3-1670/1 | 3-1670/1 |
2 MEI 2006
1. Algemeen
De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken kondigen al geruime tijd een grondige hervorming van de Raad van State aan.
De situatie bij de Raad van State wordt immers met de dag onbeheersbaarder. De achterstand neigt niet korter te worden : dit zou vooral te maken hebben met de explosie de jongste 15 jaar van het vreemdelingencontentieux (1) .
Bewijs van de malaise is een recent arrest van de Raad van 20 december 2004 (2) , in een zaak van benoeming bij de administratie, waarbij de Raad oordeelt dat artikel 6, § 1, EVRM over de redelijke termijn is geschonden en dat « deze situatie verre van uitzonderlijk is en de regel dreigt te worden ».
1.1. Intenties van de regering
De minister van Binnenlandse zaken had eind 2004 een tekst klaar met een aantal mogelijke maatregelen, die bestonden in :
— het creëren van een derde sectie binnen de Raad, exclusief bevoegd voor vreemdelingendossiers;
— het principe van de alleenzetelende rechter voor alle vreemdelingendossiers en voor andere door de voorzitter « vrij eenvoudig » geachte zaken;
— het afschaffen van het dubbel onderzoek (auditeur — Raad) in elk geval voor het vreemdelingencontentieux;
— een interne evaluatie van de Raad, en een (hernieuwbare) termijn van 6 jaar voor de functie van korpsoverste.
Er was niet alleen kritiek van de verscheidene Ordes van advocaten met betrekking tot het tenietgaan van een aantal procedurele waarborgen, maar ook van de Raad zelf en niet in de geringste mate van de minister van Justitie. Die zou eerder gewonnen zijn voor het creëren van een eerste aanleg voor vreemdelingenzaken en het behoud van de Raad als cassatierechter, met het inbouwen van een aantal filters tegen nutteloze cassatieberoepen (3) .
Op de Ministerraad van 23 december 2005 werden de volgende hervormingen goedgekeurd :
— afschaffing van een aantal niet-rechtsprekende functies : de Raad van State concentreert zich op zijn beide hoofdtaken, met name de adviesverlenende functie voor de afdeling wetgeving en de rechtsprekende functie voor de afdeling administratie;
— de griffie komt onder leiding van de hoofdgriffier die onder leiding en toezicht van de korpschefs staan;
— de functie van beheerder wordt opnieuw geëvalueerd en aangepast aan de vereisten van een moderne manager. Duidelijke afbakening van de bevoegdheden.
Die hervormingen werden grotendeels overgenomen op de Ministerraad eind juni 2005, en aangevuld met de volgende organisatorische hervormingen : (4)
— afschaffing van de annulatie- en schorsingsbevoegdheid in vreemdelingenzaken en vervanging door een (veralgemeend) cassatieberoep;
— de instelling van een zeefprocedure in administratieve cassatie;
— wegwerking van de bestaande achterstand inzake vreemdelingendossiers;
— het ter beschikking stellen van een instrumentarium ter wegwerking van de achterstand in de gewone dossiers en/of soepel in te spelen op een plotse toevloed.
Voorts heeft de regering de intentie een « modern management » te installeren bij de Raad.
Tot op heden blijft het echter bij intenties, wat indieners ertoe bewoog zelf van hun wetgevend initiatief gebruik te maken.
1.2. Kritiek op het door de regering ingenomen standpunt
Het is duidelijk dat de regering de nadruk legt op de hervorming van het vreemdelingencontentieux als hoofdzakelijke remedie.
De vraag is evenwel of de achterstand bij de Raad van State enkel en alleen te wijten is aan de vreemdelingendossiers, of dat er misschien ook andere oorzaken zijn, zoals complexiteit van de regelgeving op de verschillende beleidsniveaus, gecombineerd met een grotere foutenmarge op beslissingsniveau, grotere procesbereidheid bij de burgers of interne structurele problemen bij de Raad.
Immers, als we Meester Bourtembourgh, belast met het dossier Vreemdelingencontentieux bij de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » mogen geloven, maakt het vreemdelingencontentieux wel 80 % van de ingediende verzoeken uit, maar worden slechts 20 % van de auditeurs en raadsheren ermee belast. Dit zou erop kunnen wijzen dat het louter hervormen van het vreemdelingencontentieux (lees : de totale ontlasting van de Raad van dit contentieux) noch onmiddellijk, noch op termijn de achterstand zou kunnen wegwerken (5) .
Bovendien was er, zoals hierboven reeds werd aangehaald, ook al vóór de explosie van het aantal vreemdelingendossiers in de jaren '90, een aanzienlijke achterstand van verscheidene jaren (6) .
Ook een aantal andere rechtsgeleerden, zoals Staatsraad Dierk Verbiest, komen tot de vaststelling dat qua werklast een vreemdelingendossier slechts 1/10 van de werklast van een « gewoon dossier » bedraagt (7) .
Daarom worden in dit voorstel ook een aantal meer ingrijpende wetswijzigingen voorgesteld, die het enerzijds de rechtzoekende moeten vergemakkelijken om een gelijktijdige beslissing te krijgen over zijn administratieve en burgerrechtelijke rechten, en anderzijds de termijn waarbinnen deze beslissing wordt verkregen, aanzienlijk te verkorten.
2. Wat kan en niet kan : een voorstel tot hervorming binnen de huidige bepalingen van de Grondwet
2.1. Monisme en dualisme
De bepalingen in de Grondwet die de bevoegdheid van de rechtbanken en de Raad van State regelen (respectievelijk 144, 145 en 160 — eventueel ook 146 en 161), zijn in deze zittingsperiode niet voor herziening vatbaar verklaard. Het is indieners tevens niet te doen om het neerleggen van een symbolisch voorstel dat dan zou moeten rekenen op een onzekere 2/3-meerderheid in een volgende zittingsperiode.
De meest realistische vooropstelling is dus dat men een hervorming zou voorstellen die geen grondwetswijziging vergt.
Daarom kiezen indieners voor een diepgaande hervorming, die evenwel perfect mogelijk is binnen de huidige grondwetsbepalingen.
Voorstellen die een totaal jurisdictioneel monisme invoeren (alle administratiefrechtelijke en burgerrechtelijke aspecten bij één en dezelfde rechtbank), kunnen alleszins niet worden gerealiseerd zonder wijziging of opheffing van de voornoemde artikelen.
Het model dat voorziet in de totale integratie van de administratieve rechtspraak in de rechterlijke macht, door binnen de rechtbanken van eerste aanleg naast de burgerlijke, correctionele en jeugdrechtbanken ook administratieve rechtbanken te voorzien, doorgetrokken naar de hoven van beroep en het Hof van Cassatie, zou een opheffing vergen van de artikelen 144 en 145 GW, de schrapping van de zinsnede « geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan » in 146 GW en de schrapping in artikel 160 GW van elke verwijzing naar de rechtsprekende functie van de raad van State. Het basisprincipe zou dan onveranderd geformuleerd worden in artikel 40 GW : « De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken ». Ook artikel 158 over de rechtsmachtsgeschillen zou kunnen worden opgeheven. (8)
De omgekeerde beweging, met name het onttrekken van alle gedingen over administratieve beslissingen aan de rechtbanken, waarbij de Raad van State als enige bevoegd zou worden voor zowel de vernietiging als de burgerlijke belangen, vergt niet alleen een uitzonderlijk ingrijpende grondwetswijziging, maar daarenboven creëert het twee verschillende rechtsinstanties die over de burgerrechtelijke aansprakelijk moeten oordelen. De ene in zaken tussen burgers, de andere in zaken tegen de overheid.
Het resultaat zou dan ook een procedureel dualisme zijn, waarbij het maar de vraag is of de Raad zelfs op middellange termijn over voldoende knowhow en personeel zal kunnen beschikken om de vaak complexe schadeclaims te beoordelen.
De ervaringen met de Franse rechtspraak, waar dit procedureel dualisme is ingevoerd, zijn in dit verband ongunstig.
2.2. Foutaansprakelijkheid en de Grondwet : de natuurlijke rechter
Het invoeren van een monisme in het voordeel van de bevoegdheid van de Raad van State zou betekenen dat de rechtsonderhorige de toegang wordt ontzegd tot zijn natuurlijke rechter inzake aansprakelijkheidsvorderingen, met name de rechtbank van eerste aanleg.
Inderdaad bepaalt artikel 144 GW dat geschillen over burgerlijke rechten uitsluitend behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken. En het recht een schadevergoeding te vorderen, ook van de overheid, is onmiskenbaar een burgerlijk recht.
Het Hof van Cassatie beoordeelde in die zin op 7 november 1975 (9) een arrest van het hof van beroep van Luik dat het verhaal had verworpen van een beambte die in disponibiliteit was geplaatst, met de motivering enerzijds dat de Raad van State bij arrest van 8 juni 1965 het verhaal had verworpen en anderzijds dat de gemeente op discretionaire wijze het onderwijzend personeel kon aanwijzen.
Het Hof van Cassatie verbrak dit arrest, onder meer, met de overweging dat de beoordeling van de wettigheid van een administratieve beslissing die schade kan veroorzaken, tot de blijvende bevoegdheid behoort van de hoven en de rechtbanken niettegenstaande de annulatiebevoegdheid van de Raad van State en niettegenstaande de Raad van State het annulatieberoep wegens laattijdigheid als onontvankelijk had afgewezen (10) .
De beoordeling van de wettelijkheid of de onwettelijkheid van de schadeberokkende bestuursbehandeling blijft dus tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoren, niettegenstaande de administratieve handeling aanleiding kan geven tot een beroep tot annulatie bij de Raad van State. De omstandigheid dat de schadelijder de beslissing van de overheid niet heeft aangevochten voor de Raad van State doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om een oordeel te vellen over de beweerde onrechtmatigheid van de overheid (11) . De Raad van State verklaart zich trouwens onbevoegd om kennis te nemen van een vordering wegens buitengewone schade (artikel 11 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State), wanneer de vordering is gebaseerd op een fout (in casu foutief stilzitten) van de overheid en dus niet op een foutloos handelen of stilzitten van de overheid (12) .
Die bevoegdheid wordt evenmin aangetast wanneer het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen. Het Hof van Cassatie oordeelt dat uit artikel 159 Gecoördineerde GW volgt dat « een arrest waarbij de Raad van State een verzoekschrift tot nietigverklaring van een verordenende akte verwerpt, niet bindend is voor de hoven en de rechtbanken, zelfs wanneer de nietigheid van de verordenende akte voor hen werd aangevoerd op grond van hetzelfde middel en tussen dezelfde partijen » (13) .
Overigens ook de omstandigheid dat de administratieve beslissing niet meer vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring en dus definitief is geworden, doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken (14) .
Uit deze rechtspraak vloeit voort dat het (dreigend) onwettig overheidsoptreden rechtstreeks voor elke gewone rechter (gewoonlijk maar niet noodzakelijk de rechter in kort geding) kan worden aangevochten, en niet alleen meer bij wege van exceptie in een reeds bestaand geding kan worden aangevoerd, alsook dat de gewone rechter aan de administratieve overheid een bevel of een verbod kan geven. Door de rechtstreekse aanvechting van elk (dreigend) onwettig overheidsoptreden toe te laten, werd eveneens de vroegere rechtspraak verlaten, volgens welke dit enkel mogelijk was in geval van een « administratieve feitelijkheid ».
Trouwens, artikel 159 Gecoördineerde GW is in algemene bewoordingen gesteld en maakt geen onderscheid naargelang de handelingen die daarin worden bedoeld (15) . Maar door geen verhaal uit te oefenen bij de Raad van State kan het slachtoffer gedeeltelijk aansprakelijk zijn voor de omvang van de ondertussen geleden schade (16) .
2.3. Mogelijkheid van grondwetsconforme wijzigingen
Dergelijke problemen met grondwetsconformiteit kunnen voorkomen worden door enerzijds de rechtsprekende bevoegdheid van de Raad van State als administratief rechtscollege te hermoduleren, en anderzijds een bicameraal (17) voorstel in te dienen dat de rechtbanken van eerste aanleg de bevoegdheid geeft om te oordelen, met volheid van rechtsmacht, tegen bepaalde akten en reglementen van administratieve overheden. Hierbij dringt zich natuurlijk een wijziging op van artikel 14, § 1, Gecoördineerde W. R. v. St.
Het komt er dus op aan een nieuwe bevoegdheidsonderverdeling te maken zonder de rechtsprekende bevoegdheid van de Raad als dusdanig op te heffen, en tegelijk ervoor te zorgen dat de rechtbescherming van de burger niet aangetast wordt en hij als rechtzoekende sneller uitsluitsel krijgt over zijn rechten.
Deze snellere rechtbedeling impliceert ook dat één rechtbank bevoegd moet worden gemaakt voor het volledige rechtsherstel, dus zowel voor het schorsen en vernietigen van de bestreden bestuurshandeling als voor het toekennen van een eventuele schadevergoeding.
Er lijkt alleszins grondwettelijk geen belemmering te bestaan om de rechtbanken bij wet een vernietigingsbevoegdheid toe te kennen.
3. Een eerste nuttig onderscheid : individuele administratieve rechtshandelingen en reglementaire bepalingen
3.1. Definitie
Er is geen duidelijke wettelijke definitie voor het onderscheid.
Overeenkomstig de draagwijdte van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen moet onder een individuele bestuurshandeling worden verstaan « de eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur » (18) .
Dergelijke handelingen worden dan gezien als onderscheiden van de « reglementen die op een algemene en abstracte wijze een rechtsregel formuleren », de zogenaamde reglementaire bepalingen (19) .
Een duidelijke wettelijke definitie is dus wel een vereiste.
3.2. De overheveling naar de burgerlijke rechtbanken beperken tot individuele bestuurshandelingen : reden voor het onderscheid
3.2.1. Het belang
De Raad van State is op grond van artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zowel bevoegd om uitspraak te doen over individuele bestuurshandelingen als over reglementaire bepalingen. Enige vereiste is dat er een voldoende belang aanwezig is.
Er zijn drie soorten verzoekers die van voldoende belang kunnen getuigen : de particulier moet een persoonlijk belang hebben, de rechtspersoon kan ook een collectief belang laten gelden, en de openbaar mandataris kan een functioneel belang laten gelden (20) .
De algemene regel van een persoonlijk belang bestaat erin dat de verzoeker « door de bestreden administratieve rechtshandeling een persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig nadeel lijdt » en dat « de nietigverklaring hem een direct en persoonlijk voordeel (hoe miniem ook) verschaft (21) ».
