwoord in de memorie van toelichting op deze opwerping te appreciëren.
2. Daar waar de evaluatie van alle andere magistraten gebeurt door magistraten, zullen de korpschefs ook worden geëvalueerd door externen. Waarom twee verschillende stelsels ?
3. Het probleem van de evaluatie van de korpschef kan onmogelijk los worden gezien van een aantal reeds bestaande wettelijke verplichtingen en van een aantal andere (wetgevende) initiatieven, zoals het Themisplan.
Thans moet een korpschef bij zijn kandidaatstelling reeds een beleidsplan opstellen, waarin het beheer van het korps een centrale plaats inneemt.
De latere evaluatie zal hierop betrekking hebben (art. 3 voorontwerp). Maar, in de structuur van het vooropgestelde Themisplan wordt voorzien in een collegiaal beheer van de gerechtelijke entiteiten van zetel en parket.
Het gegeven dat de korpsen in de toekomst in het kader van het Themisplan medebeheerd zouden worden door een collegiaal orgaan, bevoegd voor het budget, de uitrusting, het personeelsbeheer en de uitwerking van de functieprofielen, lijkt moeilijk te verzoenen met het in het voorontwerp voorziene omslachtige systeem van individuele evaluatie.
Tot slot kom ik bij de specifieke situatie van de korpschefs van het Hof van Cassatie.
Ik heb reeds gezegd dat het Hof de voorkeur geeft aan het behoud van het bestaande systeem, dat ons evenwichtig lijkt.
Het ontwerp, dat alle korpschefs van de magistratuur op gelijke voet behandelt, doet voor het Hof van Cassatie bovendien de volgende specifieke opmerkingen rijzen :
1. gelet op de wettelijke anciënniteitvoorwaarden treden de magistraten bij het Hof van Cassatie pas na een lange gerechtelijke loopbaan tot dit rechtscollege toe. Een korpschef bij het Hof zal dan ook slechts zelden een volledig mandaat van 10 jaar kunnen afmaken. De laatste vijftig jaar bedroeg het mandaat van een eerste voorzitter gemiddeld iets meer dan 3 jaar en dat van een procureur-generaal iets meer dan 4 jaar.
Zelfs rekening houdend met de verjonging van de personeelsformaties, zal in de meeste gevallen een opvolger moeten worden benoemd om de wettelijke duur van het mandaat af te maken. Waarom dan niet de duur van het mandaat beperken tot 5 jaar ?
2. De korpschefs van het Hof zullen noodzakelijkerwijze worden geëvalueerd door hiërarchisch lagere magistraten. Dat moet voor alle betrokken partijen wel een rare situatie zijn.
Daarom hebben wij voorgesteld de korpschefs bij het Hof van Cassatie van de evaluatie uit te sluiten. Zij staan bovendien aan het einde van hun loopbaan : waartoe kan een evaluatie dan nog dienen ?
Al die opmerkingen zijn tijdig gemaakt en doorgezonden.
We kunnen ze nu — gezien de inhoud van het ontwerp — alleen maar herhalen.
B. Uiteenzetting door de heer Verougstraete
« Ik sluit volledig aan bij wat de procureur-generaal daarnet heeft gezegd. Het behoud van het bestaande systeem spoort volledig met de bekommernis van de wetgever de mandaten in de tijd te beperken en slechts na onderzoek door de Hoge Raad toe te kennen en spoort tegelijkertijd met de grondwettelijke orde.
Het ontwerp integendeel wijkt af van wat bedoeld werd en is eveneens moeilijk bestaanbaar met het terecht advies van de Raad van State.
Ik zou de voorgestelde oplossing kort willen bespreken voor het geval de wetgever toch wat zou voelen voor dit ontwerp.
De korpschef wordt aangewezen voor een mandaat van 5 jaar dat onmiddellijk één enkele keer verlengbaar is (artikel 2). Dan treedt een ingewikkeld systeem in werking naargelang de korpschef al dan niet zichzelf wil opvolgen. Als hij dat wil, komt de zaak voor de Hoge Raad, die al dan niet de verlenging van het mandaat voorstelt.
Dit systeem strekt er duidelijk toe het bezwaar van ongrondwettigheid van de Raad van State te omzeilen. Ik vind het geen al te geslaagde poging. Als de regering een termijn van 5 jaar geschikt vindt, zou het veel eenvoudiger zijn de duur van het mandaat vast te stellen op een verlengbare termijn van 5 jaar en het aan de Hoge Raad voor de Justitie over te laten of de korpschef na 5 jaar voor een verlenging in aanmerking komt.
Behalve dat dit eenvoudig is, biedt het het voordeel dat de evaluatie overbodig wordt aangezien het korps zelf een advies moet geven over de verlenging van het mandaat.
De evaluaties waarin dit ontwerp voorziet zijn strijdig met de Grondwet (en het zal relatief makkelijk zijn er beroep tegen in te stellen) en hebben, zoals gezegd, geen echt praktisch nut.
Evaluaties, en dit is het tweede punt van mijn betoog, hebben in het algemeen een zeer beperkt nut en zijn bijzonder tijdrovend.
Artikel 3 van het ontwerp is kenschetsend voor de nachtmerrie die deze evaluatie inhoudt. Wellicht zullen puur vormelijk al de stappen doorlopen worden die het artikel omschrijft met standaardformulieren die hiervoor zullen gebruikt worden, maar ik kan mij niet voorstellen dat dit artikel een effectieve uitvoering zou kennen.
De tendens om de klemtoon te leggen op rapporten eerder dan op het werk zelf is geen goede tendens en leidt de magistraten en korpschefs af van hun taak. Die tekst moet grondig herschreven worden om de belasting van de korpsen te beperken enerzijds, om de kans tot een ware evaluatie te verhogen anderzijds. De evaluatie wordt in de praktijk nu nog gedaan, ook na de vernietiging door de Raad van State van het koninklijk besluit dat de evaluatie regelde, en naar mijn weten wordt dit zonder veel formaliteiten maar inhoudelijk ernstig gedaan. De nieuwe tekst kan een negatief effect hebben.
Het is opvallend dat ook al omschrijft het ontwerp tot in de kleinste details de evaluatie, met geen woord wordt gerept over de verhaalmiddelen die de magistraat heeft tegen de evaluatie. De rechtsleer stelt voor dat het Hof van Cassatie die bevoegdheid zou krijgen op grond van een verruiming van artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek, nu de Raad van State zich terecht onbevoegd verklaart in dit verband.
Dit is in elk geval een reden meer om de korpschefs van Cassatie te laten ontsnappen aan een evaluatie.
Voor het Hof van Cassatie geldt nog een bijkomende bedenking. Het is niet wenselijk dat de korpschef van cassatie tien jaar aan het roer zou blijven, gelet op de nodige alternantie, qua taalrol, aan het hoofd van het hoogste gerechtshof. Het is immers niet opportuun dat de functie van eerste voorzitter of van procureur-generaal tien jaar zou bekleed worden door een magistraat van dezelfde taalrol. Het is niet omdat de eerste voorzitter en de procureur-generaal van een andere taalrol zijn, dat hierdoor het evenwicht in het korps wordt gehandhaafd : zij hebben allebei zeer uiteenlopende taken.
Het Hof van Cassatie wenst dat de regeling voor de Brusselse magistraten (artikel 2) niet zou gelden voor het Hof van Cassatie.
Een betere oplossing zou zijn dat om de vijf jaar de eerste voorzitter van een andere taalrol zou zijn, wat inhoudt dat zijn mandaat niet kan verlengd worden.
Dit laat in praktijk toe dat de voorzitter van het Hof van Cassatie ook zou gekozen worden bij de magistraten van een andere taalrol dan de eerste voorzitter, wat tot nu toe steeds het geval is geweest en bijdraagt tot de communautaire rust in het Hof (dit model geldt ook bij de Raad van State en in het Arbitragehof).
Artikel 2 van het ontwerp zou dus ook in die zin moeten worden aangepast.
Ik heb daarentegen geen belangrijke negatieve opmerkingen bij artikel 2, 4º (terugkeer naar de oude functies), artikel 7 en artikel 13 van het ontwerp, allemaal bepalingen in verband met het lot van de korpschefs wier mandaat niet wordt verlengd.
Men vraagt zich echter af wat de draagwijdte is van de bepaling volgens welke bijzondere opdrachten in de rechterlijke macht of erbuiten kunnen worden gegeven aan de korpschefs wier mandaat niet wordt verlengd. In het licht van het huidige Gerechtelijk Wetboek lijkt die bepaling overbodig en, zoals de Raad van State opmerkt, moet men, wanneer men een bepaald doel nastreeft, misschien bepalen waar het precies over gaat. Het is altijd problematisch wanneer een korpschef van de zittende magistratuur functies uitoefent die van de uitvoerende macht afhangen.
Besluit : het ontwerp verdient dat er grondig over wordt nagedacht en er is ongetwijfeld geen haast bij om het aan te nemen, aangezien het bestaande systeem momenteel voldoening schenkt en zowel aan de bedoelingen van de wetgever in 1998 als aan de grondwettelijke orde beantwoordt.
C. Gedachtewisseling
De heer Mahoux vraagt in welke zin er sprake is van discriminatie in de evaluatievoorwaarden van de wet voor de huidige 7-jarige mandaten, naar gelang van de einddatum van het mandaat.
Meestal bevat de wet overgangsmaatregelen die verschillen in behandeling veroorzaken.
In welke zin is er hier sprake van discriminiatie zoals bedoeld door het Arbitragehof ?
De heer Hugo Vandenberghe meent dat er een probleem rijst op het vlak van het gelijkheidsbeginsel. Inderdaad leidt voorliggend wetsontwerp er toe dat er 3 categorieën korpsoversten zijn, namelijk de korpsoversten benoemd voor 2000, de korpsoversten benoemd onder het octopusakkoord en dezen benoemd na 1 april 2007. In functie van de datum van de benoeming krijgt de betreffende korpsoverste aldus een verschillend statuut. De datum van benoeming lijkt spreker in se geen objectief criterium om een verschillend statuut te verantwoorden. Het is duidelijk dat er bij de invoering van een nieuw statuut overgangsmaatregelen kunnen zijn. De vraag rijst echter of de invoering van dergelijk systeem kan worden beschouwd als overgangsrecht.
De heer Mahoux wijst erop dat het feit dat de benoemde betrokkenen een mandaat krijgen, wat een beperking in de tijd met zich brengt, misschien de normale regels wijzigt, aangezien de personen die de functies bekleden, per definitie veranderen.
Als antwoord op de vraag van de heer Mahoux over eventuele discriminatie, verklaart de heer Verougstraete dat het probleem zo-even werd beschreven door de heer Hugo Vandenberghe.
Wat het begrip discriminatie in de zin van het Arbitragehof betreft, weet iedereen dat er daarrond enige flexibiliteit bestaat.
Het systeem van de mandaten, die per definitie in de tijd beperkt zijn, rijmt niet goed met een evaluatie, die in dat geval veel minder nuttig is dan in een systeem van niet in de tijd beperkte benoemingen.
Het probleem is bovendien dat men verschillende statuten schept afhankelijk van bijkomstige gegevens, met name de datum van benoeming in de magistratuur.
De heer Mahoux merkt op dat de oplossing die de sprekers voorstellen en die eruit bestaat één enkel statuut tot stand te brengen vanaf een bepaalde datum, automatisch tot gevolg heeft dat de verbintenissen die de Staat ten opzichte van de korpschefs is aangegaan in verband met de looptijd van hun mandaat, niet meer in acht worden genomen.
De heer Verougstraete antwoordt dat het de wetgever toekomt dergelijke limieten vast te leggen. Men kan niet met alles rekening houden en de verworven rechten beschermen ten nadele van een eenvormig systeem dat eenvoudiger en duidelijker is.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de proportionaliteit moet worden nagegaan en ook of een argument terecht is. Voor het overige zijn er in het overheidsstatuut geen verworven rechten.
De heer Mahoux antwoordt dat er wel morele engagementen zijn.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dergelijke engagementen geen voorrang hebben op het recht.
Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat er reeds in 1998 een debat is gehouden over de looptijd van het mandaat. Sommigen waren gewonnen voor een looptijd van 7 jaar, anderen voor 2 maal 5 jaar. Spreekster was veeleer gewonnen voor de tweede oplossing, omdat ze 7 jaar te lang vond, vooral wanneer blijkt dat de gemaakte keuze niet de goede was.
Een verlengbaar mandaat van 5 jaar geeft een goede korpschef de mogelijkheid zijn werk voort te zetten en zorgt voor een betere dynamiek.
Er rijst evenwel een probleem voor het Hof van Cassatie, waar het taalevenwicht verstoord kan worden. Op dat niveau kan een limiet worden ingesteld, op voorwaarde dat het taalargument volstaat om een andere regeling te verantwoorden. Ook in andere gevallen, bijvoorbeeld in Brussel, kunnen immers taalargumenten naar voor worden geschoven.
De aanpak van de evaluatie kan vrij schools lijken.
De evaluatie bestaat nu reeds, maar misschien moet het concept ervan worden verfijnd wanneer het om de korpschefs gaat. Op zich lijkt het normaal dat men mensen evalueert die belangrijke mandaten met een bepaalde looptijd bekleden.
Het zou echter beter zijn die evaluatie op te vatten als een ondersteuning van de korpschef in de uitvoering van zijn beheersplan.
Men laat tegenwoordig in geen enkele onderneming een leidinggevende gedurende 5 jaar alleen werken.
Spreekster wenst het standpunt van de sprekers hierover te kennen.
Mevrouw Nyssens vraagt of over de tekst van het wetsontwerp betreffende de mandaten en de evaluatie van de korpschefs werkelijk overleg is gepleegd tussen de minister en het Hof van Cassatie en, zo ja, hoe die gesprekken verlopen zijn.
Spreekster sluit zich overigens aan bij het idee dat hoe korter de mandaten zijn, hoe minder een evaluatie noodzakelijk is.
Hoe valt de verkorting van de mandaten te rijmen met evaluatie ?
Indien men de looptijd van de mandaten wil inkorten, is het echte probleem dan niet de herinschakeling in de magistratuur ? Is het niet de terugkeer van de magistraten naar hun oorspronkelijke post die voor problemen zorgt, ook al is dat volgens sprekers bij hen niet het geval ?
Ziet men ten slotte naar aanleiding van dit ontwerp en dat tot instelling van de Commissie voor de Modernisering van de Rechterlijke Orde en de Algemene Raad van de partners van de Rechterlijke Orde een nieuwe visie ontstaan op de magistratuur en de scheiding der machten ?
De minister vraagt zich in verband met het vijfjarige mandaat en de subsidiaire oplossing die sprekers voorstellen af of men door het instellen van een aangepaste looptijd voor de twee mandaten van korpschef bij het Hof van Cassatie (bijvoorbeeld 5 jaar zonder verlenging), in vergelijking met de andere korpschefs, geen verschil in behandeling schept dat als discriminatie kan worden beschouwd.
Wat betreft de evaluatie, stipt de heer Hugo Vandenberghe aan dat er een onderscheid is tussen het parket en de zetel. Hij meent dat het parket meer middelen heeft dan de zetel om te evalueren. Over welke middelen beschikt de korpsoverste echt om te beantwoorden aan de gestelde eisen ? Hij is toch afhankelijk van de goede wil van de andere magistraten die hem omringen.
Tevens stipt spreker aan dat de evaluatie en beoordeling van juristen anders ligt in het Nederlandse dan in het Franse taalgebied. In Brussel zal evaluatie makkelijk een communautair tintje krijgen. Evaluatie onderstelt goede trouw.
Spreker heeft verder problemen met de aanwezigheid van de directeur-generaal van het ministerie van Justitie bij de evaluatie. Hierbij rijst het probleem van de indirecte beïnvloeding. De uitvoerende macht in ons land wordt veel te machtig. Nochtans is het Parlement de eerste beschermer van de rechten van de burger.
Spreker meent dat de scheiding tussen rechterlijke macht en uitvoerende macht volstrekt moet zijn. Spreker heeft geen goed gevoel om de regering te betrekken bij de evaluatie van de zetelende magistratuur.
De heer Mahoux wijst erop dat ook hier de leeftijd een probleem is. De leeftijd waarop men wordt aangewezen voor de functie van korpschef, meer bepaald bij het Hof van Cassatie, mag niet onder de 65 jaar liggen. In dat rechtscollege kan een specifiek aspect van representativiteit meespelen, naast de vereisten in verband met het management.
Spreker vraagt zich af of een verjonging niet opportuun zou zijn : moeten dergelijke functies op bijna structurele wijze worden toegekend aan personen met een zeer grote ervaring ?
Hoe denkt men overigens het onderscheid te maken tussen de evaluatie van het gerechtelijk werk en de evaluatie van het management van het rechtsgebied ? Wanneer we ervan uitgaan dat dit onderscheid mogelijk is, wat de stelling van het ontwerp is, kan het dan ook niet gelden voor het Hof van Cassatie ?
Wat betreft de taken van een korpschef, beaamt de heer Verougstraete dat een korpschef essentieel de leiding moet geven aan zijn korps. Nu wordt dit veel te weinig gedaan. Heel wat korpschefs hebben niet meer de tijd om te zetelen en om te bewijzen dat zij de betere zijn. Het is cruciaal dat een korpschef een belangrijk deel van zijn tijd kan wijden aan het effectief deelnemen aan zittingen en het geven van adviezen. Dit moet ook gebeuren op het niveau van het Hof van Cassatie. Zowel de procureur-generaal als spreker als andere leidinggevende personen van het Hof nemen effectief deel aan zittingen.
Het Hof van Cassatie is speciaal.
In verband met de noodzaak van een specifieke regeling voor het Hof van Cassatie, verwijst spreker naar het advies van de Raad van State, waar men het volgende kan lezen : « Rekening houdend met de bijzondere plaats die het Hof van Cassatie inneemt ten opzichte van de overige hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, en met zijn rol van tuchtoverheid ten aanzien van de andere leden van de zittende magistratuur, met inbegrip — precies — van de korpschefs van de hoven en rechtbanken, vraagt de Raad van State zich, onder voorbehoud van de vorenstaande opmerkingen, af of die specifieke kenmerken de steller van het voorontwerp van wet er niet toe zouden moeten leiden zich vragen te stellen over de pertinentie van de toepassing, op de korpschefs van het Hof van Cassatie, van een evaluatieregeling zoals die welke in het vooruitzicht wordt gesteld door de ontworpen bepalingen. » (stuk Senaat, nr. 3-1707/1, blz. 37 en 38).
Dit is een antwoord op de vraag of het om een gerechtvaardigd verschil in behandeling gaat in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof van Cassatie heeft ook specifieke taken, zoals het overleg met het Arbitragehof en de Raad van State, met het oog op juridische stabiliteit.
Vandaar het voorstel in een specifiek mandaat te voorzien dat verschilt van de twee mandaten van vijf jaar voor de andere korpschefs.
De heer De Swaef verklaart in verband met het overleg met het ministerie dat een werkgroep indertijd voorstellen heeft gedaan die men niet echt in het wetsontwerp terugvindt.
De terugkeer van de korpschef na het verstrijken van zijn mandaat zal altijd een probleem zijn, ongeacht de looptijd van het mandaat, aangezien die beperkt is. Het is moeilijk hiervoor een oplossing te vinden die alle partijen voldoening schenkt.
Wat betreft de evaluatie, meent spreker dat de filosofie ervan in het voorliggende ontwerp nauw aansluit bij wat in het Themisproject wordt voorgesteld. Het Themisplan is er echter nog niet. Aldus rijst de vraag of het niet voorbarig is nu reeds een statuut van de korpschef met evaluatie voor te stellen.
