3-1370/5

3-1370/5

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

21 MAART 2006


Voorstel van resolutie inzake kinderen in gewapende conflicten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE BETREKKINGEN EN VOOR DE LANDSVERDEDIGING UITGEBRACHT DOOR

DE HEER GALAND


I. INLEIDING

Het voorstel van resolutie werd op 11 oktober 2005 ingediend in de Senaat. De commissie heeft dit voorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 16 november 2005, 10 januari, 14 en 21 februari, en 21 maart 2006.

Alvorens de bespreking ten gronde aan te vatten, heeft de commissie hoorzittingen met deskundigen georganiseerd. Deze hoorzittingen vonden plaats op 16 november 2005, 10 januari en 14 februari 2006.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW de BETHUNE

Naar goede traditie heeft de Commissie voor Buitenlandse Betrekkingen oog voor de rechten van kinderen. Dit voorstel van resolutie betreft in het bijzonder de rechten van kinderen in gewapende conflicten. Met deze resolutie wil de Senaat erop aandringen dat België haar verplichtingen nakomt in de strijd tegen het inzetten van kinderen in gewapende conflicten wereldwijd omdat er al te vaak wordt voorbij gegaan aan dit aspect van oorlogsvoering.

Er bestaan geen precieze cijfers over het aantal kinderen dat ingezet wordt in gewapende conflicten, maar het staat vast dat het hier honderdduizenden kinderen onder de 18 jaar betreft. Dit is uiteraard in strijd met alle basisrechten van kinderen en laat onuitwisbare psychologische letsels achter bij de kinderen in kwestie.

Het protocol bij de kinderrechtenconventies bevat expliciete bepalingen inzake kinderen in gewapende conflicten. Het protocol vraagt aan de lidstaten om aan deze bepalingen tegemoet te komen en over de naleving van het protocol te rapporteren.

Wat het beleid van de Europese Unie op dit vlak betreft, verwijst mevrouw de Bethune naar de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van de Europese Unie die specifieke richtlijnen heeft aangenomen op 8 december 2003. Deze richtlijnen hebben tot doel om derde staten en gewapende groeperingen te vragen om de mensenrechten en het internationaal humanitair recht terzake te respecteren. Er werd ook een actieplan voorgesteld met gepaste controle- en evaluatiemechanismen. Deze richtlijnen worden eind 2005 geëvalueerd.

De vraag is in hoever België de normen van het protocol integreert in haar wetgeving, in hoever de Europese richtlijnen gevolgd worden en op welke manier België in de Europese Raad de evaluatie van deze richtlijnen kan ondersteunen en versterken. Deze richtlijnen kunnen een aspect zijn van een coherent, mens- en kindvriendelijk, Europees buitenlands beleid.

De memorie van toelichting bij het voorstel van resolutie synthetiseert de beschikbare cijfergegevens en het juridisch kader, zowel multilateraal als Europees en nationaal. Ook de verschillende beleidsnota's worden in de memorie toegelicht, evenals de nationale actieplannen.

De aanbevelingen van de resolutie richten een aantal vragen tot de federale regering. Eerst worden een aantal algemene vragen behandeld, vervolgens betreffen de aanbevelingen het Belgisch binnenlands beleid, dan het Belgisch buitenlands beleid, vervolgens het Europees beleid en ten slotte in het bijzonder de Belgische defensie en ontwikkelingssamenwerking.

Mevrouw de Bethune licht deze aanbevelingen toe.

Het rapport over de Belgische toepassing van het facultatief protocol bij het Kinderrechtenverdrag werd inmiddels ingediend, maar de tekst ervan is niet gemakkelijk te vinden, zodat mevr. de Bethune ervoor pleit om dit rapport publiek te maken. De tekst gaat immers ook de Belgische burgers aan.

Mevrouw de Bethune pleit er verder tevens voor om de ruimere definitie van « kindsoldaten », zoals beschreven in de Kaapstadprincipes, in te schrijven in de nationale en regionale wetgeving. Het is belangrijk dat iedereen dezelfde definitie hanteert.

Wat het Belgisch binnenlands beleid betreft, stelt de resolutie voor aan het Commissariaat-generaal en de asielinstanties om rekening te houden met kindsoldaten wanneer deze zich als vluchtelingen aanmelden. De resolutie vraagt om duidelijke richtlijnen terzake. De UNHCR richtlijnen van 2003 moeten hierbij gehanteerd worden. De uitsluitingsclausule, artikel 1F van het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen van 1951, moet zeer behoedzaam toegepast worden op minderjarigen.

Verder voorziet de resolutie dat, binnen de sociale zorg die wordt aangeboden bij asielprocedures, ook voorzien wordt in psychologische en psychosociale begeleiding voor minderjarige vluchtelingen die deelgenomen hebben aan gewapende conflicten.

Voor het Belgisch buitenlands beleid worden ook een aantal aanbevelingen geformuleerd.

Zo pleit de resolutie ervoor om in bilaterale contacten aan te dringen op een snelle ratificatie en efficiënte uitvoering van het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, over de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten.

In bilaterale contacten moet België een actieve diplomatie voeren naar andere staten toe, in het bijzonder de EU-lidstaten, die de « straight-18 » principes niet onderschrijven. Deze principes, aangereikt door de VN en door het reeds genoemde verdrag, stellen een minimumnorm in van 18 jaar om in het leger actief te zijn. In landen zoals Nederland en Groot-Brittannië kunnen jongeren vanaf 16 jaar een rol in het leger vervullen. Volgens het jaarrapport van de Belgische Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten zouden bijna 7 000 tieners dienen in het Britse leger;

Een coherent Europees beleid eist dat men de Europese minimumnorm op 18 jaar brengt. Men kan moeilijk druk uitoefenen op landen in conflict om de « straight-18 » principes te respecteren, als men dit zelf niet doet.

België moet diplomatieke druk blijven uitoefenen op alle staten en milities die gebruik maken van kindsoldaten en die betrokken zijn in conflicten, in het bijzonder in de regio van de Grote Meren.

De resolutie vraagt aan de regering haar medewerking en financiële steun te verlenen aan het Internationaal Strafhof, in het bijzonder bij de vervolging van oorlogsmisdadigers in Soedan, DRK en Oeganda.

De tekst beveelt ook aan de samenwerking met de International Coalition Against the Use of Child Soldiers en de Brussels based Coalition uit te bouwen. Het partnerschap met de NGO's moet uitgebouwd worden over de nationale grenzen heen.

Mevrouw de Bethune herinnert aan haar voorstel om een Federaal Conflictpreventiecentrum op te richten dat onder meer onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek verricht en het parlement ter zake adviseert, onder andere met betrekking tot de problematiek van kindsoldaten.

Vervolgens formuleert mevrouw de Bethune een aantal aanbevelingen voor het Europees beleid. Binnen de EU zou het interessant zijn een speciale vertegenwoordiger voor kinderen in gewapende conflicten aan te stellen, zoals voorgesteld in de EU-richtlijnen inzake kinderen in gewapende conflicten (artikel 20.f). Indien dit verzoek moeilijk haalbaar is, dan kan eventueel de benoeming van een expert inzake kinderen in gewapende conflicten voorgesteld worden.

Het voorstel van resolutie vraagt om in België gevolg te geven aan het EU-actieplan dat 9 landen noemt waar kinderen het zwaarst getroffen worden door gewapende conflicten en dat een aantal actiepunten voor een efficiënte en duurzame EU-betrokkenheid opsomt. Een deel van dit actieplan moet voor eigen rekening genomen worden. De oorspronkelijke tekst van het voorstel tot resolutie pleitte ervoor om binnen de EU te pleiten voor een uitbreiding en versterking van dit actieplan door aan de lijst van 9 landen, die als probleemstaten werden geïdentificeerd, DRK, Nepal, Afghanistan en Birma toe te voegen. Inmiddels is dit echter voor DRK, Nepal en Afghanistan gebeurd.

Binnen de EU moet België pleiten voor gezamenlijke EU-sancties. De EU kan naast de maatregelen van de VN-Veiligheidsraad ook andere sancties nemen tegen verantwoordelijken van deze misdrijven.

Vervolgens richt de resolutie zich tot de Belgische defensie. De gecoördineerde wetten op de dienstplicht van 30 april 1962, die werden opgeschort door de wet van 31 december 1992, moeten afgeschaft worden, omdat de opgeschorte wetgeving nu toelaat in vredestijd miliciens op te roepen vanaf 1 januari van het jaar waarin ze 18 jaar worden en in oorlogstijd vanaf 1 januari van het jaar waarin ze 17 jaar worden. Deze aanbeveling doelt opnieuw op transparantie bij de onderhandelingen met landen in conflict.

Mevrouw de Bethune vraagt om de minimumleeftijd voor toetreding tot militaire scholen op te trekken tot 18 jaar (volgens het « straight-18 » principe) hetzij het militair statuut voor min-18-jarigen te wijzigen in een burgerlijk statuut. Deze discussie werd reeds gevoerd met de bevoegde minister. Het militair statuut van jongeren onder de 18 jaar in militaire scholen is nog steeds van kracht, volgens het koninklijk besluit van 11 augustus 1994, dat uitvoering gaf aan de wet van 21 december 1990. Hoewel de wet verbiedt die jongeren in te zetten in gewapende conflicten, zijn ze krachtens het internationaal humanitair recht legitieme aanvalsdoelwitten vanwege dit militair statuut. Tevens dient men de nodige maatregelen te nemen opdat een wijziging naar een burgerlijk statuut geen verslechtering is ten aanzien van de sociale rechten die thans gelden.

Militairen en alle personeel die uitgestuurd worden in het kader van vredesmissies moeten een grondige opleiding krijgen inzake de problematiek van kinderen in gewapende conflicten. Bijzondere aandacht dient besteed te worden aan de problematiek van kindsoldaten, vrouwen en seksueel geweld, kinder- en vrouwenhandel. De normen en richtlijnen terzake moeten worden opgenomen in het handboek voor vredesoperaties dat België hier hanteert.

Aandacht voor kinderen in gewapende conflicten moet een beleidsprioriteit zijn voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Sinds de indiening van de resolutie werd de wet tot wijziging van artikel 8 van de wet van 25 mei 1999 waarbij kinderrechten als horizontaal thema in ontwikkelingssamenwerking toegevoegd werden, hetgeen tot gevolg heeft dat kinderrechten structureel ingebed zijn.

De bevoegde beleidscel moet geïnstitutionaliseerd worden door de huidige samenwerking tussen de FOD Ontwikkelingssamenwerking en de FOD Landsverdediging, die instaat voor DDR- en SSR-programma's en bestaat uit een informeel team met reeds sterk uitgebouwde expertise, te formaliseren. De Britse DAT (Defense Advisory Team), die instaat voor een permanente coördinatie tussen de departementen Defensie, Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken op het vlak van ontwapening en conflictpreventie, een administratieve cel met eigen budget en personeel gedetacheerd uit de betrokken diensten, kan hierbij als voorbeeld dienen. De expertise van het vandaag informele team kan op die manier beschermd worden.

Het belang van geboorteregistratie moet onderkend worden en geboorteregistratieprogramma's moeten ondersteund worden. Wereldwijd worden volgens Plan België jaarlijks meer dan 1 op 3 kinderen niet geregistreerd bij hun geboorte. Zo missen ze elke bescherming tegen uitbuiting en misbruik. Hun eerste recht — recht op identiteit — wordt hen hierbij ontnomen. Wie niet wordt geregistreerd bij de geboorte heeft grotere kans om in het leger of een gewapende militie te worden ingelijfd. Door de afwezigheid van een geboortebewijs kunnen verantwoordelijken van het leger of gewapende militie niet gestraft of vervolgd worden. Kinderen die geboren worden in een vluchtelingenkamp worden in de meeste gevallen niet geregistreerd. Op die manier wordt het kind staatloos waardoor het moeilijk wordt om in aanmerking te komen voor voedselhulp, de status van vluchteling, ...

België moet preventieve acties ondernemen die de armoede aanpakken, die de kwetsbaarheid van kinderen en dus mogelijke rekruten, beperken en de toegang tot basisvoorzieningen in het algemeen en onderwijs in het bijzonder bevorderen. Dit onderstreept nogmaals het gewicht van het genomen engagement om uiterlijk tegen 2010 het budget voor ontwikkelingssamenwerking tot 0,7 % van het BBP op te trekken.

III. HOORZITTINGEN

1. Hoorzitting van 16 november 2005

Hoorzitting met :

— de heer Sven Rooms, coördinator van de Belgische coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten;

— de heer Philippe Hensmans, directeur, Amnesty International Belgique francophone;

— de heer Mark Van Dommele, verantwoordelijke voor het programma Kindsoldaten Noord-Kivu, Vlaams Internationaal Centrum (VIC);

— de heer Claudio Gramizzi, wetenschappelijk onderzoeker, Groupe de recherche et d'information sur la paix et la sécurité (GRIP);

— de heer Martin Nagler, EU Outreach Officer, European Coalition to Stop the Use of Child Soldiers.

1.1. Uiteenzetting van de heer Sven Rooms

De Internationale Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten werd opgericht in 1998. Deze coalitie dringt er bij de Staten op aan het Aanvullend Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind over de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten, te ondertekenen, te ratificeren en te respecteren. Het protocol trekt de minimumleeftijd voor gedwongen recrutering en deelname aan gewapende conflicten op van 15 naar 18 jaar. De Coalitie doet tevens onderzoek over de problematiek van kindsoldaten.

In 1999 werd, naar analogie van de Internationale Coalitie, de Belgische Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten opgericht. Die sensibiliseert zowel de publieke opinie als de overheid. Amnesty International, Defense for Children International, Jesuit Refugee Service, Plan België en Unicef maken er deel van uit.

Het Aanvullend Protocol over de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten trad in werking in februari 2002 en werd door België op 6 mei 2002 geratificeerd. Krachtens artikel 8 van het protocol moet elk land dat het protocol heeft geratificeerd, twee jaar na ratificatie een rapport indienen bij het VN-Comité voor de rechten van het kind. In dat eerste rapport moeten de Staten meedelen welke concrete maatregelen ze hebben genomen met betrekking tot de in het protocol beschreven rechten. De Belgische overheid heeft dat rapport inmiddels ingediend. Het zal in het voorjaar van 2006 door het VN-Comité worden besproken. Het was moeilijk om dat rapport te krijgen. We hebben het niet van de Belgische overheid, maar van het VN-Comité gekregen. We zijn dan ook verheugd over de aanbeveling aan de Belgische overheid om dat rapport openbaar te maken.

Naast het rapport van de overheid is het Comité voor de rechten van het kind ook geïnteresseerd in bijkomende informatie uit andere bronnen. In die context heeft de Belgische Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten het initiatief genomen om een alternatief rapport op te stellen waarin ze haar bevindingen en aanbevelingen met betrekking tot het Belgische beleid kenbaar maakt. Het VN-Comité heeft de Belgische Coalitie inmiddels uitgenodigd om op 31 januari 2006 daarover mondeling toelichting te geven.