Iets nader gepreciseerd, betekent dit het volgende. Enerzijds moet er sprake zijn van een nadeel, dat kan bestaan in de aantasting van zowel een rechtstoestand als een feitelijke toestand, en van materiële of morele aard mag zijn. Dit nadeel moet persoonlijk zijn, waardoor de verzoeker zich niet louter op het algemeen belang of het belang van een ander mag beroepen. Het nadeel moet ook rechtstreeks zijn. Dit houdt in dat er een causaal verband moet bestaan tussen het nadeel en de bestreden rechtshandeling (22) . Veder moet het nadeel zeker zijn en dus niet eventueel of louter potentieel, en actueel. Voor de aanvechting van een individueel besluit betekent een actueel belang, dat het nadeel moet bestaan zowel bij het indienen van het beroep, als bij de uitspraak. Voor reglementaire handelingen daarentegen wordt niet vereist dat het nadeel reeds gerealiseerd is. Het reglement hoeft met andere woorden nog niet toepasselijk te zijn; het volstaat dat het toepassing zou kunnen vinden en dus dat de verzoeker er redelijkerwijze rechtstreeks nadeel van kan ondervinden. Vervolgens moet het belang wettig of geoorloofd zijn. Ten slotte wordt ten aanzien van individuele besluiten, ook nog vereist dat de verzoeker uit de nietigverklaring rechtstreeks enig voordeel, van materiële of morele aard, kan halen. Die laatste voorwaarde geldt echter niet voor reglementaire besluiten (23) .
Het collectief belang dat rechtspersonen en bepaalde verenigingen (24) kunnen inroepen, houdt het ideële belang in waarvoor deze zijn opgericht en is te onderscheiden van het individuele belang van de leden. Opdat dergelijke vorderingen niet zouden vervallen in een actio popularis, stelt de Raad van State voor de ontvankelijkheid volgende voorwaarden : ten eerste, het principe van de specialiteit (25) , vervolgens de vereiste dat het collectief belang onderscheiden is van de individuele belangen van de leden (26) , en ten slotte de voorwaarde van voldoende representativiteit (27) van de vereniging (28) .
Het functionele belang maakt het mogelijk voor hen die een openbare functie uitoefenen, om een beslissing aan te vechten die, zonder hen persoonlijk te raken, de prerogatieven miskent van hun mandaat of van het administratief lichaam waartoe zij behoren (29) . Opdat zijn verzoek ontvankelijk zou zijn, moet de openbaar mandataris met andere woorden bewijzen dat de bestreden beslissing de aan zijn mandaat verbonden prerogatieven schendt (30) .
Op grond van artikel 18 van het Ger.W. moet het belang reeds verkregen en dadelijk zijn (31) . De uitzondering van de declaratoire vordering van het tweede lid is niet van die orde dat zij enig voordeel zou kunnen hebben op de vordering tot schorsing en nietigverklaring van de reglementaire bestuurshandeling.
Het is dus de vraag of tegen het bestaan van een reglementaire bepaling, geïnterpreteerd als een abstracte norm die niet rechtstreeks rechtsgevolgen heeft of beoogt voor bestuurden of een ander bestuur, kan worden opgekomen voor de burgerlijke rechter zonder artikel 18 Ger. W. te moeten wijzigen. Dit laatste zou neerkomen op het creëren van een uitzonderingsbelang en kan alleszins niet de bedoeling zijn.
Dit is één mogelijke reden om de reglementaire bepalingen niet over te hevelen.
Een andere reden met betrekking tot het belang is dat er in het Belgisch recht geen « class action » bestaat, en dat zodoende verenigingen niet zomaar voor de burgerlijke rechter kunnen ageren tegen een reglementaire bepaling op grond van enig collectief belang.
3.2.2. De schade
Het is onwaarschijnlijk dat een abstracte norm die geen rechtstreekse individuele rechtsgevolgen beoogt kan leiden tot een vordering tot vergoeding van schade op grond van artikel 1382 e.v. B.W. Dergelijke abstracte norm vergt over het algemeen een individuele uitvoeringsbeslissing om schadeverwekkend te zijn.
Vermits het de bedoeling was van de hervorming om één rechtscollege uitspraak te laten doen over zowel de wetschending, de nietigheid als de schadevergoeding om zo de tweedeling tussen de burgerlijke rechtbanken en de Raad een halt toe te roepen, is het niet nuttig de reglementaire bepalingen over te hevelen.
3.2.3. De werking erga omnes
Overeenkomstig artikel 6 Ger. W. kan de rechter geen uitspraak doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking.
De vernietiging of schorsing van een bestuurshandeling voor de raad van State geldt daarentegen « erga omnes ».
Een algemene en abstracte norm laten vernietigen door de burgerlijke rechter op dagvaarding van één eiser is dus problematisch.
Voor de individuele bestuurshandelingen hoeft dit geen probleem te zijn, omdat de rechtsgevolgen van een vernietiging door de burgerlijke rechtbank van een bestuurshandeling in de meeste gevallen zullen beperkt blijven tot het subject van de bestuurshandeling, die tevens eiser zal zijn.
3.3. Een specifieke regeling voor het vreemdelingencontentieux
Vanuit de optiek van het vorig punt zouden ook vorderingen inzake vreemdelingen voor de rechtbank van eerste aanleg kunnen komen. Dit zou evenwel contraproductief zijn :
— in de eerste plaats omwille van het feit dat het huidig vreemdelingencontentieux al bestaat uit meervoudige aanleggen, met name Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ), Hoog Commissariaat en Vaste Beroepscommissie. Het kan niet de bedoeling zijn daar nog drie aanleggen bij te doen.
— In de tweede plaats omdat de overbelasting bij de Raad van State dan gewoon zou vervangen worden door een overbelasting van de drie burgerlijke aanleggen.
Daarentegen opteren indieners ervoor de bestaande administratieve procedure te vervangen door een procedure waarbij het vreemdelingencontentieux integraal wordt geregeld bij een nieuw in te stellen administratieve rechtbank met aparte administratieve cassatie. In onderhavig wetsvoorstel wordt de Vaste Beroepscommissie hervormd tot administratief rechtscollege, zowel bevoegd voor de ontvankelijkheids- als gegrondheidsvraag, en waarbij de Raad van State als administratief cassatierechter fungeert, met de nodige filters. Die worden ingebouwd via een nieuw artikel 20 in de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat geldt voor alle cassatieberoepen.
Hierbij dient nu reeds opgemerkt dat bij enige vastgestelde onwettigheid, de vreemdeling niet afgetrokken kan worden van de burgerlijke rechter voor het vorderen van een schadevergoeding.
4. Het lot van de schorsingsprocedure : de aanpassing van het kort geding
Wanneer men de rechtbank van eerste aanleg voor vernietiging van individuele rechtshandelingen bevoegd maakt, spreekt het vanzelf dat deze rechtbank ook moet bevoegd worden om bewarende maatregelen te nemen. De bepalingen van het kort geding in het Ger.W. (artikelen 1035-1039 Ger.W.) zijn als dusdanig moeilijk toepasbaar op de zaken bedoeld bij artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Desalniettemin oordeelde het Hof van Cassatie dat de rechterlijke macht de opportuniteit van een bestuurshandeling niet mag beoordelen, maar wel bevoegd is om de aantasting van een burgerlijk recht zowel te voorkomen als te vergoeden. Zodoende is de rechter in kort geding ook bevoegd om ten aanzien van de administratie die een subjectief recht aantast, maatregelen te nemen om de rechten van particulieren te vrijwaren (32) . Zo oordeelde het Hof dat de rechter in kort geding bevoegd was voor het nemen van maatregelen inzake dienstaanwijzingen en mutaties in een gemeenteschool (33) .
Er is evenwel een theoretisch verschil tussen de schorsing als dusdanig en het nemen van voorlopige en dringende maatregelen. In de huidige stand van de wetgeving is de Raad van State wel degelijk de enige rechter die de schorsing van de handeling als dusdanig kan opleggen (artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State). Voor het opleggen van voorlopige maatregelen schijnen de rechtbanken en de Raad (artikel 17, § 3, tweede en derde lid) een concurrerende bevoegdheid te hebben.
Dit brengt indieners ertoe te besluiten dat « een ogenschijnlijke foutieve aantasting van een subjectief recht door een bestuurshandeling » wellicht niet steeds dezelfde lading dekt als « ernstige middelen tot vernietiging en een moeilijk te herstellen ernstig nadeel bij tenuitvoerlegging », maar dat, gelet op de rechtspraak terzake, de door de burgerlijke rechtbank genomen bewarende maatregelen minstens een even goede rechtsbescherming bieden.
Dit voorstel voert evenwel de nodige aanpassingen aan om de specifieke toestand van de voorlopige maatregelen bij een overheidsbeslissing te regelen, en voorziet hiervoor in een — qua termijnen — op de schorsingsprocedure gelijkende procedure.
5. Wat met de hakbijlprocedures ?
Bij koninklijk besluit van 10 november 2001, genomen op grond van de wet van 18 april 2000, werd titel IX van het algemeen procedurereglement uitgebreid van vorderingen die kennelijk gegrond, onontvankelijk of ongegrond zijn, naar vorderingen die doelloos (geworden) zijn (34) .
Daarmee werd de tiende hakbijlprocedure ingevoerd (35) .
De bedoeling van deze hakbijlprocedure, met name het ontlasten van de Raad, werd kennelijk niet bereikt.
Wanneer men nu een aantal bevoegdheden overhevelt naar de rechtbanken, rijst vraag of deze hakbijlen mee overgeheveld moeten worden, of dat integendeel de bepalingen inzake conclusietermijnen, zoals vervat in de artikelen 747, 750 en 751 Ger.W., gelden.
Wanneer men de rigide hakbijlprocedures mee overhevelt, riskeert men een ongelijke behandeling te creëren al naargelang de verweerder al of niet een bestuur is dat een individuele bestuurshandeling heeft gesteld. Anderzijds hebben de hakbijlen het voordeel dat zij verplicht aansporen tot snelle behandeling, terwijl dit anders komt af te hangen van de diligentie van de individuele partijen en hun raadslieden.
Indieners vinden het evenwel aangewezen de hakbijlprocedures niet mee over te hevelen, doch mits een aantal termijnaanpassingen inzake conclusie en verjaring van de vordering de procedure van gemeen recht toepassing te laten vinden.
6. Administratieve kamers in eerste aanleg : waar en hoeveel ?
Onverminderd het feit dat, wat betreft de eenheid van rechtspraak, de beslissingen inzake individuele administratieve handelingen komen te vallen onder het Hof van Cassatie dat wellicht meer dan de verschillende Franstalige en Nederlandstalige kamers bij de Raad de eenheid van rechtspraak zal waarborgen, blijft de vraag of het nuttig is om in elk gerechtelijk arrondissement een administratieve kamer op te richten.
In eerste instantie wordt voorzien in een systeem waarbij de rechtsbescherming van eiser primeert : het is zijn woonplaats die de bevoegdheid bepaalt (of de zetel van het eisend bestuur).
Naar analogie van de regeling inzake fiscale kamers in het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken van 25 maart 1999 laat het wetsvoorstel toe dat de Koning opteert voor een andere regeling om van bij het begin enige knowhow en eenvormigheid te verzekeren.
Aldus zou Hij kunnen voorstellen — naast de Kamer van het arrondissement Brussel — deze kamers enkel op te richten (36) :
— te Aarlen, voor de provincie Luxemburg;
— te Brugge, voor de provincie West-Vlaanderen;
— te Hasselt, voor de provincie Limburg;
— te Leuven, voor de het arrondissement Leuven (en dus niet Vlaams-Brabant- zie ondervermeld arrest);
— Te Gent, voor de provincie Oost-Vlaanderen
— te Namen, voor de provincie Namen;
— te Nijvel, voor de provincie Waals-Brabant.
Artikel 1
Deze wet wijzigt de bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg en valt zodoende onder artikel 77, 9º, GW.
Artikel 2
In dit artikel wordt artikel 14, § 1, Raad van State-wet aangepast. Het toepassingsgebied van het vernietigingscontentieux wordt beperkt tot reglementaire bepalingen. Die « reglementen » worden gedefinieerd als eenzijdige rechtshandelingen uitgaande van een administratieve overheid die op een algemene en abstracte wijze een rechtsregel formuleren. Deze definitie wordt overgenomen uit de rechtsleer, meer bepaald Vande Lanotte, J., en Goedertier, G., Overzicht publiekrecht, deel 2, Gent, Die Keure, 2003, nr. 1143.
Artikel 3
Technische aanpassingen aan de nieuwe definitie en bevoegdheidsverdeling.
Artikel 4
Technische aanpassingen aan de nieuwe definitie en bevoegdheidsverdeling.
Artikel 5
Deze schrapping kadert in de bevoegdheidsoverheveling voor beroepen tegen beslissingen met individuele strekking naar de gewone rechtbanken.
Artikel 19, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vermeldt dat de verjaringstermijn inzake beroepen tegen rechtshandelingen met individuele strekking slechts begint te lopen indien de beslissing het bestaan van de beroepen, vormvoorschriften en termijnen vermeldt. Het beroep tegen die rechtshandelingen werd overgebracht naar de gewone rechtbanken, en in het nieuw artikel 705bis Ger.W. voert onderhavig voorstel een zelfde rechtsbescherming in.
Artikel 6
Artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, opgeheven bij wet van 24 maart 1994, krijgt door dit artikel een nieuwe invulling. Het stelt filters in voor elk administratief cassatieberoep voor de Raad van State (artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State). Essentieel voor de toelaatbaarheid van de vordering is dat de aangevoerde onwettigheid daadwerkelijk de beslissing heeft beïnvloed in het nadeel van de verzoeker. Het is de bedoeling zo nutteloze cassatieberoepen te ontmoedigen, en de rechtsbedeling te versnellen.
Voor alle administratieve cassatiezaken worden alleen toelaatbaar verklaard, de cassatieberoepen :
1º waarvan het onderzoek door de afdeling noodzakelijk blijkt om te zorgen voor de eenheid van de rechtspraak;
2º waarvoor de Raad van State niet onbevoegd of zonder rechtsmacht is om het beroep in cassatie te berechten of die niet zonder voorwerp, onontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn;
3º waar een substantiële procedurefout wordt aangevoerd die gemaakt werd door het administratief rechtscollege en die daadwerkelijk van die aard was dat ze de strekking van de beslissing heeft beïnvloed.