In verband met de relatie die mevrouw de T' Serclaes legt tussen het beheersplan en de evaluatie, voegt de heer Verougstraete eraan toe, dat bijna alle kandidaten in de beheersplannen die recent bij de Hoge Raad voor de Justitie werden ingediend, hebben onderstreept dat hun plan voorlopig was en dat het moest worden getoetst aan de mening van het korps waarin ze zouden worden benoemd, wat volkomen terecht is. De beheersplannen worden altijd grondig gewijzigd in de weken die volgen op de benoeming van de magistraat in zijn korps.
In die omstandigheden mag een evaluatie geen oefening zijn waarin men mathematisch gaat vergelijken met het plan, dat geen vaststaand gegeven is.
Niemand weet overigens wat de rol zal zijn van de korpschefs in de toekomst, eens het Themisplan van kracht is.
De magistratuur staat dus sceptisch tegenover het beheersplan dat wordt opgevat als een programma.
De magistraten hebben het idee dat de evaluatie moet plaatsvinden na 5 jaar door een vertegenwoordiging van de Hoge Raad voor de Justitie of door een beoordeling van het korps zelf.
Mevrouw de T' Serclaes drukt, in die omstandigheden, haar verbazing uit over de rol van een beheersplan dat aldus wordt opgevat. Waaruit bestaat dergelijk plan dan uiteindelijk en wat is de inhoud ervan ?
De heer Verougstraete benadrukt de belangrijke rol van de Hoge Raad voor de Justitie. In het door de grondwetgever uitgewerkte systeem was er een jaarlijkse controle door de Hoge Raad. Misschien werkt deze dialoog tussen de rechtscolleges en de Hoge Raad voor de Justitie niet goed genoeg.
Ook een ander punt is voor verbetering vatbaar : de hoeveelheid werk dat wordt verricht in bepaalde rechtscolleges. Het is een gekend maar moeilijk te verhelpen probleem. In sommige rechtscolleges verbetert de situatie. In sommige rechtscolleges zijn er geen problemen meer.
Spreker gelooft niet dat het voorgestelde systeem een wondermiddel zal zijn voor rechtscolleges waar nog wel problemen zijn. Men mag de zaken niet abstract zien. De korpschef heeft zijn ideeën, maar in het wettelijke systeem heeft de algemene vergadering ook belang. Die algemene vergadering oefent in het algemeen een positieve invloed uit. Dat korps zal de korpschef bekritiseren als hij op bepaalde punten niet genoeg vooruitgang boekt. Die gang van zaken moet nog worden aangemoedigd. Daar moet de evaluatie plaatsvinden. Het is heden ten dage een fictie dat een korpschef zijn wil op absolute wijze zou kunnen doordrijven.
De heer Mahoux heeft de indruk dat ondanks de eensgezinde verklaringen ten gunste van het principe van de evaluatie, bij de magistraten nog heel veel weerstand bestaat tegen het idee van een evaluatie van hun beheersfunctie. Die weerstand bestaat niet alleen in de gerechtelijke wereld, maar ook in andere maatschappelijke sectoren.
Volgens mevrouw de T' Serclaes schat men nog niet goed genoeg in wat de korpschef wordt gevraagd : tijdens een bepaalde periode, hier 5 jaar, krijgt hij naast zijn rechtsprekende functie een extra verantwoordelijkheid, namelijk het rechtscollege te bezielen en te beheren en eisen te stellen aan zijn collega's. Dat is een volwaardige, zij het tijdelijke job.
Alleen in rechtscolleges waar de beheerstaak niet te zwaar is, is het mogelijk om tegelijk zitting te blijven nemen als magistraat.
De heer Verougstraete wijst erop dat in rechtscolleges waar de korpschef ook zijn rechtsprekende functie blijft uitoefenen, de gerechtelijke achterstand het kleinst is. Het geven van impulsen, het dynamisme, het beheer behoren tot de intellectuele leiding die men van de korpschef mag verwachten.
Het idee dat beide functies elkaar uitsluiten, is theoretisch en verouderd, maar nog steeds aanwezig in het Themisplan.
In een moderne opvatting blijft de korpschef technisch en juridisch betrokken bij het rechtsprekende gebeuren door de belangrijke zaken te behandelen. Wat het management betreft, wordt hij bijgestaan door een persoon die de praktische aspecten afhandelt onder zijn toezicht. Er is al vaak op gewezen dat de managers onder het gezag van de korpschefs moesten staan : dat is gezegd met betrekking tot de hoofdgriffier (hierover is een wetsontwerp ingediend), en tot de « manager korpschef » waarvan sprake in een van de Themisplannen, ...
De magistraten vinden dat een korpschef naast zijn beheersopdrachten een belangrijk deel van zijn rechtsprekende activiteiten moet blijven uitoefenen. Uit de praktijk is gebleken dat het tegendeel contraproductief is. Bovendien zou het voor de korpschef dan ook moeilijker zijn om na afloop van zijn mandaat zijn oude functie terug op te nemen.
3. Hoorzitting met de heer P. Romijn, voorzitter van de Raad van Procureurs des Konings
A. Uiteenzetting van de heer P. Romijn
De heer Romijn herinnert eraan dat de minister de Raad van Procureurs des Konings reeds in 2004 had betrokken bij een multidisciplinaire werkgroep ter voorbereiding van de hervorming van de mandaten van de korpschefs en de evaluatie van magistraten.
De Raad van Procureurs des Konings heeft reeds een standpunt ingenomen over de geplande hervormingen. Hij verwijst onder meer naar de antwoorden van de Raad op de vragenlijst die de Hoge Raad voor de Justitie hem had toegestuurd, en naar zijn advies van maart 2006 over het voorontwerp van wet tot wijziging van diverse bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de evaluatie van de magistraten (zie documenten bijlagen 2 en 3 bij dit verslag).
Spreker wenst de volgende vier punten te benadrukken :
a) Duur van de mandaten
Terwijl de invoering van een mandatensysteem voor leidinggevende functies in de politiediensten en de magistratuur beide voortkomen uit de Octopus-hervormingen, die het Parlement in 1998 heeft aangenomen, stelt de heer Romijn vast dat wat de politiediensten betreft, de titularissen van ambten die in aanmerking komen voor het stelsel van de mandaten (zonechefs, korpschefs, gerechtelijke directeurs, directeurs van de centrale directies, enz.) na de recente aanneming van het wetsontwerp tot wijziging van bepaalde teksten betreffende de geïntegreerde politie, beschikken over mandaten van 5 jaar die onbeperkt verlengbaar zijn op voorwaarde dat hun evaluatie gunstig is (zie stuk Senaat, nr. 3-1710).
Voor de magistraten echter stelt het wetsontwerp de duur van het mandaat van korpschef in de gerechtelijke instellingen vast op 5 jaar, en is het slechts één maal hernieuwbaar. Een dergelijke discrepantie roept vragen op.
b) De evaluaties
Het wetsontwerp stelt twee evaluaties in tijdens het eerste mandaat van vijf jaar, waarbij de tweede beslissend is voor een eventuele hernieuwing. Het College van de Procureurs des Konings vraagt zich af of één enkele evaluatie bij het verstrijken van de termijn van vijf jaar niet voldoende is.
De korpschefs zouden na twee jaar al veel tijd moeten steken in de voorbereiding van hun evaluatie, terwijl zij hun nieuwe functie nog maar pas hebben aangevat.
Men kan zich afvragen wat de toegevoegde waarde is van de eerste, niet beslissende evaluatie, terwijl er binnen de rechterlijke orde een hiërarchische structuur bestaat (procureurs-generaal, eerste voorzitters). Als een korpschef het moeilijk blijkt te hebben in zijn nieuwe functie, kan de korpschef aan de alarmbel trekken zonder al te veel formaliteiten. Indien nodig kan een functioneel onderhoud plaatsvinden.
Ter vergelijking : de mandatarissen bij de lokale en de federale politie kennen geen tussentijdse evaluatie, terwijl de duur van hun mandaat identiek is (vijf jaar). Zij worden na die termijn van vijf jaar geëvalueerd.
De Raad betreurt de afwezigheid van een hiërarchische meerdere (in dit geval, de Procureur-Generaal) in de evaluatiecommissie.
Hij verwondert er zich ook over dat men niet heeft voorzien in een verplicht advies van de hiërarchische meerdere in de evaluatieprocedure, terwijl de directeur-generaal van de rechterlijke organisatie wel een schriftelijk advies moet uitbrengen.
De Raad van de Procureurs des Konings twijfelt bovendien aan de haalbaarheid van een met redenen omkleed advies van de korpsvergadering aan het evaluatiecollege. Hij vraagt zich ook af of dat wel relevant is. Hoe kan een algemene vergadering een advies structureren over de korpschef die in functie is ?
De heer Romijn verklaart dat pilootprojecten binnen het openbaar ministerie zijn opgestart met het oog op een algemene verbetering van de organisatie en de werking ervan. Experimenten met zelfevaluatie hebben plaatsgevonden bij het federaal parket, bij vier rechtbanken van eerste aanleg (Dendermonde, Mechelen, Charleroi en Hoei), en bij het algemeen parket van Brussel. Spreker meent dat zelfevaluaties een bijzondere dynamiek hebben, omdat het korps niet alleen zichzelf, maar ook de functies leadership en human resources evalueert. Het openbaar ministerie, dat als enige betrokken is bij deze pilootprojecten, beschikt over de nodige instrumenten voor zelfevaluatie. Dit project wordt ondersteund door universiteiten en de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van de Federale Overheidsdienst Justitie.
Spreker verduidelijkt ten slotte dat de evaluatie van de korpschefs de volgende aspecten moet bevatten : evaluatie van de persoonlijkheid van de korpschef, bereiken van de strategische doelstellingen en kwaliteit van de organisatie van het korps.
c) Wettelijke overgangsregelingen
In de bijzondere context van de leiding van gerechten of rechterlijke instellingen, moet de wetgever voorzien in overgangsmaatregelen om te voldoen aan de rechtmatige verwachtingen van de bestaande korpschefs en om een coherente toepassing van het mandatenstelsel te waarborgen.
Aangezien de wet pas na 1 april 2007 in werking zal treden, moet men rekening houden met de verschillende situaties, in het bijzonder die van de korpschefs die na 1 april 2000 benoemd zijn en waarvan het mandaat aanvangt vóór 1 april 2007. Deze korpschefs zullen noch tot de oudere categorie (de vastbenoemden) behoren, noch tot de nieuwe (vijfjarig mandaat dat één maal verlengbaar is), en een niet-verlengbaar mandaat van zeven jaar hebben.
Iedereen is het erover eens dat vijf jaar wel heel weinig is om een beheersplan af te ronden en hervormingen op middellange en lange termijn uit te voeren.
Daarom stelt de regering een mandaat van vijf jaar voor, dat één keer kan worden verlengd. Een termijn van tien jaar biedt « de mogelijkheid hervormingen op langere termijn te overwegen wanneer zij nodig zijn, en zo krijgen de korpschefs de tijd deze in te voeren en de haalbaarheid in het veld en de overeenstemming ervan met vastgelegde doelstellingen te controleren » (memorie van toelichting, blz. 5).
Magistraten die zijn benoemd na 1 april 2000 en van wie het mandaat voor 1 april 2007 is beginnen te lopen, hebben ook een beheersplan moeten opstellen voor een termijn van zeven jaar. Het zou dus van meer samenhang getuigen dat de wetgever beslist om de mandaten van deze korpschefs, die nu een keer zeven jaar duren te verlengen.
d) Einde van het mandaat
De betrokken magistraten hebben nogal wat frustraties over hun situatie aan het einde van hun mandaat.
De Raad van procureurs des Konings vindt het een goed idee om de uittredende korpschef een bijzondere opdracht te geven. Ook de terugkeer naar het adjunct-mandaat, waarin het ontwerp voorziet, is een goede oplossing.
De Raad sluit zich ook aan bij de voorstellen van de Hoge Raad voor de Justitie in zijn advies van 22 februari 2006 (blz. 8 en 9), te weten :
— terugkeer naar zijn oorspronkelijk rechtscollege of parket;
— aanwijzing in het adjunct-mandaat dat er onmiddellijk op volgt in hetzelfde rechtscollege.
Spreker heeft meer bedenkingen bij het idee om principieel het heropnemen van de oorspronkelijke functie voorop te stellen. Met betrekking tot het openbaar ministerie herinnert hij eraan dat de korpschef met een multidisciplinaire taak wordt geconfronteerd. De taken van het parket zijn de laatste tien jaar enorm geëvolueerd. De terugkeer naar de oorspronkelijke functie is moeilijk te verwezenlijken want er is toch een breuk geweest met de vroegere activiteit. Een mogelijkheid zou kunnen zijn de aanwijzing of benoeming in een hoger rechtscollege (parket-generaal).
Ten slotte herinnert de heer Romijn eraan dat de basisfunctie tijdens de vorige zittingsperiode is geherwaardeerd maar dat de financiële status van de korpschefs nog steeds niet is gewijzigd. Hun financiële status verschilt niet veel van die van de houders van een adjunct-mandaat. Er is nood aan een algemene visie opdat de bereidheid van de kandidaat-korpschef om meer verantwoordelijkheid op zich te nemen ook weerspiegeld zou worden in de status van de korpschef. Dat kan een kwestie zijn van de duur van het mandaat, van het einde van het mandaat of van de beloning.
B. Gedachtewisseling
Volgens mevrouw de T' Serclaes blijkt uit de hoorzittingen dat het openbaar ministerie en de zittende magistratuur er vaak een andere mening op na houden. Een procureur des Konings heeft heel andere taken dan een voorzitter van een rechtbank van eerste aanleg, met name wat betreft de betrekkingen met de politie, de burgemeesters, enz. Noch in de wet van 1998, noch in het voorliggende wetsontwerp is voldoende rekening gehouden met deze verschillen.
Uit de hoorzittingen blijkt ook dat de functie van korpschef en de concepten beheersplan en interne organisatie van het rechtscollege nog moeten worden verduidelijkt.
De kandidaten moeten de Hoge Raad voor de Justitie een beheersplan voorleggen. Waarover gaan die plannen juist ? Het zijn voorlopige plannen, want er moet nog worden over gesproken met het personeel van het rechtscollege. Dat gebeurt in de algemene vergadering binnen het korps. Naar aanleiding van die besprekingen wordt het beheersplan dan aangepast.
In het kader van deze evolutieve opvatting van het beheersplan, vindt spreekster het een goed idee dat de magistraat met een bepaalde instantie een stand van zaken kan opmaken. De termijn voor deze « tussentijdse evaluatie » moet worden vastgesteld, bijvoorbeeld op jaarbasis. De bedoeling is een instrument te hebben dat de korpschef helpt bij het beheer zodat hij niet vijf jaar lang alleen staat met zijn problemen.
Tijdens zijn uiteenzetting heeft de heer Romijn gewag gemaakt van een experiment met zelfevaluatie. Dat is een interessante denkpiste.
Volgens spreekster zijn de ideeën om het management van de rechtscolleges en de korpsen te verbeteren zeer uiteenlopend en dat schept verwarring.
De heer Romijn merkt op dat iedereen het ermee eens is dat verantwoordelijkheid gepaard moet gaan met een zekere vorm van rekenschap afleggen. Als men een mandaat uitoefent en dat wil laten verlengen, moet men een evaluatie aanvaarden. De Raad van Procureurs des Konings heeft nooit aan dat principe willen tornen. Hij heeft er alleen op willen wijzen dat de tussentijdse evaluatie na twee jaar geen beslissende gevolgen heeft terwijl er toch een omslachtige procedure aan te pas komt. De vraag is of het nuttig is om na twee jaar uitoefening van het mandaat al zo'n omslachtige procedure te laten plaatsvinden.
In het openbaar ministerie bestaan al oplossingen voor de verantwoording die moet worden afgelegd. Het openbaar ministerie is een hiërarchisch georganiseerd korps en de procureur-generaal vraagt rekenschap van de anderen.
De experimentele programma's inzake zelfevaluatie zijn een voorbeeld van een ander soort van oplossing. Zowel de privé-ondernemingen als de openbare diensten streven naar de hoogste kwaliteit. Dat maakt deel uit van de principes van goed beheer. Om dit streven naar kwaliteit te verwezenlijken, moeten alle actoren zich bewust zijn van hun rol, de mogelijke problemen kennen en de mogelijke oplossingen. Dat is het doel van de pilootprojecten.
In de betrokken parketten nemen een vijftal magistraten of gerechtelijke stagiairs of parketjuristen en een vijftal leden van het administratief personeel deel aan deze projecten. Die tien mensen, die dus vrijwillig deelnemen, buigen zich over zeer uiteenlopende aspecten zoals het leadership van het parket, de gerechtelijke en de administratieve aspecten.
De heer Romijn erkent dat het beheersplan altijd een evolutieve dimensie heeft. Als de kandidaat-korpschef zijn beheersplan heeft gebaseerd op de theoretische personeelsformatie maar deze niet volledig aanwezig is, zal hij zijn plan noodzakelijkerwijze moeten aanpassen. Ook in bepaalde materies gespecialiseerde magistraten kunnen ontbreken. Het beheer van het jeugdcontentieux vormt een steeds groter deel van het werk van het openbaar ministerie. Persoonlijk meent spreker dat het beheer van dit contentieux een andere organisatie en een uitbreiding van de personeelsformatie zal vereisen. Op langere termijn zal waarschijnlijk een evenwicht ontstaan tussen de afdeling « gemeenrecht van volwassenen » en de afdeling « jeugdproblemen » in de ruime zin van het woord. Als het beheersplan is opgesteld op basis van de werkelijke situatie op een bepaald ogenblik, zal een dergelijke evolutie een aanpassing van de organisatie en van het beheersplan met zich meebrengen.
Het interne beheersplan mag niet worden verward met het strafrechtelijk beleid. De organisatie van de structuur, de werkorganisatie, het toezicht en de controle, het human resources-beheer, het leadership, enz., moeten evolueren naar gelang van de situaties die het parket moet behandelen.
Met betrekking tot de opmerking over het verschil tussen de functie van korpschef in het openbaar ministerie en de functie van korpschef in de zittende magistratuur, meent de heer Romijn dat er niet wordt gestreefd naar een verschil in status. Beide korpschefs zijn magistraten. De inhoud van de functie is uiteraard niet dezelfde.
Mevrouw Nyssens vraagt of de instrumenten die in de voorliggende wetsontwerpen worden voorgesteld (oprichting van een Commissie voor de modernisering, multidisciplinaire aanpak, enz.), blijk geven van een nieuwe opvatting over het openbaar ministerie. Blijven de ontwerpen beperkt tot maatregelen om de interne werking van het gerecht te verbeteren of is het de bedoeling het openbaar ministerie dichter bij de uitvoerende macht te brengen ?
De heer Romijn antwoordt dat de uitoefening van de strafvordering, de ontwikkeling en het uitvoeren van een strafrechtelijk beleid en de visie op het lokaal vlak behoren tot de rechtsplegingsfunctie en niet veel verband houden met de uitvoerende macht. Men mag evenwel de werkelijkheid niet ontkennen. Krachtens verschillende artikelen van het Gerechtelijk Wetboek staat het openbaar ministerie onder de leiding van de minister van Justitie. Het openbaar ministerie wil die band met de uitvoerende macht niet verbreken maar wel zijn eigen plaats behouden in de gerechtelijke structuur.