De Belgische Coalitie wil met haar rapport kritisch en constructief zijn. Het doel is de Belgische overheden aan te sporen een maximale inspanning te leveren om een einde te maken aan het gebruik van kinderen als soldaten.

De Belgische Coalitie is dan ook zeer verheugd over het initiatief van senator de Bethune om een voorstel van resolutie inzake kinderen in gewapende conflicten in te dienen, te meer omdat dat voorstel tegemoet komt aan verschillende opmerkingen die de Coalitie in haar alternatief rapport heeft opgenomen.

Op het vlak van binnenlands- en defensiebeleid komt het voorstel van resolutie tegemoet aan de vraag om de wetgeving inzake de verplichte legerdienst af te schaffen. Die werd tot nu toe slechts opgeschort waardoor het mogelijk is om in vredestijd miliciens op te roepen vanaf 1 januari van het jaar waarin ze achttien jaar worden en in oorlogstijd vanaf 1 januari van het jaar waarin ze zeventien jaar worden.

Daarnaast komt het voorstel ook tegemoet aan de vraag om het statuut van jongeren op militaire scholen aan te passen. Het kan voor België interessant zijn om terzake de systemen van andere Europese landen te bestuderen. Portugal geeft zijn studenten een burgerlijke status. Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Zwitserland en Finland hebben de toegangsleeftijd voor militaire scholen vastgelegd op achttien jaar.

Op het vlak van buitenlandbeleid en ontwikkelingssamenwerking komt het voorstel tegemoet aan de vraag van de Belgische Coalitie om bij bilaterale contacten aan te dringen op ratificatie van het protocol en het « straight 18-principe » zoals dat in 1997 in Kaapstad werd vastgelegd.

De Coalitie is ook tevreden dat het voorstel van resolutie melding maakt van de EU-guidelines en van een speciale vertegenwoordiger voor kinderen in gewapende conflicten op EU-niveau. Martin Nagler zal daar straks ongetwijfeld verder over uitweiden.

Verder is de Coalitie tevreden dat het voorstel van resolutie de nodige aandacht besteedt aan preventie en aan de strijd tegen armoede. Er is al gesproken over geboorteregistratie en ook het pleidooi voor de 0,7 %-norm wordt in de resolutie opgenomen. Er wordt ook aandacht besteed aan ontwapening, demobilisatie en reïntegratie. De recente wijziging van de wet betreffende de internationale samenwerking, die door deze commissie werd geïnitieerd, waarbij de rechten van het kind als vierde transversaal thema werden ingeschreven, verschaft de Belgische overheid bovendien een uitstekend kader om de problematiek van kindsoldaten, één van de zwaarste schendingen van de rechten van het kind, op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze op te nemen in het beleid voor ontwikkelingssamenwerking.

De Belgische Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten steunt dit voorstel van resolutie en juicht het toe. Niettemin heeft de Coalitie een belangrijke opmerking.

In haar alternatief rapport aan het VN-Comité voor de Rechten van het Kind besteedt de Belgische Coalitie veel aandacht aan de onvermijdelijke link tussen kindsoldaten en de handel in lichte wapens. Het is duidelijk dat als we de wildgroei in lichte wapens willen aanpakken, het voor de hand ligt dat onze aandacht vooral moet gaan naar de landen die deze wapens uitvoeren. Over die wapens wordt echter weinig tot geen melding gemaakt in het voorstel van resolutie. Concrete aanbevelingen met betrekking tot deze problematiek in de uiteindelijke resolutie zouden het geheel ongetwijfeld veel krachtiger maken.

De Belgische Coalitie hoopt dat de resolutie binnenkort zal worden aangenomen. Dat zal opnieuw een belangrijke stap zijn in de strijd tegen het inzetten van kinderen in gewapende conflicten. De Belgische Coalitie wil benadrukken dat dit een begin- maar geen eindpunt is. Parlementenleden moeten het beleid confronteren met de inhoud van deze resolutie zodat ze geen dode letter blijft, maar in de praktijk wordt omgezet. Het is deze laatste maar uiterst belangrijke stap die zal bepalen of de resolutie succesvol zal zijn.

1.2. Uiteenzetting van de heer Philippe Hensmans

De bepalingen van de Conventies van Genève beteugelen de rekrutering en het inzetten van kindsoldaten. Artikel 90 van het eerste protocol vermeldt de beteugeling van misdrijven door de Internationale Feitencommissie. Die commissie, die geen rechtsorgaan is, heeft tot doel de beteugeling van misdrijven bij gewapende conflicten te vergemakkelijken.

Het protocol van 1977 leidde in het kader van de aanvulling van de mechanismen van internationaal humanitair recht tot de oprichting van de Internationale Feitencommissie. Die commissie moet schendingen van het internationaal humanitair recht onderzoeken op basis van de Conventie van Genève en van het eerste protocol, voorzover zowel de partij die zich over de schendingen beklaagt als de beschuldigde partij de bevoegdheid van de genoemde commissie heeft erkend. Er rijzen problemen wanneer het gaat om een toestand die niet meer bestaat, zoals bijvoorbeeld gebeurtenissen die zich in Sierra Leone of in sommige streken van Kongo hebben voorgedaan.

De commissie is voor de eerste keer in maart 1992 bijeengekomen, maar ze heeft nog tot geen enkel resultaat geleid.

Ingevolge het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof worden de rekrutering van kinderen jonger dan vijftien jaar en het inzetten van die kinderen bij gewapende conflicten als oorlogsmisdrijven beschouwd.

Bij het opstellen van de tekst betreurde het Internationaal Comité van het Rode Kruis dat sommige schendingen niet als oorlogsmisdrijven worden beschouwd, met name het uithongeren van de burgerbevolking, het gebruik van bepaalde wapens, het opzettelijk toebrengen van omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu, slavernij, uitbuiting van minderjarigen en van zwangere vrouwen. Kinderen, zowel bij het leger als bij de burgerbevolking, hebben het meest te lijden onder die gewelddaden.

Artikel 26 bepaalt dat het Hof geen rechtsmacht bezit over een persoon wiens leeftijd lager was dan achttien jaar ten tijde van het vermeende begaan van een misdrijf. Die bepaling is belangrijk.

Sommige jongeren tussen zestien en achttien jaar zouden immers kunnen worden beoordeeld op hun volwassenheid. Het begrip volwassenheid kan niet als rechtsgrond worden beschouwd en het artikel is dus conform het internationaal recht.

We worden wel degelijk met dat probleem geconfronteerd. Zo bereiken sommige kinderen in Kongo, die op de leeftijd van negen of tien jaar werden gerekruteerd, na verloop van tijd de leeftijd waarop ze rechtmatig in het leger kunnen worden ingelijfd. Er rijzen bijgevolg problemen inzake de vervolging van de verantwoordelijken voor de rekrutering van die jongeren.

Artikel 42, punt 9, bepaalt dat de aanklager adviseurs benoemt met juridische deskundigheid ten aanzien van bepaalde onderwerpen, waaronder in ieder geval seksueel geweld en seksistisch geweld en geweld tegen kinderen. Die bepaling is van groot belang omdat de adviseurs de aanklager raad kunnen geven bij al zijn handelingen ten aanzien van kinderen die tegelijkertijd slachtoffer en getuige zijn.

Op initiatief van talrijke verenigingen wordt de aanklager omringd door adviseurs, zodat hij de kinderen op een gepaste wijze kan ontvangen. De kinderen kunnen dus worden gehoord. De auteur van een boek over het Internationaal Strafhof wijst erop dat Frankrijk en België ervoor hebben gezorgd dat er een specifiek slachtofferstatuut voor kinderen is gekomen.

Artikel 68 over de bescherming van slachtoffers en getuigen en hun deelname aan de procedure strekt ertoe de betrokken kinderen te beschermen.

In oktober vaardigde het Internationaal Strafhof zijn eerste vijf aanhoudingsmandaten uit — het proces komt eindelijk op gang — tegen de leiders van het Ugandese Lord's Resistance Army, in de hele wereld bekend om zijn gruweldaden en zijn wreedheid tegenover kinderen — jongens en meisjes —, die het rekruteert.

Ten slotte is er Conventie 182 van de Internationale Arbeidsorganisatie over de ergste vormen van kinderarbeid. Onder druk van verscheidene organisaties valt de rekrutering van kinderen daar voortaan onder.

Volgens artikel 1 moet elk lid dat de Conventie bekrachtigt, maatregelen nemen om het verbod en de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid te waarborgen, waaronder, zoals vermeld in artikel 3, de gedwongen rekrutering van kinderen om te worden ingezet in gewapende conflicten. Spijtig genoeg is hier enkel sprake van gedwongen rekrutering en niet van vrijwillige rekrutering. Dat is een belangrijke beperking.

Amnesty International heeft gevraagd dat de Staten bij de ratificatie een verklaring afleggen waarin ze het onderscheid tussen gedwongen en vrijwillige rekrutering verwerpen.

Aanbeveling 190 bij de Conventie bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat die praktijken in hun strafrecht als een strafbaar feit worden beschouwd. We moeten erover waken dat die eerder formele bepaling in het Belgisch recht wordt opgenomen.

Tot slot is er nog het Afrikaans Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind, dat in juli 1990 werd aangenomen en in 1999 van kracht werd, en dat een kind omschrijft als een persoon die de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt. Dat is belangrijk, gelet op de discussies over de minimumleeftijd om zich bij het leger of bij gewapende groepen aan te sluiten.

Artikel 22 van het Handvest bepaalt dat elke lidstaat maatregelen moet nemen om te voorkomen dat een kind deelneemt aan gewapende conflicten of dat het wordt gerekruteerd.

De conventie voorziet ook in de oprichting van een Afrikaans comité van experts over de rechten en het welzijn van het kind. Dat comité zal toezien op de uitvoering van de bepalingen van de conventie, in het bijzonder via een rapporteringssysteem. Gelet op de toestand in Afrika is de uitvoering van die bepalingen nog veraf.

Alvorens in te gaan op een aangelegenheid met betrekking tot de verplichtingen van de internationale gemeenschap, vermeldt spreker een persoonlijke ervaring.

Twee of drie jaar geleden, met Amnesty in Goma (Kivu), heeft hij de kans gehad ex-kindsoldaten te ontmoeten die in een centrum verblijven. Er bestaan enkele van die centra, maar helaas niet genoeg. Één van de kindsoldaten was een jongen van 15 of 16 jaar. Maar of het nu een kind of een volwassene was ? Onmogelijk die persoon met zijn dode blik in de ogen moet beschrijven, dat wezen dat niet meer echt scheen te leven.

Hij heeft zijn verhaal verteld. Hij werd gerekruteerd door de Alliantie van Democratische Krachten voor de Bevrijding van Kongo (AFDL), de strijdkrachten van Kabila senior, en werd daarna voor « opleiding » meegenomen naar het Ugandese woud. Die opleiding bestaat er voor de verschillende legers van de regio onder meer in dat de kinderen door het toedienen van stokslagen worden geradbraakt tot ze in staat zijn kisten munitie te dragen of een kalasjnikov uiteen te halen en opnieuw te monteren.

Daarna heeft hij deelgenomen aan gevechten. Hij ging te voet tot Kinshasa, heel Kongo door, en keerde daarna terug. Dan werd hij ingelijfd bij een factie die nauw aansluit bij het Rassemblement congolais pour la démocratie (RCD) — kinderen worden geregeld van de ene factie naar de andere overgeheveld wanneer ze worden gevangengenomen — en is hij Kongo opnieuw te voet doorgetrokken tot aan de haven van Kinshasa, een enorme afstand.

De jongen kon lezen noch schrijven en sprak enkel zijn moedertaal. Het enige wat hij heeft geleerd, is een wapen gebruiken en doden. Dat is echter niet alles. Na een gevecht in Ituri heeft hij, aangezien er geen voedsel voorhanden was, geleerd vijandige strijders op te eten, in een dorp dat hij en zijn groep met de grond gelijk moesten maken. Ten derde heeft hij geleerd te verkrachten : hij werd gedwongen vrouwenlijken te verkrachten.

Criminelen die zich daaraan schuldig hebben gemaakt, moeten voor het gerecht moeten worden gedaagd, vooral gelet op het feit dat die praktijken nog altijd voortduren en dat er nog altijd kinderen worden gerekruteerd. De gouverneur van Noord-Kivu heeft nog altijd een militie ter beschikking en rekruteert nog altijd kinderen.

Welke toekomst heeft zo'n kind ? Hij weet zelf dat hij alleen maar in staat was een kalasjnikov te hanteren en een dorp aan te vallen om er kippen te stelen alvorens terug te keren naar de brousse.

Volgens schattingen — er zijn natuurlijk geen officiële cijfers —, zouden tussen 70 000 en 100 000 kinderen in Kongo daarbij betrokken zijn. De taak die ons wacht is enorm. De internationale gemeenschap heeft veel geld vrijgemaakt, maar het volstaat niet die kinderen gedurende een maand in een centrum onder te brengen en ze daarna aan hun lot over te laten.Overigens ontstaan er thans gewapende bendes kindsoldaten.

De internationale gemeenschap heeft zich ertoe verbonden actie te ondernemen. De Veiligheidsraad heeft resolutie 1539 aangenomen en een actieplan goedgekeurd. Overeenkomstig resolutie 1539 heeft de secretaris-generaal een rapport opgesteld met informatie over de feiten die zich hebben voorgedaan tussen 10 november 2003, datum van het vorige rapport, en december 2004. De tekst van dat rapport is interessant want hij geeft een beeld van de toestand in de wereld. De zes belangrijkste schendingen van het humanitair recht komen erin aan bod : het vermoorden en verminken van kinderen, de rekrutering of het inzetten van kindsoldaten, aanvallen tegen scholen of ziekenhuizen, kinderverkrachting of ander zwaar seksueel misbruik, het verbieden van humanitaire organisaties om kinderen te benaderen. Uit het rapport blijkt dat er weinig vooruitgang is geboekt inzake de toestand van de kindsoldaten. We moeten zeer waakzaam zijn.

Ondanks de bestaande juridische bepalingen moet er nog vooruitgang worden geboekt inzake de werking van het Strafhof zodat de verantwoordelijken kunnen worden gedagvaard. Misschien kan dat punt in de resolutie worden opgenomen. België moet pleiten voor de ratificatie van het Statuut van Rome. Sommige landen hebben dat statuut nog altijd niet ondertekend of geratificeerd, en hebben de bepalingen ervan zelfs niet in hun nationaal strafrecht opgenomen. De minister van Ontwikkelingssamenwerking moet er bij de partnerlanden op aandringen de bepalingen van het Statuut van Rome op te nemen in hun nationaal recht. Bovendien moet er weerstand worden geboden tegen de druk van de Verenigde Staten, die het Internationaal Strafhof proberen tegen te werken door met andere landen bilaterale straffeloosheidsakkoorden te sluiten.