Artikel 7
Vermits de individuele geschillen en het vreemdelingencontentieux aan de Raad ontnomen worden, maakt dit ruimte vrij voor overheveling van leden van de Raad naar de gewone rechtbanken. Er wordt voorgesteld dat de Staatsraden die deel uitmaken van de afdeling administratie (artikel 89 gecoördineerde wetten) kunnen overgaan naar het hof van beroep, evenwel met behoud van wedde, dat iets hoger ligt dan dat van een raadsheer in beroep (zie wedden W. 1955 Raad van State en artikel 355 Ger. W.). Zodoende kan de specifieke knowhow inzake individuele bestuursgeschillen mee overgeheveld worden naar het hof van beroep.
Een vergelijkbare nieuwe regeling inzake overheveling van knowhow van de auditeurs bij de Raad van State naar de rechtbank van eerste aanleg wordt niet nodig geacht, vermits nu reeds de auditeur, adjunct-auditeur en adjunct-referendaris bij de Raad van State met minstens vijf jaar dienst als rechter kunnen benoemd worden op grond van artikel 190 § 2, 1º Ger.W.
Artikel 8
In dezelfde zin als het vorig artikel maakt dit artikel het mogelijk dat de voorzitters van de Raad van State, afdeling administratie, overgaan naar het Hof van Cassatie, met behoud van wedde.
Artikel 9
Artikel 355 van het Gerechtelijk Wetboek regelt de wedden van de magistraten van de rechterlijke macht. De overeenkomstig vorige artikelen overgehevelde raadsheren van de Raad van State behouden evenwel hun wedde, dat overeenkomstig de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdrages bij de Raad van State is bepaald. Deze wedde ligt iets hoger dan de wedde toegekend aan de leden van de rechterlijke orde in dezelfde graad. Vermits deze overdracht erop gericht is in de overgangsfase de nodige knowhow te verzekeren, heeft de ongelijke verloning ongetwijfeld een feitelijk uitdovend karakter.
Artikel 10
Dit artikel geeft de rechtbank van eerste aanleg de bevoegdheid om individuele rechtshandelingen van bestuurlijke overheden te vernietigen. Wat betreft het toekennen van schadevergoeding voor schade door onwettige overheidsbeslissingen dient niets gewijzigd, omdat deze bevoegdheid nu reeds bestaat. Artikel 569 Ger.W. regelt de uitsluitende bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg. Het is inderdaad de bedoeling de vernietigingsbevoegdheid ten aanzien van individuele bestuursbeslissingen enkel aan deze rechtbank toe te kennen.
Voor de definitie van individuele bestuursbeslissing werd gekozen voor een definitie die in de rechtsleer wordt gehanteerd, en die een weerslag is van de definitie die werd gebruikt in artikel 1 van de wet op de motivering van bestuurshandelingen.
Artikel 11
Het kort geding tegen bestuursbeslissingen met individuele draagwijdte wordt, zoals bij alle andere gedingen, voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gebracht, op dezelfde wijze als de gewone burgerrechtelijke kort gedingen (artikel 584 Ger.W.). Voor dit punt is dus geen specifieke wetsaanpassing nodig. Zoals dit nu reeds het geval is voor burgerrechtelijke zaken kan een zaak dus ook bij (eenzijdig) verzoekschrift worden ingediend wanneer er sprake is van volstrekte noodzakelijkheid (artikel 584, derde lid, Ger.W.). Deze procedure is vergelijkbaar met de procedure voor de Raad van State bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
Evenwel moet men rekening houden met het feit dat artikel 4 van het Regentsbesluit verjaringstermijnen bevat voor het instellen van de vorderingen tot vernietiging en schorsing (60 dagen). Dit volgt uit het feit dat in de huidige procedure het verzoekschrift tot schorsing neergelegd worden uiterlijk samen met het verzoekschrift tot vernietiging (artikel 17, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State). Het is in dit voorstel de bedoeling voor de vernietiging en het kort geding dezelfde termijn te voorzien. Een vordering in schadevergoeding kan natuurlijk tegelijk met de vordering in vernietiging worden ingesteld, maar kan ook daarna nog worden ingesteld, en dit zelfs zonder een eerdere vordering in vernietiging. Dit volgt uit het feit dat het gaat om een vordering op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek die aan de gewone burgerrechtelijke verjaringstermijn van 5 jaar of ten hoogste 20 jaar is gebonden (artikel 2262, § 1, tweede en derde lid, B.W.).
De kortgedingprocedure voor de voorzitter van de rechtbank is een afdoend alternatief voor de bestaande procedure : ook de Raad zetelt in verzoeken tot schorsing normalerwijze met één lid, behoudens bij uiterst dringende noodzakelijkheid, eventueel indien gevraagd door de verzoeker of door de voorzitter ambtshalve bepaald (artikel 90, §§ 2 en 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State). Om dezelfde rechtsbescherming te behouden wordt ook in onderhavig voorstel de mogelijkheid gelaten dat de zaak voor een kamer met drie rechters komt wanneer eiser daarom vraagt. In het laatste geval beslist de voorzitter soeverein en zonder mogelijkheid van het aanwenden van enig rechtsmiddel over het aantal rechters.
Artikel 12
Dit artikel voegt, wat betreft de territoriale bevoegdheid en het aantal kamers binnen de rechtbank van eerste aanleg die kennis nemen van een geschil betreffende een individuele bestuurshandeling, een regime in dat gelijkenis vertoont met het stelsel voor fiscale zaken, ingevoegd bij de wet van 23 maart 1999 (artikel 632 Ger.W.).
In eerste instantie wordt de eiser beschermd door een vordering mogelijk te maken voor de rechter van zijn woonplaats, of voor de zetel van het bestuur, wanneer die eiser is tegen een ander bestuur. In tweede instantie is het de bedoeling dat de Koning de mogelijkheid krijgt de bevoegde rechtbanken anders te regelen, om de eenvormigheid in de rechtspraak en knowhow te verbeteren. Hij heeft dit voor fiscale zaken gedaan bij koninklijk besluit van 25 maart 1999, en hierbij één rechtbank per provincie aangeduid (naast de rechtbank van Brussel voor het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde — zie tevens Raad van State 24 januari 2002, nr. 102 855).
Artikel 13
Overeenkomstig artikel 700 Ger. W. moeten hoofdvorderingen in de regel bij dagvaarding worden ingeleid. Dit artikel wil evenwel in een uitzondering voorzien voor de vorderingen tot nietigverklaring waarbij enkel de nietigverklaring en geen schadevergoeding wordt gevraagd. Die kunnen ook worden ingeleid bij verzoekschrift, wat kostenbesparend is en dezelfde rechtzekerheid waarborgt. Wordt een schadevergoeding gevraagd, blijven evenwel de vereisten van het bestaande gemeen recht van toepassing.
Artikel 14
Hier wordt bepaald dat wanneer men een vordering in vernietiging bij dagvaarding inleidt, een afschrift van de bestreden beslissing moet bijgevoegd zijn, zoals dit het geval was voor de Raad van State
Artikel 15
Dit artikel voert dezelfde verjaringstermijn in voor dagvaarding of verzoekschrift in vernietiging als die welke bestond voor de Raad van State. Het is inderdaad niet de bedoeling de vernietiging onverjaarbaar te maken of te onderwerpen aan de burgerrechtelijke verjaringstermijn voor onrechtmatige daad (artikel 2262bis B.W.), zelfs al mocht de vordering tot vernietiging gepaard gaan met een vordering in schadevergoeding. Dit zou immers zeer nefast zijn voor de rechtzekerheid. Na de termijn van 60 dagen blijft dus enkel de mogelijkheid een schadevergoeding te bekomen op grond van wetschending en dus onrechtmatig overheidshandelen, zoals dit nu reeds het geval is en onder dezelfde verjaringsvoorwaarden.
Een beperking van de termijn om schadevergoeding te vorderen tot 60 dagen zou strijdig zijn met artikel 13 juncto artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien, wat betreft de onrechtmatige daad, ook wanneer hij begaan wordt door een overheid, de gewone rechter op basis van artikel 1382 e.v. B.W. bevoegd is. Zodoende zou de rechtsonderhorige worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, althans wat de termijn van rechtsvordering betreft. Dit zou tot gevolg hebben dat op een discriminerende manier jurisdictionele waarborgen aan rechtsonderhorigen worden ontzegd (37) .
Er is evenwel een bijkomende uitzondering op de ingang van de verjaringstermijn van 60 dagen : die begint slechts te lopen op voorwaarde dat de betekening het bestaan van het beroep en de vormvoorschriften en termijnen vermeldt. Hiermee wordt de bestaande regeling voor individuele rechtshandelingen overgenomen uit artikel 19, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zodat rechtsonderhorigen dezelfde bescherming blijven genieten. Er wordt evenwel een bijkomende vereiste ingevoerd, die ook reeds geldt voor het fiscaal contentieux op grond van de wet van 1999 tot hervorming van de fiscale procedure : ook de rechtspersoon — verwerende partij moet worden vermeld. Inderdaad moet in huidige annulatieprocedure de verzoeker zich daar niet al te veel van aantrekken, omdat indien nodig de Raad zelf deze kan aanwijzen.
Bij de gewone rechter is dit anders, omdat die een specifieke rechtspersoon zal dienen te veroordelen, en niet zomaar uit eigen beweging een orgaan kan aanwijzen dat als tegenpartij dient te functioneren (38) .
Artikel 16
Ook indien de vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift dient, zoals voor de Raad, een afschrift van de bestreden beslissing te worden bijgevoegd.
Artikel 17
Dit artikel regelt de behandeling van het kort geding tegen administratieve beslissingen met individuele strekking.
Het artikel voert een artikel 1036bis Ger.W. in om de procedure te regelen. Artikel 11, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State bepaalt immers dat de verweerder over een termijn van 8 dagen beschikt om een nota in te dienen, terwijl bij het bestaande burgerrechtelijk kort geding geen termijn bepaald werd voor conclusie door de verwerende partij.
Indiener stelt voor verwerende partij dezelfde termijn van 8 dagen toe te kennen om conclusie te nemen.
Artikel 18
(Voorgestelde artt. 39/1-39/2)
Deze artikelen voeren een Raad voor Vreemdelingenzaken in, die in vluchtelingenzaken de beslissingen van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen hervormt indien dit kan en vernietigt indien dit moet, met name wanneer op grond van de bestaande of voorgelegde gegevens geen hervormingsbeslissing of weigeringsbeslissing genomen kan worden. De Raad heeft op het punt van vluchtelingenzaken dus volheid van rechtsmacht en wijst alleen terug naar het Hoog Commissariaat als er geen elementen voor een beslissing ten gronde voorhanden zijn.
Voor het overige treedt de raad als administratieve rechter op tegen alle beslissingen genomen in vreemdelingenzaken die geen vluchtelingenzaken zijn (met andere woorden tegen de overige beslissingen op grond van de wet van 15 december 1980).
Evenwel dient uitzondering gemaakt te worden inzake beslissingen van vrijheidsberoving, die overeenkomstig artikel 63 Vreemdelingenwet nog steeds voor de correctionele rechtbank (raadkamer) gebracht worden (zie artikel 71 e.v. Vreemdelingenwet).
De Raad is een administratief rechtscollege. De samenstelling en werking wordt al naargelang de noden door de Koning gewijzigd. Het nieuwe artikel 39/4 bepaalt evenwel als basis dat de Raad bestaat uit minstens tweeëndertig leden.
(Voorgestelde artt. 39/3)
Bepaalt dat de Raad jaarlijks een activiteitenverslag opmaakt.
(Voorgestelde artt. 39/4-39/11)
Deze artikelen regelen de samenstelling en werking van de Raad, met name van de verschillende kamers, de griffie, en de algemene vergadering.
Deze samenstelling en werking is gebaseerd op die van de Raad van State.
(Voorgestelde artt. 39/12-39/16)
Deze artikelen regelen het taalgebruik bij de Raad, zowel in de binnendiensten als door partijen en zijn gebaseerd op de artikelen 53 tot 63 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Merk evenwel op dat een vordering tot vernietiging in vluchtelingenzaken op straffe van nietigheid wordt ingediend in de taal van de initiële asielaanvraag.
(Voorgestelde artt. 39/17-39/25)
Regelen de benoeming van de leden van de Raad, alsmede van de griffiers.
De rechters in vreemdelingenzaken worden door de Koning benoemd uit een uitdrukkelijk gemotiveerde lijst met drie namen, voorgedragen door de Raad, nadat hij de ontvankelijkheid van de kandidaturen heeft onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken.
Bij de eerste samenstelling van de Raad, worden deze lijsten evenwel voorgedragen door de algemene vergadering van de Raad van State.
De algemene vergadering van de Raad kan een selectieproef organiseren waarvan zij de modaliteiten bepaalt. Zij beslist vooraf of er een reserve van geslaagden wordt aangelegd. De geldigheid van de wervingsreserve wordt bepaald op twee jaar.
Die regeling is deels gebaseerd op de benoeming van de leden en griffiers bij de Raad van State, en wat de korpschef betreft, op het Gerechtelijk Wetboek.
(Voorgestelde artt. 39/26-39/38)
Deze artikelen regelen de algemene rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenzaken. In artikel 39/26 is bepaald dat elke vreemdeling die getuigt van een benadeling of belang de betwiste beslissing voor de Raad kan brengen.
De vorderingen worden ingeleid bij verzoekschrift, zoals dit voor de Raad van State gebeurde.
Verder worden keuze van woonplaats, toezenden van het administratief dossier, rechtsweigering en wraking geregeld, gespiegeld aan de procedureregels voor de Raad van State.
Artikel 39/27 maakt voor wat de beroepstermijn betreft een onderscheid tussen asielzaken (nieuw artikel 39, § 1) en zaken betreffende de toegang, het verblijf en de vestiging (nieuw artikel 39, § 1). Voor het eerste is de beroepstermijn 15 en voor het tweede 30 dagen.
Ook de beslissing van de commissaris-generaal tot intrekken van de status van vluchteling is evenwel onderworpen aan de langere termijn, vermits hiertegen enkel annulatieberoep (en geen hervorming) mogelijk is.
De overige procedureregels worden overeenkomstig artikel 39/38 bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit geregeld.
(Voorgestelde artt. 39/39-39/46)
Deze artikelen bevatten de bepalingen die specifiek gelden voor de beroepen tegen beslissingen van de commissaris-generaal.