Zo draagt de adviesbevoegdheid van het openbaar ministerie in verschillende materies bij tot de goede werking van het gerecht. De multidisciplinaire samenstelling van het openbaar ministerie is ook een groot voordeel. Dit ambt wordt uitgeoefend in het algemeen belang.
Mevrouw de T' Serclaes komt terug op de rol van de procureur-generaal met betrekking tot het toezicht op het werk van de verschillende parketten. Voor de zittende magistratuur is de situatie niet helemaal dezelfde. De tussentijdse evaluatie na twee jaar is misschien niet nodig voor de parketten vanwege het toezicht dat de procureur-generaal houdt, maar er bestaat geen tegenhanger voor de zittende magistratuur. Moet een onderscheid worden gemaakt ?
De evaluatie zoals die is ingericht door de wetgever in 1998 heeft een schoolse kant. Ze wordt niet beschouwd als een ondersteuning van de manier waarop de geëvalueerde persoon zijn functie uitoefent. Volgens spreekster mag men een korpschef zijn functie niet vijf jaar lang laten uitoefenen zonder enige steun. Het is niet noodzakelijk een slechte zaak om een confrontatie te hebben over wat de korpschef doet en de manier waarop hij het korps beheert. Spreekster vraagt of het zo abnormaal is om te voorzien in een tussentijdse evaluatie in de loop van het mandaat, al moet de praktische werking ervan wellicht worden aangepast om te voorkomen dat de tussentijdse evaluatie identiek is aan de evaluatie op het ogenblik van de hernieuwing van het mandaat.
De heer Romijn is niet gekant tegen het principe van een evaluatie tijdens het mandaat. Hij heeft er alleen op willen wijzen dat de vastgestelde procedure te omslachtig is en dat de verslagen en vergaderingen te veel tijd in beslag nemen.
De korpschef staat ook in voor het dagelijks bestuur. Hij heeft bij het begin van zijn mandaat, bij het opstellen van zijn beheersplan, over de basisprincipes moeten nadenken.
Binnen het openbaar ministerie zien de procureurs-generaal toe op de kwaliteit en de ondersteuning van de parketten van hun rechtsgebied. Overigens zijn op alle niveaus van het openbaar ministerie (procureurs-generaal, federale procureur, procureurs des Konings, arbeidsauditeurs) experimenten gestart die eventueel kunnen uitmonden in zelfevaluatie. Het is de bedoeling die zelfevaluatie om de twee jaar te laten plaatsvinden om te komen tot een permanent streven naar kwaliteit. Dit belet geenszins dat ook een « light »versie van de evaluatie plaatsvindt na twee jaar, met het oog op ondersteuning.
Mevrouw Talhaoui verwijst naar de uiteenzetting van mevrouw Dekkers, die eerder opteerde voor een rapportage dan voor een eerste evaluatie. Inderdaad is het moeilijk te evalueren na zo een korte periode. Is het niet beter de eerste evaluatie af te zwakken tot een rapportageplicht ? Ook is het interessant de precieze criteria en het juiste onderscheid te vernemen tussen evaluatie en rapportage.
De heer Romijn antwoordt dat de evaluatie van een magistraat voor een basisfunctie een functioneringsgesprek veronderstelt waaruit de projectdynamiek moet blijken. In het kader van een voorlopige evaluatie na twee jaar uitoefening van het mandaat, kan een functioneel gesprek plaatsvinden zonder dat verslagen en andere documenten moeten worden opgesteld. Men mag geen zware administratieve verplichtingen opleggen zonder echte meerwaarde. Als het parlement kiest voor een tussentijdse evaluatie moet die soepel kunnen verlopen. Persoonlijk denkt spreker dat een bijzondere dialoog in het kader van het functioneringsgesprek een interessante steun zou kunnen zijn voor de korpschef.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze discussie erg theoretisch is omdat de verwezenlijking van het Themisplan nog veel tijd zal vergen. Waarom spreekt men al over de evaluatie van de korpschefs terwijl hun rol nog niet duidelijk is vastgesteld ? Dit zal rechtstreeks afhangen van de manier waarop het Themisplan wordt uitgevoerd. Welke criteria moeten worden gehanteerd voor de evaluatie van de korpschefs ? De wetgever kan nu niet vooruitlopen op de kwestie van de evaluatie van de korpschefs en hun begeleiding zonder de andere aspecten van de Themishervorming te kennen.
De heer Romijn geeft toe dat dit een probleem is. Het College van procureurs-generaal heeft voorgesteld dat de evaluatiecriteria bij koninklijk besluit zouden worden vastgesteld zodat men de wet niet moet wijzigen naar gelang van de manier waarop het Themisplan concreet wordt uitgevoerd.
IV. ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Nyssens formuleert de volgende opmerkingen na de hoorzittingen :
— Het principe van het mandaat stuit niemand tegen de borst.
— De duur van het mandaat kan tot vijf jaar worden beperkt maar men moet de evaluaties aanpassen. Wanneer een persoon voor een periode van vijf jaar benoemd wordt, is het niet mogelijk hem tijdens zijn mandaat tweemaal te evalueren. De korpschefs mogen niet meer bezig zijn met die evaluaties dan met het management van hun korps. De evaluatie moet worden opgevat als een begeleidingsinstrument en niet als een controlemethode. Een kort mandaat vergt volgens spreekster minder evaluatie dan een lang mandaat.
— Waarom mag een korpschef maximaal twee mandaten krijgen ? Men moet anderzijds verantwoorden waarom de regeling die voor de magistraten wordt voorgesteld strenger is dan die welke bij de politie bestaat, waar meer dan één verlenging mogelijk is.
— Men moet rekening houden met de specificiteit van het Hof van Cassatie wat de evaluatieprocedure en de duur van de mandaten betreft. Is het aangewezen dat magistraten van cassatie geëvalueerd worden door magistraten van een lagere rang ?
— Het Hof van Cassatie benadrukt de plaats die de hiërarchische chef in het evaluatiecollege moet krijgen. Hij moet het college voorzitten of zijn advies moet tenminste in overweging worden genomen. Welke plaats geeft het ontwerp aan de hiërarchische chef in het evaluatiecollege ?
In verband met de interpretatie van de regering van artikel 151 van de Grondwet, geeft mevrouw Nyssens toe dat dit artikel op twee manieren kan worden gelezen. Ze is er echter niet zeker van dat de huidige lezing ervan door de regering overeenstemt met de bedoelingen van de grondwetgever van 1999.
De verhouding tussen de uitvoerende macht en de rechterlijke macht is een heel delicaat probleem en het is van essentieel belang dat men heel nauwkeurig op de grondwettelijke bezwaren van de Raad van State reageert.
Overigens is één van de resultaten van het ontwerp een evaluatie van het Octopusakkoord. Toen had men gekozen voor een zevenjarig, niet verlengbaar mandaat. Is men er zeker van dat men het systeem al moet veranderen ? Mevrouw Nyssens is er niet van overtuigd.
Tot slot verwijst spreekster naar de opmerking die bij de hoorzittingen werd gemaakt over de noodzaak te voorzien in een overgangsregeling voor de magistraten die in het huidige stelsel van zevenjarige, niet verlengbare mandaten zitten.
De minister verklaart dat de overgangsregeling niet aan de lopende mandaten raakt. De korpschefs die voor zeven jaar benoemd werden, blijven in het stelsel van een zevenjarig, niet verlengbaar mandaat. Zij die op 1 april 2007 in functie treden, zullen worden benoemd voor een niet verlengbaar mandaat van zeven jaar. Indien het ongewijzigd wordt aangenomen, zal het wetsontwerp slechts toepasselijk zijn op de mandaten die na 1 april 2007 vacant worden verklaard.
Er zullen drie regelingen naast elkaar bestaan. Die van vóór 2000, waarin korpschefs voor het leven benoemd werden. Ze werden bekleed met een zevenjarig ambt met behoud van wedde tot het einde van hun beroepsloopbaan.
De tweede categorie bestaat uit personen benoemd na 2000. Ze werden benoemd voor een zevenjarig, niet verlengbaar mandaat, met behoud van bezoldiging voor een periode van twee jaar na het mandaat.
Tot slot zou de nieuwe regeling toepasbaar moeten zijn op de korpschefs die in functie treden na 1 april 2007. Ze worden benoemd voor een periode van vijf jaar, die eenmaal verlengd kan worden. De regeling waarin het loon van korpschef behouden blijft na het einde van het mandaat, werd opgeheven.
Spreekster wijst erop dat de overgangsregeling die in het voorontwerp van wet was opgenomen, gewijzigd werd omdat ze de verworven rechten schond. De regeling werd aangepast.
De kandidaten voor een mandaat dat op 1 april 2007 openstaat kennen de voorwaarden van hun aanwijzing : het zijn de voorwaarden die gekend zijn op het tijdstip waarop het mandaat vacant werd verklaard (niet verlengbaar, zevenjarig mandaat en behoud van wedde gedurende twee jaar na het einde van het mandaat).
De heer Hugo Vandenberghe vraagt verduidelijking over het statuut van de korpschefs met betrekking tot vacatures die na de publicatie van voorliggende wet worden bekendgemaakt. Is dat dan voor een termijn van vijf jaar, terwijl de lopende mandaten zeven jaar bedragen ? De korpschefs krijgen aldus een verschillend statuut in functie van het ogenblik van de publicatie van de vacature.
De minister antwoordt dat men op een gegeven tijdstip een systeem moet kiezen voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. De nieuwe wet treedt in werking op 1 april 2007. Alle mandaten die na die datum vacant worden verklaard, zullen onder de nieuwe regeling vallen : de kandidaten zullen solliciteren voor een vijfjarig mandaat dat eenmaal kan worden verlengd.
De heer Hugo Vandenberghe besluit daaruit dat het Parlement een wet aanneemt voor de volgende legislatuur.
Spreker wijst op het feit dat er momenteel tientallen vacatures zijn. Slechts de vacatures na 1 april 2007 vallen onder het nieuwe stelsel. Heeft men enig idee van het aantal vacatures die na 1 april 2007 zullen worden bekendgemaakt ?
De minister antwoordt dat er in totaal iets meer dan honderdvijftig korpschefs zijn. Op 1 april 2007 zullen ongeveer tachtig mandaten worden vernieuwd. Er zullen dus ongeveer zeventig mandaten onder de nieuwe bepalingen vallen. Voor bepaalde mandaten zal de vacantverklaring reeds in 2008 plaatsvinden.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de grote beweging van korpschefs die nu aan de gang is. Dit betreft ongeveer 80 mandaten tegelijkertijd. Dit zal niet het geval zijn in april 2007, waar men enkel mandaten zal hebben die vacant worden bij het einde van een mandaat of overlijden van een korpschef. Het is belangrijk te onderlijnen dat voorliggend statuut slechts van kracht wordt in april 2007. Alle vacatures vandaag betreffen aldus een mandaat van 7 jaar zonder evaluatie.
De minister herhaalt dat het ontwerp voorziet in een evaluatie aan het einde van het mandaat. De regering achtte het echter niet wenselijk het zevenjarige mandaat in te korten tot 5 jaar. Zij verkiest de huidige voorwaarden te behouden.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat de invalshoek van de regering betreffende de duur van de mandaten onlangs is gewijzigd. In ieder geval zal voorliggend wetsontwerp, wat betreft de praktische rechtsgevolgen, slecht van toepassing worden tijdens de volgende legislatuur. Dit betekent ook dat verschillende statuten van korpschefs gedurende geruime tijd naast elkaar zullen blijven voortbestaan.
De minister wijst erop dat het niet eenvoudig is de evaluatie in te voeren. Voor mensen die volgens het huidige stelsel zijn benoemd kunnen de regels niet worden gewijzigd in de loop van hun mandaat. De mensen die zullen worden beoordeeld moeten vooraf de regels kennen.
Zij wijst erop dat er voor de korpschefs de jongste tien jaren heel wat veranderd is. Van een mandaat voor het leven, zonder evaluatie, zijn we gegaan naar een niet verlengbaar mandaat voor zeven jaar, zonder evaluatie, en gaan we naar een verlengbaar mandaat van vijf jaar met evaluatie.
In de nabije toekomst zullen alle magistraten worden beoordeeld. Voor de magistraten met verantwoordelijkheid voor het beheer van een rechtscollege zal er, net als voor de andere magistraten, worden nagegaan welke initiatieven zij in hun beheersplan hebben aangekondigd en hoe zij ze hebben uitgevoerd. Dat geldt evenzeer voor de rechtbanken van eerste aanleg als voor de hoven van beroep of het Hof van Cassatie.
De heer Dubié maakt zich zorgen over de opmerking van de Raad van State over de bestaanbaarheid van het ontwerp met artikel 151 van de Grondwet (stuk Senaat, nr. 3-1707/1, advies van de Raad van State, algemene opmerkingen, nr. 1.3, blz. 37). Wat is het antwoord van de regering op deze opmerking ?
Spreker vraagt waarom de evaluatie niet wordt overgelaten aan de Hoge Raad voor de Justitie, een onafhankelijk en efficiënt grondwettelijk orgaan. De onafhankelijkheid van het gerecht ten overstaan van de andere machten, en met name ten overstaan van de uitvoerende macht, moet zoveel mogelijk worden gewaarborgd. Het ontwerp bepaalt echter dat de minister van Justitie de leden van het college, specialisten in human ressources, aanwijst. Deze leden, aangewezen door de uitvoerende macht, hebben veel invloed binnen de evaluatiecolleges.
De heer Willems meent dat het systeem van mandaten van vijf jaar, éénmaal hernieuwbaar, in feite neerkomt op een mandaat van tien jaar. Aldus is de tijdsvork waarbinnen men in aanmerking komt voor een mandaat als korpschef eigenlijk niet zo lang : er is immers een biologische beperking (men komt slechts in aanmerking als korpschef vanaf een bepaalde leeftijd, mits de nodige ervaring, enz) en een wettelijk plafond (voorliggend wetsontwerp bepaalt dat de kandidaat een minimum aantal jaren van de pensioenleeftijd dient verwijderd te zijn).
Wanneer men de beperking van artikel 2, § 3bis, combineert met de biologische en sociale begrenzingen, is er weinig sprake van effectieve rotatie in de praktijk. Misschien geeft het mandaat van zeven jaar in de praktijk meer ruimte voor mogelijke rotatie. Heeft de regering de vraag of er in de praktijk effectief rotatie kan zijn getoetst aan de hand van cijfers over de leeftijd van de korpschefs ?
In verband met de grondwettelijkheid van het ontwerp wijst de minister erop dat de Raad van State zijn advies heeft gegeven over het voorontwerp dat na een eerste lezing door de regering werd aangenomen. Die tekst voorzag in een tienjarig mandaat van korpschef voor tien jaar, met de mogelijkheid het mandaat in te trekken als de magistraat een negatieve evaluatie kreeg.
De Raad van State heeft erop gewezen dat de Grondwet de Koning niet toestaat een mandaat in te trekken, zodat de regering heeft afgezien van deze oplossing, die kon leiden tot machtsoverschrijding.
De volgende opmerking van de Raad van State betrof de vraag of korpschefs kunnen worden geëvalueerd. Spreker verwijst naar de argumentatie in de memorie van toelichting over de interpretatie van artikel 151 van de Grondwet.
Het zou echter niet logisch zijn vol te houden dat de evaluatie van korpschefs niet mogelijk is omwille van de onafhankelijkheid van de magistraten, terwijl de evaluatie van een gewone rechter, die even onafhankelijk is als de korpschef, wel wordt aanvaard.
Voor de korpschefs wordt niet gedoeld op de evaluatie van het juridische werk, maar van het managementswerk. Waarom zou zulk een evaluatie de onafhankelijkheid van de korpschef aantasten als het ontwerp voorziet in een evaluatiecollege van zes leden ? Een van de leden van het evaluatiecollege wordt inderdaad aangewezen door de minister van Justitie. Dat is de enige die door de uitvoerende macht wordt aangewezen. De overige vijf leden zijn twee korpschefs die door hun gelijken worden aangewezen, twee magistraten van de Hoge Raad voor de Justitie aangewezen door de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie en een magistraat van het Rekenhof.
Het evaluatiecollege is een orgaan gespecialiseerd in de evaluatie van het beheer van een rechtscollege. In zijn samenstelling wordt getracht tegemoet te komen aan de verschillende vaardigheden die van een korpschef worden verwacht. De beide leden korpschefs kennen de functie, de beide leden magistraten van de Hoge Raad voor de Justitie kennen de werking van het gerecht, de magistraat van het Rekenhof beheerst het beheer van de begroting en een lid is gespecialiseerd in human resources.
De minister wijst erop dat de regering in het kader van de hervorming van de loopbaan van het personeel van niveau A, voorstelt de voorzitters van het rechtscollege de leiding en het gezag te geven over de hoofdgriffiers en dus over de griffies.
Voortaan zal de voorzitter van een rechtbank, wat het hiërarchische gezag, over het team van de griffie betreft, een positie innemen die vergelijkbaar is met die van de procureur des Konings binnen het team van het parket. De voorzitter van een rechtbank zal keuzes moeten maken op het vlak van de human resources. Het is normaal dat hij beoordeeld wordt wat dit aspect van de functie betreft.
Wat betreft de vraag waarom de bevoegdheid om de korpschefs te evalueren niet wordt opgedragen aan de Hoge Raad voor de Justitie, heeft de regering gemeend dat degene die een advies uitbrengt over het beleid van een korpschef, zelf de stiel moet kennen. Korpschefs kunnen zich echter niet kandidaat stellen bij de Hoge Raad voor de Justitie. De magistraten die lid zijn van de Hoge Raad zijn allen magistraten die geen verantwoordelijkheid van korpschef dragen.
Ook mag de Hoge Raad niet in een moeilijke positie gebracht worden. Aangezien het principe van het hernieuwbaar mandaat is ingevoerd en de Hoge Raad de taak heeft gekregen om de kandidaat voor benoeming tot een nieuw mandaat voor te dragen aan de Koning, is het beter dat de Hoge Raad verder niet bij het evaluatieproces is betrokken.
Spreekster denkt niet dat het feit dat één van de leden van het evaluatiecollege door de minister van Justitie is benoemd, de onafhankelijkheid van de korpschefs in het gedrang brengt. Zij herinnert eraan dat, net als voor elke gewone magistraat, de evaluatie geen betrekking heeft op de rechterlijke werkzaamheden. Men kan zich afvragen of het zinvol is dit aspect van het werk van de magistraten niet bij de evaluatie te betrekken, maar de regering heeft deze discussie niet willen aangaan.
De beslissingen van het evaluatiecollege worden genomen bij volstrekte meerderheid van de leden. Indien er een staking van stemmen is, is de stem van de voorzitter van de kamer, die een korpschef is, doorslaggevend.
Het ontwerp maakt een onderscheid tussen de evaluatie van magistraten van de zittende magistratuur en magistraten van het openbaar ministerie. De samenstelling van het evaluatiecollege wordt aangepast.
Op de vraag waarom er geen hiërarchische meerdere in het evaluatiecollege zit, antwoordt de minister dat dit een bewuste keuze is.
Vanaf het moment dat er een evaluatiecollege wordt samengesteld dat bevoegd is voor alle korpschefs, moet de hiërarchische meerdere daaruit geweerd worden. Wanneer men voorzitters of procureurs beoordeelt van het niveau van eerste aanleg, kan er wel een beroep worden gedaan op de eerste voorzitter of de procureur-generaal.