België, dat zijn houding op het vlak van de universele bevoegdheid enigszins heeft afgezwakt, moet druk uitoefenen op de andere landen. Als ons land zijn universele bevoegdheid niet uitoefent, moet het Internationaal Strafhof immers effectief in werking kunnen treden en moet het recht van de landen die van ons land ontwikkelingshulp ontvangen, worden aangepast.

Er werd reeds gesproken over de kwestie van de Europese richtsnoeren, de guidelines. De regering moet nauwlettend toezien dat die guidelines op dezelfde wijze worden uitgevoerd als die over de verdedigers van de mensenrechten en over foltering. Het volstaat niet richtsnoeren bekend te maken of documenten te schrijven en goed te keuren, ze moeten worden toegepast telkens wanneer de Europese Unie in aanraking komt met landen die kindsoldaten inzetten of die daarvan kunnen worden verdacht. De guidelines over foltering werden wel openbaar gemaakt, maar de uitvoering ervan laat helaas te wensen over. Aangezien foltering vandaag voor sommigen « aanvaardbaar » lijkt te worden, is het van het grootste belang dat de richtsnoeren worden uitgevoerd.

De kwestie van de straffeloosheid vereist een versterking van de procedures om diegenen die zich schuldig maken aan schendingen van fundamentele mensenrechten, zoals de rekrutering van kindsoldaten, te dagvaarden, maar er moet ook specifieke steun komen voor de verdedigers van mensen- en kinderrechten. Mensen die de verdediging van kinderen op zich nemen, lopen zelf immers ook gevaar, niet alleen omdat ze kinderen uit het leger halen en op die manier het kanonnenvlees weghalen, maar ook omdat de rapporten die ze opstellen ooit door het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebruikt.

Steun voor de verdedigers van de mensenrechten in het algemeen is van fundamenteel belang. Dat element moet deel uitmaken van het buitenlands en ontwikkelingsbeleid.

Bij de hulp aan slachtoffers moet bijzondere aandacht gaan naar meisjes en vrouwen, die in dit dossier dubbel het slachtoffer zijn. In de eerste plaats worden ze mishandeld als kindsoldaten, maar daarnaast zijn ze ook het slachtoffer van seksuele mishandeling.

De complexiteit van het Belgisch institutioneel systeem maakt de zaken soms ingewikkeld, maar het inzetten van kindsoldaten moet een criterium worden voor het al dan niet toekennen van een uitvoerlicentie voor wapens.

1.3. Uiteenzetting van de heer Mark Van Dommele

Het Vlaams Internationaal Centrum (VIC) is actief bij de opvang en de rehabilitatie van gewezen kindsoldaten in de regio van Noord-Kivu.

Niet iedereen wordt gedwongen om in het leger of de milities dienst te nemen. De sociaal-economische achtergrond speelt een belangrijke rol. Zowel in Kongo en de andere Afrikaanse landen, als in Latijns-Amerika of Azië leidt de toenemende armoede van de bevolking tot een toename van het aantal straatkinderen. UNICEF raamt het aantal straatkinderen op het ogenblik op 40 miljoen. Als de millenniumdoelstellingen niet gehaald worden, kan dat cijfer over 10 jaar oplopen tot 800 miljoen. De straatkinderen zijn een eerste groot reservoir voor de rekrutering van kindsoldaten.

Eind van de jaren zestig, begin van de jaren zeventig, werd in Lubumbashi gestart met een programma voor de opvang van straatkinderen; er waren er toen 300 tot 400. Vandaag zijn er in die stad minstens 25 000 straatkinderen.

De armoede op het platteland drijft kinderen naar de steden op zoek naar een betere toekomst. Meestal komen ze op straat terecht. Voor de krijgsheren in Kongo was de straat dus vaak een eerste rekruteringsveld.

De meeste conflicten worden uitgevochten met lichte oorlogswapens die gemakkelijk hanteerbaar zijn door kinderen en gemakkelijk kunnen worden binnengesmokkeld. De wapenhandel speelt in dat opzicht vaak een dubbele rol : hij levert niet alleen wapens, maar bemiddelt ook om de grondstoffen die het conflict moeten financieren, naar bedrijven in Europa door te spelen.

Kindsoldaten zijn niet alleen beschikbaar, ze zijn ook goedkoop. Meestal kan men de ouders paaien met 100 dollar, een bedrag dat hoger ligt dan het jaarinkomen van een gezin. Jongeren werven ook bij hun vrienden. Gewelddadige werving beperkt zich in onze regio tot 15 à 20 % van de gevallen.

Kinderen zijn gemakkelijk manipuleerbaar. Doden, roven, plunderen wordt al snel een routine. Ze bevinden zich in de handen van de leider. Ze kunnen ook gemakkelijk bewerkt worden met magie, zoals bijvoorbeeld de vele kinderen die bij de Mai-Mai dienst hebben genomen : Mai-Mai betekent water en die kinderen geloven dat ze onkwetsbaar zijn, als ze met water worden besprenkeld.

Dat maakt dat men die kinderen alles kan laten doen. Ook met drugs kunnen ze makkelijk worden beïnvloed.

Een van de hoofdoorzaken die de rekrutering van kindsoldaten in Kongo mogelijk maakt, is de problematische situatie van het onderwijs. De bisschoppenconferentie kwam tot de vaststelling dat slechts één kind op twee onderwijs volgt. Meestal gaat het hierbij om kinderen uit de beter gesitueerde gezinnen. In Kongo, en zeker in Noord-Kongo, zijn er nog veel gezinnen met zeven of acht kinderen. In de praktijk gaat er per jaar één kind van het gezin naar school. Hierbij vallen de meisjes af; zij zijn dus een zeer gemakkelijke prooi. Bovendien kunnen vele ouders het schoolgeld niet langer betalen. Einde september werd in Noord-Kivu betoogd tegen de verhoging van het schoolgeld van 25 dollar tot 27,25 dollar per schooljaar. Voor vele ouders is dat te veel.

Ook de economische ontwikkeling is stilgevallen. De landbouw is in vele regio's gereduceerd tot een overlevingslandbouw. Bovendien wordt in een conflictsituatie het weinige wat nog wordt geteeld, gestolen. Er is dus weinig reden om geen dienst te nemen. Ook in de mijnbouw worden er steeds meer kinderen tewerkgesteld, die meestal ook door kindsoldaten worden bewaakt. Kinderen komen in de artisanale mijnbouw terecht en sterven vrij jong aan ziekten als kanker. Het gaat vaak om kinderen van zes of zeven die het platteland verlaten en naar de steden trekken.

De situatie in Noord-Kivu heeft enkele specifieke kenmerken. Het gebied is normaal gezien vrij vruchtbaar, maar door de bevolkingsaangroei is het beschikbare landbouwareaal gedaald tot minder dan een halve hectare per familie. Ongeveer 99 % van de bevolking leeft van de landbouw. Aangezien de beschikbare landbouwoppervlakte niet verder kan worden opgedeeld moeten acht tot tien mensen leven van de opbrengst van een halve hectare grond.

Noord-Kivu is tijdens opeenvolgende conflicten in de regio een toevluchtsoord geweest voor verschillende organisaties en rebellenbewegingen uit de buurlanden. Reeds tijdens de burgeroorlog in Oeganda op het einde van de jaren tachtig, hebben eerst de verzetsgroepen rond Museveni hun toevlucht gezocht in de wouden van Noord-Kivu, waar ze kindsoldaten hebben gerekruteerd. Later hebben de tegenstanders van Museveni zich in het gebied teruggetrokken. Ook tijdens het Rwandese conflict was Noord-Kivu een toevluchtsoord. De Interahamwe hebben er zich gehergroepeerd; er zijn trouwens nog altijd gemengde groepen actief. Natuurlijk heeft het gebied ook tijdens het Kongolese conflict geleden.

Door al die conflicten is het verschil tussen de groepen volstrekt onduidelijk geworden. In Noord-Kivu zijn drie legers officieel actief geweest : het Oegandese, het Rwandese en het Kongolese. Al die legers hebben samengewerkt met bevriende bewegingen zoals de groep rond Bemba en het RDC-Goma. Bovendien waren er ook verzetsbewegingen zoals de Mai-Mai die tegen alle legers hebben gevochten. In Noord-Kivu zijn minstens acht grote Mai-Mai-bewegingen actief.

Alleen al voor Noord-Kivu wordt het aantal kindsoldaten geschat op 10 000, zowel bij de verschillende legers als bij de verzetsbewegingen van de milities.

Bij de akkoorden van Sun City werd de omvang van het probleem in Noord-Kivu duidelijk en gaf men er zich rekenschap van dat de oorlog daar nog niet beëindigd was. Pas sinds midden dit jaar is het conflict stilaan aan het afzwakken. De toestand is inmiddels nog wat verbeterd, in die zin dat een aantal van de laatste nog actieve Mai-Mai-bewegingen stilaan naar de transitkampen gaat om te demobiliseren.

Een ander probleem vormt de opname van bepaalde groepen in de transitregering. Niet alle groepen zijn in de transitregering opgenomen. Telkens een groep werd opgenomen was dat voor die groep een reden tot opsplitsing en het aanwerven van nieuwe mensen.

Kindsoldaten hebben diverse taken gehad in het leger en in de milities. In Noord-Kivu zijn ongeveer 25 % van de kindsoldaten, meisjes. Ze zijn vaak veel harder dan de jongens die uit de oorlog komen. Niet alle kindsoldaten zijn echter even « crimineel » geweest, wat dan ook tot een vreemde demobilisatie heeft geleid. Het merendeel van de kinderen zijn niet gedemobiliseerd via transitkampen. Heel wat militie- of rebellenleiders hebben bij hun opname in de transitregering hun kinderen naar huis gestuurd. Die kinderen waren evenwel niet altijd welkom in hun gemeenschap.

De opvang van de kindsoldaten gebeurde tussen 2000 en 2003 vooral met internationale hulp en veelal in grote kampen. De nog strijdende partijen werden echter aangetrokken door die kampen. Bij een overval hadden ze immers weer 500 à 600 nieuwe strijders.

Tot in mei 2004 werden dorpen nog geregeld overvallen door restanten van milities. Die gemeenschappen overtuigen kindsoldaten op te nemen in hun dorp was moeilijk. Niettemin is men erin geslaagd een 100-tal groepen daartoe te bewegen. Op het ogenblik gaat het in de verschillende programma's om ongeveer 6 000 kinderen.

Een groot probleem voor die kinderen is en blijft hun toekomst. Zowat 80 tot 90 % van de kindsoldaten zijn analfabeet en hebben geen toekomst, bij gebrek aan nog beschikbare en op te delen landbouwgrond, een beroepsopleiding en economische sectoren waarin ze kunnen worden tewerkgesteld. Een kind is dan ook vaak bereid om opnieuw te gaan vechten. De socio-economische ontwikkeling is dus erg belangrijk als basis om het sociaal-cultureel weefsel, dat totaal verstoord is, te herstellen.

De tijd dat er geen straatkinderen waren omdat er altijd wel een familielid was dat de kinderen kon opvangen, is voorgoed voorbij. Het sociaal-cultureel weefsel van interne relaties is verdwenen en moet dringend worden hersteld.

Tot besluit vestigt spreker de aandacht op een speciale groep : de meisjes. Meisjes zijn om diverse redenen naar de kampen, naar het verzet, naar de legers getrokken. Hun vriendje was erbij of ze werden door officieren voor seksueel vertier meegenomen. Daarna werden zij harder en begonnen ze ook in hun eigen dorpen op te treden. Vele van die meisjes keerden terug met aids. Voor de oorlog begon, was er in de streek bijna geen aids en nu is volgens officieuze cijfers 15 tot 20 % van de jonge meisjes besmet. Vele van die meisjes hebben ook kinderen en zijn dus niet meer zo gegeerd op de huwelijksmarkt.

Er moet strenger worden toegezien op het verbod tot inlijving van kinderen jonger dan 16. Maar hoe moet dat als de overtreders van dat verbod zelf in het parlement en in de regering zitten ? Er moet ook een controle komen op de wapen- en grondstoffenhandel, vooral op de illegale grondstoffenhandel. De sociaal-economische situatie moet in zijn totaliteit worden aangepakt en er moet enorm worden geïnvesteerd in het onderwijs.

1.4. Uiteenzetting van de heer Gramizzi

Dit betoog is toegespitst op het verband tussen kindsoldaten en lichte wapens. Het gaat om twee verschillende problemen die vaak naast elkaar worden behandeld, maar waarvan de schadelijke gevolgen op het terrein op hetzelfde moment meetbaar zijn.

Wat zijn kindsoldaten ? Over het algemeen wordt bedoeld kinderen die meegaan met een krijgsmacht of een gewapende groep. Die definitie is veel ruimer en houdt meer rekening met de toestand op het terrein. De twee benamingen — krijgsmacht en gewapende groep — maken het mogelijk zowel de reguliere krijgsmacht van een staat, met andere woorden de regeringstroepen, als andere milities in de definitie op te nemen.

De meerderheid van de kinderen nemen niet rechtstreeks deel aan de gevechten. Ze worden ingelijfd bij een gewapende groep, maar hebben over het algemeen taken van burgerlijke aard; ze worden gerekruteerd als kok, drager, bode, of, zoals voor de meisjes is gezegd, als seksslaaf. Belangrijk is dat we alle kinderen die gewapende groepen of strijdkrachten vergezellen, in de definitie opnemen en niet enkel die welke rechtstreeks aan de gevechten deelnemen.

Het fenomeen is over de hele wereld verspreid. Wellicht onder invloed van de media denken we allemaal aan een Afrikaans kind dat in een tropische omgeving met zijn kalasjnikov pronkt. We mogen evenwel niet uit het oog verliezen dat het probleem niet enkel de Afrikaanse landen raakt. Naar schatting worden in een dertigtal landen over de hele wereld systematisch kinderen ingezet.

Het verschijnsel is bovendien niet nieuw. Kinderen werden reeds in de oudheid betrokken bij gevechten. De zaken zijn uiteraard geëvolueerd, maar in Europa hebben nog kinderen gevochten op het einde van de tweede wereldoorlog en tijdens de conflicten in de Balkan.

Landen waar systematisch kinderen worden ingezet zijn een groot aantal Afrikaanse landen, maar ook Amerikaanse landen, meer bepaald Colombia en Peru, waar kinderen vooral door rebellen worden ingezet. De Verenigde Staten rekruteren ook minderjarigen in hun regulier leger. Het verschijnsel doet zich ook voor in Azië. In Europa hebben Nederland en het Verenigd Koninkrijk een nogal zwakke wetgeving terzake. Er worden zeker kinderen opgenomen in strijdmachten in de Russische Federatie en andere hebben zeer actief deelgenomen aan de gevechten in ex-Joegoslavië. In het Midden-Oosten nemen kinderen min of meer rechtstreeks deel aan het Israëlisch-Palestijns conflict. Vele kinderen namen deel aan het conflict in Libanon. Afghanistan en Irak zijn op dit ogenblik andere voorbeelden.