Artikel 39/39 bevat de bepalingen die moeten voorzien zijn in het verzoekschrift.
Artikel 39/40 bepaalt uitdrukkelijk dat het beroep bij de Raad elke beslissing tot verwijdering van de vreemdeling schorst. Ook zolang de beroepstermijn loopt kan de vreemdeling niet uitgewezen worden. Deze bepaling is een toepassing van de Europese rechtspraak, met name in het Conka-arrest (39) .
(Voorgestelde artt. 39/41-39/46)
Beschrijft de gewone procedure voor het indienen van een verzoek, gebaseerd op de procedure voor de Raad van State.
(Voorgesteld art. 39/47)
Deze artikelen regelen de versnelde procedure. Hierop kan de vreemdeling beroep doen die zich in een bepaalde plaats bevindt (artikel 74/8 Vreemdelingenwet) of ter beschikking is gesteld van de regering. De verwerende partij dient in deze procedure binnen de drie werkdagen in plaats van acht dagen het administratief dossier neer te leggen, en de zaak komt voor binnen de 5 dagen na ontvangst van dagstelling.
(Voorgestelde artt. 39/48-39/50)
Deze artikelen regelen het annulatieberoep. Het wordt eveneens ingediend bij verzoekschrift. Ook hier kan, gelet op het arrest Conka, geen verwijderingsmaatregel worden uitgevoerd lopende de procedure.
In artikel 39/50 wordt bepaald dat, wanneer het beroep tegen de beslissing samenhangt met een beslissing van de commissaris-generaal, deze laatste in princiepe voorrang heeft bij behandeling, tenzij de Raad in het belang van de rechtsbedeling beslist ze samen te behandelen.
(Voorgesteld art. 39/51)
Regelen de te volgen procedure bij annulatie, die op dezelfde wijze verloopt als de procedure inzake vluchtelingen.
(Voorgestelde artt. 39/52-39/55)
Regelen het administratief kort geding, en vervangen de schorsingsprocedure voor de Raad van State. De artikelen 39/52 en 39/55 behelzen de voorlopige maatregelen, gebaseerd op het Koninklijk Besluit van 5 december 1991 houdende de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State.
Artikel 24
De Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen wordt opgeheven. Het is de bedoeling die te incorporeren in een « Raad voor Vreemdelingenzaken » die het statuut heeft van een administratieve rechtbank (40) .
Artikelen 19-35
Deze artikelen voeren technische wijzigingen in als gevolg van de opheffing van de vaste beroepscommissie.
Artikel 26 behandelt de positie van de vertegenwoordiger van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN in België, die overeenkomstig artikel 57/23bis Vreemdelingenwet alle stukken van de procedure kan inzien. Artikel 21, lid 1, b en c, van richtlijn 2005/85/EG bepaalt van zijn kant dat de Hoge Commissaris toegang moet kunnen hebben tot alle gegevens van de procedure van individuele asielverzoeken, zowel wat verloop als genomen beslissingen betreft, mits toestemming van de asielzoeker. Tevens moet de Hoge Commissaris in elke fase van de procedure zijn zienswijze kunnen geven in verband met individuele asielverzoeken. Een uitzondering voor de Raad van State (nu als cassatierechter) is verdedigbaar, doch volgens de steller is het noodzakelijk dat voor de Raad voor Vreemdelingenzaken de vertegenwoordiger wel zijn visie kan doen kennen als tussenkomende partij.
Artikel 35
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. De artikelen betreffende de beroepen tegen bestuurshandelingen met individuele strekking treden in werking op een door de Koning te bepalen datum, maar alleszins binnen het jaar na publicatie.
Ook wordt in dit artikel bepaald dat het koninklijk besluit van inwerkingtreding de wedden bepaalt van de rechters, griffiers en het personeel. Deze wedden dienen evenwel dezelfde te zijn als die van de leden van de rechterlijke macht in vergelijkbare graden.
De hangende zaken worden afgehandeld voor de Raad van State op grond van de bestaande regeling.
Voor de nog niet ingeleide beroepen waarvan de beroepstermijn voor vernietiging nog niet is verstreken op het moment van inwerkingtreding, wordt een eenvormige verlenging voorzien tot 60 dagen na inwerkingtreding, zowel voor schorsing in kort geding als voor vernietiging.
Hugo VANDENBERGHE Wouter BEKE Sabine de BETHUNE Mia DE SCHAMPHELAERE Etienne SCHOUPPE Jan STEVERLYNCK Erika THIJS Luc VAN DEN BRANDE Marc VAN PEEL. |
Algemene bepaling
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Hoofdstuk 1
Wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State
Art. 2
Artikel 14, § 1, van de wetten van op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, en vervangen bij de wet van 25 mei 1999, wordt vervangen als volgt :
« § 1. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de reglementen van de onderscheiden administratieve overheden.
Met reglementen in de zin van het eerste lid worden bedoeld de eenzijdige rechtshandelingen uitgaande van een administratieve overheid die op een algemene en abstracte wijze een rechtsregel formuleren. »
Art. 3
In artikel 17 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1, eerste lid, worden de woorden « een akte of » geschrapt;
2º in § 2, eerste lid, worden de woorden « de aangevochten akte of » geschrapt;
3º in § 3, derde lid, worden de woorden « de akte of » geschrapt;
4º in § 4bis worden de woorden « de akte of » geschrapt;
5º in § 4ter worden de woorden « een akte of » geschrapt;
6º in § 5 worden de woorden « een akte of » geschrapt;
7º in § 6, derde lid, worden de woorden « de akte of » geschrapt;
8º in § 7, worden de woorden « de akte of » geschrapt.
Art. 4
In artikel 18, eerste lid, van dezelfde wetten worden de woorden « een akte of » geschrapt.
Art. 5
Artikel 19, tweede lid, van dezelfde wetten wordt opgeheven.
Art. 6
Artikel 20 van dezelfde wetten, opgeheven bij wet van 24 maart 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 20. — § 1. Het in artikel 14, § 2, bedoelde cassatieberoep wordt pas behandeld voor zover het toegestaan of toelaatbaar is verklaard met toepassing van § 2.
§ 2. Elk cassatieberoep wordt, zodra het op de rol is geplaatst, en op inzage van het verzoekschrift, onmiddellijk onderworpen aan een procedure van toelating.
Worden alleen toelaatbaar verklaard, de cassatieberoepen :
1º waarvan het onderzoek door de afdeling noodzakelijk blijkt om te zorgen voor de eenheid van de rechtspraak;
2º waarvoor de Raad van State niet onbevoegd of zonder rechtsmacht is om het beroep in cassatie te berechten of die niet zonder voorwerp, onontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn;
3º waar een substantiële procedurefout wordt aangevoerd die gemaakt werd door het administratief rechtscollege en die daadwerkelijk van die aard was dat ze de strekking van de beslissing heeft beïnvloed.
§ 3. De eerste voorzitter, de voorzitter of de door de eerste voorzitter aangewezen kamervoorzitter of staatsraad, die ten minste drie jaar graadanciënniteit heeft, doet bij beschikking binnen de acht dagen na de inschrijving op de rol, uitspraak over de toelaatbaarheid van het cassatieberoep zonder terechtzitting en zonder dat de partijen worden gehoord.
De beschikking waarbij de toelating wordt geweigerd, vermeldt bondig de reden van weigering.
De beschikking wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van de partijen in cassatie volgens de modaliteiten bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze beperkte kennisgeving aan de partijen geschiedt en de wijze waarop deze beschikkingen voor de partijen in hun totaalversie toegankelijk zijn.
Tegen de krachtens deze bepaling uitgesproken beschikkingen kan geen verzet noch derdenverzet worden aangetekend noch zijn ze vatbaar voor herziening.
§ 4. De procedure in cassatie wordt aangevat indien het cassatieberoep met toepassing van deze bepaling toelaatbaar is. De kamer bij wie het beroep aanhangig is, doet binnen zes maanden na de in § 3 bedoelde beschikking uitspraak over het cassatieberoep.
§ 5. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de procedure met betrekking tot het in dit artikel bedoelde onderzoek van de toelaatbaarheid in cassatie. »
Hoofdstuk 2
Wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 7
In artikel 207, § 3, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « of magistraat van het openbaar ministerie » vervangen door de woorden « , magistraat van het openbaar ministerie of als staatsraad bij de Raad van State, afdeling administratie, voor wat de aanstelling tot raadsheer in het hof van beroep betreft » toegevoegd.
Art. 8
In artikel 254, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij dezelfde wet, wordt het woord « of » vervangen door het zinsdeel « , als kamervoorzitter bij de Raad van State, afdeling administratie, of als ».
Art. 9
Artikel 355 van hetzelfde Wetboek, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende :
« § 2. — De staatsraden en kamervoorzitters bij de Raad van State die overeenkomstig de artikelen 207, § 3, 1º, en 254, § 3, zijn benoemd worden evenwel verloond overeenkomstig de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State. »
Art. 10
Artikel 569, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij wet van 13 februari 2003, wordt aangevuld met een 34º, luidende :
« 34º van vorderingen tot nietigverklaring op grond van onwettigheid van eenzijdige rechtshandelingen met individuele strekking die uitgaan van een administratieve overheid en die beogen rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een andere administratieve overheid of die uitgaan van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblees, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. »
Art. 11
In hetzelfde Wetboek wordt in de plaats van artikel 584bis, dat artikel 584ter wordt, een nieuw artikel 584bis ingevoegd, luidende :
« Art. 584bis. — Op straffe van onontvankelijkheid worden uitspraken bij voorraad betreffende de zaken bedoeld in artikel 569, 34º, voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gebracht binnen de zestig dagen nadat de bestreden rechtshandelingen werden bekendgemaakt of betekend. Indien ze noch bekendgemaakt, noch betekend dienden te worden, gaat de termijn in op de dag waarop de eiser er kennis heeft van gehad.
De voorzitter kan, op vraag van de eiser of ambtshalve, indien de omstandigheden dit vereisten, beslissen dat de zaak wordt doorverwezen naar een kamer met drie rechters.
Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. »
Art. 12
In artikel 628 van hetzelfde Wetboek wordt een 23º ingevoegd, luidende :
« 23º in het geval van artikel 569, 34º, de rechter van de woonplaats van de eiser of van de zetel van het bestuur dat optreedt als eiser.
De Koning kan andere rechters in het rechtsgebied van het hof van beroep aanwijzen, die kennis nemen van geschillen zoals bedoeld bij artikel 569, 34º. »
Art. 13
Artikel 700 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« Indien de vorderingen tot nietigverklaring op grond van artikel 569, 34º, evenwel niet vergezeld gaan van een vordering in schadevergoeding, kunnen zij bij verzoekschrift op tegenspraak worden ingeleid. »
Art. 14
Artikel 702 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een 6º, luidende :
« 6º in het geval van toepassing van artikel 569, 34º, een afschrift van de bestreden beslissing. »
Art. 15
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 705bis ingevoegd, luidende :
« Art. 705bis. — In de zaken bedoeld in artikel 569,34º, wordt de dagvaarding of het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid ingeleid binnen de zestig dagen nadat de bestreden rechtshandelingen werden bekendgemaakt of betekend.
De in het vorige lid bedoelde verjaringstermijn begint evenwel slechts te lopen op voorwaarde dat de betekening door de administratieve overheid van de rechtshandeling bedoeld in artikel 569, 34º, het bestaan van dit beroep, de rechtspersoon die dient aangewezen te worden als verwerende partij alsmede de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen vermeldt.
Indien ze noch bekendgemaakt, noch betekend dienden te worden, gaat de termijn in op de dag waarop de eiser er kennis heeft van gehad. »
Art. 16
Artikel 1034ter van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een 7º, luidende :
« 7º in het geval van toepassing van artikel 569, 34º, een afschrift van de bestreden beslissing. »
Art. 17
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1036bis ingevoegd, luidende :
« Art. 1036bis. — In de zaken bedoeld in artikel 584bis beschikt de verwerende partij over acht dagen na de overlegging van de stukken om conclusies ter griffie neer te leggen of ze aldaar verzenden.
Zij dienen terzelfder tijd te worden toegezonden aan de eiser.
De na deze termijn neergelegde conclusies worden ambtshalve uit de debatten geweerd. »
Hoofdstuk 3
Wijzigingen van de Vreemdelingenwet
Art. 18
In de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt onder het opschrift « De Raad voor Vreemdelingenzaken » een titel Ibis ingevoegd, die de artikelen 39/1 tot 39/55 bevat, luidende :
« TITEL IBIS. — DE RAAD VOOR VREEMDELINGENZAKEN
HOOFDSTUK I — Instelling en rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenzaken
« Art. 39/1. — Er is een Raad voor Vreemdelingenzaken, verder « De Raad » genoemd.
De Raad is een administratief rechtscollege dat, behoudens wat betreft de beslissingen bedoeld bij artikel 63, als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen beslissingen met individuele strekking genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
De Koning bepaalt de zetel van de Raad die is gevestigd op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
De Koning kan, al naargelang de noden van de dienst, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de samenstelling en werking van de Raad aanpassen.
De kredieten voor de werking van de Raad worden ingeschreven op de begroting van federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken.
Art. 39/2. — § 1. De Raad doet uitspraak op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
De Raad kan :
1º de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bevestigen of hervormen;
2º de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vernietigen bij schending van een substantiële en op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat in de beslissing essentiële elementen ontbreken die de in 1º bedoelde bevestiging of hervorming onmogelijk maken zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen.
Wanneer evenwel bij het onderzoek van de bestreden beslissing blijkt dat het ontbreken van essentiële elementen het gevolg is van feiten of handelingen die zijn tussengekomen na de bestreden beslissing, kan de Raad evenwel beslissen deze elementen te onderzoeken alvorens de in 1º of 2º bedoelde bevestigings-, hervormings- of vernietigingsbeslissing te nemen.
In afwijking van het eerste lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2º, bedoelde beslissing enkel het in § 2 bedoelde annulatieberoep open.
§ 2. De Raad doet uitspraak als annulatierechter tegen de beslissingen die ten aanzien van vreemdelingen, andere dan vluchtelingen, worden genomen op grond van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Art. 39/3. — Jaarlijks wordt door de Raad een activiteitenverslag van het voorbije gerechtelijk jaar opgemaakt en bekendgemaakt. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de stand van zaken die aanhangig zijn, en het aantal genomen hervormings-, bevestigings-, of vernietigingsbeslissingen.