Wanneer daarentegen een eerste voorzitter of een procureur-generaal wordt beoordeeld, is de situatie ingewikkelder : rekening houdend met de taalrol, zou dit betekenen dat de twee magistraten van hetzelfde niveau en dezelfde taalrol, elkaar achtereenvolgens moeten beoordelen.
Omdat de regering geen uitzondering wilde voor bepaalde magistraten, moest er een evaluatiecollege komen waarvan de hiërarchische meerdere geen lid is.
Om een volledig beeld te krijgen vraagt het evaluatiecollege het advies van de hiërarchische meerdere. Ook baseert het college zich op het functioneringsverslag opgesteld door de te beoordelen magistraat, op het oordeel van de Federale Overheidsdienst Justitie, gelet op de band tussen het gerecht en de administratie, alsook op het evaluatiegesprek. Al deze elementen bij elkaar stellen de zes leden van het evaluatiecollege in staat om een oordeelkundig advies uit te brengen over de korpschef.
De minister antwoordt de heer Willems dat er inderdaad leeftijdsgrenzen zijn. Het gaat erom te kunnen garanderen dat de persoon die een mandaat van korpschef ambieert, ten minste een mandaat van vijf jaar zal kunnen volbrengen.
Wat de duur van het mandaat betreft, merkt de minister op dat de periode van tien jaar een reële grondslag heeft. Het staat de kandidaten toe aan het hoofd van de rechtbank een inhoudelijk beleid te voeren.
De ter bespreking voorliggende tekst is het resultaat van een werkgroep, samengesteld uit magistraten van de zittende magistratuur en van het openbaar ministerie, die zich met de kwestie van de evaluaties, van de duur van het mandaat, enz. heeft beziggehouden. Uit deze werkzaamheden is gebleken dat een mandaat van zeven jaar vrij kort is om ingrijpende hervormingen uit te voeren.
In een eerste versie was er gekozen voor een mandaat van tien jaar met drie evaluatiemomenten en de mogelijkheid het mandaat in te trekken. Die formule werd opgegeven na de opmerkingen in verband met de grondwettelijkheid waartoe ze aanleiding gaf. Uiteindelijk werd gekozen voor een mandaat van vijf jaar, dat eenmaal verlengbaar is. Hierdoor beschikken goede kandidaten over een periode van tien jaar om hun beleid gestalte te geven. Dat beantwoordt ook aan de wil van de regering om een evaluatieformule tot stand te brengen voor alle magistraten.
Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de hoorzitting met de heer Romijn, die een vergelijking had gemaakt tussen de duur van het mandaat van de korpschefs (vijfjarig mandaat, eenmaal verlengbaar) en de duur van het mandaat voor mandaatfuncties bij de federale politie (vijfjarig mandaat, verlengbaar zonder beperking in de tijd). Bij de gesprekken die de Octopusakkoorden voorafgingen in 1998 was één van de punten die naar voor werden geschoven als gevolg van de onderzoekscommissies Dutroux, Nihoul en soortgenoten dat de magistraten zoveel mogelijk het onderzoek dienden te behouden.
De magistraten zijn evenwel vaak afhankelijk van de politiediensten en de onderzoeksmiddelen die hen ter beschikking worden gesteld. De langere duur van de mandaten bij de politie, voedt de vrees dat men bij de politiediensten niet dezelfde dynamiek ontwikkelt, aangezien het systeem de leidinggevenden de mogelijkheid geeft soms heel lang in functie te blijven, terwijl bij de magistratuur de limiet van tien jaar speelt. Spreker denkt dat het beter is dat men ook de duur van het mandaat bij de politie beperkt. Is er geen onevenwicht tussen beide korpsen ?
De heer Mahoux stelt vast dat artikel 3 heel gedetailleerd de evaluatieprocedure beschrijft en de verhouding tussen de evaluatiestructuur en de geëvalueerde persoon. Spreekster stelt vast dat het hele evaluatieproces eenmalig is en dat niet voorzien is in een beroepsprocedure. Is het dat waar men voor kiest ?
De minister bevestigt dit. Ze wijst erop dat de evaluatieprocedure voor de gewone magistraat evenmin in een beroepsmogelijkheid voorziet.
Het feit dat artikel 3 de relatie tussen de evaluatie-overheid en de geëvalueerde zo nauwkeurig beschrijft heeft een reden. De bedoeling ervan is de geëvalueerde waarborgen te geven zodat hij op bepaalde zaken kan reageren. Tevens is het voor het vervolg van de procedure, meer bepaald voor de Hoge Raad voor de Justitie, van belang dat het beginsel van het tegensprekelijk debat in acht wordt genomen. Aangezien de evaluatieprocedure ten slotte kan leiden tot het niet voordragen van de kandidaat door de Hoge Raad voor de Justitie, moet men de geëvalueerde een minimum aan duidelijkheid waarborgen, zodat hij weet hoe hij kan reageren in de diverse stadia van de procedure.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de evaluatie van de magistraten reeds sinds 1998 bestaat. Heeft men lessen getrokken uit de manier waarop de evaluatie voor de gewone magistraten werkt, meer bepaald wat de criteria betreft op grond waarvan de evaluatie plaatsvindt ?
De minister antwoordt dat de §§ 2 tot 7 afkomstig zijn van een koninklijk besluit waarover de Raad van State een beslissing had genomen, menende dat een wet noodzakelijk was.
Wat de evaluatie betreft, meent de meerderheid van hen die eraan deelnemen dat het een belangrijk ogenblik is, omdat het het contact waarborgt tussen de gewone magistraat en zijn hiërarchie, ook al vergt het in de grote rechtscolleges veel tijd.
De Hoge Raad voor de Justitie beklemtoont in zijn advies het concept van de evaluatie sterk. Het moet vooral een begeleiding en een stimulus voor de magistraat zijn.
Het is juist dat men niet veel gevallen van negatieve evaluaties kent.
Het is in elk geval belangrijk dat men aandacht besteedt aan ogenblikken waarop men de balans van het gedane werk opmaakt. Men kan echter praten over alles wat met de beslissing samenhangt, maar niet over de kwaliteit van de beslissing zelf. Die kwaliteit verschilt echter van persoon tot persoon.
Dit alles is niet gemakkelijk. Daarom is de evaluatie de taak van de korpschef, die bijgestaan wordt door twee anderen, wat voor alle partijen een aantal waarborgen biedt.
De evaluatie heeft een dynamisch aspect, want aan de korpschef vragen om uit te leggen hoe hij werkt en welke kijk hij heeft op de actie die hij heeft ondernomen, verplicht hem om over zijn management na te denken. Toelichting moeten geven aan zijn gelijken en aan anderen die de wereld van het gerecht of de managementproblemen kennen, maakt de oefening bijzonder relevant.
Tevens meent de regering dat een evaluatie tussen 18 en 24 maanden en een evaluatie op het einde van het mandaat niet overdreven is. Sommigen hebben kritiek op de logheid van het systeem en van de taken die het met zich brengt. Men vraagt echter niet noodzakelijk een zeer lang rapport. Het uitgangspunt van het functioneringsrapport is het beheersplan dat men vandaag aan alle korpschefs vraagt. Het rapport is een soort scorebord waarop de uitvoering en de eventuele aanpassingen van wat werd aangekondigd, wordt bijgehouden.
Dat systeem lijkt niet overdreven log. Het wordt gebruikt voor hoge ambtenaren, topmanagers en directeurs-generaal, die eveneens een rapport moeten opstellen.
Mevrouw Nyssens vraagt welke delen van het Themisplan, die te maken hebben met het uitoefenen van een mandaat van korpschef (opleiding van de korpschef, autonomie, ...), een wet zullen vergen.
Is die wet niet noodzakelijk voor de goede uitvoering van voorliggend ontwerp ?
De heer Dubié wijst erop dat men in het gezamenlijk advies van het openbaar ministerie over het wetsontwerp kan lezen : « ... heeft een evaluatie door een magistraat van het Rekenhof en een specialist inzake beheer van human ressources geen enkele zin ».
Dat strookt niet met eerdere verklaringen van de minister.
De minister antwoordt dat de politieke keuze werd gemaakt om de evaluatie op te dragen aan een team waarin diverse disciplines vertegenwoordigd zijn.
Men kan daarentegen, zoals het openbaar ministerie, menen dat een magistraat niet door een andere magistraat kan worden geëvalueerd. Spreekster meent evenwel dat dit een al te eenvoudig standpunt is. De regering wenst dat de evaluatie het werk is van magistraten en van niet-magistraten.
Wat de relatie betreft tussen het Themisplan en het voorliggend ontwerp, klopt het dat de samenstelling van het college een toekomstperspectief weergeeft verbonden aan de nieuwe bevoegdheden die verleend zullen worden aan de chefs van de rechtscolleges (HRM). Dat neemt evenwel niet weg dat het ontwerp volledig los staat van de Themis-hervorming.
Voor de meeste bestanddelen daarvan zal een wet nodig zijn. Wanneer men immers de rol van elkeen wil bepalen, van de algemene vergaderingen, van het directiecomité, en de problemen wil regelen inzake de verantwoordelijkheid ten opzichte van de overheid enz., dan moet dat alles in het Gerechtelijk Wetboek staan. Daarom had de regering ervoor gekozen op bepaalde plaatsen met proefprojecten te werken op vrijwillige basis, met om te beginnen een beperkte decentralisering, om de Commissie voor de Modernisering de tijd te geven deel te nemen aan het uitwerken van de teksten en voorstellen te formuleren voor de minister van Justitie, die ze dan op zijn beurt aan de regering zou overleggen, waarna ze in het parlement zouden worden ingediend.
Dat is noodzakelijk want er zijn momenteel in het Gerechtelijk Wetboek geen bepalingen over de verantwoordelijkheid voor het beheer, zoals de heer Hubin tijdens de hoorzitting heeft onderstreept.
Dat belet niet dat de magistraat die aan het hoofd van een rechtscollege staat nu reeds bij een reeks problemen betrokken wordt. In 2007 zal dat nog meer het geval zijn, meer bepaald inzake personeelsmanagement, aangezien hij het eindgezag zal uitoefenen over de griffie, zoals hij dat nu reeds over het parket doet. Het beheer van een rechtscollege bestaat immers niet alleen uit het « coachen » van de magistraten, maar ook uit het personeelsbeleid (opleiding, reorganisatie, ...).
De heer Willems wenst verduidelijking over de duurtijd in de praktijk van het mandaat en de mogelijke rotatie. Naar de geest toe van het wetsontwerp, bepaalt men eigenlijk een mandaat van tien jaar. Ook in de memorie van toelichting wordt een onderscheid gemaakt tussen het eerste mandaat van vijf jaar, waarbij vooral aan management wordt gedaan, en de tweede termijn, waarbij lange termijn hervormingen kunnen worden doorgevoerd. Men gaat duidelijk uit van een mandaat van tien jaar, niet van vijf jaar. Aldus zal men in de praktijk bepaalde leeftijdscategorieën uitsluiten. Wat bijvoorbeeld met een kandidaat-korpschef van 59 jaar ?
Spreker vreest dat het voorliggend systeem, dat ongetwijfeld goed is bedoeld, in de praktijk rotatie zal uitsluiten. De vraag rijst of een kandidaat van 59 jaar volop mee in de running kan komen om korpschef te worden. Spreker meent dat dit zou moeten kunnen, maar dit blijkt niet helemaal uit de geest van voorliggend wetsontwerp.
De minister antwoordt dat het geenszins in de bedoeling van de regering lag bepaalde leeftijdscategorieën uit te sluiten behalve die personen die geen volledig mandaat meer kunnen uitdoen. De kandidaatstelling van personen van 58, 59 of 60 jaar is bijgevolg ontvankelijk op voorwaarde dat zij een volledig mandaat van vijf jaar kunnen opnemen.
Het personeelsbeleid berust evenwel bij de Hoge Raad voor de Justitie. Die moet zich dus uitspreken over eenieders verdiensten. Tot op heden heeft de Raad zich steeds gebaseerd op de specifieke bevoegdheid van de kandidaten.
Het is natuurlijk zo dat men beweert dat het tweede mandaat van een grotere maturiteit getuigt omdat het kans biedt projecten af te werken. Dat neemt niet weg dat men in vijf jaar tijd ook nuttig werk kan leveren en het beheer van het korps nieuw leven kan inblazen.
Wat betreft het vijfjarige verlengbare mandaat wijst de minister erop dat die idee ontstaan is uit het feit dat de oplossing van tien jaar met intrekking niet mogelijk blijkt en omdat men ook gevolgen wil verbinden aan de evaluatie.
De heer Hugo Vandenberghe bespreekt de krachtlijnen van het wetsontwerp als volgt :
— Vooreerst beoogt het ontwerp de mandaten van korpschef, die thans mandaten van 7 jaar zijn, om te zetten in mandaten van vijf jaar die eenmaal kunnen worden verlengd in hetzelfde rechtscollege of in hetzelfde parket. De facto wordt evenwel een mandaat van 10 jaar in het leven geroepen dat na vijf jaar kan worden beëindigd.
— Ten tweede voert het wetsontwerp een evaluatie in, in de loop van het tweede en het vijfde jaar van het mandaat.
Het huidig systeem van het zevenjarig mandaat van de korpschef, zonder evaluatie, was het resultaat van een gewild en doordacht evenwicht dat erin bestond een in de tijd beperkt mandaat te koppelen aan de niet — onmiddellijke hernieuwbaarheid ervan.
Terecht wordt dan ook de vraag gesteld of het wetsontwerp enige toegevoegde waarde heeft en of er een dwingende noodzaak toe bestaat.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat er thans drie « soorten » korpsoversten zouden bestaan : zij die voor de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1998 en op dat ogenblik voor het leven werden benoemd en zij die na de hervorming van 22 december 1998 voor een ambtstermijn van zeven jaar werden benoemd, zij die met toepassing van de nieuwe wettelijke regeling voor vijf jaar worden benoemd.
Een bijkomend en nieuw wetgevend ingrijpen bevordert allesbehalve de coherentie.
Zo zullen de overgangsbepalingen aan het gelijkheidsbeginsel moeten worden getoetst.
Met betrekking tot de grondwettelijkheid van de voorgestelde regeling, geeft de heer Hugo Vandenberghe de volgende toelichting.
De huidige regeling heeft zijn historische grondslag.
Ten tijde van de Octupushervorming bestond er een brede maatschappelijke consensus over het onderwerpen van rechters, die voor het leven zijn benoemd, aan een regelmatig terugkerende evaluatie. Verder bestond er een consensus over de tijdelijke aanstelling van korpschefs, die gelet op hun tijdelijk mandaat niet aan een evaluatie werden onderworpen.
Deze consensus vindt zijn weerslag in de Grondwet, welke naar de letter ervan niet in een evaluatie van korpschefs voorziet.
In het licht hiervan dient te worden onderzocht of dit ontwerp in overeenstemming is met de Grondwet.
Er bestaat meer bepaald discussie over de vraag of voor niet — verlengbare functies een evaluatie vereist is : in 1998 heeft de wetgever geoordeeld dat een dergelijke evaluatie niet noodzakelijk was, wat wordt weerspiegeld in de grondwet.
De regering is evenwel van oordeel, zulks in tegenstelling tot het advies van de Raad van State, dat artikel 151 van de Grondwet niet het verbod oplegt de korpschefs te evalueren.
De wetgever zou vrij zijn om in een evaluatie van de korpschefs te voorzien.
De Raad van State is echter zeer duidelijk in zijn advies :
De onmogelijkheid om een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur te evalueren, is — volgens de Raad van State — vervat in artikel 151, § 6, van de Grondwet.
Aangezien naar de houders van een mandaat van korpschef in de zittende magistratuur, vermeld in artikel 151, § 5, eerste lid, van de Grondwet niet wordt verwezen in artikel 151, § 6, kunnen zij immers niet worden onderworpen aan de evaluatie.
Daaruit volgt — opnieuw volgens de Raad van State — dat voorzover het voorontwerp van wet ertoe strekt de korpschefs van de zittende magistratuur aan de evaluatie te onderwerpen niet verenigbaar is met de letter, noch met de geest van artikel 151 van de Grondwet.
In het licht van deze duidelijke stellingname van de Raad van State is het opmerkelijk dat de minister zondermeer de ongrondwettelijke bepaling handhaaft.
Ook de Hoge Raad voor de Justitie heeft tijdens de hoorzitting in de commissie verwezen naar de grondwettelijke bezwaren.
De samenstelling van het evaluatiecollege ziet de heer Hugo Vandenberghe als volgt : het evaluatiecollege zou uit twee korpschefs bestaan, twee magistraten uit de Hoge Raad voor Justitie, één lid van het Rekenhof en één « deskundige human resources », benoemd door de minister van Justitie.
Op de zes leden zijn er derhalve twee leden niet-magistraten : één lid van het Rekenhof en één vertegenwoordiger van de minister benoemd « als human resources » specialist.
Daarenboven dient er nog een advies gegeven te worden door een directeur-generaal van de federale overheidsdienst Justitie.
Een mogelijke invloed van de « politiek » wordt dus in het wetsontwerp ingebouwd.
Professor De Corte stelt ter zake in de « Juristenkrant » van 24 mei 2006 : « Een dergelijk voorstel tart elke verbeelding en doet ernstig de vraag rijzen of wie verantwoordelijk is wel op de juiste plaats zit. De grondwetgever heeft de wijsheid gehad elke zeggenschap over magistraten te onttrekken aan de uitvoerende macht en hij heeft deze grondwettelijke bescherming grotendeels toevertrouwd aan de wetgever. Men kan zich afvragen of de weg die gekozen is in dit wetsontwerp niet de ultieme revanche van de uitvoerende macht is ».
Ook de Raad van State heeft vragen bij de samenstelling van het evaluatiecollege.
Tot slot kan de evaluatie van de korpschef niet los gezien worden van een aantal reeds bestaande wettelijke verplichtingen en van een aantal andere wetgevende initiatieven zoals het Themisplan.
In het voorgestelde Themisplan wordt voorzien in een collegiaal beheer van de gerechtelijke entiteiten van zetel en parket.
Dit collegiaal beheer lijkt moeilijk te verzoenen met het voorziene omslachtige systeem van individuele evaluatie.
Spreker verwijst naar de tussenkomst van de heer Willems met betrekking tot de duur van het mandaat. Inderdaad komt het op hetzelfde neer als men een mandaat van tien jaar invoert dat na vijf jaar wordt onderbroken. De juiste intentie van de regering is niet helemaal uitgeklaard.
Spreker wenst ook te verwijzen naar de diverse adviezen die met betrekking tot voorliggend wetsontwerp voorhanden zijn.
Spreker verklaart zich gevoelig voor de opmerkingen van het openbaar ministerie en in het bijzonder voor de vergelijking met het mandaat voor de politiekorpschefs.
« Daar waar de instelling van de mandaten voor de leidende functies bij de politiediensten en de magistratuur immers evenzeer is gegrond in de « Octopushervormingen », die in 1998 door het parlement werden gestemd, dient men niettemin vast te stellen dat, wat de politiediensten betreft, de houders van de functies, die zijn betrokken bij het mandaatsysteem, van een mandaat van vijf jaar genieten, dat hernieuwbaar is zonder beperking in de tijd mits positieve evaluatie ».
Waarom verschillen de voorwaarden om korpschef te worden in de magistratuur zo erg van de voorwaarden voor de politiekorpschefs ? De toegang tot de magistratuur wordt nochtans reeds onderworpen aan een universitair diploma, anciënniteitsvoorwaarden en het afleggen van een vergelijkend examen. Waarom kan het systeem dat wordt toegepast voor de politie niet toegepast worden voor de magistratuur ?