Waarom worden kinderen systematisch gerekruteerd ? Er zijn verschillende redenen welke die praktijk verklaren. Het is altijd wat vervelend om te veralgemenen, want er zijn even veel verschillende toestanden in de wereld als er kindsoldaten zijn. Elke toestand is uniek en evolueert naargelang lokale, culturele en religieuze specifieke omstandigheden, maar ook tijdens het persoonlijke traject van de strijders.

Een van de redenen is zeker de lange duur van de conflicten. Hoe langer een conflict voortduurt, hoe minder volwassen strijders er zijn om de eenvoudige reden dat zij het gevaar lopen te sterven. De volwassenen wijzen de strijd op een bepaald moment af en de kinderen zijn dan — meestal zeer goedkope — vervangers.

In « moderne conflicten » tussen burgers staan verschillende facties van één bevolking tegenover elkaar en zijn soldaten betrokken die niet noodzakelijk opgeleid zijn in de oorlogs- en krijgskunst. Er worden dus burgers ingezet, ook kinderen. Van 1990 tot 2000 hebben de Verenigde Naties 49 grotere conflicten in de wereld geteld waarvan er 47 een burgerlijk karakter hadden.

Vervolgens zijn er de gedwongen rekruteringen, hoewel die niet stelselmatig zijn, want sommige kinderen sluiten zich vrijwillig aan. Die rekruteringen komen vaker voor in bepaalde landen, bijvoorbeeld in Uganda, dan in andere.

Kinderen hebben een strategisch voordeel, een bijzonder belang voor de militaire chefs. Ze beschikken over bepaalde kenmerken waarover volwassenen niet beschikken. Hun perceptie van gevaar kan veel meer worden aangepast en gemanipuleerd. Kinderen kunnen beter worden verborgen en er is minder kans dan bij volwassenen dat ze bepaalde opdrachten weigeren.

Bovendien zijn kinderen psychologisch kwetsbaarder. Als er gedurende een lange periode een conflict heerst in een land, beschikken de kinderen meestal niet meer over een familiale structuur en worden ze overgeleverd aan de willekeur van de beste praatjesmaker die zich aan hen voorstelt.

Sommige kinderen kunnen ook vrijwillig tot strijdmachten toetreden omdat ze zich willen wreken. Als een kind de afslachting van zijn familie heeft meegemaakt, kan het ertoe verleid worden de wapens op te nemen om zelf voor gerechtigheid te zorgen.

Er is ook de noodzaak te overleven. Dat is een reden van sociaal-economische aard, met andere woorden de kinderen hebben geen andere keuze dan zich aan te sluiten bij een strijdmacht. Er wordt hun geld beloofd. Soms krijgen ze geld, ofwel maken ze gebruik van hun wapen om in hun behoeften te voorzien.

Het verschijnsel heeft een wereldwijde omvang. Het aantal kindsoldaten dat in strijdkrachten of gewapende groepen is ingelijfd wordt op ongeveer 300 000 geschat. Het is uiteraard zeer moeilijk om precieze cijfers te bekomen aangezien men liever geen ruchtbaarheid geeft aan deze praktijken. In 1996 werd het aantal kindsoldaten op ongeveer 200 000 geschat.

Ondanks de aandacht van de internationale gemeenschap voor dit verschijnsel breidt het zich nog steeds uit. Van de 300 000 kindsoldaten die vandaag worden geteld, zouden er 120 000 actief zijn in Subsaharaans Afrika, maar andere landen worden eveneens beschouwd als grote reservoirs van kindsoldaten. Het reguliere leger dat het vaakst wordt vermeld is dat van Myanmar — Birma — waar het aantal kinderen op 50 000 wordt geschat. Het percentage dat jaarlijks wordt gerekruteerd, bedraagt 35 tot 40 %.

Een derde van de minderjarigen die deel uitmaken van de strijdkrachten zijn meisjes. Sommigen nemen deel aan de strijd en zouden zich volgens de beschikbare getuigenissen vrij goed uit de slag trekken. Natuurlijk gaan de meeste meisjes enkel mee met de gewapende troepen en krijgen ze burgerlijke taken toevertrouwd of worden ze gebruikt voor seksuele doeleinden.

Wat is een licht wapen of een wapen van klein kaliber ?

De definitie die door de internationale gemeenschap over het algemeen wordt gehanteerd, werd in 1997 aangenomen door een groep regeringsexperts die door de Verenigde Naties waren aangesteld. Het gaat om alle producten die vervaardigd worden om als oorlogswapen te worden gebruikt. De categorie omvat in het bijzonder de vuurwapens met een kaliber van minder dan 100 millimeter. Een kanon met een mond van 10 centimeter is reeds zeer verwoestend.

Dat type van wapens omvat meerdere categorieën.

De eerste categorie omvat alle blanke wapens : messen, sabels, degens en, in het algemeen, elk wapen met een lemmet dat ontworpen is voor militair gebruik.

De tweede categorie omvat de wapens met een klein kaliber, namelijk wapens waarvan het kaliber over het algemeen lager is dan 12,7 mm of 20 mm afhankelijk van de definities. Het zijn individuele vuurwapens : handvuurwapens, geweren, karabijnen, aanvalsgeweren en lichte mitrailleurs.

De derde categorie is die van de lichte wapens in strikte zin. Die wapens hebben over het algemeen een veel grotere vernielingskracht dan de wapens met een klein kaliber. Het betreft wapens van militaire aard : zware wapens, granaten, luchtafweerkanonnen, antitankgeschut, enzovoort.

De vierde categorie, en niet de minste, bestaat uit munitie en explosieven. Op internationaal niveau wordt jammer genoeg niet over deze categorie onderhandeld.

Een voorbeeld : in juni jongsleden hebben de Verenigde Naties een instrument goedgekeurd waarmee de Staten het geheel van praktijken inzake het merken, de registratie en de identificatie van wapens kunnen aannemen zodat ze in staat zijn de toepassing van embargo's te controleren of criminele situaties op te sporen. Welnu, dat instrument is enkel van toepassing op wapens. Dat is betreurenswaardig, want het vertragen van de illegale handel in munitie zou onrechtstreeks ook de illegale wapenhandel afremmen.

GRIP heeft een lijst gemaakt van 88 landen in de wereld die lichte wapens produceren. Voor alle groottes samen zijn er 1 200 ondernemingen actief in die branche. Sommige produceren wapens, andere munitie en nog andere onderdelen. Europa neemt een voorrangspositie in op die markt : het neemt 42 % van de totale productie voor zijn rekening. Italië, Duitsland en België zijn de grootste Europese producenten. De jaarlijkse productie bedraagt tussen zeven en acht miljoen stuks. De grote meerderheid van die wapens zijn zogenaamde « burgerlijke » wapens en strikt genomen geen oorlogswapens. De wapens van militaire aard vertegenwoordigen tussen de 0,5 en de 1 miljoen stuks. De wereldproductie van munitie bedraagt tussen 10 en 14 miljard stuks per jaar. In 2002 werd de waarde van die productie op 7,4 miljard US dollar geschat. De economische en sociale weerslag van die activiteit is dus zeer belangrijk.

Wat zijn de gevolgen ? Volgens de beschikbare statistieken zouden vuurwapens jaarlijks rechtstreeks de dood van 500 000 slachtoffers veroorzaken, ongeacht de reden van hun gebruik : conflicten, gewapende overvallen, ongelukken, moorden en zelfmoorden. Dat komt neer op één dode per minuut. Ongeveer 90 % van de slachtoffers die in conflicten vallen, zijn burgers. Elk conflict heeft echter zijn eigen kenmerken en dat percentage kan wel zakken tot 40 tot 50 %. Maar als we de huidige gegevens en de gegevens over conflicten uit het recente verleden bekijken, stellen we vast dat de burgerbevolking de zwaarste prijs betaalt voor het wapengeweld.

Het misbruik van wapens heeft ook rechtstreekse politieke gevolgen. De aanwezigheid van een groot aantal wapens in een land ondermijnt de stabiliteit en leidt tot episodes en precedenten die kunnen verworden tot conflicthaarden of zeer intense interne spanningen. Als wapens aanwezig blijven in een land nadat de gewapende confrontatie is weggeëbd, beperkt dit meestal de kansen op ontwikkeling van het land. De minimale veiligheidsvereisten zijn niet vervuld en het vertraagt de hervatting van de « normale » economische activiteiten. Men kan ook de financiële gevolgen berekenen, hoewel het soms moeilijk is om precieze gegevens te krijgen. In El Salvador, bijvoorbeeld, bedroegen de kosten voor de medische verzorging van personen met schotwonden in 2002 ongeveer 10 %van het BBP.

Wanneer men als deelnemer aan internationale onderhandelingen aan de politieke wereld, die de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bezit, nieuwe maatregelen voorstelt, is het frustrerend als antwoord te krijgen dat die maatregelen geld zullen kosten. Het duurste is niets te doen. De gegevens zijn helaas niet altijd beschikbaar, maar toch moet men met die gedachte rekening houden als men iets wil doen op het globale niveau.

Enkele cijfers : het aantal vuurwapens dat wereldwijd in omloop is, ongeacht of het militaire of burgerlijke wapens zijn, wordt geraamd op 640 miljoen. In de Europese Unie zouden ongeveer 90 miljoen wapens in omloop zijn, waarvan minstens 65 miljoen in handen van burgers. Deze verhouding is indrukwekkend. Het schoolvoorbeeld wordt natuurlijk door de Verneigde Staten geleverd : in de Amerikaanse gezinnen zijn 240 tot 280 miljoen wapens voorhanden. Op de tweede plaats komt Jemen met ongeveer 9 miljoen wapens voor 18 miljoen inwoners.

Waarom zijn lichte wapens zo wijd verspreid ? Er zijn verschillende redenen. Technische en praktische aspecten spelen daarbij een rol.

Lichte vuurwapens met een klein kaliber hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken :

1. Ze zijn beschikbaar op de civiele en op de militaire markt. Dat geldt niet voor alle wapens, noch overal ter wereld, maar in vele landen heeft de civiele bevolking wettelijk het recht om zich wapens van militaire aard aan te schaffen.

2. Ze zijn niet duur. Het is economisch interessanter om oorlogsgeweren te kopen dan tanks, want met hetzelfde budget heeft men veel meer wapens en kan men dus meer strijdkrachten inzetten.

3. Ze zijn eenvoudig te gebruiken. Om een jachtvliegtuig te besturen moet men al een zekere opleiding genoten hebben. Het is evenwel vrij gemakkelijk om een vuurwapen te gebruiken. Talrijke kinderen vechten met vuurwapens, ze leren ze uit elkaar halen en weer monteren. De opleiding om een dergelijk wapen te leren hanteren is heel eenvoudig en kort zodat de wapens bijna onmiddellijk kunnen worden gebruikt.

4. Ze zijn duurzaam en gaan verschillende jaren mee. Bij de wapens die in beslag genomen werden in de arsenalen van de Farc, de Marxistische rebellenbeweging die al een veertigtal jaar actief is in Colombia, werden wapens aangetroffen die voorheen gebruikt waren in Vietnam of in de onafhankelijkheidsoorlogen in Angola of in Mozambique. Die wapens werken nog perfect en indien ze goed worden onderhouden, behouden ze hun vernietigende kracht gedurende gemiddeld veertig tot vijftig jaar.

5. Ze kunnen gemakkelijk gedemonteerd en verborgen worden. Daardoor kunnen ze zeer gemakkelijk gesmokkeld worden.

6. Ze kunnen een grote vernietigingskracht hebben en men kan er een oorlog mee voeren zonder gebruik te moeten maken van andere soorten wapens. Dat blijkt nu trouwens in sommige Afrikaanse landen.

Er zijn ook wettelijke en politieke redenen.

Ten eerste wordt het duidelijk dat de internationale gemeenschap tot het einde van de koude oorlog zeer weinig aandacht besteed heeft aan de lichte vuurwapens en de wapens met een klein kaliber. Gedurende heel de periode die volgde op de tweede wereldoorlog en tot in het begin van de jaren negentig werd de aandacht vooral toegespitst op de nucleaire afschrikking en de controle en de ontmanteling van de niet-conventionele bewapening. Pas sedert een vijftiental jaar benadert men deze problematiek rechtstreeks. Het gevolg is dat de bewustwording en het aanbrengen van antwoorden vertraagd verlopen.

Een tweede element is dat de instrumenten voor de controle van de wapentrafieken vrij zwak zijn. Alles wat met wapens te maken heeft, zowel de aankoop als de doorvoer, is een nationaal prerogatief. Het past in de uitoefening van de nationale soevereiniteit. Elke initiatief daarover moet dus in de nationale wetgeving gegoten worden. Het is zeer moeilijk om internationale instrumenten in het leven te roepen waarmee internationale trafieken tot op de plaats van bestemming kunnen worden gevolgd, om de eenvoudige reden dat de bevoegdheid van de overheden die zich met die materie bezighouden, aan de landsgrenzen stopt.

De inlijving van kinderen geen nieuwe praktijk is. Europese kinderen vergezelden de bataljons in de 15de, 16e en 17e eeuw, maar hun opdracht beperkte zich tot het slaan op de trom of het dragen van het vaandel of van het materiaal. Ze namen niet rechtstreeks deel aan de gevechten, alleen al omdat de bewapening en de uitrusting van de strijdkrachten veel te zwaar was. Nu hebben de kinderen die aan de gevechten deelnemen, niet veel materaal nodig. Ze dragen teenslippers, een hemd met korte mouwen, een rugzak met misschien wat munitie en een licht wapen. Ook al zijn de lichte wapens niet de eerste oorzaak van de conflicten, toch werkt de ruime beschikbaarheid en de technologische evolutie van die wapens, die nu zeer licht en gemakkelijk te hanteren zijn, de conflicten en het gebruik van kindsoldaten in de hand.

Een voorbeeld : op de markt vindt men verschillende soorten machinepistolen. Dat zijn wapens die 600 tot 800 schoten per minuut afvuren en tussen 2,5 en 5 kg wegen. Dergelijke wapens kunnen door kinderen gebruikt worden.