HOOFDSTUK II — De inrichting van de Raad
Afdeling 1 — De samenstelling van de Raad
Art. 39/4. — De Raad bestaat uit minstens tweeëndertig leden, zijnde een eerste voorzitter, een voorzitter, vier kamervoorzitters en zesentwintig rechters in vreemdelingenzaken.
In de Raad is er een griffie die wordt gehouden door een hoofdgriffier die wordt bijgestaan door acht griffiers.
Bij de Raad is er een beheerder en administratief personeel.
Art. 39/5. — § 1. De eerste voorzitter oefent het mandaat van korpschef uit. Hij staat in voor het opmaken van een beleidsplan. De eerste voorzitter bepaalt de samenstelling van de kamers.
§ 2. De kamers worden voorgezeten door een kamervoorzitter of door de voorzitter wat zijn kamer betreft. Bij zijn ontstentenis wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudstbenoemde aanwezige lid van de Raad. De eerste voorzitter houdt volgens de behoeften van de dienst zitting in de kamers in welk geval hij die voorzit.
§ 3. De kamervoorzitter oefent een mandaat uit. De houder van het mandaat van kamervoorzitter neemt de leiding van en is belast met de organisatie van de kamer. Hij brengt hierover geregeld verslag uit bij de eerste voorzitter of voorzitter naargelang het geval.
§ 4. De kamervoorzitter waakt er over dat de eenheid van de rechtspraak wordt gevrijwaard en neemt de nodige maatregelen om hierin te voorzien.
Wanneer hij oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak in de kamer te verzekeren, een zaak met drie rechters dient te worden behandeld, beveelt hij de verwijzing naar een aldus samengestelde zetel.
Hij deelt onverwijld aan de eerste voorzitter en voorzitter de zaken mee die, naar zijn mening, door de algemene vergadering dienen te worden behandeld ten einde de eenheid van de rechtspraak te verzekeren.
Art. 39/6. — De hoofdgriffier is belast met de leiding van de griffie en staat daarbij onder leiding en toezicht van de eerste voorzitter.
De eerste voorzitter wijst in samenspraak met de voorzitter en na advies van de hoofdgriffier en de betrokken kamervoorzitter, de leden van de griffie aan die de kamervoorzitter bijstaan.
Afdeling 2 — De kamers
Art. 39/7. — § 1. Er zijn in de Raad zes kamers, waarvan één wordt voorgezeten door de voorzitter, twee kennis nemen van de zaken in het Nederlands, twee in het Frans en een van de tweetalige zaken.
De eerste voorzitter kan aanvullende kamers samenstellen, indien het aantal ingediende zaken dit vereist.
De Nederlandstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Nederlands moeten worden behandeld. De Franstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Frans machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Frans moeten worden behandeld. De tweetalige kamer, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands en het Frans machtig te zijn, neemt kennis van de zaken die de wet haar opdraagt.
De kamer van de voorzitter, die bestaat uit leden die het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de voorzitter, neemt kennis van zaken die in de taal van zijn diploma moeten worden behandeld.
Elke kamer bestaat uit ten minste drie leden.
De eerste voorzitter wijst de leden aan die deel uitmaken van de tweetalige kamer, na samenspraak met de voorzitter.
§ 2. Het reglement van orde dat door de algemene vergadering wordt vastgesteld en door de Koning wordt goedgekeurd, bepaalt inzonderheid de bevoegdheid van elke kamer en het aantal rechters in vreemdelingenzaken dat er aan verbonden is. Het bepaalt tevens welke kamer kennis neemt van zaken in het Duits of van tweetalige zaken alsook hun samenstelling.
Het reglement ligt ter inzage op de griffie en wordt bekendgemaakt op de wijze bepaald door de Koning.
Art. 39/8. — De kamers houden zitting met één lid.
Zij houden evenwel zitting met drie leden :
1º in de zaken die aan de tweetalige kamer zijn opgedragen;
2º wanneer de Raad geroepen wordt om zaken die na cassatie verwezen zijn, te berechten;
3º wanneer de kamervoorzitter om de eenheid van rechtspraak te verzekeren, toepassing maakt van artikel 39/5, § 3, tweede lid.
De kamervoorzitter kan, als verzoeker daarom op gemotiveerde wijze vraagt in zijn verzoekschrift of ambtshalve, bevelen dat een zaak wordt verwezen naar een kamer met drie leden wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren.
Afdeling 3 — De algemene vergadering
Art. 39/9. — De algemene vergadering van de Raad is samengesteld uit de leden van de Raad, vermeld in artikel 39/4, eerste lid.
De algemene vergadering wordt voorgezeten door de eerste voorzitter of, bij ontstentenis, door de voorzitter. Bij ontstentenis van beiden wordt het voorzitterschap waargenomen door de oudst aangewezen kamervoorzitter of, in voorkomend geval, door de oudstbenoemde onder de aanwezige rechters in vreemdelingenzaken.
Met uitzondering van de zittingen bedoeld in 39/10, woont de beheerder de algemene vergaderingen bij telkens wanneer onderwerpen met betrekking tot zijn bevoegdheden op de agenda voorkomen. Wat deze onderwerpen betreft, heeft hij adviserende stem.
Art. 39/10. — Wanneer de eerste voorzitter of de voorzitter, na het advies te hebben ingewonnen van de rechter in vreemdelingenzaken belast met het ter terechtzitting te geven verslag, oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak te verzekeren, een zaak door de algemene vergadering behandeld dient te worden, beveelt hij de verwijzing naar die vergadering.
Indien de eerste voorzitter en de voorzitter het niet nodig achten de algemene vergadering bijeen te roepen, dan licht de kamervoorzitter zijn kamer in over de zaak. Indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de algemene vergadering verzoekt, is de eerste voorzitter gehouden daarop in te gaan.
De algemene vergadering houdt in dit geval terechtzitting in even getal en met ten minste zes leden, de voorzitter daaronder begrepen.
Ze bestaat uit een gelijk aantal leden van de Raad die door hun diploma bewezen hebben dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten enerzijds in het Nederlands en anderzijds in het Frans hebben afgelegd.
Bij staking van stemmen is de stem van degene die de algemene vergadering voorzit beslissend.
Afdeling 4 — Het taalgebruik
Onderafdeling 1 — Gebruik van de talen in de diensten van de Raad
Art. 39/11. — De administratieve werkzaamheden van de Raad en de organisatie van zijn diensten zijn onderworpen aan de bepalingen van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, die gelden voor de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt.
Onderafdeling 2 — Gebruik van de talen door de organen van de Raad betrokken bij de rechtspleging
Art. 39/12. — Behoudens wanneer de taal van de procedure is bepaald overeenkomstig artikel 51/4, worden de beroepen behandeld in de taal die de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt krachtens de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken moeten gebruiken in hun binnendiensten.
Indien die wetgeving het gebruik van een bepaalde taal niet voorschrijft, geschiedt de behandeling in de taal van de akte waarbij de zaak bij de Raad werd ingediend.
Art. 39/13. — Naar de tweetalige kamer bedoeld bij artikel 39/7, § 1, worden de zaken verwezen die beantwoorden aan criterium 1º vervat in artikel 61 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Wanneer de zaak naar de tweetalige kamer wordt verwezen, moeten de geschreven akten uitgaande van de organen van de Raad in het Nederlands en in het Frans gesteld zijn. De uitspraken worden in die twee talen verleend.
Onderafdeling 3 — Gebruik van de talen door de partijen die voor de Raad verschijnen
Art. 39/14. — De partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken gebruiken voor hun akten en verklaringen de taal welke hun opgelegd is door die wetgeving in hun binnendiensten.
Art. 39/15. — Nietig is ieder verzoekschrift dat en iedere memorie die door een aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken onderworpen partij aan de Raad is gericht in een andere taal dan die welke haar bij die wetgeving is opgelegd.
De nietigheid wordt ambtshalve uitgesproken.
De nietige akte stuit echter de termijnen van de verjaring en van de procedure; deze termijnen lopen niet gedurende de instantie.
Art. 39/16. — De partijen die niet onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, mogen voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke zij verkiezen.
Zo nodig, en inzonderheid op verzoek van een der partijen, wordt een beroep gedaan op een vertaler; de kosten van vertaling zijn ten laste van de Staat.
In afwijking van het eerste lid, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid, de kandidaat- vluchteling het verzoekschrift indienen in de taal die is bepaald bij het indienen van de asielaanvraag overeenkomstig artikel 51/4.
HOOFDSTUK III — Het ambt
Afdeling I — De benoemingsvoorwaarden voor de leden van de Raad en van de griffie
Art. 39/17. — § 1. De rechters in vreemdelingenzaken worden door de Koning benoemd uit een uitdrukkelijk gemotiveerde lijst met drie namen, voorgedragen door de Raad, nadat hij de ontvankelijkheid van de kandidaturen heeft onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken. Bij de eerste samenstelling van de Raad, worden deze lijsten evenwel voorgedragen door de algemene vergadering van de Raad van State.
De algemene vergadering van de Raad kan een selectieproef organiseren waarvan zij de modaliteiten bepaalt. Zij beslist vooraf of er een reserve van geslaagden wordt aangelegd. De geldigheid van de wervingsreserve wordt bepaald op twee jaar.
De algemene vergadering van de Raad hoort de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek. Als een selectieproef wordt georganiseerd, wordt dit beperkt tot de geslaagde kandidaten. Zij kan daartoe ten minste drie van haar leden aanwijzen, die bij haar verslag uitbrengen over het horen van de kandidaten.
De Raad deelt zijn voordracht alsook alle kandidaturen en de beoordeling hiervan mee aan de minister.
De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad eenparig als eerste is voorgedragen, kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd, tenzij de minister weigert omdat niet aan de in § 2 vastgestelde voorwaarden voldaan is.
Ingeval van weigering van de minister doet de algemene vergadering van de Raad een nieuwe voordracht.
Indien er geen eenparigheid van stemmen is bij een voordracht, kan de rechter in vreemdelingenzaken enkel worden benoemd uit de personen die voorkomen op de voorgedragen lijst.
De minister maakt, op initiatief van de Raad, de vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad.
In de bekendmaking worden het aantal vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen, die ten minste een maand bedraagt, en de overheid waaraan die moeten worden gezonden.
Iedere voordracht wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt; de benoeming mag niet vroeger dan vijftien dagen na die bekendmaking geschieden.
§ 2. Niemand kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd tenzij hij Belg, volle dertig jaar oud en doctor, licentiaat of master in de rechten is, en een nuttige juridische beroepservaring van ten minste 5 jaar kan doen gelden.
§ 3. Onverminderd de mogelijkheid tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid bedoeld in artikel 39/23 worden de rechters in vreemdelingenzaken voor het leven benoemd.
De eerste voorzitter en de voorzitter en de kamervoorzitters worden in deze functies aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze bij deze wet bepaald.
Art. 39/18. — De griffiers worden door de Koning benoemd uit twee lijsten van twee kandidaten, respectievelijk voorgedragen door de algemene vergadering van de Raad en de hoofdgriffier.
Niemand kan tot griffier worden benoemd tenzij hij :
1º ten volle 25 jaar oud is;
2º houder is van minimum een graad van niveau 2;
3º getuigt van ten minste vijf jaar nuttige ervaring.
In afwijking van de in het tweede lid, 3º, bepaalde voorwaarden, kan de griffier die overeenkomstig artikel 39/19, § 3, het bewijs moet leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal, worden benoemd indien hij :
1º getuigt van ten minste één jaar nuttige ervaring;
2º het bewijs kan leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal.
Indien geen griffier van de Raad voldoet aan het bepaalde in het derde lid wordt dit ambt uitgeoefend door de griffier van de Raad van State die het bewijs levert van een voldoende kennis van de Duitse taal. Hij wordt aangewezen door de eerste voorzitter van de Raad van State die dit meedeelt aan de eerste voorzitter van de Raad.
Art. 39/19. — § 1. De voorzitter moet door zijn diploma het bewijs leveren dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van de eerste voorzitter.
De helft van de kamervoorzitters en de helft van de rechters in vreemdelingenzaken moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten in het Nederlands hebben afgelegd; de andere helft van elke groep dat zij het in het Frans hebben afgelegd.
De helft van de griffiers moeten behoren tot de Nederlandse taalrol, de andere helft tot de Franse taalrol.
§ 2. Ten minste drie leden van de Raad, de hoofdgriffier van de Raad en ten minste twee griffiers dienen het bewijs te leveren van de kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld. Bij het opleggen van de kennis van de andere taal dan die waarin het diploma is, dient er over te worden gewaakt dat niet allen tot dezelfde taalgroep behoren.
Het bewijs van de kennis van de andere taal wordt geleverd overeenkomstig artikel 73, § 2, vierde lid, van de wetten op de Raad van State.
De leden van de Raad, van de griffie, de beheerder; alsook de personeelsleden van de Raad kunnen dat bewijs ook leveren hetzij door te slagen in het in artikel 73, § 2, vijfde lid van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde examen, hetzij door te slagen voor een bijzonder examen. Dat examen wordt afgelegd voor een commissie die wordt voorgezeten door een lid van de Raad. De Koning regelt de samenstelling van deze commissie, de organisatie van het examen en bepaalt de examenstof met inachtneming van de eigen behoeften van de werkzaamheden van de Raad. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde bewijs.
§ 3. Een rechter in vreemdelingenzaken en een lid van de griffie moeten bovendien het bewijs leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal. Het bewijs van de kennis van deze taal wordt geleverd op de wijze bepaald in artikel 73 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dan wel door te slagen voor een bijzonder examen dat overeenkomstig § 2, laatste lid, is georganiseerd. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde bewijs.
Art. 39/20. — De eerste voorzitter legt, in persoon of schriftelijk, in handen van de Eerste voorzitter van de Raad van State de eed af die voorgeschreven is bij het decreet van 20 juli 1831.
De overige leden van de Raad en van de griffie leggen die eed af in handen van de eerste voorzitter.
Afdeling 2 — De aanwijzing en uitoefening van mandaten
Onderafdeling 1 — De mandaten
Art. 39/21. — Oefent het mandaat uit van korpschef, de titularis van het mandaat van eerste voorzitter.
Oefenen het adjunct-mandaat uit, de titularis van het mandaat van voorzitter, van kamervoorzitter en van hoofdgriffier van de Raad.