De regering zou pertinente motieven moeten kunnen aanbrengen om te verantwoorden waarom de statuten van politiekorpschef en magistraat-korpschef anders worden ingevuld. Zoniet kan er een probleem rijzen met het gelijkheidsbeginsel.
Verder rijst de vraag hoe men zal evalueren. Er is een verschil tussen de evaluatie van een korpschef in de zittende magistratuur en van een korpschef in de staande magistratuur.
Wat zijn juist de parameters voor het evalueren van een procureur-generaal en voor de evaluatie van een eerste voorzitter ?
Vandaag wordt iedereen permanent geëvalueerd, er bestaat een interne cultuur van evaluatie. Een evaluatie door externe personen die op bevel van de minister werken, roept echter vragen op.
Een evaluatie na achttien maanden is ongetwijfeld voorbarig. Deze evaluatie zal in de praktijk worden herleid tot het invullen van papieren. In extreme gevallen kan men na achttien maanden wel bijvoorbeeld vaststellen dat de korpschef onbekwaam is, maar dan nog heeft men geen middelen om op te treden. Spreker vindt een gesprek na 18 maanden wel nuttig. Het is inderdaad nuttig dat men in verantwoordelijke functies wordt begeleid.
Ten slotte heeft spreker enige moeite met de overgangsmaatregelen. Overgangsmaatregelen moeten mogelijk zijn, maar de hier voorziene termijn is te lang. Men zal in een moeilijke situatie terechtkomen, waarbij men te maken krijgt met drie verschillende statuten van korpschefs. Spreker meent dat men hierop zal terugkomen bij de invoering van het Themisplan, dat de evaluatie van de korpschef situeert in een ander perspectief.
De heer Koninckx wenst verduidelijking over de eerste evaluatie na achttien maanden, wat hem bijzonder vroeg lijkt. Wat hoopt men hiermee te bereiken ?
Wat de grondwettigheid betreft verwijst de minister naar de argumenten in de memorie van toelichting.
De regering houdt vast aan het beginsel dat wat formeel niet verboden is, toegestaan is.
Spreekster wijst erop dat noch de Hoge Raad voor de Justitie, noch het Hof van Cassatie, noch de Vaste Conferentie van korpschefs, noch de leden van het Openbaar ministerie er ooit op gewezen hebben dat de evaluatie ongrondwettig zou zijn.
De Raad van State beweert daarentegen van wel. De zienswijze van de regering is echter evenwaardig.
Het artikel in de Juristenkrant neemt een vrij politiek getint standpunt in en schrijft de minister van Justitie een houding toe die louter overeenstemt met de zienswijze van de auteur.
Volgens spreekster valt er geen enkel doorslaggevend argument aan te voeren om zich te verzetten tegen de evaluatie van de korpschefs. Aangezien men een rechter kan evalueren zonder aan zijn onafhankelijkheid te raken, waarom zou men dan geen voorzitter kunnen evalueren aangezien die evaluatie nooit slaat op de inhoud van de rechterlijke uitspraken ?
Er is vaak sprake van de evaluatiecriteria. Het laatste lid van § 1 van artikel 3 van het wetsontwerp, dat artikel 259nonies van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt, stelt dat de Koning op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie de evaluatiecriteria bepaalt en de weging van criteria rekening houdend met de eigenheid van de ambten en mandaten en dat Hij nadere regels opstelt voor de toepassing van die bepaling.
Bijgevolg valt te verwachten dat rekening wordt gehouden met elk geval afzonderlijk.
Het spreekt vanzelf dat voor een arbeidsauditeur of een voorzitter van de Rechtbank van Koophandel van een klein rechtsgebied gedeeltelijk dezelfde criteria en gedeeltelijk andere criteria zullen gelden dan voor een korpschef die een groter korps bestuurt.
Zo telt de rechtbank van eerste aanleg in Nijvel achttien rechters. In Brussel zijn er meer dan honderdveertig. In theorie oefenen de voorzitters van die rechtsgebieden hetzelfde beroep uit maar in de praktijk is dat niet zo. Bijgevolg kunnen ook niet dezelfde eisen gelden.
Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat er vandaag reeds een dergelijk besluit bestaat, dat echter niet van toepassing is op de korpschefs. Zal dit besluit uit 2000 worden herzien ?
De minister antwoordt dat de Hoge Raad voor de Justitie daarover beslist zodra de wet in werking is getreden. De Raad zal criteria voor de korpschefs voorstellen, en dan zal blijken of zij ook die voor de gewone magistraten zullen herzien.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt of de Koning het voorstel moet volgen. De minister antwoordt dat hij dit tot nu toe steeds heeft gedaan. Het tegendeel zou moeilijk te begrijpen vallen. De overgangsmaatregelen zijn een politieke keuze.
De minister geeft het volgende antwoord. Waarom is er een eerste evaluatie na achttien maanden ? De idee die daaraan ten grondslag ligt, is dat een kandidaat die korpschef is geworden, niet gedurende vijf jaar aan zijn lot kan worden overgelaten. De evaluatie is bedoeld als begeleiding, en daarom zijn er aanbevelingen gepland.
Momenteel kan een mandaat niet worden ingetrokken als iemand een slecht beleid voert.
De wetgever kan echter wel de Grondwet herzien in verband met de mogelijke intrekking van een mandaat.
Het debat toespitsen op het tuchtaspect is niet goed. Iemand kan volledig te goeder trouw zijn, maar ongeschikt blijken voor het beheer, zonder dat hij beroepsfouten maakt.
Voor de termijn waarna die evalutie moet plaatsvinden, is men vertrokken van vierentwintig maanden.
Vervolgens heeft men zich afgevraagd hoe lang het evaluatiecollege nodig heeft om zijn werk te doen voor 150 korpschefs. Dat bleek zes maanden te zijn, zodat de evaluatietermijn op achttien maanden is vastgelegd.
Deze stap is van groot belang : een ploeg kan samen met de geëvalueerde persoon nagaan hoe de uitvoering van het beheersplan loopt.
Daarom is niet voorzien in de beoordeling « onvoldoende » maar in aanbevelingen, zodat de geest van de evalutie zoals die vandaag bestaat, behouden blijft.
Bij de vergelijking met het politieambt wijst spreker erop dat zij daar niet voor bevoegd is. Zij wijst er evenwel op dat de evalutie bij het openbaar ambt niet op dezelfde manier verloopt als bij het gerecht. Voor iedere beroepscategorie bestaan er specifieke evaluaties, waarmee rekening moet worden gehouden.
De heer Mahoux benadrukt dat de korpschefs bij de politie wel degelijk worden geëvalueerd. Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat hun mandaat onbeperkt verlengbaar is. De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van de dienst wetsevaluatie : « Het wetsontwerp stelt een evaluatiecollege in met twee kamers, een Nederlandstalige en een Franstalige, belast respectievelijk met de evaluatie van de Nederlandstalige en Franstalige korpschefs, en die onder meer een vertegenwoordiging omvatten van de korpschefs van de Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige korpschefs. Doet dat geen problemen rijzen voor de rechtbanken van het Duitstalige taalgebied (Eupen) ? »
Volgens de minister is er geen probleem voor de rechtbanken in het Duitstalige gebied. Het betreft daar twee personen, die zullen worden geëvalueerd door de Franstalige kamer.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de samenstelling van de Franstalige kamer de evaluatie van een Duitstalige kandidaat mogelijk maakt. Beheerst er iemand de Duitse taal ?
De minister antwoordt dat in het voorstel over de samenstelling van het College niet wordt vereist dat een van de leden wettelijk tweetalig Frans-Duits is.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe de evaluatie van een Duitstalige magistraat concreet zal verlopen.
Spreker wijst erop dat Duitstalige stukken onder ogen zullen dienen te worden genomen voor de evaluatie. Bovendien is evaluatie zeer persoonlijk en is het belangrijk dat men zijn taal kan spreken. Als de persoon die geëvalueerd wordt zijn eigen taal wenst te spreken, kan men dat in een meertalig land niet ontlopen.
Volgens spreker moet een Duitstalige magistraat kunnen vragen dat zijn evaluatie in het Duits verloopt.
De minister wijst erop dat deze magistraten houder zijn van een Franstalig diploma.
De heer Hugo Vandenberghe geeft toe dat de betrokkenen over een Franstalig diploma beschikken. Toch gaat het hier om een wettelijk statuut en moet de betrokkene zich in het Duits kunnen uitdrukken.
Volgens de heer Mahoux is dit mogelijk. Men kan iemand niet verbieden zijn eigen taal te spreken tijdens zijn evaluatie. Als de betrokken magistraat dat vraagt, moet er toch minstens een tolk of een vertaling beschikbaar zijn.
De minister stelt voor de tekst te amenderen en te bepalen dat een beroep kan worden gedaan op een tolk. Het is erg moeilijk te eisen dat in het evaluatiecollege iemand het Duits machtig is. Het aantal korpschefs dat ook het Duits machtig is, is erg klein.
Mevrouw Nyssens vraagt of het evaluatiecollege voor een Duitstalige niet anders kan worden samengesteld. Zij verwijst naar het tuchtregime bij de balies. Als een Duitstalige advocaat voor een tuchtorgaan moet verschijnen, wordt dit orgaan anders samengesteld omdat die persoon het recht heeft in zijn eigen taal te worden gehoord. Zij betwijfelt dat het tolken van de debattten een afdoende oplossing is.
De heer Mahoux denkt dat men moeilijk kan eisen dat in de Franstalige kamer van het evaluatiecollege één lid het Duits machtig moet zijn. Hij verwijst naar de samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie. Ook hiervoor is het aantal kandidaten dat aan dit criterium voldoet zo klein dat de Senaat geen echte keuzemogelijkheid heeft.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de evaluatie leidt tot beslissingen die de persoonlijke rechtstoestand bepalen. Indien de betrokkene inroept dat hij de procedure wenst in een grondwettelijk voorziene taal, kan men dat argument niet met praktische overwegingen terzijde schuiven. Duits is een officiële taal in België en Eupen-Malmedy is een officieel taalgebied. Men kan de procedure niet in een andere taal laten verlopen dan in de wettelijke taal van het grondgebied, als de betrokkene eist dat de procedure in deze grondwettelijke taal verloopt. In Straatsburg bijvoorbeeld wordt het dossier altijd voorbereid en behandeld door een persoon die een actieve kennis heeft van de taal van dit dossier.
De minister stelt voor zich te baseren op artikel 409, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek over de tucht bij magistraten, dat bepaalt : « Wanneer in de Nationale Tuchtraad als vast lid of als plaatsvervanger geen magistraat zitting heeft die overeenkomstig de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken blijk geeft van kennis van de Duitse taal en de persoon tegen wie tuchtvervolging is ingesteld, vraagt zich in de Duitse taal te mogen uitdrukken, wordt de jongste magistraat vervangen door een uit de reserve bedoeld in § 3, vijfde lid, bij loting aangewezen magistraat die blijk geeft van kennis van de Duitse taal.
Bij gebrek aan een magistraat die blijk geeft van kennis van de Duitse taal, wordt een beroep gedaan op een tolk. »
De regering zal een amendement indienen opdat de korpschef die zich in het Duits wenst uit te drukken, dat kan en opdat het evaluatiecollege wordt bijgestaan door een tolk, zoals dit reeds is geregeld in een gevoelige materie als de tucht.
Volgens de heer Mahoux is dat een elegante oplossing.
V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Opschrift
De regering dient amendement 29 in (stuk Senaat, 3-1707/3), dat erote strekt, in functie van de ingediende amendementen, het opschrift te wijzigen.
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 1bis
Amendement nr. 1
De regering dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt in artikel 80 van het Gerechtelijk Wetboek een nieuw lid in te voegen.
De wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd heeft een nieuw systeem ingevoerd in geval van uithandengeving. Deze dossiers worden behandeld door bijzondere kamers van de jeugdrechtbank waarvan twee leden een speciale « jeugd »opleiding hebben gevolgd.
Dit systeem doet een praktisch probleem rijzen voor de samenstelling van de collegiale kamers, vooral in kleine arrondissementen.
Dit amendement wil dit probleem oplossen door de eerste voorzitters van het hof van beroep toe te staan om toegevoegde rechters aan te wijzen die het ambt van jeugdrechter kunnen uitoefenen. De toegevoegde rechter aangewezen op grond van artikel 80, derde lid (nieuw) kan deeltijds werken in bepaalde rechtbanken als jeugdrechter. Hij kan ook zitting nemen in de collegiale kamers. Met deze oplossing wordt ook voorkomen dat in rechtbanken met weinig jeugdrechters de jeugdrechter die zitting neemt in de bijzondere kamer ten gevolge van een uithandengeving een dossier moet behandelen waarvan hij eerder kennis heeft genomen.
De minister verklaart dat het amendement de inhoud van het wetsontwerp uitbreidt en dat het opschrift dus moet worden aangepast.
Mevrouw Nyssens begrijpt het doel van dit amendement. De voorgestelde wijziging heeft echter niets te maken met de evaluatie van magistraten. Zij vraagt of men het voorliggende wetsontwerp aangrijpt om een probleem op te lossen dat men vergeten is bij de wijziging van de wet op de jeugdbescherming.
De minister bevestigt dat. De bedoeling is die leemte zo snel mogelijk op te vullen. Het nieuwe stelsel van de kamers van uithandengeving treedt op 1 september 2007 in werking, maar men moet voldoende tijd hebben om de plaatsen open te verklaren en om mensen te laten voordragen door de Hoge Raad voor de Justitie.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het opschrift van het wetsontwerp zal moeten worden gewijzigd, als het amendement wordt aangenomen.
Artikel 2
Algemene opmerking
De heer Hugo Vandenberghe wenst hier de gelegenheid te baat te nemen om verduidelijking te vragen over de draagwijdte van de verschillende statuten van de korpschefs de lege data en nadat het wetsontwerp wet zal zijn.
Er zullen volgende statuten zijn.
A. Degenen die op 1 april 2000 reeds korpschef waren
Duur mandaat :
— aantal maanden of jaren dat zij reeds vóór 1 april 2000 korpschef waren;
— op 1 april 2000 werden zij geacht aangewezen te zijn als korpschef voor een periode van zeven jaar ingaande op 1 april 2000;
— op het einde van die periode van zeven jaar kunnen zij zich, in concurrentie met andere kandidaten, terug kandidaat stellen voor een tweede mandaat van korpschef in hetzelfde rechtscollege voor opnieuw zeven jaar ingaande op 1 april 2007.
Wedde : zijn zij geen kandidaat voor een nieuw mandaat van zeven jaar of worden zij niet opnieuw aangesteld, dan behouden zij hun wedde van korpschef tot de dag van hun inrustestelling, hun ontslag, hun afzetting of, in voorkomend geval, hun benoeming of aanwijzing in een ander ambt of functie, ook indien de wedde daarvan lager is; dan ontvangen zij op ogenblik reeds die lagere wedde.
B. Degenen die na 1 april 2000 als korpschef worden aangewezen
Duur mandaat : zij zijn aangewezen voor zeven jaar, niet hernieuwbaar
Wedde : de oud-korpschefs behouden hun wedde als korpschef gedurende twee jaar, tenzij zij vóór het verstrijken van die termijn in een ander ambt of functie worden benoemd of aangewezen, ook indien de wedde daarvan lager is; dan ontvangen zij op ogenblik reeds die lagere wedde.
C. Degenen die nadat het wetsontwerp wet is zullen zijn aangewezen
Duur mandaat :
— zij zijn aangewezen voor een periode van vijf jaar;
— na een gunstige evaluatie worden zij, zonder in concurrentie te komen met andere kandidaten, hernieuwd voor opnieuw vijf jaar.
Wedde : na de beëindiging van hun mandaat van korpschef vervalt hun wedde als korpschef.
Binnen de tweede categorie (aangewezen na 1 april 2000) komt er na de inwerkingtreding van de nieuwe wet bovendien een nieuwe discriminatie bij. Ook al blijft hun mandaat van zeven jaar behouden, ook zij moeten worden geëvalueerd (zo ook voor de eerste categorie). Dit is niet het geval voor die korpschefs wier mandaat van zeven jaar uiterlijk op 31 augustus 2008 verstrijkt (dit is enkel binnen de tweede categorie).
Men kan aldus besluiten dat er in de huidige wetgeving reeds twee soorten van korpschefs naast elkaar bestaan die, hoewel ze inhoudelijk hetzelfde werk doen, verschillende statuten hebben :
— de korpschefs aangewezen na 1 april 2000 worden ongelijk behandeld ten aanzien van de korpschefs benoemd vóór 1 april 2000, wier mandaat van zeven jaar kan hernieuwd worden en die aldus gedurende X jaar + zeven jaar + zeven jaar korpschef kunnen zijn, daar waar eerstgenoemden dit slechts zeven jaar kunnen zijn;
— de korpschefs aangewezen na 1 april 2000 worden ongelijk behandeld ten aanzien van de korpschefs benoemd vóór 1 april 2000, die na de beëindiging van hun mandaat tot aan hun inrustestelling hun wedde van korpschef behouden op voorwaarde dat zij in die periode niet in een ander ambt of functie worden benoemd of aangewezen, daar waar eerstgenoemden dit slechts gedurende twee jaar behouden, eveneens op voorwaarde dat zij in die periode niet in een ander ambt of functie worden benoemd of aangewezen.
Wanneer het wetsontwerp wet zal worden zullen er zelfs drie soorten korpschefs elk met hun eigen statuut naast elkaar bestaan, wat niet onmiddellijk wijst op een stabiliteit in het politieke denken, en komen er nog een aantal discriminaties bij, zoals :
— de korpschefs aangewezen na 1 april 2000 worden ongelijk behandeld ten aanzien van de korpschefs aangewezen na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, wier mandaat van vijf jaar, zonder openstelling, voor opnieuw vijf jaar kan worden hernieuwd en die aldus gedurende vijf jaar + vijf jaar korpschef kunnen zijn, daar waar eerstgenoemden dit slechts zeven jaar zonder mogelijkheid tot hernieuwing kunnen zijn;
— de korpschefs aangewezen na 1 april 2000 worden na de inwerkingtreding van de nieuwe wet ongelijk behandeld ten aanzien van de korpschefs binnen dezelfde categorie van wie het mandaat uiterlijk op 30 juni 2008 verstrijkt die, anders dan eerstgenoemden, niet moeten worden geëvalueerd;
— de korpschefs benoemd vóór 1 april 2000 worden ongelijk behandeld ten aanzien van de korpschefs aangewezen na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, wier mandaat van vijf jaar, zonder openstelling, voor opnieuw vijf jaar kan worden hernieuwd, daar waar eerstgenoemden, wanneer zij hun mandaat wensen te verlenen, in concurrentie moeten treden met andere kandidaten.
Men kan geredelijk de vraag stellen of al deze discriminaties de toets van het Arbitragehof zullen doorstaan.
De heer Willems vraagt verduidelijking over de korpsoversten die zijn benoemd na 1 april 2000. Hun mandaat loopt ten einde in april 2007. Indien ze nu kandidaat zijn voor een nieuw mandaat, is dat dan opnieuw voor zeven jaar ?
De minister antwoordt bevestigend.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat voorliggend wetsontwerp in feite een mandaat instelt van tien jaar dat tussentijds wordt geëvalueerd. Na vijf jaar is er immers geen vacature. Er is dus een eerste benoeming van vijf jaar met een mogelijke verlenging tot tien jaar.