De kwestie van de wapens is niet alleen van belang tijdens de conflicten, maar ook in de programma's voor ontwapening, demobilisatie en herinschakeling. Er is geen universele theorie voor die programma's. Het is moeilijk om te veralgemenen. Er zijn zoveel verschillende situaties als er ex-strijders zijn die de programma's volgen. De programma's moeten worden aangepast aan de plaatselijke situatie, aan de gebruiken, aan de socio-economische omstandigheden en aan het cultureel en religieus referentiekader. Het is niet eenvoudig om ze tot een goed einde te brengen, omdat ze over een lange termijn lopen en heel wat geld kosten. Die programma's zijn niettemin cruciaal voor de wederopbouw. Als de minimale veiligheidsvoorwaarden na een conflict niet verzekerd zijn, is het opstarten van de wederopbouw onmogelijk.

De problemen die in de programma's moeten worden aangepakt, zijn des te erger als het om minderjarige strijders gaat. Die jongeren krijgen te maken met een dubbele reeks problemen.

Het zijn in de eerste plaats adolescenten van wie de persoonlijkheid nog niet ten volle ontplooid is en die nog zeer beïnvloedbaar zijn.

Voorts zijn het strijders die, zoals alle andere personen die deelgenomen hebben aan gevechten, door het geweld getraumatiseerd zijn. De sterkste en stoerste Amerikaanse soldaten die in Vietnam of in Irak hebben gevochten, hebben soms te lijden van dezelfde trauma's. Voor kindsoldaten moeten de programma's voorzien in een verder doorgedreven psychologische follow-up en een meer subtiele begeleiding dan voor volwassenen. Dat is een bijkomende moeilijkheid.

Ten slotte kunnen volwassenen vrij snel herinschakelen, bijvoorbeeld door hun beroep weer uit te oefenen, maar voor de jongeren ligt dat een stuk moeilijker. Sommige kinderen werden al op zes- of zevenjarige leeftijd gerekruteerd en dan is de vraag of er nog een mogelijkheid is tot herinschakeling.

De problemen van de lichte wapens en van de kindssoldaten worden al te vaak los van elkaar behandeld. Als ze niet aan elkaar worden gekoppeld, moeten ze minstens samen besproken worden. De problemen van de lichte wapens en van de kindsoldaten aanpakken is pogen om nog grotere problemen op te lossen, die ruimer zijn dan het veiligheidsvraagstuk. Het gaat dan ook om socio-economische problemen die moeten worden opgelost, zodat de vraag naar wapens en naar kindsoldaten daalt en er minder gebruik wordt gemaakt van wapengeweld.

Er zijn verschillende manieren om het debat vooruit te helpen. Ofschoon er debatten aan de gang zijn op internationaal niveau, moeten de acties altijd via de nationale wetgeving tot stand komen. Het is onmogelijk oplossingen te bedenken die voorbijgaan aan het nationale niveau.

1.5. Uiteenzetting van de heer Martin Nagler

De voorliggende resolutie inzake kinderen in gewapende conflicten is een zeer belangrijke en prijzenswaardige stap omdat ze betrekking heeft op de verschillende beleidsniveaus, met inbegrip van de Europese Unie. Dat is zeer belangrijk omdat het Belgische buitenlands beleid niet alleen op bilateraal niveau, maar via bijvoorbeeld gemeenschappelijke ontwikkelingshulp of het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid, ook op het niveau van de Europese Unie wordt uitgevoerd.

Daarom is actie van de Belgische federale regering ook op Europees niveau en, belangrijker, op het niveau van de Raad van de EU vereist.

De resolutie vraagt zulke actie van de federale regering. De « Internationale Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten » ziet dit initiatief als het begin van een proces dat nauwkeurig onderzoek en opvolging van inspanningen op Europees niveau zal omvatten. De resolutie is een zeer belangrijke stap in de goede richting.

De richtsnoeren over « Kinderen in gewapende conflicten » werden in 2003 door de Raad algemene zaken en buitenlandse betrekkingen goedgekeurd. Doelstelling van de richtsnoeren was de EU te voorzien van een operationeel werktuig om te worden gebruikt in samenhang met derdewereldlanden en in multilaterale mensenrechtenfora, ter ondersteuning van de EU-doelstelling om derdewereldlanden en niet-overheidsactoren te beïnvloeden.

De richtsnoeren ondersteunen de toepassing van internationale mensenrechtennormen, humanitair recht en regionale internationale mensenrechteninstrumenten en het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten.

In de resolutie staat ook dat regeringen moeten worden aangespoord om deze instrumenten te ratificeren.

Zes lidstaten van de Europese Unie hebben het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind nog steeds niet geratificeerd. Het is zeer belangrijk dat alle lidstaten van de EU de verschillende internationale instrumenten zo spoedig mogelijk ratificeren.

De richtsnoeren waren de eerste specifieke EU-beleidsstrategie met betrekking tot kinderen. Ze brengen echter geen nieuw beleid naar voren. In plaats daarvan zijn ze gericht op het mainstreamen van bestaande beleidselementen in het gehele EU-stelsel.

Verwacht wordt dat EU-actie met betrekking tot door gewapende conflicten getroffen kinderen hierdoor wordt verstrekt.

De richtsnoeren voorzien in betrokkenheid van de EU op verschillende gebieden. Ze voorzien in een bewakings- en rapportagesysteem dat door de missiehoofden in derdewereldlanden en EU-delegaties in praktijk dient te worden gebracht. Uitgaand van dat bewakings- en rapportagesysteem dient een beoordeling te worden uitgevoerd en dienen aanbevelingen voor acties te worden gedaan.

De mogelijk te hanteren instrumenten zijn onder meer politieke dialoog, financiering van projecten zoals DDR via de multilaterale samenwerking, crisisbeheer en opleiding van regeringsambtenaren.

Daartoe selecteerde de EU een aantal prioritaire landen : Burundi, Colombia, de Democratische Republiek Kongo, Liberia, Rwanda, Sierra Leone, Sri Lanka, Soedan, Oeganda, Afghanistan, Birma en Nepal.

EU-delegaties en missiehoofden in deze landen werd verzocht op de situatie toe te zien en verslag uit te brengen. Dat gebeurde in de meeste landen, behalve de Democratische Republiek Kongo, Nepal, Birma en Afghanistan, die pas laat op de lijst van prioritaire landen kwamen.

Op grond daarvan stelde het Nederlandse voorzitterschap van de EU einde 2004 een actieplan op. Dit actieplan stelde een verdeling van het werk voor op grond van de bestaande prioriteiten van de lidstaten. EU-lidstaten zouden ermee instemmen de activiteiten in één of meerdere prioritaire landen van eigen keuze uit te breiden.

Het probleem met het actieplan was dat geen enkele EU-lidstaat er ooit echt mee begon. Nederland startte een klein proefproject in Noord-Oeganda. Daarnaast ondernam geen enkele EU-lidstaat enige actie.

Na twee jaar blijven de richtsnoeren grotendeels theorie. Jammer genoeg is er niet veel gebeurd.

Van bij het begin heeft de Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten op dit probleem gewezen en heeft ze aanbevelingen voor verbeteringen gedaan.

Het jaar 2005 biedt een belangrijke gelegenheid om de richtsnoeren bij te werken en te verbeteren, omdat dit jaar de tweejaarlijkse herziening dient plaats te vinden. Het huidige Britse voorzitterschap van de EU dient deze herziening uit te voeren om de toepassing van de richtsnoeren te beoordelen.

Het beoordelingsproces is reeds aan de gang en zal met de goedkeuring van de herziening op 12 en 13 december 2005 in de Raad algemene zaken en buitenlandse betrekkingen worden voltooid.

De belangrijkste doelstelling van de Coalitie tegen het gebruik van kindsoldaten was een betere toepassing van de richtsnoeren, om eindelijk de algemene doelstellingen van de richtsnoeren naar concretere en praktischer betrokkenheid van de EU te vertalen.

Na twee jaar is het resultaat niet erg indrukwekkend. Het is daarom goed en belangrijk dat in de resolutie een groot aantal aanbevelingen staan. Bovendien werden ter aanvulling een aantal amendementen ingediend.

Tot nu toe was er een gebrek aan coördinatie, tengevolge waarvan de richtsnoeren niet zijn verwezenlijkt. Er zijn verschillende mensenrechtenrichtsnoeren. Er zijn ook vele actoren die actief zijn in de EU en verondersteld worden deze richtsnoeren toe te passen. Zonder goede coördinatie zal dat nooit lukken.

Van bij het begin hebben de Coalitie en andere NGO's aangedrongen op een Speciale vertegenwoordiger voor kinderen in gewapende conflicten om in de EU alle acties en actoren te coördineren en op de toepassing van richtsnoeren toe te zien. Tot vandaag is dat niet gebeurd.

Jammer genoeg heeft het tot de herziening van dit jaar geduurd om de mogelijkheden van aandachtspunten op hoog niveau, een groep van deskundigen of een Speciaal vertegenwoordiger opnieuw te bekijken. De aanstelling van een Speciaal vertegenwoordiger lijkt niet te zullen gebeuren.

Omdat er geen Speciaal vertegenwoordiger is, is de Coalitie van mening dat er tenminste een deskundige met betrekking tot kinderen in gewapende conflicten in de dienst van de Persoonlijk vertegenwoordiger voor de mensenrechten van Javier Solana moet zijn. Verwacht werd dat Javier Solona deze zeer belangrijke rol op zich kon nemen. Hij was reeds zeer actief met betrekking tot « Kinderen in gewapende conflicten ». Jammer genoeg beschikt hij daarvoor slechts over zeer beperkte financiële en personele middelen. Daarom dient een deskundige voor « Kinderen in gewapende conflicten » in zijn dienst te worden aangesteld.

In de ontwerpherziening wordt niet in zulke deskundige voorzien.

Ook het actieplan speelt in de ontwerpherziening van de richtsnoeren slechts een zeer beperkte rol. Het werd door de lidstaten niet positief ontvangen.

Op dit ogenblik wordt in geen enkel alternatief of verbeterd actieplan voorzien.

Het actieplan speelt een zeer belangrijke rol omdat het de lidstaten de mogelijkheid biedt actie te ondernemen in hun bilaterale betrekkingen en dus aan de toepassing van de EU-richtsnoeren bij te dragen.

De Senaat moet de federale regering blijven aansporen om op bilaterale basis actie te ondernemen en zo aan de EU-richsnoeren bij te dragen.

Er is niet voorzien in een uitbreiding of openstelling van de lijst van prioritaire landen om extra landen toe te voegen waar de situatie voor kinderen in gewapende conflicten zeer ernstig is. De ontwerpherziening lijkt Rwanda en Sierra Leone integendeel van de lijst van prioritaire landen te zullen schrappen. Dat geeft aanleiding tot ernstige bezorgdheid.

Het is op dit ogenblik niet duidelijk hoe de follow-up na de herziening van dit jaar zal zijn. Gelukkig roept één amendement in de resolutie op tot toekomstige, minstens tweejaarlijkse herzieningen van de richtsnoeren om te garanderen dat ze voldoende worden bijgewerkt en om hun invloed te beoordelen. Tot nu toe heeft de EU niets van die aard ondernomen. Jammer genoeg is het overleg over de herziening bijna voorbij.

De resolutie vormt de basis van de follow-up in de toekomst en voor het uitoefenen van druk op de regering om resolute actie te ondernemen op nationaal niveau en bilateraal, met derdewereldlanden, op het niveau van de Europese Unie.

2. Hoorzitting van 10 januari 2006

2.1. Uiteenzetting van mevrouw Sophie da Câmara Santa Clara Gomes, deskundige Centraal Afrika, DGOS

A. Het algemeen kader Preventie, beheer en oplossing van conflicten : « kindsoldaten » in de samenwerkingsstrategie

De burgerbevolking wordt steeds vaker het eerste slachtoffer van gewapende conflicten, vooral in Centraal Afrika. Deze bevolking telt verschillende kwetsbare groepen, met als grootste slachtoffer van de oorlog de kindsoldaten. Meestal spelen zij onder dwang een rol in conflicten en gevechten die zij niet begrijpen, worden zij aangezet tot gruweldaden, soms tegen hun eigen gemeenschap, waarbij zij hun voeling met het leven verliezen, geen waarden meer kennen, niet naar school gaan, getraumatiseerd en ziek volledig worden uitgesloten van een maatschappij die het zo al moeilijk heeft met de heropbouw. De heropbouw van de vrede moet gestoeld zijn op de komende generaties om duurzaam te zijn. Conflicten veroorzaken blijvende en diepe maatschappelijke, politieke en psychologische wonden. Zonder vrede is er geen ontwikkeling, maar dat is niet voldoende, de menselijke veiligheid moet opnieuw gegarandeerd worden en de dieperliggende oorzaken, maar ook de rechtstreekse gevolgen van de oorlog moeten worden aangepakt.

De specifieke doelstellingen van de Belgische strategie voor vredeshandhaving zijn :

het promoten van de mensenrechten (waaronder de rechten van het kind en het protocol inzake kindsoldaten), de hervormingen van de veiligheidsector (SSR); de demobilisatie en herintreding van soldaten (DDR, ES); de strijd tegen het gebruik van antipersoonsmijnen en de verspreiding van lichte wapens.

Het probleem van kindsoldaten of van kinderen in conflicten (EAFGA) past in het ruimere kader van beleidsopties, strategieën en instrumenten van de Belgische samenwerking voor conflictoplossing en vredeshandhaving in kwetsbare landen.

De Samenwerking moet worden gezien als een beschermingsmiddel, een hefboom om de menselijke veiligheid en de rechtstaat te herstellen. Natuurlijk kan niets de Staat en een goed werkend juridisch apparaat vervangen.

B. Wat is een kindsoldaat ?

Wat is precies een kindsoldaat ? Breder dan de definitie van Cape Town, die is opgenomen in het voorstel van resolutie, is het een « kind », tussen 8 en 17 jaar, jongen of meisje, meestal weggehaald bij zijn familie en ontworteld, dat een onvoorstelbare selectie heeft overleefd (de helft overleeft) en is getraind, dat als eerste opdracht krijgt ongemaskerd zijn eigen dorp aan te vallen, dat alle besef van goed en kwaad verloren heeft, dat vervreemd is geraakt van zijn eigen identiteit aangezien het jarenlang alleen een oorlogsnaam heeft, ... Voor jonge meisjes is de situatie nog erger, zij worden vaak al moeder nog voor zij vrouw zijn, ... Het zijn dus in de realiteit zeker ook gevaarlijke krijgers.