Art. 39/22. — § 1. De eerste voorzitter en voorzitter worden aangewezen uit de leden van de Raad die ten minste vijf jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken of uit de ambtsdragers van de Raad van State, bedoeld in artikel 69, 1º tot 3º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, welke ten minste vijf jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
§ 2. De kamervoorzitters worden aangewezen uit de leden van de Raad die ten minste drie jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken.
§ 3. De hoofdgriffier wordt aangewezen uit de griffiers van de Raad die tenminste drie jaar benoemd zijn als griffier of uit de griffiers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 4º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, welke ten minste drie jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
Onderafdeling 2 — Procedure van aanwijzing van mandaten
Art. 39/23. — § I. De titularis van het mandaat van korpschef en van het mandaat van voorzitter wordt door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar, dat eenmaal kan worden hernieuwd.
Na het verstrijken van elke periode van tien jaar wordt het ambt van korpschef en van voorzitter van rechtswege vacant verklaard. Op straffe van onontvankelijkheid kunnen uitsluitend hun kandidatuur indienen, de kandidaten die door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in de andere taal, Nederlands of het Frans, dan die van naargelang het geval de vorige zittende korpschef of de voorzitter. De zittende korpschef of voorzitter kan meedingen voor het vacant verklaarde ambt van zijn taalrol.
De in het tweede lid bedoelde periode van tien jaar gaat in de dag waarop de eerste voorzitter het mandaat opneemt.
§ 2. Bij hun kandidaatstelling alsook bij het verzoek tot hernieuwing voegen de kandidaten voor het mandaat van eerste voorzitter een beleidsplan. De Koning kan de inhoud van dit beleidsplan bepalen.
De algemene vergadering hoort de kandidaten ambtshalve.
De algemene vergadering doet, na de ontvankelijkheid van de kandidaturen te hebben onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten te hebben vergeleken, een uitdrukkelijk gemotiveerde voordracht van één kandidaat voor het vacante mandaat. Zij deelt deze gemotiveerde voordracht, alsook alle kandidaturen en hun beoordeling mee aan de minister.
De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad wordt voorgedragen kan door de Koning worden aangewezen. In geval van gemotiveerde weigering van de minister beschikt de algemene vergadering vanaf de ontvangst van deze beslissing over een termijn van vijftien dagen om een nieuwe voordracht te doen overeenkomstig de nadere regels bepaald in deze paragraaf.
Volgt een tweede weigeringsbeslissing van de minister dan wordt gehandeld overeenkomstig het vorige lid, tenzij een zelfde kandidaat werd voorgedragen. In dit laatste geval dient de Raad een andere kandidaat voor te stellen.
§ 3. Tussen de derde en de tweede maand vóór het beëindigen van het mandaat kan de korpschef of voorzitter de algemene vergadering om een hernieuwing verzoeken van het mandaat. De korpschef voegt bij dit verzoek zijn beleidsplan alsook een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat. De houder van het mandaat van voorzitter voegt een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat.
De algemene vergadering beoordeelt het verzoek tot hernieuwing en beslist of het mandaat wordt « hernieuwd. De beslissing tot niet-hernieuwing houdt van rechtswege de vacantverklaring van het mandaat in.
Bij niet-hernieuwing van het mandaat neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt of het mandaat weer op waarin hij het laatst werd benoemd of aangewezen. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. Indien betrokkene niet is benoemd in het terug opgenomen mandaat, dan geldt die heropneming als een aanwijzing voor de gehele termijn waarvoor het mandaat is verleend.
Betreft het een ambtsdrager van de Raad van State, dan neemt die zijn ambt in de Raad van State terug op, ongeacht het aantal plaatsen bepaald in artikel 69 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Op zijn uitdrukkelijk schriftelijk verzoek uiterlijk twee maanden vóór het verstrijken van het mandaat, kan hij evenwel, in voorkomend geval in overtal, worden benoemd in de Raad zonder dat artikel 39/4 van toepassing is. Deze benoeming houdt van rechtswege het ontslag in uit de Raad van State. Hij behoudt in dit geval de wedde, de verhogingen, de weddebijslagen en de vergoedingen die aan het ambt van ambtsdrager van de Raad van State zijn verbonden, tenzij aan het ambt dat hij opneemt een hogere wedde is verbonden.
Het mandaat van korpschef dat niet wordt hernieuwd of dat met toepassing van § 1, tweede lid, van rechtswege vacant wordt verklaard, wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de betekening van de beslissing tot niet-hernieuwing, dan wel vanaf de datum van de vacantverklaring.
Indien de mandaathouder tweemaal opeenvolgend hetzelfde mandaat van korpschef of van voorzitter heeft uitgeoefend, geniet hij gedurende de twee jaren volgend op de beëindiging van de tweede mandaattermijn de overeenkomstige wedde van korpschef of voorzitter met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, tenzij hij een mandaat opneemt waaraan een hogere wedde is verbonden.
§ 4. De mandaathouder kan zijn mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de minister.
Het mandaat van korpschef of van voorzitter wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef of voorzitter het mandaat opneemt, zonder dat die termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling.
De bepalingen van § 3, derde lid en vierde lid, zijn van toepassing op de korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt.
De korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt kan zich gedurende een termijn van twee jaar nadat hij zijn mandaat effectief neerlegde, niet opnieuw kandidaat stellen voor een mandaat van korpschef of voorzitter. Voor de toepassing van deze bepaling wordt niet beschouwd als een voortijdige terbeschikkingstelling van het mandaat, de voorzitter die aangewezen wordt voor een mandaat van korpschef.
§ 5. Indien het mandaat van korpschef of van voorzitter openvalt vóór het verstrijken van de in § 1, tweede lid, bepaalde termijn, dan kunnen, op straffe van onontvankelijkheid, uitsluitend degenen die voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als naargelang het geval de korpschef of de voorzitter wiens mandaat voortijdig een einde nam, hun kandidatuur indienen.
De duur van het mandaat van degene die met toepassing van het eerste lid tot korpschef of voorzitter wordt aangewezen, is in afwijking van § 1 beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat voortijdig een einde nam.
Indien op het ogenblik van het daadwerkelijk openvallen van het mandaat van korpschef men nog minder dan een jaar is verwijderd van het einde van de in § 1, eerste lid, bepaalde periode, dan worden diens functies van rechtswege opgenomen door de voorzitter voor de nog resterende termijn van het lopende mandaat. Diens mandaat wordt op hetzelfde ogenblik opgenomen door de kamervoorzitter van de andere taalrol naar orde van dienstanciënniteit.
Heeft het in het vorig lid bedoelde daadwerkelijk openvallen van het mandaat betrekking op dat van voorzitter, dan wordt die vervangen door de kamervoorzitter van dezelfde taalrol, naar orde van dienstanciënniteit. De vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder.
Art. 39/24. — § 1. De titularissen van een adjunct-mandaat worden aangewezen als volgt :
1º de kamervoorzitters door de algemene vergadering;
2º de hoofdgriffier door de Koning, op advies van de eerste voorzitter en voorzitter.
§ 2. De aanwijzingen in de in § 1 bepaalde adjunct-mandaten gebeuren voor een termijn van drie jaar die kan worden hernieuwd na evaluatie. Na negen jaar ambtsvervulling worden de betrokken mandaathouders na evaluatie vast aangewezen door de benoemende overheid.
§ 3. Bij niet-hernieuwing van het mandaat neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal.
§ 4. De mandaathouder kan zijn mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de minister. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd na negen maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene, worden ingekort.
De bepalingen van § 3 zijn van toepassing op de mandaathouder die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt en geen ander mandaat opneemt.
Art. 39/25. — De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat. De uitoefening van het mandaat van voorzitter is onverenigbaar met de uitoefening van het mandaat van kamervoorzitter.
HOOFDSTUK V — De rechtspleging
Afdeling I — Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 39/26. — De beroepen bedoeld in artikel 39/2 kunnen voor de Raad worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of van een belang.
De minister of diens gemachtigde kan beroep instellen tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, welke hij strijdig acht met de wet of met de koninklijke besluiten die ermee in verband staan.
De partijen mogen zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door advocaten die ingeschreven zijn op de tabel van de Orde der Advocaten of op de lijst van de stagiairs, alsook, volgens de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, door de onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die gerechtigd zijn om het beroep van advocaat uit te oefenen. Onverminderd deze mogelijkheid, wordt bij een beroep tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, deze partij vertegenwoordigd door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, door een van de adjuncten of door een door de commissaris-generaal aangewezen gemachtigde.
Art. 39/27. — Het beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 39/2, § 1, moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.
Het in artikel 39/2, § 2 en § 1, derde lid, bedoeld beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de dertig dagen na kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.
Art. 39/28. — Degenen, met inbegrip van de tussenkomende partij, die een beroep of vordering instellen als bedoeld in dit hoofdstuk, moeten in België woonplaats kiezen.
De keuze van woonplaats die vastgelegd wordt in de eerste proceshandeling geldt voor de latere handelingen, behoudens kennisgeving aan de griffier bij aangetekende brief, van een uitdrukkelijke wijziging.
Onverminderd de mogelijkheid tot uitdrukkelijke wijziging in de loop van de procedure op de wijze bepaald in het tweede lid, geldt de keuze van woonplaats die is vastgelegd in de akte bevattende de vordering tot nietigverklaring en tot schorsing zowel in de procedure tot schorsing als in die tot vernietiging.
Elke kennisgeving wordt door de griffier geldig ter gekozen woonplaats gedaan.
Art. 39/29. — § 1. Wanneer de verwerende partij het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn toestuurt, worden, onverminderd artikel 39/43, § 2, de door de verzoekende partij aangehaalde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn.
De nota ingediend door de verwerende partij wordt ambtshalve uit de debatten geweerd wanneer zij niet is ingediend binnen de termijn bepaald in artikel 39/43.
§ 2. Alle partijen verschijnen ter terechtzitting of zijn er vertegenwoordigd.
Wanneer de verzoekende partij niet verschijnt noch vertegenwoordigd is, wordt het beroep verworpen. De andere partijen die zijn verschenen of niet vertegenwoordigd, worden geacht in te stemmen met de vordering of het beroep. In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag wordt melding gemaakt van deze paragraaf.
Het beroep wordt afgewezen wanneer een vreemdeling geen gevolg geeft aan een van de Raad uitgaande vraag om inlichtingen binnen de in de vraag gestelde termijn.
Art 39/30. — De procedure is schriftelijk.
De partijen en hun advocaat mogen ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling voordragen. Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de nota uiteengezet zijn.
Art. 39/31. — De partijen en hun advocaat kunnen gedurende de in de beschikking tot vaststelling van de rechtsdag bepaalde termijn ter griffie inzage nemen van het dossier.
Art. 39/32. — De Raad voert rechtstreeks briefwisseling met de partijen
Hij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door deze partijen te doen overleggen.
Art. 39/33. — Wanneer de Raad een beroep doet op de hulp van een tolk, legt deze de eed af in de volgende termen : « Ik zweer getrouwelijk de gezegden te vertolken welke aan personen die verschillende talen spreken, moeten overgezegd worden ».
Art. 39/34. — De terechtzittingen van de Raad zijn openbaar.
Indien deze met toepassing van artikel 39/47, § 1, eerste lid, gehouden worden op de welbepaalde plaats waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de regering, is er openbaarheid binnen de perken dat de plaatsgesteldheid dit toelaat.
De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen bevelen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld.
Hij kan dat eveneens bevelen wanneer het administratief dossier stukken bevat die hij, ambtshalve of op vraag van een van de partijen, als vertrouwelijk heeft erkend.
Art. 39/35. — De uitspraken van de Raad zijn met redenen omkleed. Ze worden ondertekend door de voorzitter en een lid van de griffie.
Een tussen- of een einduitspraak wordt aan de partijen ter kennis gebracht volgens de modaliteiten bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving aan de in het geding zijnde administratieve overheden van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze beperkte kennisgeving geschiedt en de wijze waarop deze uitspraken voor deze partij in hun totaalversie toegankelijk zijn.
De uitspraken van de Raad zijn toegankelijk voor het publiek in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
De Raad zorgt voor de publicatie ervan in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Art. 39/36. — Artikel 258 van het Strafwetboek betreffende de rechtsweigering is toepasselijk op de leden van de Raad.
De beginselen die de wraking van rechters en raadsleden van de rechterlijke orde regelen, zijn toepasselijk op de leden van de Raad.
Art. 39/37. — § 1. De uitspraken van de Raad zijn niet vatbaar voor verzet, derdenverzet of herziening. Ze zijn enkel vatbaar voor het cassatieberoep voorzien bij artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
§ 2. De voorzitter van de kamer van de Raad van State waarbij het cassatieberoep aanhangig is of de aangewezen staatsraad, kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen, bevelen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld.
Hij kan dat ook bevelen wanneer het administratieve dossier als vertrouwelijk erkende stukken bevat.
Dergelijke stukken mogen in geen enkele akte van de procedure worden vermeld, aangehaald of overgenomen op straffe van nietigheid van die akte.
Art. 39/38. — De rechtspleging voor de Raad voor vreemdelingenzaken wordt vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Het koninklijk besluit bepaalt onder meer de verjaringstermijnen die niet minder dan de in deze wet bepaalde termijnen mogen bedragen, het tarief der kosten en uitgaven alsook de modaliteiten om deze te voldoen; het voorziet in het verlenen van het voordeel van het pro deo aan de onvermogenden. Het kan bijzondere procedureregels vaststellen voor de behandeling van de verzoekschriften die doelloos zijn, alsook voor de behandeling van de verzoekschriften die enkel korte debatten met zich meebrengen.
Afdeling 2 — Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen tegen beslissingen van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
Onderafdeling 1 — Algemene bepalingen van toepassing op de gewone en op de versnelde procedure
Art. 39/39. — § 1. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 39/26.
Het verzoekschrift moet op straffe van nietigheid bevatten :
1º de naam, nationaliteit, woonplaats van de verzoekende partij, en het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij, zoals vermeld op de bestreden beslissing;
2º de keuze van woonplaats in België;
3º de beslissing waartegen het beroep gericht is;
4º een uiteenzetting van de feiten en de middelen die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen en tevens, wanneer nieuwe gegevens als bepaald in artikel 39/46, § 1, vierde lid, worden aangebracht dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, de redenen waarom deze niet op het gepaste ogenblik aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen konden worden meegedeeld;
5º de taal voor het overeenkomstig artikel 39/30 horen ter terechtzitting;
6º ingediend worden in het Nederlands of het Frans, afhankelijk van de taal van de behandeling zoals bepaald met toepassing van artikel 51/4;
7º ondertekend zijn door de verzoeker of zijn advocaat.