De heer Mahoux merkt op dat er in alle sectoren van het overheidsambt verschillende stelsels naast elkaar worden toegepast naar gelang van de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen van de statuten. Men moet in dit geval rekening houden met de tweevoudige aanpak van de regering die enerzijds het statuut van de korpschefs wil wijzigen op het vlak van de duur van het mandaat en van de evaluatie en anderzijds de rechten van de huidige korpschefs wil behouden. Het is onvermijdelijk dat er tijdens een overgangsperiode verschillende statuten naast elkaar zullen bestaan omdat men tegelijk wijzigingen wil aanbrengen en verworven rechten wil behouden.
Bespreking
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat dit zeer lang artikel, dat artikel 259quater wil wijzigen, een nieuwe termijnregeling en taalalternantie tot voorwerp heeft. Er zijn twee problemen :
1. Spreker haalt het voorbeeld aan van een Nederlandstalige magistraat die wordt benoemd voor vijf jaar als voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Tegelijkertijd wordt een Franstalige magistraat benoemd als procureur des Konings te Brussel. Wat als de Nederlandstalige voorzitter een negatieve evaluatie krijgt na vijf jaar, en dus niet in aanmerking komt voor een nieuw mandaat van vijf jaar, terwijl de procureur des Konings een positieve evaluatie krijgt en dus in totaal tien jaar zal blijven ? Betekent dat de vacature voor de voorzitter van de rechtbank enkel voor Nederlandstaligen kan worden uitgeschreven ?
Na tien jaar moet de Franstalige procureur des Konings bovendien worden opgevolgd door een Nederlandstalige magistraat. Betekent dit dan dat de voorzitter die voor de tweede termijn van vijf jaar wordt benoemd geen verlenging kan krijgen van zijn mandaat ? Wordt deze situatie door artikel 2 geregeld ?
Spreker meent van niet.
2. Spreker verwijst naar amendement nr. 2 g) van de regering met betrekking tot het 8º van artikel 2, waarin wordt verwezen naar artikel 319 van het Gerechtelijk Wetboek. Hierbij rijst een mogelijk probleem van taalevenwicht. Het amendement leidt ertoe dat het systeem van taalevenwicht kan worden verbroken bij tussentijds vertrek, waarbij dan de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de procureur-generaal van dezelfde taalrol zouden zijn. De voorzitter krijgt een adjunct mandaat. Als de eerste voorzitter vervroegd vertrekt wordt de houder van het adjunct-mandaat, die van een andere taalrol is dan de eerste voorzitter, automatisch eerste voorzitter. Dat betekent dan dat de taal van de eerste voorzitter dezelfde zou zijn dan de taal van de procureur-generaal. Een tussentijdse oplossing wordt bij het Hof van Cassatie aldus anders behandeld dan in de andere hoven en rechtbanken.
De minister wijst erop dat een speciaal stelsel is ingevoerd op verzoek van het Hof van Cassatie.
Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het niet wenselijk dat de twee korpschefs van het Hof van Cassatie tot dezelfde taalrol behoren, zelfs tijdens een overgangsperiode. Dit is geen zuiver technische kwestie. Zij zijn de officiële vertegenwoordigers van de rechterlijke macht. Zij hebben ook een tuchtbevoegdheid. Het door de regering voorgestelde systeem kan voor veel problemen zorgen.
Daarnaast is er het oneigenlijke gebruik van adjunctmandaten.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af waarom geen vervanger kan worden aangewezen voor de korpschef bij vroegtijdige beëindiging van diens mandaat.
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat een adjunct-mandaat hernieuwbaar is, terwijl men voor het Hof van Cassatie voor vijf jaar wordt benoemd. In het door spreker aangehaalde voorbeeld zouden, bij tussentijdse benoeming, de procureur-generaal en de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie van dezelfde taal zijn. Dergelijk eenzijdig eentalig uithangbord zal aanleiding geven tot een taalkwestie.
De minister bevestigt dat de regering een bijzonder stelsel wil invoeren voor het Hof van Cassatie door de viervoudige alternantie terug in te voeren. De eerste alternantie is die tussen de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de procureur-generaal, de tweede tussen de eerste voorzitter en de voorzitter, die van verschillende taalrollen zijn. Hetzelfde geldt voor het openbaar ministerie waar de procureur-generaal en de eerste advocaat-generaal tot verschillende taalrollen behoren.
Daartoe wil de regering bijzondere regels invoeren voor de adjunct-mandaten. Het mandaat duurt vijf jaar en is niet verlengbaar. Bij voortijdig vertrekt van de korpschef klimt houder van het adjunct-mandaat niet op. Alles hangt af van het ogenblik waarop de betrekking vacant wordt. Als dit gebeurt in de twee laatste jaren van het mandaat, past men artikel 319, 2e lid toe en wordt de magistraat met de meeste anciënniteit korpschef. Als de betrekking gedurende de eerste drie jaren van het mandaat vrijkomt, wordt artikel 287 van het Gerechtelijk Wetboek toegepast en treedt de Hoge Raad voor de Justitie op bij de aanwijzing van de korpschef.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat er bij het Hof van Cassatie een eerste voorzitter en een voorzitter is. Waar bevinden de adjunct-mandaten zich ten aanzien van die functies ?
De minister antwoordt dat de adjunct-mandaten worden gedefinieerd in artikel 58bis, 3º van het Gerechtelijk Wetboek. Het zijn de mandaten van ondervoorzitter in de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, eerste substituut-procureur des Konings, eerste substituut-arbeidsauditeur, (...) kamervoorzitter in het hof van beroep en in het arbeidshof, eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep en bij het arbeidshof, (...) voorzitter en afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie en eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie.
Volgens de heer Hugo Vandenberghe doet de verwijzing naar artikel 319, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek problemen rijzen.
De heer Hugo Vandenberghe leest artikel 319, tweede lid van het gerechtelijk Wetboek : « Wanneer de korpschef geen vervanger heeft aangewezen, wordt hij vervangen door een adjunct-mandaathouder naar orde van dienstanciënniteit. »
Het probleem is dat er bij het Hof van Cassatie slecht één adjunct-mandaathouder is.
De minister wijst erop dat de afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie ook een adjunct-mandaat uitoefent.
Artikel 319 van het Gerechtelijk Wetboek regelt het probleem van de verhindering en vervanging van de korpschef. De regel is dat de korpschef die verhinderd is zijn vervanger aanwijst. Als hij geen vervanger heeft aangewezen, wordt hij vervangen door een adjunct-mandaathouder naar orde van dienstanciënniteit.
De regering stelt voor een nieuw type van adjunct-mandaat voor de voorzitter van het Hof van Cassatie te creëren, maar er bestaan er andere (zie artikel 58bis van het Gerechtelijk Wetboek).
De heer Hugo Vandenberghe begrijpt niet waarom een nieuw adjunct-mandaat moet worden gecreëerd voor de voorzitter van het Hof van Cassatie want hij wordt al genoemd in artikel 58bis, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek.
De minister verwijst naar artikel 319, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat de vervanger moet voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als de korpschef. Met andere woorden, de voorzitter, die overeenkomstig het principe van de alternantie tot een andere taalrol behoort dan de eerste voorzitter, kan de korpschef niet vervangen.
In het voorgestelde model zal de eerste voorzitter van wie het mandaat plots vroegtijdig beëindigd wordt, worden vervangen door de adjunct-mandaathouder met de meeste dienstanciënniteit die tot dezelfde taalrol behoort.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt of in het voorgestelde tweede lid van § 6 ook niet moet worden verwezen naar artikel 319, derde lid.
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat men nu van het adjunct-mandaat van de voorzitter een mandaat sui generis maakt. Indien reeds in artikel 58bis wordt vermeld dat de voorzitter een adjunct-mandaat heeft, waarom moet dit dan opnieuw in het amendement worden vermeld ?
De heer Mahoux vat het voorgestelde systeem als volgt samen : als de vervanging plaatsvindt tijdens de eerste jaren van het mandaat van de korpschef, volgt men de procedure van de voordracht door de Hoge Raad voor de Justitie. Als de vervanging plaatsvindt tijdens de twee laatste jaren van het mandaat, wordt ze geregeld door het Gerechtelijk Wetboek : de adjunct-mandaathouder met de meeste dienstanciënniteit die deel uitmaakt van dezelfde taalrol als de te vervangen persoon, wordt aangewezen. Hij vraagt zich af waarom een adjunctmandaat moet worden opgericht terwijl de houder ervan geen bijzondere rol heeft en zelfs niet de weggevallen voorzitter moet vervangen.
De minister wil een van haar eerdere verklaringen verduidelijken : het mandaat van voorzitter van het Hof van Cassatie bestaat al en wordt dus niet opgericht met dit ontwerp. Wat nieuw is, is de tijdelijke aard van het mandaat.
Momenteel wordt de houder van een adjunct-mandaat aangewezen voor een periode van drie jaar met evaluatie. Als de beoordeling gunstig is, wordt het mandaat verlengd. Bij een gunstige beoordeling is er dus een systeem van aanwijzing voor drie/zes/negen jaar, dat uiteindelijk leidt tot een definitieve benoeming.
Voor het adjunct-mandaat van voorzitter van het Hof van Cassatie en het adjunct-mandaat van eerste advocaat-generaal van het Hof van Cassatie, wordt het systeem drie/zes/negen in het ontwerp vervangen door een systeem van een niet-verlengbaar mandaat van vijf jaar. Hierdoor is de horizontale en verticale taalalternantie aan de top van het Hof van Cassatie gewaarborgd.
In geval van vroegtijdig openvallen van het mandaat van eerste voorzitter of van procureur-generaal, heeft de vereiste dat de vervanger tot dezelfde taalrol behoort tot gevolg dat niet de voorzitter of de eerste advocaat-generaal opklimt, maar iemand anders, in voorkomend geval, de magistraat met de meeste dienstanciënniteit die tot dezelfde taalrol behoort als de te vervangen persoon.
Om de houder van het adjunct-mandaat van voorzitter of eerste advocaat-generaal niet te benadelen, wordt bepaald dat hij zijn vroegere plaats terug inneemt. Hij wordt bijvoorbeeld opnieuw afdelingsvoorzitter en zet zijn oude adjunct-mandaat voort volgens de cyclus drie/zes/negen/definitief.
De heer Willems wijst erop dat men in de toelichting bij artikel 2 enkel over het niet definitief adjunct-mandaat spreekt. Er staat duidelijk vermeld dat de korpschef die op het tijdstip van zijn aanwijzing in dit mandaat was aangewezen in een niet-definitief adjunct-mandaat, dit adjunct-mandaat weer opneemt, hetzij ambtshalve, hetzij op zijn verzoek. Wat als hij, bij het begin van zijn benoeming als korpschef, reeds was aangewezen in een definitief adjunct-mandaat ? Kan hij dan niet terugkeren ?
De minister antwoordt dat nu alleen de magistraat die tot een definitief adjunct-mandaat is benoemd zijn oude mandaat opnieuw opneemt. Dit ontwerp zorgt ervoor dat alle houders van een adjunct-mandaat, definitief of tijdelijk, hun adjunct-mandaat weer kunnen opnemen, zodat het uitoefenen van een mandaat van korpschef niet nadelig is. Het ontwerp past het Gerechtelijk Wetboek aan teneinde het concept van een tijdelijk adjunct-mandaat in te voeren. Dit concept wordt verklaard in de toelichting bij het artikel.
Het huidige stelsel is nadelig voor houders van een adjunct-mandaat die niet definitief benoemd zijn. Die mensen nemen hun adjunct-mandaat immers niet terug op maar moeten een basisfunctie opnemen. Dit ontwerp wil deze situatie verhelpen door de bepalingen van toepassing te maken op houders van een definitief adjunct-mandaat én houders van een tijdelijk adjunct-mandaat.
De heer Hugo Vandenberghe maakt de vergelijking met een niet opnieuw verkozen parlementslid.
De heer Willems wenst meer verduidelijking op het vlak van het kader van de rechtbank. Indien de korpschef nadien terugkeert naar zijn mandaat, is hij dan in overtal ? Intussen moet zijn adjunct-mandaat immers zijn ingevuld door een andere persoon.
De minister bevestigt dat de persoon overtallig is. Dat is de prijs die we moeten betalen als we de personen die het risico willen nemen om korpschef te worden, niet willen benadelen.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het naast elkaar plaatsen van al deze verschillende statuten carrièreplanning quasi onmogelijk maken. Hoe ingewikkelder men het statuut zal maken, hoe meer risico er bestaat dat de interessante juristen niet naar de magistratuur zullen gaan.
Spreker is er dan ook niet meer van overtuigd dat het systeem er zal toe leiden dat de beste juristen op de beste plaatsen zullen terecht komen. Men moet rekening houden met het feit dat de jonge generatie op een andere manier dan vroeger naar een carrière kijkt, er wordt een kosten-baten analyse gemaakt. Met dergelijk ingewikkeld en gedifferentieerd statuut is spreker bezorgd over de goede werking van de rechterlijke macht. Indien men een zekere ingewikkeldheid overstijgt, bereikt men geen billijkheid meer. Het voorgestelde systeem is al te ingewikkeld. Men had een eenvormig statuut moeten maken.
Wat de loopbaan van de magistraten betreft, verklaart de minister dat de Hoge Raad voor de Justitie dit thema momenteel onderzoekt en voorstellen zal doen. Het is waar dat de magistraten hun loopbaan niet zelf in de hand hebben. De kwestie van de evaluatie wordt niet beschouwd als een rem voor het ambt van korpschef.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de korpschefs klagen over de veranderende mentaliteit binnen het korps. De magistraten zijn minder flexibel en soepel. Zij wijten dit aan de toenemende formalisering en standaardisering en aan de invoering van evaluaties.
Door formalisering en evaluatie is er een andere cultuur. Men doet enkel wat de wet voorschrijft. Men moet zich nochtans goed beseffen dat een indeling van 9 tot 5 de dood betekent van de rechterlijke macht. De rechterlijke macht kende een goede werking, juist omdat magistraten bereid waren 7 dagen op 7 te werken. Dit kan niet meer wanneer er een atmosfeer ontstaat waarbij de korpsoversten in wezen bevel dienen te geven. Met voorgestelde regeling heeft men ongetwijfeld goede bedoelingen, maar men loopt wel het risico dat de magistratuur zich formalistisch gaat opstellen.
De heer Willems stipt aan dat men moet coherent blijven met andere wetgeving (vb klachtenbehandeling bij de Hoge Raad voor de Justitie, waarbij aangedrongen wordt op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht).
Volgens mevrouw de T' Serclaes is de regel van de taalalternantie moeilijk te handhaven op het niveau van het Hof van Cassatie en nog veel moeilijker op het niveau van de Brusselse rechtscolleges. Zij herinnert eraan dat het ontwerp eenmaal verlengbare mandaten van vijf jaar invoert. Zij geeft het voorbeeld van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de Franse taalrol die na vijf jaar niet vraagt om de verlenging van zijn mandaat terwijl de procureur des Konings van de Nederlandse taalrol dat wel doet. In dat geval moet men de voorzitter vervangen. Tot welke taalrol zal de vervanger behoren ? Kan de vervanger, die wordt aangewezen voor vijf jaar, om de verlenging van zijn mandaat vragen, zodat dat tien jaar bedraagt ?
De heer Hugo Vandenberghe vraagt of deze situatie in het wetsontwerp wordt geregeld. Volgens hem heeft de vervanger een niet-verlengbaar mandaat van vijfjaar. De Franstalige eerste voorzitter had een verlengbaar mandaat van vijf jaar. Als dit mandaat na vijf jaar niet wordt verlengd, moet de Franstalige eerste voorzitter worden vervangen door een Franstalige magistraat. Die laatste kan echter niet vragen dat zijn mandaat wordt verlengd tot tien jaar omdat het taalevenwicht dan in het gedrang komt. Het mandaat van de eerste aangewezen magistraat bedroeg in feite tien jaar.
Als het na vijf jaar niet wordt verlengd, maakt zijn vervanger het mandaat van zijn voorganger af.
De heer Mahoux meent dat de omstandigheden in het Brussels Gewest speciaal zijn omdat men de taalevenwichten in acht moet nemen. Maar dit verandert niets aan het basisprincipe van het eenmaal verlengbare mandaat van vijf jaar. Het is geen mandaat van tien jaar.
Sommige magistraten kunnen hun ambt tien jaar uitoefenen op voorwaarde dat hun mandaat na vijf jaar wordt verlengd. Anderen kunnen hun post maar vijf jaar behouden vanwege een ongunstige beoordeling of vanwege specifieke vereisten op taalvlak.
Amendement nr. 2
De minister verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij amendement nr. 2 van de regering (stuk Senaat, nr. 3-1707/2). De verschillende mogelijke situaties worden er behandeld, met name bij de vroegtijdige beëindiging van het eerste of het tweede mandaat. De taalvereiste is een bijkomende voorwaarde van hogere rang en de situatie moet na tien jaar worden omgekeerd. Deze formule bestaat al sinds 1998 voor Brussel.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat amendement nr. 2 van de regering (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) met betrekking tot de vervanger verwijst naar artikel 319, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Volgens haar moet ook worden verwezen naar het derde lid dat duidelijker vaststelt aan welke taalvoorwaarden de vervanger moet voldoen.
De minister denkt dat de verwijzing naar artikel 319, derde lid, niet noodzakelijk is, aangezien het zesde lid van de onder littera G van amendement nr. 2 (stuk Senaat nr. 3-1707/2) voorgestelde § 6 bepaalt dat alleen de kandidaten die aan de zelfde taalvoorwaarden voldoen als de korpschef wiens mandaat voortijdig afloopt zich kandidaat kunnen stellen.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de uitdrukking « aan dezelfde taalvoorwaarden voldoen als de korpschef » niet noodzakelijk betekent « tot dezelfde taalrol als de korpschef behoren ».
Spreker onderstreept dat « aan dezelfde taalvoorwaarden voldoen » betekent dat tweetaligheid vereist is. Dit betekent niet tot dezelfde taalrol behoren.
Er is immers geen taalrol bij de hoven van beroep en het Hof van Cassatie. Artikel 319, derde lid maakt gewag van taalvoorwaarden en betreft niet de taalrol. In voorliggend amendement wordt de taalrol beoogd.
Mevrouw de T' Serclaes denkt dat met « dezelfde taalvoorwaarden » bedoeld wordt dat de kandidaat tweetalig moet zijn. Dat betekent niet dat de kandidaat tot dezelfde taalrol moet behoren als de korpschef wiens mandaat voortijdig afloopt.
De minister vermeldt nog dat de uitdrukking « dezelfde taalvoorwaarden » reeds gebruikt wordt in het Gerechtelijk Wetboek. Ze verwijst naar de huidige versie van artikel 259quater, § 6.
De heer Hugo Vandenberghe besluit dat naar een formulering dient te worden gezocht om te bepalen dat de voorzitter en de procureur-generaal van een andere taalrol dienen te zijn. De taalverscheidenheid dient te worden behouden als de eerste voorzitter of de procureur-generaal wordt vervangen.
De minister beantwoordt de opmerkingen van de leden als volgt.
De beurtwisseling van taalrol is opgenomen in de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken (art. 43 e.v.).
Het wetsontwerp wijzigt die regels niet. Alle posten die op 1 april 2007 open worden verklaard, vallen dus onder de toepassing van de wet van 1935.
De tekst bepaalt dat de voorzitters naar hun diploma tot een andere taalrol moeten behoren.