De « kindsoldaten » doorlopen allemaal min of meer hetzelfde helse parcours : zij worden met geweld weggehaald uit hun dorp (zij vluchten, maar vaker nog worden zij ontvoerd of overvallen), plegen gedwongen wreedheden tegen hun eigen gemeenschap of familie (verkrachtingen, afpersingen, plunderingen, martelingen, verminkingen, ...). Zo wordt de band met hun familie volledig weggeveegd. Zij staan niet meer in het echte leven en worden heuse machines die alle bevelen gehoorzamen, geen besef van goed en kwaad meer hebben en geen grenzen meer kennen (en door drugsgebruik kennen zij ook geen angst meer). Zij nemen dus met succes de plaats in van volwassen strijders en worden gebruikt als koeriers, verkenners, ontmijners, spionnen, dragers, beulen, mascottes, tolken, koks of seksslaven. Duidelijk is dat zij vanuit een militaire logica onmisbaar en niet-vervangbaar zijn in een guerillastrijd met beperkte middelen, zij zijn het absolute wapen van de arme. Precies die logica maakt de demobilisatie van kindsoldaten zo moeilijk omdat zij voortdurend opnieuw worden gerecruteerd. Deze krijgers kosten de vredeshandhaving ook heel wat hoofdbrekens aangezien alle regels en engagementen overboord worden gegooid door de permanente aanwezigheid en dreiging van kinderen in de vijandelijke rangen. Als deze kinderen uiteindelijk worden bevrijd en bij gespecialiseerde organisaties worden gedemobiliseerd, begint een lange strijd : het kind wordt in een transit- en oriëntatiecentrum geplaatst, nadat zijn leeftijd is gecontroleerd wordt het begeleid om uiteindelijk naar zijn familie te kunnen terugkeren. Het kind zal al dan niet opnieuw naar school gaan, zijn familie moet worden opgespoord, de gemeenschap voorbereid op zijn terugkomst. Het heeft psychologische begeleiding nodig om langzaamaan terug te keren naar een « normaal » leven.

C. Moeilijkheden en dilemma's bij de demobilisatie van « kindsoldaten »

De demobilisatie van kindsoldaten moet plaats hebben maar verloopt uiterst moeilijk, met tal van hindernissen en dilemma's.

— Moeilijkheden :

• De meesten voelen zich geen kind meer en willen zich voordoen als volwassenen (geld krijgen en erkend worden als volwassene)

• Middelen vinden om specifiek jonge meisjes te beschermen via gepaste kanalen (hen vinden, hen uit de groepen halen, ...)

• De gewapende troepen ontkennen dat kindsoldaten bestaan en worden ingezet

• Zij moeten ter plaatse worden opgezocht om hen uit de gewapende groepen te halen, tegen hun bevelhebbers in,

• Bij hun terugkeer worden zij niet aanvaard of uitgestoten door de lokale bevolking, zij moeten daar dus tegen beschermd worden, net als de lokale bevolking,

• De controle of bepaling van de leeftijd in ongunstige sociale omstandigheden (ondervoeding, idee al volwassen te zijn, ...) verloopt moeilijk en verschilt van land tot land,

• De opsporing (tracing) van de families (bijvoorbeeld in Kongo) is een enorme uitdaging aangezien zij zelf niet eens weten wie zij zijn (door drugsgebruik, een oorlogsnaam, ...),

• Of zij al dan niet op duurzame wijze opnieuw deel kunnen uitmaken van hun oorspronkelijke gemeenschap, die verwoest is door de oorlog en waar weinig economische vooruitzichten zijn, hangt af van de appreciatie van de noden van de gemeenschap en van de steun aan de families, een traag werk van lange adem,

• De uitwerking van een samenwerking tussen burgers en militairen is noodzakelijk maar wordt geconfronteerd met verschillen in doelstellingen en cultuur,

• De coördinatie van de aanpak van de verschillende onafhankelijk van elkaar werkende instanties, die weigeren gecoördineerd te werken kan leiden tot ongelijkheid tussen de verschillende groepen waarvoor de verschillende NGO's werken,

• Het vaak ontoereikende wettelijk kader in het gastland of het totale gebrek aan dwangmiddelen waardoor een wettelijke aanpak overbodig wordt,

• Het duurzaam afzweren van oorlog als bestaansmiddel, die in grote mate afhangt van de mate waarin de internationale gemeenschap een stabiele omgeving kan garanderen en alternatieve bestaansmiddelen kan bieden,

• De hereniging met hun familie van « getrouwde » meisjessoldaten met kinderen, voor wie de Cape Townbeginselen aanraden hen te herenigen met hun ouders terwijl zij het risico lopen alles kwijt te raken als zij van hun partner worden gescheiden,

De menselijke en wettelijke noden voor demobilisatie van kindsoldaten botsen ook vaak met andere noden en stellen complexe dilemma's :

— Grootste dillema's :

• Evenwicht tussen maatschappelijk recht en gelijkheid tussen kwetsbare groepen (andere kinderen getroffen door oorlog) en gerichte steun aan de reïntegratie van kindsoldaten,

• Evenwicht tussen recht en vredeshandhaving;

• Aanzetten tot demobilisatie (gewapende groepen, FDLR, ...) en gevaar strijders te belonen,

• Recht of kinderen ?

• Reïntegratie of bestraffing ? Geïnstitutionaliseerde amnestie (Bdi, DRK), Gebrek aan recht of gerecht (DRK) ...

D. Acties van de DGOS

De DGOS beschikt over een aantal samenwerkingsinstrumenten inzake de problematiek van kindsoldaten en de uitvoering van de beleidslijnen van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voorgesteld in zijn algemene beleidsnota (zie ontwerpresolutie). Deze samenwerkingsinstrumenten worden vervolgens omgezet in projecten en programma's die worden uitgevoerd door de partners van de DGOS.

Een aantal samenwerkingsinstrumenten :

— Herstel van de menselijke veiligheid en conflictpreventie : toegang, bescherming, SSR, DDR, ontmijning, ...

— Institutionele steun voor de heropbouw van de rechtstaat, het overgangsrecht, het internationale recht

— Demobilisatie en reïntegratie van kinderen die behoren tot gewapende groepen, ...

— Communautaire samenwerking

— Onderwijs

— Reproductieve gezondheidszorg en bescherming

— Steun aan de Speciale Gezant voor kinderen in gewapende conflicten

— Lobbying bij de DAC (OESO) zwakke staten en Conflict and Peace Development Cooperation

Deze instrumenten volgen een aantal grondbeginselen : maatschappelijke justitie, gelijkheid, bescherming, het niet monetiseren van hulp aan kinderen (gedemobiliseerd ...), ...

Een aantal lopende programma's : (RMQ : niet duidelijk becijferbaar)

— DDR (MDRP) : 7 landen in Centraal Afrika

— Demobilisatie EAFGA (UNICEF, CRB, BICE, MDRP, CONADER, ...) : DRK, Burundi, Rwanda, Oeganda, niet opnieuw recruteren

— Bestrijding van seksueel geweld (UNIFEM/UNICEF/FNUAP) : DRK

— Straatkinderen (CRB, ...) : Burundi, DRK

— Opvoeding, herscholing, opleiding, schoolkantines, ...

— Reproductieve gezondheidszorg (transversaal)

— Ontmijning en opleiding inzake mijnen

— Gerecht en herstel van de rechtstaat : steun van ministerie van Justitie, Hooggerechtshof, Grondwet, ...

— Nationale commissie voor waarheid en verzoening (RW, Bdi, RDK)

— Gaçaça

— Amnesty Commissie Oeganda

— TPIR

— Wetboeken en wetten ... ... (Burundi, DRK, ...); ...

In Centraal Afrika heeft België zich bijzonder ingespannen inzake ontwapening, demobilisatie en reïntegratie, in het Multi-Country Programme for Demobilization and Reintegration of Ex-Combatants (MDRP) in the Greater Great Lakes Region van de Wereldbank, waarbinnen ons land een actieve rol speelt inzake de bekendmaking van twee principes : het principe van de gemeenschappelijke aanpak (vs. de individuele aanpak) en het principe van de specifieke aanpak van het probleem van de kindsoldaten (UNICEF). Ons land ziet er onder meer op toe dat de verschillende initiatieven elkaar aanvullen en samenhangen, en dat zij bijdragen tot stabiliteit en duurzame vrede. Andere grote partners daarbij zijn : Unicef, het Belgische Rode Kruis, BICE Duitsland, lokale NGO's en de UNDP.

De demobilisatie van kindsoldaten is dringend, maar tegelijk ook een taak op lange termijn.

Er moet een engagement in de tijd zijn (met voorrang voor een duurzame en degelijke reïntegratie, psychologische begeleiding en opname in vorming of school), maar ook een gemeenschappelijke benadering, met een billijke reïntegratie voor alle kwetsbare groepen die door de crisis zijn aangetast, én voor de gastgemeenschap. In Burundi, de DRK, Rwanda, heeft de oorlog diepe wonden geslagen en zijn kindsoldaten helaas slechts een van de vele kwetsbare groepen (naast bijvoorbeeld vrouwen). Ook al is het evident dat de situatie van kindsoldaten de basis levert voor een duurzame heropbouw van een samenleving, toch moet België, als grootste geldschieter in de regio, zijn acties inpassen in een ruimer kader, namelijk het herstel van een rechtvaardige en billijke rechtstaat, van een duurzaam en vreedzaam maatschappelijk systeem. Daarom tracht de DGOS de interventies aan te vullen door andere agentschappen te financieren en door bijkomende bilaterale interventies te doen (herintrede in de gemeenschap, basiseducatie, ...).

Inzake traumabehandeling wordt ook steun toegekend aan een aantal pilootprojecten voor getraumatiseerde kinderen in Rwanda en in het noorden van Oeganda.

E. Gezamenlijk team

De afgelopen jaren is het samenwerkingsbeleid ten opzichte van landen in een crisis en in een post-conflictsituatie geëvolueerd naar een nauwer verband tussen veiligheid en ontwikkeling. Momenteel is deze nieuwe aanpak gebaseerd op « onwikkeling, diplomatie en veiligheid ».

Er moet absoluut worden samengewerkt inzake veiligheid in het gebied van de Grote Meren, met name door twee complementaire pijlers, SSR en DDR. Daarom hebben Landsverdediging en Ontwikkelingssamenwerking eind 2003 samen met Buitenlandse Zaken een nieuwe vorm van samenwerking opgezet.

Op initiatief van Ontwikkelingssamenwerking en in samenspraak met het kabinet van Landsverdediging werd een burgerlijk-militaire « beleidscel » gevormd ter behandeling van het dossier van het Programme National de Désarmement, de Démobilisation et de Réinsertion van de DRK, waarvan een volledig deel over de gezamenlijke fazes van dat Programme met het Plan de Réforme et d'Intégration de l'Armée congolaise gaat. De gecombineerde deskundigheid die ontstaat uit het gezamenlijke optreden van beide deskundigen heeft het mogelijk gemaakt een breed en complementair spectrum te bestrijken (politiek, operationeel, militair, technisch, financieel, ...).

Door de oprichting van een « beleidscel » is de zichtbaarheid en de geloofwaardigheid van België op internationaal niveau toegenomen, en wel in het raam van de algemene ontwikkeling van het beleid en de praktijk inzake DDR en SSR.

Het wordt voor België dan ook mogelijk een actieve rol te spelen ter verbetering van het beleid en de praktijk inzake DDR en SSR op de internationale fora (VN, EU-Raad, Wereldbank ...), vooral in Centraal Afrika. En in het bijzonder wat de kinderrechten betreft.

De deskundigheid en de « knowhow » van de beleidscel opent nieuwe perspectieven voor de betrokkenheid van België in de postconflictsituatie, in de bestaande of toekomstige Programma's voor Militair Partenariaat of bij nieuwe crisissen.

Behalve het twee jaar lang systematisch volgen van de projecten van de kindsoldaten, stond het team in het veld in voor de controle van de CTO, de dialoog met de militaire commandanten en met de chefs van de Mai-Mai, de dialoog met de NGO's, de contacten met de families ...

Wat de kindsoldaten betreft blijkt het zoals voor de overige veiligheidsvraagstukken inzake conflictpreventie, -beheer en -oplossing van essentieel belang dat de Belgische standpunten over de DDR- en SSR-processen gecoördineerd worden en intern coherent blijven, hoe moeilijk dat ook is. Inzake de kindsoldaten werd de eerste poging tot nauwe samenwerking tussen Landsverdediging en Ontwikkelingssamenwerking ondernomen in Kisangani, bij de vorming van de Première Brigade Intégrée, en die poging was vrij bevredigend. (Laattijdige oproep, terughoudendheid, miskenning, geen betrouwbare partner ...).

Uit die ervaring kan heel wat lering worden getrokken :

— De reflex van identificatie en controle moet aanwezig zijn (medische staf of gespecialiseerde medische staf).

— Samenwerking met Ontwikkelingssamenwerking, de brug naar de gespecialiseerde instellingen, moet een automatisme worden

— De basisbeginselen van wat met de kinderen moet gebeuren, worden miskend : ze onmiddellijk afzonderen van de volwassenen, vooral de meisjes, ze voeden, verzorgen en bezighouden; ze niet als kinderen behandelen (ze zullen al het mogelijke doen om naar hun commandant te vluchten)

Een specifieke opleiding is noodzakelijk, aangezien er geen enkele vergissing mag worden begaan. Indien de « reddingsinterventies » slecht zijn voorbereid of onvoldoende zijn gecoördineerd wordt de fragiele vertrouwensrelatie definitief verbroken en is het kind voor de demobilisatie verloren.

F. Conclusies en commentaar bij de resolutie van mevrouw de Bethune

Technisch gesproken is het voorstel van resolutie uitstekend, de problematiek wordt er grondig in behandeld.

Aanvullend kunnen volgende gegevens worden onderstreept  :

— De coherentie van het optreden van de diverse Belgische spelers is van fundamenteel belang om een geloofwaardige en degelijke actie te krijgen, en een minimale hefboomcapaciteit. Dat geldt voor de federale spelers, de deelgebieden en de NGO's. Het is dus van essentieel belang dat de versteviging van de interdepartementale coherentie met alle middelen wordt versterkt, vooral op het gebied van samenwerking tussen de civiele en de militaire wereld.

— In die context kan de institutionalisering van de beleidscel een belangrijke stap zijn voor die coördinatie. Overigens heeft de Belgische ervaring reeds de aandacht gewekt van Zweden, Nederland en Duitsland, die het mechanisme proberen over te nemen. In dezelfde context heeft de Europese Raad zijn Unité de Gestion Civile des Crises, die uit burgers en militairen bestaat, flink versterkt.

— In die optiek is de oprichting van een federaal conflictpreventiecentnim een uitstekend idee, dat evenwel voor alles op deskundigheid moet steunen en op de richtlijnen van het DAC over conflicten en zwakke staten, alsook op de beste praktijken terzake. Dat vergt de betrokkenheid van de deskundigheid van Ontwikkelingssamenwerking, de enige instelling die zitting heeft in het DAC en ondersteuningsprogramma's voor vredesconsolidatie toepast.

— Het welslagen van de interventies om de kindsoldaten de demobiliseren kan slechts op langere termijn volledig zijn, dat vergt verbintenissen op lange termijn een stabiele ondersteuningsprogramma's, en dus een aanpak op lange termijn in elk land waar een verbintenis is aangegaan.

— De Cape Town beginselen moeten in 2006 worden herzien. Het is van essentieel belang dat België daar actief toe bijdraagt.