Op de rol worden niet geplaatst :
1º beroepen zonder afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht van de verzoekende partij ;
2º beroepen waarbij geen zes afschriften ervan gevoegd zijn.
De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de in het tweede lid bepaalde gronden waarin de zaak niet op de rol wordt geplaatst uitbreiden tot andere gronden die Hij bepaalt.
§ 2. In de gevallen dat de verzoeker ter beschikking gesteld wordt van de regering of zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, kan het verzoekschrift ook worden ingediend door afgifte ervan, ter plaatse, aan de directeur van de strafinrichting of aan de directeur van de welbepaalde plaats waar hij zich bevindt, of aan een van hun gemachtigden, die op het verzoekschrift de datum vermeldt waarop het werd ingediend, een ontvangstbewijs ervan aan de verzoeker of zijn advocaat afgeeft en het onmiddellijk overzendt aan de Raad.
§ 3. De hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier geeft onmiddellijk op de door de Koning bij in de Ministerraad overlegd besluit bepaalde wijze, na ontvangst van de beroepen die op de rol worden ingeschreven, kennis ervan aan de minister of zijn gemachtigde, behalve wanneer het beroep is afgegeven aan de gemachtigde van de minister met toepassing van § 2, tweede lid.
Art. 39/40. — Tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, kan ten aanzien van die vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd.
Onderafdeling 2 — De gewone procedure
Art. 39/41. — De griffier zendt onverwijld een afschrift van het beroep aan de verwerende partij en, indien het een beroep betreft dat door de minister werd aanhangig gemaakt, aan de vreemdeling die een belang heeft bij de beslechting van de zaak en aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de wijze van kennisgeving.
Art. 39/42. — § 1. De verwerende partij bezorgt de griffier binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep het administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen.
Indien de vreemdeling in zijn verzoekschrift nieuwe gegevens aanbrengt, wordt de in het eerste lid bepaalde termijn op vijftien dagen gebracht.
§ 2. De vreemdeling aan wie kennis wordt gegeven van een beroep door de minister tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, kan alleen binnen vijftien dagen na die kennisgeving een verzoek tot tussenkomst indienen. Bij ontstentenis van kennisgeving, kan de kamer waarbij de zaak aanhangig is, een latere tussenkomst toelaten.
Indien voor het verzoek tot tussenkomst een recht dient te worden betaald, wordt het pas onderzocht als dit recht is voldaan.
Art. 39/43. — § 1. Onmiddellijk na ontvangst van het verzoekschrift onderzoekt de aangewezen kamervoorzitter of rechter bij voorrang de beroepen waarvan het beroep doelloos, kennelijk onontvankelijk, of waarvan afstand wordt gedaan of die dienen van de rol te worden afgevoerd.
De kamervoorzitter of de aangewezen rechter roept de verzoekende partij, de verwerende partij en in voorkomend geval de vreemdeling die bij de beslechting van de zaak een belang heeft, indien het een beroep betreft dat is ingediend door de minister of zijn gemachtigde, op om op korte termijn voor hem te verschijnen. In de beschikking wordt melding gemaakt van deze bepaling en wordt bondig de grond weergegeven.
Het verzoek tot tussenkomst vanwege de belanghebbende vreemdeling kan worden ingediend op de terechtzitting.
§ 2. Ter terechtzitting zet de kamervoorzitter of de rechter in zijn beknopt verslag uiteen om welke reden de afstand van het geding kan worden uitgesproken, de Raad kennelijk niet bevoegd is of het beroep zonder voorwerp of kennelijk onontvankelijk is.
Na de partijen te hebben gehoord in hun replieken die beperkt zijn tot de in het tweede lid aangehaalde reden, doet de kamervoorzitter of de rechter onverwijld uitspraak. Besluit hij niet tot de afstand of de verwerping van het beroep om de reden aangehaald in het tweede lid, dan wordt de procedure overeenkomstig de navolgende artikelen voortgezet.
Art. 39/44. — Indien artikel 39/43 niet wordt toegepast, dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld.
Art. 39/45. — De hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier geeft onverwijld kennis aan de partijen in het geding van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald.
De partijen worden ten minste acht dagen op voorhand van de datum van de terechtzitting in kennis gesteld.
De processtukken die partijen nog niet zouden hebben ontvangen, worden gevoegd bij de oproeping. In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld of het administratief dossier is ingediend.
Art. 39/46. — § 1. De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen.
De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan beide voorwaarden is voldaan :
1º deze nieuwe gegevens zijn overeenkomstig artikel 39/39, § 1, tweede lid, 4º, opgenomen in het verzoekschrift;
2º de verzoeker moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure.
In afwijking van het tweede lid en desgevallend van artikel 39/32, tweede lid, kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat :
1º deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier;
2º ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep aantonen;
3º de verzoeker aannemelijk maakt dat hij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen.
Zijn nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen.
De commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen de door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om te besluiten.
Een schriftelijk verslag dat niet binnen de gestelde termijn is ingediend, wordt ambtshalve uit de debatten geweerd. De verzoekende partij dient, binnen de door de rechter bepaalde termijn, een replieknota op dit schriftelijk verslag in te dienen op straffe dat anders de door de verzoekende partij aangevoerde nieuwe gegevens uit de debatten worden geweerd.
§ 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2º, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen.
Steunt de in het eerste lid bepaalde conclusie op nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling, dan kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter slechts overgaan tot vernietiging indien blijkt dat de nieuwe elementen of stukken effectief bewijswaarde hebben en daadwerkelijk van die aard zijn dat zij de beslissing in het gedrang brengen.
§ 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep.
Betreft het een beroep in een zaak die de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52/1, § 5, 52/2, § 1 of § 2, 3º,4º of 5º, met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden.
Onderafdeling 3 — De versnelde procedure
Art. 39/47. — § 1. Indien het een beroep betreft ingediend door een vreemdeling die zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 of die ter beschikking is gesteld van de regering, dan zendt de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep dat op de rol mag worden ingeschreven, een afschrift ervan aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, met verzoek om het dossier binnen de termijn die de bevoegde griffier stelt en die ten hoogste drie werkdagen, zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, bedraagt te rekenen vanaf de kennisgeving, neer te leggen ter griffie
Bij de neerlegging van het administratief dossier of, indien geen is neergelegd binnen de gestelde termijn, stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter in vreemdelingenzaken dit beroep onmiddellijk vast en roept de partijen op om voor hem te verschijnen binnen ten hoogste vijf dagen volgend op de dag van de ontvangst van de dagstelling.
De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter kan de partijen bij beschikking eventueel op de welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de regering, oproepen, op de door hem bepaalde dag en uur, zelfs op zon- en feestdagen.
De oproeping bepaalt de dag vanaf wanneer het administratief dossier ter griffie kan worden ingezien door de partijen en hun advocaat.
Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van tevoren tijdig heeft overgezonden, overhandigt ze het ter terechtzitting aan de voorzitter die de nodige maatregelen neemt om aan de overige partijen in het geding de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
§ 2. De kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken beslist overeenkomstig artikel 39/46, §§ 1 en 2.
De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de vijf werkdagen die volgen op de sluiting van de debatten. Hij kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen.
§ 3. Het aanhangige beroep ten aanzien van een vreemdeling die in de loop van de procedure wordt opgenomen in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 of die ter beschikking is gesteld van de regering, wordt van rechtswege afgehandeld volgens de versnelde procedure. Tenzij het beroep reeds is vastgesteld, verloopt in dat geval de procedure overeenkomstig dit artikel ongeacht de stand waarin die zich bevindt, met dien verstande dat de in § 1, laatste lid, bepaalde termijn ten minste drie werkdagen bedraagt.
§ 4. De overeenkomstig artikel 74/5, § 6, van rechtswege gelijkgestelde beslissing wordt behandeld overeenkomstig de in deze onderafdeling bepaalde versnelde procedure.
Afdeling 4 — Het annulatieberoep
Onderafdeling 1 — Algemene bepalingen
Art. 39/48. — Het beroep wordt ingediend op de wijze bepaald in artikel 39/27, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 39/39, § 1, eerste lid, 4º, wat het aanvoeren van nieuwe gegevens betreft en 6º, geen toepassing vindt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39/39, § 1, tweede lid, worden niet op de rol geplaatst, vorderingen waarvoor een recht is vereist dat niet is betaald.
Art. 39/49. — § 1. Tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, kan ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn :
1º de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat deze beslissing niet gebaseerd is op artikel 10ter, § 3, en dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;
2º de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen met toepassing van artikel 11, § 1, 2º of 3º, of § 2, 1º, 2º of 3º;
3º het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in artikel 10bis, § 2, bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, tweede lid, 2º, 3º of 4º, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen;
4º de terugwijzing, voor zover deze beslissing overeenkomstig artikel 20, eerste lid, niet reeds het voorwerp is geweest van een advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen;
5º het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging;
6º de beslissing waarin de vreemdeling, met toepassing van artikel 22, ertoe verplicht wordt bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven;
7º elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een EG-vreemdeling op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt van het verblijf van de EG-student op basis van artikel 44bis;
8º elke beslissing tot verwijdering van een EG-vreemdeling die vrijgesteld is van de verplichting een verblijfsvergunning te bekomen verschillend aan het document dat zijn binnenkomst op het Belgisch grondgebied mogelijk heeft gemaakt;
9º de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren.
§ 2. De EG-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 6º en 7º, desgevallend gemachtigd worden door de minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.
Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad.
Art. 39/50. — Indien een beroep tot nietigverklaring van een beslissing tot toegang of tot verblijf samenhangt met een beroep tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, heeft de behandeling van het laatstgenoemde beroep voorrang. In voorkomend geval kan de Raad evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling beslissen dat hetzij beide beroepen samen worden behandeld en afgedaan, hetzij beslissen dat het onderzoek van het beroep tot nietigverklaring wordt opgeschort totdat een definitieve beslissing over het beroep in volle rechtsmacht is genomen.
Onderafdeling 2 — De annulatieprocedure
Art. 39/51. — De annulatieprocedure verloopt op dezelfde wijze als bepaald in de artikelen :
— 39/42;
— 39/43, § 1, eerste lid;
— 39/44, § 1, eerste en tweede lid, en § 2;
— 39/45;
— 39/46;
— 39/49, § 3, eerste lid.
Onderafdeling 3 — Het administratief kort geding
§ 1. De schorsing
Art. 39/52. — § 1. Wanneer een akte van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 39/2, dan kan de Raad als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen.
Nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk opgeroepen, wordt de schorsing bevolen bij gemotiveerde uitspraak van de voorzitter van de geadieerde kamer of van de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst.
Ingeval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de schorsing bij voorraad worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen zijn gehoord.
De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid niet gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw toepassing maken van het derde lid, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.
In afwijking van het vierde lid en onverminderd het bepaalde in § 3, belet de verwerping van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet dat de verzoeker nadien een vordering tot schorsing volgens de gewone procedure instelt indien deze vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd verworpen omdat de uiterst dringende noodzakelijkheid niet afdoende werd aangetoond.
§ 2. De schorsing van de tenuitvoerlegging kan alleen worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
De uitspraken waarbij de schorsing is bevolen, kunnen worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van de partijen.
§ 3. Behoudens in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid moeten in één en dezelfde akte zowel de vordering tot schorsing als het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
De vordering bevat een uiteenzetting van de middelen en de feiten die volgens de indiener ervan het bevelen van de schorsing of, in voorkomend geval, van voorlopige maatregelen rechtvaardigen.
De schorsing en de andere voorlopige maatregelen die zouden zijn bevolen vóór het indienen van het verzoekschrift tot nietigverklaring van de akte wordt door de voorzitter van de kamer of door rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst die ze heeft uitgesproken onmiddellijk opgeheven als hij vaststelt dat binnen de in de procedureregeling vastgestelde termijn geen enkel verzoekschrift tot nietigverklaring is ingediend waarin de middelen worden aangevoerd die ze gerechtvaardigd hadden.
§ 4. De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring.
Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan dient hij op straffe van niet-ontvankelijkheid de schorsing van deze beslissing te vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid binnen de vierentwintig uren na de betekening van deze maatregel. Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.
§ 5. De Raad kan, volgens een versnelde rechtspleging vastgesteld door de Koning, de akte nietigverklaren waarvan de schorsing gevorderd wordt, indien de tegenpartij binnen acht dagen te rekenen van de kennisgeving van de uitspraak waarbij de schorsing bevolen wordt, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging heeft ingediend.
§ 6. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van acht dagen die ingaat met de kennisgeving van de uitspraak.
§ 7. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de procedure betreffende de in dit artikel bedoelde vorderingen. Voor het behandelen van kennelijk onontvankelijke en kennelijk ongegronde vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging kunnen specifieke regels worden bepaald. Voor de gevallen waarin de schorsing van de tenuitvoerlegging is bevolen kan eveneens in een specifieke procedure voor de behandeling ten gronde worden voorzien.
In het geval dat de schorsing van de tenuitvoerlegging wordt bevolen wegens machtsafwending, wordt de zaak verwezen naar de algemene vergadering van de Raad.
Indien de algemene vergadering de akte waartegen het beroep is gericht niet vernietigt, houdt de schorsing onmiddellijk op gevolg te hebben. In dit geval wordt de zaak voor de behandeling van eventuele andere middelen verwezen naar de kamer waarbij zij oorspronkelijk werd ingeleid.
§ 8. Indien de kamer die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak, de akte waartegen het beroep gericht is niet vernietigt, kan ze de bevolen schorsing opheffen of intrekken.
Artikel 39/53. — Ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, zal slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel.
§ 2. De voorlopige maatregelen
Art. 39/54. — Wanneer bij de Raad overeenkomstig artikel 39/52 een vordering tot schorsing van een akte aanhangig wordt gemaakt, kan hij als enige, bij voorraad en onder de in artikel 39/52, § 2, eerste lid, bepaalde voorwaarden, alle nodige maatregelen bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten.
Die maatregelen worden, nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk zijn opgeroepen, bij een gemotiveerde uitspraak bevolen door de voorzitter van de kamer die bevoegd is om uitspraak ten gronde te doen of van de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst.
Ingeval van uiterst dringende noodzakelijkheid kunnen voorlopige maatregelen worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen, gehoord worden.