In het Gerechtelijk Wetboek is de looptijd van het mandaat vastgelegd, de regels voor het open verklaren ervan en, bij voortijdige openverklaring, de vervangingsregels.
Zoals reeds werd vermeld, zal, indien er nog meer dan twee jaren overblijven of wanneer het om een zeer voortijdige openverklaring gaat, artikel 287 van het Gerechtelijk Wetboek (oproep tot kandidaatstelling, optreden van de Hoge Raad voor de Justitie) toepasselijk zijn, en indien er minder dan twee jaren voor het einde van het mandaat overblijft, zal artikel 319 toepasselijk zijn. Krachtens dat artikel is de vervanger ofwel een adjunct-mandaathouder indien er in het rechtscollege een is, ofwel de magistraat met de meeste anciënniteit. Het derde lid van hetzelfde artikel bepaalt dat de vervangers aan dezelfde taalvoorwaarden moeten voldoen als de magistraat die ze vervangen.
Voorliggend ontwerp wijzigt artikel 43quater van vermelde wet van 1935, door er een wijziging in te voegen waardoor de eerste voorzitter en de voorzitter, de procureur-generaal en de eerste advocaat-generaal van het Hof van Cassatie tot een verschillend taalstelsel moeten behoren.
Het ontwerp bevat ook een wijziging van artikel 43, § 4, van de wet 1935, betreffende de arbeidsauditeurs. In Brussel had men immers de arbeidsauditeur vergeten in de beurtwisseling van taalrol. Toen men indertijd besliste het arbeidsauditoraat in het parket van de procureur des Konings op te nemen, had men het niet nodig geacht in de beurtwisseling van taalrol te voorzien. Ze wordt dus hersteld.
Amendement nr. 13
Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 13), dat ertoe strekt het mandaat voor het Hof van Cassatie te beperken tot een niet verlengbare termijn van vijf jaar. Dit amendement wordt ingetrokken ten gunste van amendement nr. 2 van de regering.
In verband met artikel 2, 1º, merkt de dienst Wetsevaluatie het volgende op : « Immédiatement/onmiddellijk : Die precisering is volstrekt overbodig, dat is de normale betekenis van « verlengd ». Ze kan ook tot verschillende interpretaties leiden, namelijk dat meer dan twee mandaten mogelijk zijn, maar niet meer dan twee opeenvolgende, of dat een tweede mandaat slechts mogelijk is als het onmiddellijk aansluit op het eerste. »
De minister is het daar niet mee eens. Het idee is wel degelijk dat de korpschef op het einde van zijn mandaat opnieuw kan worden aangewezen (« verlengd ») op de post die hij inneemt, hetzij bij de zittende, hetzij bij de staande magistratuur. Het spreekt vanzelf dat een korpschef zich kandidaat kan stellen voor een mandaat van korpschef bij een ander rechtscollege, maar morgen moet hij de mogelijkheid hebben zich onmiddellijk voor hetzelfde mandaat kandidaat te stellen. De precisering is dus niet overbodig.
In verband met artikel 2, 3º, merkt de dienst Wetevaluatie op, dat het, aangezien men in het eerste lid van de voorgestelde § 3bis zegt dat het mandaat enkel openvalt als de titularis de verlenging niet vraagt, niet logisch is dat men in het tweede lid, dat de hypothese betreft dat de verlenging wel gevraagd wordt, verwijst naar de datum van openvallen van het tweede mandaat.
De tekst heeft het eerst tweemaal over de benoemingscommissie en dan, de derde keer, over de benoemings- en aanwijzingscommissie.
Die opmerking wordt opgevangen in amendement nr. 2, c), van de regering.
De dienst Wetsevaluatie wijst er nog op dat artikel 2, 4º, laatste lid, inhoudelijk niet thuishoort in artikel 259quater, § 4.
De minister antwoordt in verband met het eerste lid dat die bepaling nu reeds op die plaats in het Wetboek staat. Men heeft dus dezelfde structuur behouden.
In het tweede lid neemt men de manier van toekenning van het mandaat en zijn gevolgen in hetzelfde artikel op en heeft men een logica gevolgd die reeds in het Gerechtelijk Wetboek, artikel 323bis, bestaat.
In verband met artikel 2, 8º, voorlaatste lid, merkt de dienst Wetsevaluatie het volgende op :
De woorden « prend fin » zijn niet hetzelfde als de uitdrukking « een einde wordt gemaakt »;
« À l'expiration de cette période » moet worden vertaald door « Bij het verstrijken » (en niet door « Na het verstrijken » (après l'expiration)). Is het bij het verstrijken, of zes maanden ervoor ? Meer in het algemeen, is artikel 259quater in deze hypothese integraal van toepassing ?
De minister antwoordt dat beide opmerkingen geen doel meer dienen als gevolg van het indienen van amendement nr. 2 van de regering.
In verband met artikel 2, 8º, laatste lid, vraagt de dienst Wetsevaluatie zich af of het gaat om verval of om onontvankelijkheid, omdat de Franse en Nederlandse termen van de bepaling hierover verschillen.
De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat het hier gaat om onontvankelijkheid.
Amendement nr. 38
De regering dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4), dat ertoe strekt artikel 259quater, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, te wijzigen.
De eerste voorzitters van de hoven van beroep hebben erop gewezen tot welke problemen artikel 259quater, § 2, kan leiden. In zijn huidige vorm bepaalt dat artikel dat de minister van Justitie een reeks adviezen vraagt bij kandidaatstellingen voor een mandaat van korpschef. Wanneer de uittredende korpschef tot de kandidaten behoort, doet men een beroep op een vervanger die ofwel de adjunct-mandaathouder met de meeste anciënniteit is, ofwel, indien er in het rechtscollege geen adjunct-mandaat is, de magistraat met de meeste anciënniteit. Het is wel merkwaardig dat men advies vraagt aan een rechter of een substituut over de kandidatuur van zijn eigen korpschef.
Omdat die situatie niet echt ideaal is, stelt het amendement voor in dat geval dat advies achterwege te laten en een beroep te doen op het advies van de hiërarchische meerdere.
Voor het Hof van Cassatie, waar er geen hiërarchische meerdere is, zal de algemene vergadering een advies geven. Voor de federale procureur wordt het advies gegeven door de voorzitter van het college van procureurs-generaal.
De minister geeft het voorbeeld van een klein rechtscollege met drie magistraten. Indien de uittredende chef zich kandidaat stelt en in concurrentie komt met een andere magistraat van zijn rechtscollege, dan zou aan de derde magistraat van het rechtscollege worden gevraagd advies uit te brengen over zijn korpschef en zijn collega. Een dergelijke situatie is niet gezond.
De minister meldt dat het amendement het ook mogelijk zal maken het geval te verhelpen waarin na het aannemen van voorliggend wetsontwerp de benoemings- en aanwijzingscommissie weigert het mandaat van de uittredend korpschef te verlengen, hoewel hij op zijn evaluatie een voldoende heeft gekregen van het evaluatiecollege. De uittredend korpschef kan zich toch kandidaat stellen en in dat geval moet over de kandidatuur advies worden gegeven door een magistraat van het rechtscollege, indien men artikel 259quater, § 2, niet wijzigt.
Amendement nr. 24
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2), dat ertoe strekt in het 1º van artikel 2 de woorden « een enkele keer » te doen vervallen.
De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 14
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2), dat ertoe strekt het 5º te vervangen om de mogelijkheden voor de korpschef om hun mandaat te verlaten aan te vullen.
Amendement nr. 15
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2), dat ertoe strekt een technische correctie aan te brengen aan het 6º van het artikel naar aanleiding van amendement nr. 2 van de regering (stuk Senaat, nr. 3-1707/2).
Amendement nr. 33
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 33 in (stuk Senaat nr. 3-1707/3), dat voortvloeit uit amendement nr. 32, dat ze op artikel 3 indient. Voor het overige wordt verwezen naar het debat over amendement nr. 32.
Amendement nr. 42
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259quater te vervangen.
Tijdens de algemene bespreking van het voorontwerp werden fundamentele vragen opgeworpen betreffende het grondwettelijke karakter van de evaluatie van de korpschefs, waaronder deze van het Hof van Cassatie.
De Raad van State argumenteert hieromtrent :
« Gelet op de nadere regels voor de aanwijzing van de korpschefs die van de kamers van het evaluatiecollege deel moeten uitmaken, is het meer dan waarschijnlijk dat de korpschefs van het Hof van Cassatie geëvalueerd zullen moeten worden door korpschefs afkomstig uit hoven of rechtbanken van een lagere rang. Rekening houdend met de bijzondere plaats die het Hof van Cassatie inneemt ten opzichte van de overige hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, en met zijn rol van tuchtoverheid ten aanzien van de andere leden van de zittende magistratuur, met inbegrip — precies — van de korpschefs van de hoven en rechtbanken, vraagt de Raad van State zich, af of die specifieke kenmerken de steller van het voorontwerp van wet er niet toe zouden moeten leiden zich vragen te stellen over de pertinentie van de toepassing, op de korpschefs van het Hof van Cassatie, van een evaluatieregeling zoals die welke in het vooruitzicht wordt gesteld door de ontworpen bepalingen ».
Aanvullend moet worden benadrukt dat de voorzitter van het hoogste rechtcollege, of met andere woorden de nummer één van één van de drie staatsmachten, zou worden onderworpen aan een evaluatie door een « specialist human resources ». (zie R. De Corte, Juristenkrant van 24 mei 2006)
Tot slot heeft de regering met haar amendement nr. 12 het mandaat van de Eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie beperkt tot vijf jaar wat eens te meer de vraag opwerpt naar het nut van de voorziene evaluatie.
In het licht van het voorgaande schrapt dit amendement de evaluatie van de korpschefs bij het Hof van Cassatie.
Artikel 2bis (nieuw)
Amendement nr. 3
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt in het wetsontwerp een artikel 2bis (nieuw) in te voegen.
De voorgestelde tekst heeft betrekking op de adjunct-mandaten bij het Hof van Cassatie en dit zowel voor de voorzitter als voor de eerste advocaat-generaal.
Voor hen wordt, net als voor de korpschefs, geëist dat zij hun volledig mandaat kunnen afmaken.
Op het einde van het vijfde jaar wordt nog steeds voorzien in een evaluatie hoewel het mandaat niet verlengbaar blijft aangezien de geïnteresseerden theoretisch kunnen solliciteren voor een andere post. Bovendien legt artikel 151 van de Grondwet de evaluatie van de voorzitter van het Hof van Cassatie op.
De regel is dat de betrokkenen het adjunct-mandaat tot hetwelk zij benoemd werden, weer opnemen, na hun mandaat van vijf jaar.
Tot de adjunct-mandaten behoren immers de post van voorzitter in het Hof van Cassatie maar ook die van afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie. Daarom werd gekozen voor een regel volgens welke een titularis van een adjunct-mandaat kan terugkeren naar een ander adjunct-mandaat bij het verstrijken van zijn eerste adjunct-mandaat voor bepaalde tijd.
Was dat niet gebeurd, dan zou iemand die voor vijf jaar als voorzitter in het Hof van Cassatie was aangewezen en die vroeger afdelingsvoorzitter was die laatste post verliezen en opnieuw raadsheer in het Hof van Cassatie worden.
Het amendement zorgt voor dat het aanvaarden van de post van voorzitter niet nadelig is voor de kandidaat.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat er gebeurt indien er geen adjunct-mandaat beschikbaar is.
De minister antwoordt dat artikel 2bis, c) voorziet in een overtal dat verdwijnt bij het openvallen van een mandaat van dezelfde rang.
Artikel 3
Amendement nr. 4
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 4) dat ertoe strekt artikel 3 te wijzigen waarvan de §§ 2 tot 8 betrekking hebben op de gewone magistraten en waarvan § 9 handelt over de evaluatie van de korpschefs.
Voorgesteld wordt dit artikel aan te passen voor de korpschef die een korpschef vervangt die voortijdig zijn mandaat heeft beëindigd. In dit geval wordt de evaluatie beperkt tot de evaluatie op het einde van het mandaat, met dien verstande dat het beginpunt van het mandaat de eerste dag is van het mandaat van de uittredende korpschef.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat dit systeem slechts betrekking heeft op Brussel gelet op de bijzondere taalvoorwaarden waaraan daar moet worden voldaan. Bijgevolg moet hier worden voorzien in de voortzetting van het lopend mandaat.
De minister bevestigt dit. In een ander rechtscollege wordt de post bij voortijdig vertrek van de korpschef vacant verklaard en draagt de Hoge Raad voor de Justitie een kandidaat voor. In Brussel daarentegen moet de personeelsformatie een bepaald taalevenwicht weerspiegelen en moet men bijzondere regels opstellen voor de korpschefs van die rechtscolleges.
In verband met artikel 3, §§ 5 en 6 merkt de dienst Westevaluatie op dat het laatste lid van § 5 het opstellen van een definitieve schriftelijke beoordeling regelt zonder daarvoor een termijn te bepalen. Het eerste lid van de voorgestelde § 6 bepaalt daarentegen dat de beoordeling binnen een bepaalde termijn na de ontvangst van de opmerkingen over de voorlopige beoordeling moet worden meegedeeld.
Het zou logischer zijn eerst een termijn voor het opstellen van de beoordeling vast te leggen en vervolgens eventueel voor de mededeling ervan (zie bijvoorbeeld § 9, vijfde en zesde lid « binnen dezelfde termijnen »).
De commissie acht het niet nuttig de tekst op dit punt te wijzigen.
In verband met artikel 3, § 9, tweede lid, merkt de dienst Wetsevaluatie op dat « le résultat de l'évaluation » vertaald wordt door « het resultaat van de evaluatie » terwijl in de Nederlandse tekst systematisch de woorden « de beoordeling » staan. Moet het resultaat gemotiveerd worden of de definitieve evaluatie zelf ?
De minister antwoordt dat deze opmerking niet langer relevant is door de indiening van amendement nr. 4 van de regering.
Amendementen nrs. 25 en 31
Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 25) dat ertoe strekt artikel 3 te wijzigen.
Dit amendement betreft de eerste evaluatie na achttien maanden. Die evaluatie is van een andere aard dan die welke op het einde van het mandaat komt maar moet de korpschef het gevoel geven dat hij gesteund wordt in de uitvoering van zijn mandaat en moet hem in staat stellen te overleggen met degenen die hem evalueren waarbij hij de eventuele moeilijkheden waarmee hij geconfronteerd wordt, moet kunnen aankaarten en eventuele suggesties van de beoordelaars in verband met de uitvoering van zijn beheersplan moet kunnen in ontvangst nemen.
De heer Willems verwijst naar het woord « follow-up gesprek » in de Nederlandse tekst van het amendement. Spreker stelt dat in het management bij de overheid een onderscheid wordt gemaakt tussen het « functioneringsgesprek » en het « evaluatiegesprek ». Waarschijnlijk bedoelt men hier een functioneringsgesprek om te vernemen hoe de korpschef zijn mandaat juist invult. Het lijkt spreker best de termen te gebruiken die thans ook bij de overheid worden gehanteerd.
Amendement nr. 25 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 31 (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat hetzelfde beoogt. Het voorziet daarenboven in de weglating van het vierde lid van § 1 en in de vervanging van die paragraaf door de zinnen : « De korpschef maakt rapport van dit gesprek. Het origineel van dit rapport wordt bewaard in het evaluatiedossier ». Amendement nr. 31 vervangt het twaalfde lid, § 9, van het voorgestelde artikel 259nonies als volgt : « De bevoegde kamer van het evaluatiecollege stelt eventuele aanbevelingen op waartoe het follow-up-gesprek in de loop van het tweede jaar van het mandaat heeft geleid alsook ... ».
De minister verklaart geen principiële bezwaren te hebben tegen het amendement van mevrouw de T' Serclaes maar vindt wel dat moet worden nagegaan hoe het zich verhoudt tot amendement nr. 4 van de regering. Hij herinnert eraan dat de regering ervan uitgaat dat de eerste evaluatie niet kan uitmonden in een negatieve beoordeling. In ieder geval is het voor de korpschef en voor de beoordelende overheid van belang dat er een spoor blijft van het gesprek, dat dit element deel uitmaakt van het evaluatiedossier en dat het samen met de andere stukken wordt voorgelegd aan de Hoge Raad voor de Justitie. Het is eveneens van belang dat het evaluatiecollege opmerkingen kan maken en aanbevelingen kan doen zodat kan worden nagegaan bij de evaluatie of de geëvalueerde ermee rekening heeft gehouden.
Amendement nr. 16
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt § 9, eerste lid, van het voorgestelde artikel 259nonies te wijzigen teneinde de korpschefs van het Hof van Cassatie uit te sluiten van de evaluatieregeling.
Amendement nr. 18
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt § 9, tweede lid, van het voorgestelde artikel 259nonies te vervangen en de eerste tussentijdse evaluatie na twee jaar te schrappen. Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 19
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt in § 9 van het voorgestelde artikel 259nonies diverse wijzigingen aan te brengen en de eerste tussentijdse evaluatie na twee jaar te schrappen. Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 20
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt § 9 van het voorgestelde artikel 259nonies aan te vullen met een nieuw lid. De indiener stelt voor de korpschefs slechts eenmaal te evalueren namelijk op het einde van het mandaat. Een tussentijdse evaluatie zou alleen nog mogelijk zijn op verzoek van de betrokken korpschef of van de Hoge Raad voor de Justitie. Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 26
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/3) dat een subamendement is op haar amendement nr. 20. De indiener stelt voor te preciseren dat de tussentijdse evaluatie zoals zij in haar amendement nr. 20 wordt voorgesteld, alleen betrekking mag hebben op de uitvoering van het beheersplan.
Amendementen nrs. 32 en 51
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/3) dat de amendementen nrs. 25 en 31 van dezelfde indiener vervangt.
Het ontwerp voorziet in twee evaluaties tijdens het vijfjarige mandaat. De eerste evaluatie heeft plaats na twee jaar, de tweede op het einde van het mandaat. De indiener stelt voor zich te beperken tot een enkele evaluatie op het einde van het mandaat en na twee jaar te voorzien in een follow-up-gesprek met de korpschef.
Onderdeel B van het amendement strekt ertoe in § 9 van het voorgestelde artikel 259nonies alle bepalingen onder te brengen die betrekking hebben op het follow-up-gesprek met de korpschef. Het follow-up-gesprek heeft betrekking op de uitvoering van het beheersplan door de korpschef sedert de aanvaarding van het mandaat, op de organisatorische maatregelen die hij als manager daartoe heeft genomen en over de eventuele aanpassingen die hij heeft aangebracht.
Bij de verlenging van het mandaat van korpschef wordt opnieuw voorzien in een follow-up-gesprek tijdens dit tweede mandaat. Dat zal dan betrekking hebben op de uitvoering van het functioneringsverslag dat door de korpschef is opgesteld op het einde van zijn eerste mandaat met het oog op de verlenging ervan.
Punt C van het amendement strekt ertoe een nieuwe § 10 in te voegen die de procedure voor de evaluatie van de korpschef beschrijft en die plaats heeft in de loop van het vijfde jaar van het mandaat. Het amendement wijzigt geenszins het inhoudelijk aspect van de evaluatie. Het beschrijft op duidelijke wijze de te volgen procedure.
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat een subamendement is op amendement nr. 32. Dit amendement vloeit voort uit amendement nr. 34 dat zij heeft ingediend op artikel 5 en dat ertoe strekt in § 10 van het voorgestelde artikel 259nonies alle regels in verband met de evaluatieprocedure onder te brengen.
De regering trekt amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) ten gevolge van de indiening van amendement nr. 32.