— Om de vergissingen uit het verleden niet te herhalen en de Belgische mogelijkheden voor vredeshandhaving (vooral inzake Peacekeeping-opleiding) te versterken, moet het gedeelte bescherming en conflictbeheer in de opleiding van onze soldaten worden verfijnd, zoals dat reeds gebeurt in Duitsland, Noorwegen, Zweden en Canada.

In die context heeft de beleidscel overigens reeds heel wat samengewerkt met diverse landen. Het Europese beleid terzake heeft eveneens dat doel voor ogen.

— Naast de demobilisatie en de resocialisatie van de kindsoldaten, moet worden gewezen op het precaire statuut van alle kinderen bij gewapende conflicten en op de noodzaak er voorrang aan te geven dat de kinderen na het conflict opnieuw school lopen.

— Niet alleen, moet het fundamentele belang van de geboorteregistratie worden onderstreept, ook moet worden gewezen op de noodzaak de praktijken te harmoniseren (bijvoorbeeld : DRC).

2.2. Gedachtewisseling

De heer Galand merkt vooreerst op dat de 3 D's waarnaar mevrouw da Câmara heeft verwezen, staan voor « Disarming, Development and Democracy » en niet « Development, Diplomacy and Defence »; zij zijn vastgelegd door de Verenigde Naties.

De heer Galand meent verder dat de opmerkingen over het feit dat België een klein land is, eerder kwetsend zijn.

Voor deze spreker ontbreekt één element in de uitzetting, te weten preventie. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat kinderen geen soldaten worden ? Het antwoord is uiteraard er voor te zorgen dat er geen oorlogen noch gewapende conflicten zijn, maar wanneer dit onvermijdelijk is, kan opleiding en vorming van onderwijzers ertoe bijdragen dat kinderen een juiste keuze maken en niet klakkeloos het voorbeeld van de kindsoldaten volgen.

Daarnaast moeten we, in het kader van de reclassering, ervoor zorgen dat culturele ervaringen die gericht zijn op de reclassering, worden gevaloriseerd en ondersteund.

Mogelijks rijst er op dat vlak een probleem qua bevoegdheidsverdeling aangezien het om persoongebonden aangelegenheden gaat. Kan mevr. da Câmara meer uitleg geven over het overleg met de gemeenschappen en gewesten ?

Mevrouw de Bethune meent dat er veel nadruk werd gelegd op het belang van coherentie en harmonisatie, zowel interdepartementaal als horizontaal, maar minder op Europese harmonisering. Zij stelt zich de vraag of het Belgisch beleid niet eerder in overeenstemming met het Europese beleid moet gebracht worden om zo tot de noodzakelijke harmonisering te komen.

Wat betreft het feit dat de Cape Town-beginselen zullen herzien worden, pleit mevrouw de Bethune ervoor dat België niet alleen actief deelneemt maar ook de amendering actief stuurt met de ervaring die op het terrein werd opgedaan.

Uit de uiteenzetting blijkt dat er meer de nadruk moet gelegd worden op de lange termijn benadering van de projecten. Kan mevr. da Câmara enkele concrete suggesties hieromtrent geven ?

Wat de geboorteregistratie en de intergemeentelijke samenwerking betreft, meent mevrouw de Bethune dat een harmonisatie op het vlak van de geboorteregistratie toch mogelijk moet zijn. Het departement Ontwikkelingssamenwerking kan een project voor harmonisering van de methodologie voorstellen in het kader van de wet van 25 mei 1999 over de Belgische internationale samenwerking.

Een laatste vraag betreft de beleidscel (équipe conjointe) die samengesteld is uit deskundigen inzake Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken en Landsverdediging. Volgens mevr. da Câmara zouden andere landen die voorbeeld reeds gevolgd hebben. In het voorliggende voorstel van resolutie (aanbeveling 2.6) daarentegen wordt gepleit om het Britse DAT (Defense Advisory Team) als model te nemen. De vraag is nu wat mevrouw da Câmara concreet voorstelt.

De heer Galand sluit zich aan bij de opmerking over de geboorteregistratie. Hij vraagt zich af hoe het komt dat de wijze van inschrijving in het geboorteregister op zo veel verschillende manieren gebeurt, terwijl dat voor heel België toch geüniformiseerd is.

Mevrouw Van de Casteele ziet verschillende invalshoeken in dit voorstel van resolutie. De invalshoek « ontwikkelingssamenwerking » en de problematiek van kindsoldaten in conflictgebieden in Afrika is heel anders dan de punten uit de resolutie die een weerslag hebben op het beleid inzake landsverdediging in België en in andere Europese landen. Deze punten moeten trouwens besproken worden met de vertegenwoordigers van andere departementen. Zo meent mevrouw Van de Casteele dat de definitie van kindsoldaten die door mevrouw da Câmara gehanteerd wordt, ertoe leidt dat België zelf in overtreding is met de principes van de resolutie. Daarom wil zij deze punten minstens met de bevoegde minister terzake eerst bespreken.

De bekommernis om te vermijden dat kinderen in dergelijke situaties terechtkomen, moet gekoppeld worden aan een vredesstrategie en aan het beleid inzake wapenhandel, hetgeen in feite een heel ruim debat vraagt.

Mevrouw Van de Casteele wijst verder op een mentaliteitsprobleem, namelijk dat geweld als een evidentie, een deel van de cultuur wordt beschouwd. Daarom moeten kinderen niet alleen in het onderwijs opgevoed worden, maar moet ook de hele beeldvorming aangepakt worden.

Mevrouw Van de Casteele wenst ook nog te weten waarom mevrouw da Câmara met enthousiasme een pleidooi houdt over het federaal conflictpreventiecentrum. Uit ervaring weet spreker dat het oprichten van allerlei instituten niet altijd de meest efficiënte weg blijkt te zijn.

De heer Lionel Vandenberghe heeft een heropvoedingskamp in Ruhengeri bezocht en heeft daar kunnen constateren dat het ongeveer 2 000 dollar per kind kost om een kind terug aan te passen aan de maatschappij. Zijn vraag is hoeveel België investeert in programma's om kindsoldaten terug op te voeden.

Naast de heropvoeding, moet meer aandacht aan preventie worden besteed. Spreker pleit ervoor dat in internationale verdragen een verbod op het inschakelen van kinderen in het leger wordt voorzien, maar tevens specifieke clausules met betrekking tot Centraal Afrika om de regeringen ertoe te dwingen maatregelen te nemen.

Ten slotte wijst spreker op zijn amendementen met betrekking tot de lichte wapens omdat de problematiek van kindsoldaten niet los gezien kan worden van de problematiek van lichte wapens. Kinderen kunnen deelnemen aan de strijd omdat lichte wapens massaal in omloop zijn in conflictgebieden.

Wat betreft de opmerking dat België een klein land is, stelt mevrouw da Câmara dat zij alleen het feit betreurt dat België nu eenmaal niet het budget inzake ontwikkelingssamenwerking van een groter land kan inzetten.

Wat preventie betreft, is het inderdaad zo dat opvoeding en onderwijs fundamenteel zijn, maar preventie speelt nog meer bij de elites en de oorlogsvoerenden dan bij de kinderen.

Zo is er een groot verschil tussen conflicten van de eerste en van de tweede generatie. Na een eerste conflict hebben de meeste betrokkenen veel geleerd, zowel in positieve als in negatieve zin. Één van de eerste lessen is dat demobilisatie wordt betaald, zodat hoe meer soldaten in feite hoe meer winst betekent. Kinderen die er amper 10 uitzien, beweren dat ze reeds 18 zijn, omdat ze hebben geleerd om hun werkelijke leeftijd niet te vermelden. Daarentegen, wanneer het rekruteren en gebruik van kindsoldaten wordt gesanctioneerd en de sancties zijn voldoende zwaar en worden ook effectief uitgevoerd, dan zijn er in een tweede conflict meestal veel minder kindsoldaten.

Kinderen moeten opgevoed en opgeleid worden. Daarbij moet men aandacht besteden voor het statuut, de opvoeding en het welzijn van heel de bevolking en moet er een minimum aan menselijke veiligheid verzekerd worden.

Kinderen sluiten zich soms vrijwillig aan bij gewapende bendes omdat ze geen ouders of familie meer hebben of omdat ze als militair een wapen en een statuut krijgen. Hier is inderdaad een belangrijke band tussen kindsoldaten en de proliferatie van lichte wapens. Evenwel bewapenen kinderen zich soms ook om zich te kunnen verdedigen en te overleven, niet alleen om oorlogje te spelen.

Daarnaast is het een feit dat 80 % van de landen die een conflict achter de rug hebben, binnen 5 jaar opnieuw in een conflict hervallen indien er geen maatregelen worden genomen.

Wat het valoriseren van culturele ervaringen betreft, verklaart mevr. da Câmara dat financiering voorhanden is. Het Belgische Rode Kruis en Artsen Zonder Grenzen bezitten een grote specialisatie op het vlak van traumabeheer en leveren goed werk. Er wordt gewerkt met toneelvoorstellingen, beeldende expressie en alle andere artistieke uitingen, vooral aangezien het dikwijls om analfabeten (kinderen die ofwel nooit naar school geweest zijn of door de omstandigheden alles hebben vergeten) gaat.

Over de vraag naar de coherentie van het beleid in dat domein, stipt mevrouw da Câmara aan dat de gemeenschappen en de gewesten weinig betrokken zijn bij de acties naar kindsoldaten toe. Waar er samenwerking vereist is, zoals op vlak van onderwijs, verloopt deze in de praktijk wel heel goed.

De richtlijnen van de EU zijn gebaseerd op de Cape Town principes en deze van Unicef. Ze zijn van toepassing in het geval van de Europese ontwikkelingssamenwerking door het charter van Cotonou. We kunnen onze ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming brengen, maar we zullen nooit de middelen hebben om hetgeen in die richtlijnen is aanbevolen, toe te passen. Trouwens, de wet van 1999 staat niet toe in te gaan op sommige aanbevelingen onder meer betreffende de grote infrastructuurwerken.

Wat de herziening van de Cape Town principes betreft, is de DGOS uitgenodigd voor de eerste ronde van de bespreking.

Volgens mevrouw da Câmara is de kans op discussie met vertegenwoordigers van Unicef groot omdat deze laatsten vrij behoudsgezind zijn op een aantal vlakken. Zo houden zij vast aan de leeftijdsgrens van 18 jaar terwijl meermaals is vastgesteld dat deze leeftijd niet overeenstemt met de werkelijkheid op sociaal, economisch en cultureel vlak in tal van landen in Afrika en Azië.

Bij de herziening zal DGOS vooral pleiten voor aanpassingen die in de praktijk duidelijk zijn geworden, zoals de kwestie van kinderen die hoofd van een gezin zijn en de kwestie van de aanpassing van de rechtsregels en een zekere vorm van bestraffing.

Wat betreft het pleidooi voor de lange termijn, onderstreept mevrouw da Câmara dat projecten voor de wederopname in de maatschappij van kindsoldaten meestal 1 à 2 jaar duren. Wat betreft ontwikkelingssamenwerking rijst daarbij het probleem van de financieringslijnen die verdeeld zijn over twee ministers en het probleem met het snelle rouleren bij deze ministers. Bijgevolg wordt het ene beleid nogal eens ingewisseld voor een ander beleid, hetgeen voor pas opgestarte programma's niet altijd een goede zaak is.

Over de verschillen inzake geboorteregistratie, zegt mevrouw da Câmara dat zowel de steden Brussel en Luik als Unicef niet alleen moeten werken met de Kongolese autoriteiten, maar dat in Kinshasha en in Lubumbashi ze zich niet tot dezelfde partners met dezelfde ideeën kunnen wenden. In feite zijn er drie verschillende fiches in omloop. Het gaat er dus niet om dat Brussel of Luik geen goed werk leveren, wel dat ze elk een andere partner hebben. Er worden nu vergaderingen met vertegenwoordigers uit Brussel en Luik alsmede met vertegenwoordigers van de Vereniging van steden en gemeenten belegd om dit probleem op te lossen. Op de fiche is een minimum informatie noodzakelijk want er zijn veel wezen en oorlogsslachtoffers. Mensen ondernemen soms hele grote verplaatsingen. Daarom moeten de noodzakelijke basisgegevens vermeld worden zonder dat de fiche te duur of te ingewikkeld wordt.

Wat het voorbeeld van het Britse DAT betreft, stelt mevrouw da Câmara dat DAT het model bij uitstek is voor de civiel-militaire samenwerking. Drie ministers (van Buitenlandse Zaken, van Ontwikkelingssamenwerking en van Landsverdediging) zijn gelijktijdig voor één cel bevoegd en elke minister kan afzonderlijk het werk van de cel inleiden; de DAT beschikt over een permanente pool van experts, zowel burgers als militairen, die ter beschikking staan van die ministers. Het budget wordt niet opgenomen in de begroting van het departement ontwikkelingssamenwerking. Het geld wordt door een regeringsbeslissing ter beschikking gesteld van de DAT ter preventie van conflicten. De DAT heeft dus een heel eigen budget.

Wellicht is een dergelijk model veeleer mogelijk in een land waar de regerende meerderheid geen coalitieregering is. Voor België is een dergelijke structuur niet zo gemakkelijk te realiseren. Trouwens, België beschikt ook niet over het budget van Groot-Brittannië.

Wat betreft de geweldcultuur, wijst mevrouw da Câmara op het feit dat in heel wat samenlevingen de meerderheid van de bevolking jonger is dan 25 jaar en dat kinderen er nooit iets anders dan een oorlogssituatie hebben gekend. Dit maakt het zeer moeilijk om die kinderen iets te leren dat ze nooit eerder gezien of gekend hebben.

De investeringen van België in programma's met betrekking tot kindsoldaten bedragen ongeveer 7 miljoen euro sinds 2001, hetgeen in feite niet voldoende is.

De druk die op regeringen wordt uitgeoefend is belangrijk, maar de ene regering is de andere niet. Zo kan misschien druk uitgeoefend worden op de nieuwe regering in Burundi, maar wat met de overgangsregering in de DRK waarvan we weten dat alle vertegenwoordigde partijen kindsoldaten hebben gebruikt en er nog steeds rekruteren en inzetten ? Het zal zeker een taak zijn voor de nieuwe regering en een plicht voor de Belgische regering om dat probleem op de agenda te plaatsen.

Over het enthousiasme met betrekking tot het conflictpreventiecentrum, verklaart mevrouw da Câmara dat ontwikkelingssamenwerking in een land dat door conflicten wordt geteisterd, grote verantwoordelijkheden met zich brengt, want alle daden die verricht worden zijn politiek en het risico dat het conflict wordt gevoed of terug zal opflakkeren, is steeds aanwezig. Aangezien coherentie van het beleid een eerste vereiste voor ontwikkelingssamenwerking is, zal dit centrum toelaten om de coherentie in de strategische keuzes te versterken. We moeten het feit dat België een federaal land met een coalitieregering is, overstijgen en komen tot consolidatie van de benaderingen naar de kwetsbare landen toe.