Artikel 39/52, § 2, tweede lid, vindt toepassing op de krachtens dit artikel uitgesproken rechterlijke beslissingen.
De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de procedure met betrekking tot de in dit artikel bedoelde maatregelen.
Art. 39/55. — Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voorzover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/52 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt.
De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in Vreemdelingenzaken niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen.
Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering, dan wel indien hij de vordering heeft verworpen. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.
De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure. »
Art. 19
In artikel 51/3, § 3, van dezelfde wet, worden de woorden « van de voorzitter of een gemachtigd bijzitter van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, » geschrapt.
Art. 20
Artikel 51/4, § 3, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt :
« § 3. Bij de procedures voor de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Raad voor Vreemdelingenzaken en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig § 2 is gekozen of bepaald. »
Art. 21
In artikel 51/8, tweede lid, eerste zin, van dezelfde wet, worden de woorden « de Raad van State » vervangen door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenzaken ».
Art. 22
In artikel 55 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1 worden de woorden « wanneer zij nog in behandeling is bij de minister of zijn gemachtigde, bij de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen » vervangen door de woorden « wanneer zij nog in behandeling is bij de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of bij de Raad voor Vreemdelingenzaken »;
2º in § 2 worden de woorden « De Raad van State verklaart het beroep dat werd ingesteld tegen een beslissing genomen ingevolge een verklaring of een aanvraag overeenkomstig de artikelen 50, 50bis of 51 zonder voorwerp, » vervangen door de woorden « De Raad van State verklaart het beroep dat werd ingesteld tegen een beslissing genomen door de Raad voor Vreemdelingenzaken zonder voorwerp, ».
Art. 23
Artikel 57/11 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 24
Titel II, hoofdstuk II, afdeling III, van dezelfde wet, die de artikelen 57/12 tot 57/23 omvat, wordt opgeheven.
Art. 25
In artikel 57/23bis van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 6 mei 1993 en gewijzigd bij wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin :
« Voor de Raad voor Vreemdelingenzaken kan hij zich tussenkomende partij stellen. »;
2º het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« Hij kan een mondeling of schriftelijk advies verstrekken aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, uit eigen beweging of op diens verzoek. Hij kan eveneens uit eigen beweging een schriftelijk advies verstrekken aan de Raad voor Vreemdelingenzaken »;
3º in het derde lid worden de woorden « een overheid » vervangen door de woorden « de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen » en wordt het woord « zij » vervangen door « hij » en het woord « haar » door het woord « zijn ».
Art. 26
In artikel 57/24 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « en de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen » geschrapt;
2º in het tweede lid worden de woorden « en de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen » geschrapt en wordt het woord « stellen » vervangen door het woord « stelt ».
Art. 27
In artikel 57/25 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « en de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen » geschrapt;
2º het derde lid wordt opgeheven.
Art. 28
In artikel 57/26 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en vervangen bij de wet van 6 mei 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1 worden de woorden « en van de vaste voorzitters en bijzitters van de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen » geschrapt;
2º de §§ 2, 4 en 5 worden opgeheven.
Art. 29
In artikel 57/27 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987, worden de woorden « en op de leden van de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen » geschrapt.
Art. 30
In artikel 63 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 14 juli 1987, 18 juli 1991, 6 mei 1993 en 18 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« De administratieve beslissingen zijn vatbaar ofwel voor een verzoek tot herziening, ofwel voor een verzoek tot opheffing van veiligheidsmaatregelen, ofwel voor een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenzaken, of nog voor beroep bij de rechterlijke macht, overeenkomstig hetgeen hierna is bepaald »;
2º in het tweede lid worden de woorden « en van titel III, hoofdstuk Ibis » geschrapt.
Art. 31
Artikel 66, derde lid, van dezelfde wet, wordt opgeheven.
Art. 32
In titel III van dezelfde wet wordt hoofdstuk IV, dat de artikelen 69 en 69bis omvat, opgeheven.
Art. 33
In artikel 71 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 6 mei 1993, 15 juli 1996, 9 maart 1998, 18 februari 2003 en 1 september 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 63/5, derde lid, geschrapt en worden de woorden « 51/5, § 3, vierde lid » vervangen door de woorden « 51/5, § 1, tweede lid, en § 3, vijfde lid »;
2º in het derde lid worden de woorden « de betrokkene kan » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van de artikelen 74/5, § 3, vijfde lid, en 74/6, § 2, vijfde lid, kan de betrokkene ».
Art. 34
In artikel 72 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 28 juni 1984 en 10 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid, eerste zin, worden tussen de woorden « of zijn advocaat » en de woorden « in hun middelen » de woorden « , de minister, zijn gemachtigde of zijn advocaat » ingevoegd;
2º de tweede zin van het eerste lid wordt opgeheven;
3º in het derde lid worden de woorden « , in het door artikel 74 bedoelde geval, » geschrapt.
HOOFDSTUK 4 — Inwerkingtredings- en overgangsbepalingen
Art. 35
Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en ten laatste één jaar na de bekendmaking ervan in het Belgische Staatsblad.
Het in vorig lid bedoelde koninklijk besluit regelt tevens de verloning, de inruststelling, pensionering en het emeritaat van de leden en het personeel van de Raad, die gelijk is aan die van de magistraten, griffiers en het personeel van de rechterlijke orde in vergelijkbare functies en graden. De Koning bepaalt tevens welke functies en graden vergelijkbaar zijn.
De gedingen bedoeld bij artikel 23 van deze wet die op het moment van inwerkingtreding van deze wet hangende zijn bij de Raad van State, worden vervolgd en afgehandeld met toepassing van de vóór de inwerkingtreding geldende regels.
Wanneer de in artikel 4 van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State bedoelde beroepstermijn niet verstreken is op de in het eerste lid bedoelde datum van inwerkingtreding, kan het beroep bedoeld in artikel 569, 34º, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 10 van deze wet, en het kort geding in artikel 584bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 11 van deze wet, worden ingeleid binnen een termijn van zestig dagen na deze inwerkingtreding.
22 maart 2006.
Hugo VANDENBERGHE Wouter BEKE Sabine de BETHUNE Mia DE SCHAMPHELAERE Etienne SCHOUPPE Jan STEVERLYNCK Erika THIJS Luc VAN DEN BRANDE Marc VAN PEEL. |
(1) De procedureduur bedraagt voor vernietigingen ongeveer 4,5 jaar. Evenwel was reeds in 1990, bij de hervorming van de gecoördineerde wetten, volgens de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de duur van de procedure 28 maanden in Franstalige en 55 maanden in Nederlandstalige zaken — zie Le journal du Juriste, 25 januari 2005, blz. 2.
(2) Nr. 138 684.
(3) « Quel Conseil d'État demain ? » in Le journal du Juriste, 25 januari 2005, blz. 2.
(4) Zie persbericht FOD Binnenlandse Zaken van 24 juni 2005.
(5) Onder achterstand wordt meestal verstaan een gemiddelde procedureduur van meer dan 1 jaar, hetgeen trouwens ook de bedoeling was van de wet van 9 juli 1997 houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep.
(6) In Nederlandstalige zaken in 1990 zelfs 55 maanden — zie voetnoot 1, blz. 1.
(7) Verbiest, D., « Jurisdictionele rechtsbescherming tegen de overheid : is monisme de remedie ? », R.W., 2003-2004, blz. 1244, voetnoot 27.
(8) Berx, C., Rechtsbescherming van de burger tegen de overheid,, Antwerpen, Intersentia, 2000, blz. 605.
(9) Cass. 7 november 1975, R.C.J.B. 1977, 417 e.v., noot H. Van Welkenhuyzen, zoals geciteerd en becommentarieerd door Vandenberghe, H, « Overheidsaansprakelijkheid, aansprakelijkheid van de uitvoerende macht » in Overheidsaansprakelijkheid, Vandenberghe, H. (ed.), Brugge, Die Keure, blz. 14-16.
(10) In dezelfde zin : Brussel 19 december 1986, R.G.A.R. 1987, nr. 11 207; zie ook : Gent 11 april 1994, geciteerd bij P. Lewalle, « Responsabilité des pouvoirs publics », in X. (ed) Droit de la responsabilité, in Formation permanente C.U.P., Luik, Ulg. Formation permanente CUP, 1996, 67 e.v.
(11) Cass. 15 december 1978, T.B.P. 1979, 345, Rb. Brussel 26 februari 2004, J.T. 2004, 453, in verband met de niet-benoeming van een kandidaat voor de functie van staatsraad. Het niet-bestaan van een subjectief recht op benoeming heeft niet tot gevolg dat de benoemingsprocedure niet aan de artikelen 1382-1883 B.W. zou kunnen getoetst worden.
(12) Raad van State 4 februari 2003, R.W. 2003-2004, 383.
(13) Cass. 24 maart 1977, Arr. Cass. 1976-77, 799; Cass. 9 januari 1997, A.J.T. 1998-1999, 125, noot J. Theeuwis en R.C.J.B. 2000, 257, noot D. Lagasse, zie ook : Brussel 24 september 1997, R.G.A.R. 1999, nr. 13079.
(14) Cass. 7 november 1975, R.W. 1975-76, 2410 noot : Brussel 1 december 1987, R.G.A.R. 1989, nr. 11452; Rb. Brussel 26 mei 1986, T.B.R. 1986, 21.
(15) Cass. 24 april 1998, Pas. 1998, 1, 488, concl. W. Deriemaecker, JLMB 1999, 672, noot Ph. Coenraets en D. Delvaux en R.W. 2000-2001, 1195, noot S. Brijs.
(16) Brussel, 24 september 1997, R.G.A.R. 1999, nr. 13079.
(17) Artikel 77, 9o van de Grondwet.
(18) Zie Mast, A., Dujardin, J., Van Damme, M. en Vande Lanotte, J., Overzicht van Belgisch administratief recht, Antwerpen, Kluwer, 2002, blz. 690.
(19) Mast, A., Dujardin, J., Van Damme, M. en Vande Lanotte, J., o.c., blz. 691. Zie onder meer R.v. St., Deman, nr. 43836 van 29 juli 1993.
(20) Beernaert, S., « Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof », P&B, 2000, 165-167.
(21) J. Baert en G. Debersaques, Raad van State — Afdeling administratie — Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1996, 204-303; J. Salmon, Conseil d'État, Contentieux de l'indemnité. Contentieux de l'annulation, Brussel, Bruylant, 1994, 307. Voor een bespreking van de recente ontwikkelingen in de rechtspraak van de Raad van State omtrent het belang, zie M. Dumont. « Variations sur le thème de l'intérêt », A.P.T. 1999, 85-118.
(22) Het belang om met de annulatiebeslissing beter een vordering tot schadevergoeding voor de gewone rechter te kunnen ondersteunen, is slecht een onrechtstreeks belang en volstaat niet. Zie Raad van State nr. 73650, 14 mei 1998, T.B.P. 1998, 923; Raad van State nr. 74260, 11 juni 1998, T.B.P. 1999, 210; Raad van State nr. 73734, 25 mei 1998, R.W. 1998-1999, 883, Raad van State nr. 78007, 7 januari 1999, T.M.R. 1999, 148.
(23) J. Baert en G. Debersaques, Raad van State — Afdeling administratie-Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1996, 203, nr. 211; J. Salmon, Conseil d'État, Contentieux de l'indemnité. Contentieux de l'annulation, Brussel, Bruylant, 1994, 2308-315; M. Dumont, « Variations sur le thème de l'intérêt », A.P.T. 1999, 99-102.
(24) A. Mast., J. Dujardin, M. Van Damme, J. Vande Lanotte, Overzicht van het Belgisch administratief Recht, Antwerpen, Kluwer, 1999, 837, nr. 844.
(25) Dit houdt in dat de vereniging binnen haar maatschappelijk doel moet blijven.
(26) « Nul ne plaide par procureur. »
(27) Dit betekent dat de vereniging effectief aanhang moet hebben bij de leden van de vertegenwoordigde groep.
(28) A. Alen, Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Antwerpen, Kluwer, 1995, nr. 720; W. Lambrechts, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer, 1988, 203.
(29) W. Lambrechts, Geschillen van bestuut, Antwerpen, Kluwer, 1988, 200
(30) A. Mast., J. Dujardin, M. Van Damme, J. Vande Lanotte, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Antwerpen, Kluwer, 1999, 843, nr. 849.
(31) De rechtspraak heeft daaraan toegevoegd dat het belang persoonlijk en rechtstreeks moet zijn en legitiem — zie Beernaert, S., « Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof », P&B, 2000, 158-165.
(32) Cass. 20 september 1990, A.C., 1990-91, nr. 33, 63., Cass. 27 november 1992, A.C., 1991-92, nr. 758
(33) Cass. 19 april 1991, A.C., 1990-91, nr. 436, 851.
(34) Omdat verzoeker bijvoorbeeld geen belang meer heeft bij een benoeming nu hij op pensioen gesteld is, omdat een beslissing ingetrokken is, ...
(35) Lefranc, P., Een nieuwe « hakbijl »procedure voor de Raad van State, de tiende, A.J.T., 2002, nr. 26 blz. 697. Andere hakbijlen zijn bijvoorbeeld het niet-indienen van een verzoek tot voortzetting binnen de termijnen na verwerping van het schorsingsverzoek.
(36) Bij arrest nr. 102 855 van de Raad van State van 24 januari 2002, werden de woorden « — te Leuven, voor de Provincie Vlaams-Brabant » vernietigd, zie Belgisch Staatsblad 26 maart 2002, blz. 12494.
(37) Arbitragehof nr. 97/99, 15 september 1999, Belgisch Staatsblad 13 oktober 1999.
(38) Verbiest, D. « Jurisdictionele rechtsbescherming tegen de overheid : is monisme de remedie ? », R.W., 2003-2004, blz. 1245.
(39) Conka/België, Hof Mensenrechten, 5 februari 2002. Dit arrest bepaalde dat collectieve uitwijzingen waarbij personen onder valse voorwendsels naar de administratie werden gelokt niet kunnen, maar bepaalde ook dat een vreemdeling die bij hoogdringendheid een procedure instelde, niet kan uitgewezen worden omdat dit in strijd is met het recht op doeltreffende rechtsbijstand (art. 13 EVRM). Uitwijzen lopende de procedure betekent zoveel als deze bijstand opheffen.
(40) Zoals ook gesuggereerd door Verbiest, D. « Jurisdictionele rechtsbescherming tegen de overheid : is monisme de remedie ? », R.W., 2003-2004, blz. 1253.