Amendementen nrs. 43 tot 46
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) teneinde het vierde lid van het voorgestelde artikel 3, § 1 te doen vervallen.
Tijdens de algemene bespreking van het voorontwerp werden fundamentele vragen opgeworpen betreffende het grondwettelijke karakter van de evaluatie van de korpschefs.
De regering en de meerderheidspartijen wensen deze evaluatie evenwel te behouden, zodat dit amendement abstractie maakt van de grondwettelijke bezwaren.
Dit amendement schrapt de voorziene evaluatie in de loop van het tweede jaar van het mandaat van korpschef.
Tijdens de hoorzittingen in de commissie werden diverse opmerkingen geformuleerd bij het vooropgestelde systeem van evaluatie, in het bijzonder aangaande het al dan niet zinvol karakter van een evaluatie in de loop van het tweede jaar van het mandaat van korpschef.
In het advies van de raad van procureurs des Konings wordt omtrent het evaluatiesysteem zoals thans voorzien opgemerkt dat dit loodzwaar is en de korpschef al te veel van het daadwerkelijk beheer van zijn parket zal afhouden. Twee van de drie vooropgestelde evaluaties worden door de raad van procureurs des Konings overbodig geacht. De Raad stelt hierbij dat de eerste evaluatie na 2 jaar te vroeg komt, want het mandaat kan bij ongunstige evaluatie niet worden beëindigd. De derde evaluatie na 10 jaar zou te laat komen aangezien het mandaat niet onmiddellijk hernieuwbaar is.
Ook in het gezamenlijk advies van het Openbaar ministerie wordt vastgesteld dat « de vraag kan worden gesteld welke de toegevoegde waarde is van deze eerste niet — beslissende evaluatie, terwijl er binnen de rechterlijke orde een hiërarchische structuur bestaat (procureurs — generaal) en dat, indien nodig een functioneel gesprek eenvoudigweg kan worden georganiseerd ».
Ook in de rechtsleer werden vraagtekens geplaatst bij het zinvol karakter van een evaluatie in de loop van het tweede jaar van het mandaat (R. De Corte, Juristenkrant van 24 mei 2006).
Dit amendement komt aan deze opmerkingen tegemoet door de evaluatie in de loop van het tweede jaar van het mandaat van korpschef te schrappen.
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 44 in (stuk Senaat, 3-1707/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259nonies, § 9, eerste lid te vervangen, teneinde de voorziene evaluatie in de loop van het tweede jaar van het mandaat van korpschef te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar het amendement 43 op § 1.
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259nonies, § 9, derde lid te vervangen en de eerste evaluatie te schrappen.
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259nonies, § 9, vierde lid te vervangen en de mogelijkheid om een met redenen omkleed advies te laten verstrekken door een lid van de uitvoerende macht te schrappen.
Dit amendement schrapt de mogelijkheid om een met redenen omkleed advies te laten verstrekken door de directeur — generaal van het directoraat generaal Rechterlijke Organisatie van de federale overheidsdienst Justitie. De tussenkomst van leden van de uitvoerende macht kan immers problemen opleveren in termen van onafhankelijkheid.
Verder wordt rekening gehouden met de schrapping van de zogenaamde eerste evaluatie.
De heer Willems vraagt zich af hoe de heer Vandenberghe de evaluatie wel ziet. Het voorgestelde systeem is volgens hem ongrondwettelijk, maar wat is de juiste wijze van evalueren volgens hem ?
De heer Hugo Vandenberghe gaat uit van het standpunt dat de grondwet de evaluatie van de korpschefs verhindert. Het Octopusakkoord heeft een benoeming voorzien van een termijn van zeven jaar, niet verlengbaar, die omwille van de functie van de korpschefs geen evaluatie impliceert. Spreker wenst trouw te blijven aan het uitgangspunt vervat in het Octopusakkoord.
De heer Koninckx verwijst naar de amendementen nrs 45 en 46, waarin wordt bepaald dat het advies wordt bezorgd op het einde van de vierenvijftigste maand voor de evaluatie. Als men dit letterlijk neemt, betekent dit na 6 maanden. Dit kan moeilijk de bedoeling zijn.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit de bestaande tekst is van de regering. Uiteraard kan de heer Koninckx ter verduidelijking een subamendement indienen.
De heer Willems wijst erop dat men de vierenvijftigste maand bedoelt na het begin van de uitoefening van het mandaat.
Artikel 4
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt, met voorbehoud wat betreft eventuele wijzigingen naar aanleiding van de wijziging van voorgaande artikelen.
Artikel 5
Amendement nr. 10
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement 10, dat ertoe strekt artikel 5 te vervangen. De voorgestelde wijziging van § 2 van artikel 259undecies van het Gerechtelijk Wetboek, die niet in het oorspronkelijke ontwerp stond, is nodig omdat men een specifiek stelsel creëert voor de adjunctmandaten van voorzitter en eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie. In het tweede lid van § 3 uit het ontwerp betreffende de wijze van beraadslaging van het evaluatiecollege, schrapt dit amendement de woorden « bij volstrekte meerderheid van de stemmen ». Ten slotte vervalt § 4, gelet op de aanpassing van artikel 259nonies, § 9, vierde en vijfde lid.
Amendement nr. 30
De regering dient een subamendement in op haar amendement nr. 10 (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 30) dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 aan te vullen als volgt : « Bij gebrek aan een magistraat in de Franstalige kamer die blijk geeft van kennis van de Duitse taal, wordt een beroep gedaan op een tolk ». Dit amendement komt er naar aanleiding van eerdere besprekingen hierover.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van de dienst wetsevaluatie van de Senaat over artikel 5, § 3, tweede lid « bij volstrekte meerderheid van stemmen ». Deze bepaling maakt dubbel gebruik met het achtste lid, waar ze trouwens beter op haar plaats is.
Deze opmerking is al opgevangen door amendement nr. 10 van de regering.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van de dienst wetsevaluatie van de Senaat over artikel 5, § 3, zevende lid. Moet de onverenigbaarheid ook niet gelden ten overstaan van de bloedverwanten van de partner die niet de echtgenoot is ?
De minister stelt voor deze opmerking op te vangen door het woord « inzonderheid » toe te voegen.
Zij verwijst naar artikel 259ter, waarin staat : « De personen (...) dienen zich ervan te onthouden advies te verstrekken telkens er een persoonlijk of strijdig belang bestaat. Zij kunnen inzonderheid geen advies verstrekken over bloed- en aanverwanten tot in de vierde graad noch over personen met wie zij een feitelijk gezin vormen. »
De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat in een dergelijke formulering het woord « inzonderheid » betekent dat het gaat om de illustratie van een principe.
Spreker verwijst naar een opmerking van de dienst Wetsevaluatie over de voorgestelde § 4. De bepaling hoort inhoudelijk thuis in artikel 259nonies, § 9. Bovendien lijkt zij enkel te moeten gelden voor de evaluaties van § 3, en niet voor de evaluatie van § 2.
De minister herinnert eraan dat § 4 zal worden geschrapt.
Amendement nr. 37
De regering dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4), een subamendement op amendement nr. 10. Dit amendement stelt voor de onverenigbaarheidsregels die van toepassing zijn op de leden van de kamers van het Evaluatiecollege aan te passen aan de opmerkingen die zijn gemaakt tijdens de algemene bespreking. Daartoe stelt het amendement voor om § 3, zevende lid, als voorgesteld in amendement nr. 10, te wijzigen.
Amendement nr. 22
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2), dat ertoe strekt § 3, derde lid, van het ontworpen artikel 259undecies, te vervangen. De indiener stelt voor het evaluatiecollege te laten voorzitten door de hiërarchische overste van de geëvalueerde korpschef. Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 21
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt § 4 van het ontworpen artikel 259undecies, vervangen, teneinde de eerste tussentijdse evaluatie na twee jaar uitoefening van het mandaat te schrappen.
Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 34
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt § 4 van het ontworpen artikel 259undecies doen vervallen. De indiener stelt immers voor om het eerste lid van § 4 in te voegen in artikel 259nonies, § 9 (zie amendement nr. 32 van dezelfde indiener) dat de procedure regelt met betrekking tot het follow-up-gesprek na twee jaar uitoefening van het mandaat.
In dat verband stelt zij ook voor om het tweede lid betreffende de evaluatieprocedure aan het einde van het mandaat te schrappen en het in te voegen in artikel 259nonies, § 10. Zij dient daartoe een subamendement in op amendement nr. 32 (amendement nr. 51 van mevrouw de T' Serclaes, Stuk Senaat, nr. 3-1707/4).
De regering is het eens met dit voorstel, doch wijst erop dat zijn amendement nr. 10, c, paragraaf 4 doet vervallen.
Amendement nr. 41
De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt in artikel 259undecies de verwijzing naar artikel 259nonies aan te passen aan de onderverdeling van dat laatste artikel in paragrafen.
Amendementen nrs. 47 tot 50
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259undecies, § 3, tweede lid te vervangen teneinde te bepalen dat één hiërarchische overste van de geëvalueerde deel uitmaakt van het evaluatiecollege. Verder wordt de evaluatie door een magistraat van het Rekenhof en een specialist inzake beheer van human ressources geschrapt.
Zolang het Themisplan betreffende de bestuursautonomie van het arrondissementeel directiecomité met onderliggende gerichte managementvorming en begeleiding niet in een wet is opgenomen heeft een evaluatie door een magistraat van het Rekenhof en een specialist inzake beheer van human resources geen enkele zin.
Verder kan de in het voorontwerp voorziene samenstelling van het college problemen opleveren in termen van onafhankelijkheid voorzover in het evaluatiecollege leden tussenkomen die lid zijn van de uitvoerende macht en niet van de rechterlijke macht in de ruime zin van het woord.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat, 3-1707/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259undecies, § 3, derde lid te vervangen teneinde de kamer te laten voorzitten door de korpschef hiërarchisch overste van de geëvalueerde.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 49 in (stuk Senaat, 3-1707/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259undecies, § 4, eerste lid te schrappen om de vooropgestelde eerste evaluatie te schrappen.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 50 in (stuk Senaat, 3-1707/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 259undecies, § 5, tweede lid te schrappen om ook in dit lid de vooropgestelde eerste evaluatie te doen vervallen.
Artikel 6
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de verwijzingen zullen moeten worden nagekeken als er amendementen zijn aangenomen.
Artikel 7
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 8
Amendement nr. 35
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat van technische aard is en een gevolg van haar amendement nr. 32 op artikel 3.
Artikel 9
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt
Artikel 10
Amendement nr. 36
Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 36 (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat van technische aard is en een gevolg van haar amendement nr. 32 op artikel 3.
Artikel 10bis (nieuw)
Amendement nr. 5
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt in het wetsontwerp een artikel 10bis in te voegen. Dit amendement herstelt een vergetelheid en moet samen worden gelezen met artikel 2, 4º, van het ontwerp. Het gaat niet op dat de vervanger die een mandaat van korpschef in een Brusselse rechtbank beëindigt, het verschil tussen zijn wedde en de wedde van een korpschef gedurende maximaal twee jaar na het einde van de vervangingsperiode kan behouden, terwijl artikel 2, 4º, van dit ontwerp deze maatregel voor de andere korpschefs schrapt.
De heer Koninckx wijst erop dat de Nederlandse tekst in fine de woorden vermeldt « in een ander ambt of functie ». De Franse tekst maakt gewag van de woorden « mandat ou fonction ». Spreker meent dat de woorden « ambt » en « mandaat » een verschillende betekenis hebben.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de juiste tekst is. Als de Franse tekst juist is dient het woord « ambt » te worden vervangen door het woord « mandaat ».
Amendement nr. 40
De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt het nieuwe artikel 10bis te wijzigen. Het is een technisch amendement ingegeven door de onderverdeling in paragrafen van artikel 259quater.
Artikel 11
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 11bis (nieuw)
Amendement nr. 6
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt een artikel 11bis in het ontwerp te voegen. Dit artikel strekt ertoe artikel 43quater van de wet van 15 juni 1935 te wijzigen teneinde de viervoudige taalalternantie te herstellen wat betreft de eerste voorzitter en de voorzitter enerzijds en de procureur-generaal en de eerste advocaat-generaal anderzijds.
Artikel 12
Amendement nr. 7
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt in § 1, tweede lid, de woorden « artikel 259quater, § 6, tweede lid » te vervangen door de woorden « artikel 259quater, § 6, tweede of derde lid ». Dit amendement is het gevolg van de onderverdeling van artikel 259quater, § 6, tweede lid.
Amendement nr. 23
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2) dat ertoe strekt de voorgestelde overgangsregeling aan te vullen teneinde de huidige korpschefs met een zevenjarig mandaat toe te staan de verlenging van dat mandaat met een termijn van drie jaar te vragen.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van de dienst wetsevaluatie over § 3. Geldt de verwijzing naar artikel 259nonies voor het hele artikel, of enkel voor artikel 259nonies, § 9 ?
De minister antwoordt dat men hier de evaluatie van de korpschefs bedoelt. Die evaluatie wordt geregeld door de §§ 1 en 9 van het artikel, terwijl de §§ 2 tot 8 betrekking hebben op de evaluatie van de gewone magistraten. Paragraaf 9, eerste lid, sluit de toepassing van de §§ 2 tot 8 op de korpschef overigens uit.
De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het woord daarentegen in de Nederlandse tekst te verplaatsen en in te voegen tussen de woorden « worden » en « geëvalueerd ».
Artikel 12bis (nieuw)
Amendement nr. 8
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 8), dat ertoe strekt in het ontwerp een nieuw artikel 12bis in te voegen.
Dit amendement strekt ertoe de voorzitter van het Hof van Cassatie te blijven aanwijzen volgens de huidige regeling (3-6-9 mandaat). Door de aanwijzing van een Franstalige voorzitter en een Nederlandstalige eerste advocaat-generaal zal bij de zittende magistratuur een overtal ontstaan, dat zal verdwijnen wanneer de betrokkene met emeritaat gaat of vroegtijdig vertrekt. Het specifieke systeem van het Hof van Cassatie treedt op 1 april 2007 in werking. Op die datum treden een Nederlandstalige eerste voorzitter en een Franstalige procureur-generaal aan en moeten dus ook een Nederlandstalige eerste advocaat-generaal worden aangewezen voor een mandaat van zeven jaar en een Franstalige voorzitter voor een mandaat van zeven jaar. Het nieuwe systeem van mandaten van vijf jaar voor het Hof van Cassatie treedt pas op 1 april 2014 in werking.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit nog ver weg is en dat deze bepaling op de zaken vooruit loopt.
Artikel 13
Amendement nr. 9
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2), dat ertoe strekt artikel 13 te wijzigen en aan te vullen zodat de in artikel 259, § 6, tweede en derde lid, bedoelde vervangers die in functie zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet en degenen van wie het mandaat op 1 april 2007 verstrijkt, het verschil tussen hun wedde en de wedde van een korpschef gedurende maximaal twee jaar na het einde van de vervangingsperiode kunnen behouden. In dit amendement wordt ook rekening gehouden met een opmerking van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat, die erop wees dat de woorden « in afwijking van artikel 259quater, §§ 4 en 5 », overbodig leken.
De heer Koninckx merkt op dat men in de Nederlandse tekst van het amendement enkel gewag maakt van « in een ander ambt ». In de Franse tekst daarentegen vermeldt men de woorden « à un autre mandat ou une autre fonction ».
Artikel 13bis (nieuw)
Amendement nr. 11
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 11), dat ertoe strekt in het wetsontwerp een nieuw artikel 13bis in te voegen. Er wordt in bepaald dat de mandaten van voorzitter en van eerste advocaat-generaal die ingaan op 1 april 2007 worden verleend voor zeven jaar en dat de vervanger in geval van vervroegde beëindiging tot dezelfde taalrol moet behoren.
De aanwijzingen voor de adjunct-mandaten van de zittende magistratuur worden in de rechtscolleges gedaan door de algemene vergadering die kiest tussen twee kandidaten die door de korpschefs op gemotiveerde wijze worden voorgedragen.
In Brussel gebeurt dat per taalgroep op basis van de rol. Voor het openbaar ministerie gebeurt de aanwijzing door de Koning op gemotiveerde voordracht van twee kandidaten door de korpschef.
De heer Koninckx wijst erop dat men in de Nederlandse tekst het cijfer « 7 » terugvindt, terwijl men dit in de Franse tekst voluit schrijft.
Artikel 14
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de instelling door artikel 5 gebeurt, dat onmiddellijk in werking treedt en niet op 1 januari 2008. Dit is wel de datum waarop het ingestelde evaluatiecollege zijn werkzaamheden opneemt.
Amendement nr. 39
De regering dient amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) naar aanleiding van een opmerking van de dienst Wetsevaluatie. In het amendement wordt verduidelijkt dat het evaluatiecollege zijn werkzaamheden begint op 1 januari 2008.
De heer Koninckx werpt een discordantie op tussen de Franse tekst en de Nederlandse tekst. In de Franse tekst staat « à partir du 1er janvier »; in de Nederlandse tekst staat « op 1 januari ».
De heer Hugo Vandenberghe meent dat de Nederlandse tekst juist is.
De minister meent dat men « vanaf » kan schrijven.
Artikel 15
Amendement nr. 12
De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1707/2, amendement nr. 12), dat ertoe strekt artikel 12 te vervangen. Omdat de ingediende amendementen de zaken nog ingewikkelder maken, kiest de regering veiligheidshalve voor een andere formule van inwerkingtreding, met een delegatie aan de Koning en een uiterste datum.
Amendementen nrs. 27 en 28
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/3) dat ertoe strekt te verduidelijken dat de ontworpen wet op hetzelfde ogenblik in werking treedt als de wet tot hervorming van de gerechtelijke organisatie omdat die laatste gevolgen zal hebben voor de inhoud van het ambt van korpschef.
In subsidiaire orde dient zij amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 3-1707/4) dat ertoe strekt de datum van inwerkingtreding van een aantal bepalingen van de ontworpen wet te doen samenvallen met de datum van inwerkingtreding van de toekomstige wet tot hervorming van de gerechtelijke organisatie omdat die laatste gevolgen zal hebben voor de inhoud van het ambt van korpschef.
VI. STEMMINGEN
Amendement nr. 29 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 1 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 38 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 2 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement. 13 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.
De amendementen 14, 15 en 24 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement 33 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement 42 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Het geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 3 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 4 van de regering en de amendementen nos 25 en 31 van mevrouw de T' Serclaes worden ingetrokken.
De amendementen 16, 17 en 18 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen 19, 26 en 20 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen 51 en 32 van mevrouw de T' Serclaes c.s. worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen 43 tot 46 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Het geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 4 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen 37, 30 en 10 van de regering worden aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen 21 en 22 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 34 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt ingetrokken.
Amendement 41 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy vervalt.
De amendementen 47 tot 50 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Het geamendeerde artikel 5 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De artikelen 6 en 7 worden aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 35 van mevrouw de T' Serclaes c.s. en het aldus geamendeerde artikel 8 worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 9 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 36 van mevrouw de T' Serclaes c.s. en het aldus geamendeerde artikel 9 worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement 5 van de regering en amendement nr. 40 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 6 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 23 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement 7 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel 12 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 8 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 9 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Het geamendeerde artikel 13 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 11 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 39 van de regering en het aldus geamendeerde artikel 14 worden aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Amendement 12 van de regering wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen 27 en 28 van mevrouw Nyssens vervallen.
VII. EINDSTEMMING
Het geamendeerde ontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |
(1)