De heer de Gerlach voegt eraan toe dat opleiding een prioritaire sector voor de ontwikkelingssamenwerking blijft, niet alleen de basisopleiding voor kinderen maar ook bijvoorbeeld opleidingen voor politiemensen of alfabetiseringsprojecten voor parlementsleden. Zo wordt in Burundi 3,3 miljoen euro geïnvesteerd in de opleiding van politieagenten waarin een pakket burgerrechten, mensenrechten en rechten van vrouwen en kinderen, is opgenomen.

Wat de burgerlijke stand betreft, staat de stad Luik veruit het verst in haar project. De minister van Ontwikkelingssamenwerking heeft begin januari 2006 de burgemeester van Luik en de provinciegouverneur ontmoet om hierover van gedachte te wisselen.

Er zijn misschien meer werkbare formules dan de beleidscel, zoals de detachering van ambtenaren.

Over de geweldcultuur en de opvoeding van kinderen, onderstreept de heer de Gerlach dat een kalachnikov soms goedkoper is dan speelgoed.

3. Hoorzitting van 14 februari 2006

3.1. Uiteenzetting door luitenant-kolonel Jean-Paul Claeys

Het voorstel van resolutie snijdt drie aspecten aan die betrekking hebben op het ministerie van Landsverdediging, namelijk :

— de opheffing van de bepalingen met betrekking tot de legerdienst;

— de leeftijdsbeperking voor toegang tot de militaire scholen;

— de sensibilisering voor de problematiek van kinderen in gewapende conflicten.

De legerdienst is geregeld door de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 en opgeschort door de wet van 31 december 1992. Deze laatste wet heeft een artikel 1bis ingevoegd, die het toepassingsgebied van de wet beperkt door te preciseren « Deze wet is van toepassing op de dienstplichtigen van de lichting 1993 en van de daaraan voorafgaande lichtingen ».

Artikel 100 van de dienstplichtwetten gecoördineerd op 30 april 1962 bepaalt : « Niemand kan tot een betrekking aan de Staat, de provincie of gemeente worden toegelaten tenzij hij het bewijs levert dat hij aan de dienstplichtwetten heeft voldaan. Deze bepaling geldt insgelijks om toegelaten te worden tot een betrekking in de overheidsbedrijven, in vergunde diensten, de openbare inrichtingen of de inrichtingen van openbaar nut en in al de ondergeschikte openbare besturen. » en was lange tijd één van de obstakels voor de opheffing van de dienstplichtwetten.

We mogen bovendien niet vergeten dat de dienstplichtigen eveneens dienden voor het opvullen van het reservekader van de Krijgsmacht. De dienstplichtwetten konden niet opgeheven worden vooraleer een nieuw systeem voor het opvullen van de reserve geïnstalleerd zou worden en efficiënt zou zijn gebleken. Deze operatie werd geconcretiseerd met het nieuwe statuut van het reservekader, waarvan de wet van 16 mei 2001 houdende statuut van de militairen van het reservekader van de Krijgsmacht, de wettelijke basis is. Dit nieuwe statuut kenmerkt zich door een werving aan de basis van het reservekader. Deze manier van werven werd geconcretiseerd door artikel 8 van de wet van 27 maart 2003 betreffende de werving van de militairen. De kwantitatieve behoefte aan personeel van het reservekader werd geconcretiseerd door het koninklijk besluit van 13 oktober 2005 betreffende de personeelsenveloppe van militairen van het reservekader.

De opheffing van artikel 100 van de dienstplichtwetten door de wet van 15 december 2005 houdende administratieve vereenvoudiging, in combinatie met het onderzoek naar de resultaten van de nieuwe wervingswijze voor de reserve en met de studie over de impact van de nieuwe militaire carrière op de personeelsbehoeften, zou aanleiding kunnen geven tot de opheffing van de dienstplichtwetten.

Het tweede aspect van de resolutie handelt over de leeftijdsbeperking voor toegang tot de militaire scholen.

In dit kader is het belangrijk te preciseren dat Landsverdediging artikel 3, § 5, van het facultatief protocol inzake kinderen in gewapende conflicten bij het Verdrag inzake de rechten van het kind respecteert, dat preciseert dat de bepalingen van § 1 van artikel 3 van het facultatief protocol niet van toepassing zijn op de onderwijsinstellingen onder het beheer of onder het gezag van de Krijgsmacht.

De kandidaat-militairen bedoeld in de resolutie zijn minder dan 18 jaar oud. Het gaat dus over kandidaat-beroepsonderofficieren die aanvaard worden in een school voor onderofficieren met het oog op het behalen van een diploma van het hoger secondair onderwijs. De kandidaat-onderofficieren die op deze basis aanvaard worden, maken een minderheid uit van de aanvaarde kandidaat-onderofficieren. In 2005 waren er 69 op een totaal van 336 aanvaarde kandidaat-onderofficieren.

Deze kandidaten worden in de Krijgsmacht aanvaard om een voornamelijk academische en theoretische schoolvorming te volgen, evenals een periode van opleiding. Tijdens deze periode van opleiding verwerven deze jongeren de kennis, de attitudes en de geschiktheden die specifiek zijn voor het militaire beroep, wat hun integratie mogelijk maakt in de professionele vorming, die plaats vindt in een wapenschool, na afloop van hun schoolopleiding. Tijdens hun vorming hebben deze kandidaten het statuut van militair, hoewel ze niet mogen deelnemen aan een vorm van gewapende operationele inzet voor ze de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt (Art. 3bis van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de Krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden), en evenmin ingezet kunnen worden bij hulpverlening op een vreemd grondgebied zolang ze in opleiding zijn (Art. 10, vierde lid, van bovengenoemde wet van 20 mei 1994 ingevoegd bij de wet van 22 maart 2001, dat bepaalt dat de kandidaat-militair van het actief kader die nog niet in zijn eenheid definitieve aanwijzing is aangekomen zich niet in de deelstand « in hulpverlening » kan bevinden, behalve voor het vervullen van opdrachten op het nationale grondgebied).

Landsverdediging draagt haar steentje bij tot de hulp aan minder begunstigde jongeren door aan deze jongeren de mogelijkheid te bieden om een diploma van het hoger secondair onderwijs te behalen, terwijl ze hiervoor vergoed worden. Voor sommigen onder hen maken het verwerven van het statuut van militair en het prestige van het uniform bovendien één van de elementen uit die hen heeft doen kiezen voor een militaire carrière.

Door hen te verbieden deel te nemen aan elke vorm van gewapende operationele inzet en aan elke vorm van hulpverlening op vreemd grondgebied, waakt Landsverdediging erover deze jongeren weg te houden van situaties waarin zij als een legitiem doelwit aangezien zouden kunnen worden in het kader van het internationale humanitaire recht, en dit alles terwijl hen wordt toegestaan het statuut van militair te behouden.

De blootstelling aan een aanval van deze kandidaat-onderofficieren in opleiding in een school voor onderofficieren, beperkt zich in de praktijk dus tot een blootstelling aan een aanval uitgevoerd op het nationale grondgebied. In dit kader speelt hun hoedanigheid als militair of als burger slechts een te verwaarlozen rol.

Het voorstel dat erin bestaat deze kandidaat-onderofficieren in een burgerstatuut te houden tot de leeftijd van 18 jaar, brengt verschillende technische problemen met zich mee. Deze kandidaten zouden inderdaad het statuut van rijksambtenaar moeten verwerven in de zin van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel. De rijksambtenaren worden evenwel geworven op basis van een diploma, waar betrokkenen niet over beschikken aangezien ze aanvaard worden met het oog op het behalen van dit diploma. Bovendien zou hun statuut van rijksambtenaar (op te stellen door de FOD P&O), om elke discriminatie ten opzichte van andere kandidaat-onderoffcieren te vermijden, bepalingen moeten voorzien op het gebied van prestaties, verlofregimes, tucht, verloning, ontslag, maatregelen in geval van mislukking, zoals voor de militairen.

Gezien de genomen maatregelen voor hun bescherming in de hoedanigheid van militair, rekening houdend met het feit dat het statuut van militair een aantrekkingskracht heeft voor deze jongeren, en gezien de doelstelling, met name het verhogen van hun bescherming, waarschijnlijk niet bereikt zou worden door het toekennen van een burgerstatuut, acht Landsverdediging het niet opportuun om hen een burgerstatuut toe te kennen.

• Wat het laatste aspect van de resolutie betreft, met name de sensibilisering van militairen voor de problematiek van kinderen in gewapende conflicten, zal Landsverdediging onderzoeken in hoever ze de informatie naar en de sensibilisering van haar personeel dat naar het buitenland wordt gezonden in het kader van missies, zoals onder andere het handhaven van de vrede, kan verbeteren. Bovendien zal ze onderzoeken op welke manier er rekening gehouden kan worden met de bescherming van kinderen in het kader van verscheidene documenten, die opgesteld worden in het kader van deze operaties.

3.2. Uiteenzetting door majoor Dominique Jones

Het ministerie van Landsverdediging zal op 28 februari 2006 een interdepartementale vergadering bijwonen met de FOD Buitenlandse Zaken en de FOD Justitie om het Belgische standpunt op de internationale fora (OVSE, VN, EU) over lichte wapens vast te leggen. België zal de Europese Unie ertoe aanzetten een eensluidend standpunt in te nemen over het markeren van lichte wapens.

Er hebben onderhandelingen plaatsgevonden bij de Verenigde Naties maar de Europese Unie heeft niet kunnen bereiken dat juridische dwangmiddelen worden opgelegd. Ze moest zich tevreden stellen met een politiek « dwangmiddel ».

Bij de OVSE werden in 2003 leidraden aangenomen voor lichte wapens van klein kaliber, alsook maatregelen waardoor landen in moeilijkheden hun overschot aan lichte wapens kunnen vernietigen of ten minste hun wapenvoorraden kunnen beveiligen. Momenteel vindt er in de Europese Unie een conferentie plaats om het actieprogramma te herzien voor de problematiek van de lichte wapens van klein kaliber.

3.3. Gedachtewisseling

De heer Lionel Vandenberghe verheugt zich over het feit dat de afschaffing van de dienstplicht kan overwogen worden. Hij heeft immers een wetsvoorstel ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1521/1) tot opheffing van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962. Hij licht zijn amendement toe (stuk Senaat, nr. 3-1370/2, amendement nr. 9) op punt 2.2 van de aanbevelingen van de resolutie. Het betreft de controle op de uitvoer van lichte wapens.

In het kader van de Assemblee van OVSE is deze problematiek behandeld. Het recentste probleem draait om de wapens die vrijkomen op de zwarte markt in de landen van de voormalige Sovjet-Unie. Spreker heeft ook een amendement ingediend inzake de bevordering van een betere naleving van de wapenembargo's in de gebieden waar kindsoldaten worden ingezet (stuk Senaat, nr. 3-1370/2, amendement nr. 10).

De heer Jean-Paul Claeys antwoordt dat de minister van Landsverdediging een voorontwerp van wet voorbereidt inzake een nieuw statuut voor de militairen. De afschaffing van de dienstplicht kan eventueel in dit kader overwogen worden.

De heer Dominique Jones antwoordt dat een betere controle van de bewapening aangewezen is. De OESO heeft een reeks instrumenten ontwikkeld waardoor de vernietiging van het wapenoverschot kan worden aangemoedigd aangezien dit laatste een bevoorradingskanaal is voor de illegale markt. Indien de wapens niet dadelijk worden vernietigd moeten de voorraden hoe dan ook worden beveiligd. Die problematiek bestaat vooral in de republieken van de gewezen USSR. Zowel bij de OVSE als bij de NAVO (in het raam van het partnerschap voor vrede) staan een aantal projecten voor wapenvernietiging op stapel.

De minister van Landsverdediging neemt de lijst van de embargo's in acht van de Europese Unie en de VN. België verkoopt geen wapens van klein kaliber.

Mevrouw de Bethune verwijst naar het statuut van de min achttienjarigen. Het lid heeft een vraag om uitleg gesteld op 9 februari 2006 aan de minister van Landsverdediging over het Belgisch beleid met betrekking tot de rekrutering van minderjarigen en hun deelname aan gewapende conflicten (nr. 3-1355).

Deze min achttienjarigen kunnen enkel worden ingezet voor humanitaire operaties op het eigen grondgebied. Zou het niet beter zijn het « straight 18 » principe zuiver toe te passen en de Portugese oplossing te kiezen. Men werkt bij voorkeur een speciaal statuut uit voor de min achttienjarige conform de conventies. In het kader van interparlementaire werkgroepen wordt er gesproken over het statuut van de kindsoldaten in de post conflictgebieden in Afrika zoals DRK. Deze landen moeten dan aangemoedigd worden om een speciaal statuut uit te bouwen zonder dat ons land dit doet, wat onze geloofwaardigheid aantast.

Sprekers zijn niet ingegaan op het punt 2.6 van de aanbevelingen van het voorstel van resolutie inzake de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Er bestaat een informele beleidscel tussen de FOD Ontwikkelingssamenwerking en de FOD Landsverdediging betreffende programma's over kindsoldaten. Spreekster vraagt hoe de formalisering van die beleidscel best kan verlopen.

De heer Jean-Paul Claeys antwoordt dart de FOD Landsverdediging haar sociale rol wil blijven spelen. Er rijst ook een praktisch probleem omdat het verschil tussen het militair en burgerlijk ambtenarenstatuut groot is. Zo is het pensioensysteem verschillend. Door het statuut van de min achttienjarige burgerlijk te maken zou men een kantelmoment creëren waarbij men voor zijn achttiende een civielrechtelijk statuut heeft en vanaf zijn achttiende opnieuw een militair statuut.

Het institutionaliseren van de informele beleidscel zou gebeuren naar het voorbeeld van B-Fast, waarbij ook een permanente cel werd voorzien met vaste contactpunten.

Mevrouw de Bethune legt er de nadruk op dat er ook een opleiding van de militairen moet worden voorzien betreffende het omgaan met lokale vrouwenorganisaties.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat het afschaffen van het leger alleen plaats maakt voor een Europese defensiemacht.

Zij vraagt hoe de opleiding van min achttienjarigen in andere landen van de Europese Unie gebeurt. Deze groep zou echter niet enkel voor humanitaire redenen binnen het leger inzetbaar moeten zijn, maar evenzeer in een civielrechtelijk kader met passende opleiding.

Hoe hoog is de return van de 70 leerlingen die elk jaar een studie aanvatten bij het leger ? Wat is de definitie van kindsoldaten en kunnen deze 70 personen die een elk jaar een studie aanvatten bij het leger hiervan uitgesloten worden ?

De heer Jean-Paul Claeys antwoordt dat er een hoge return is voor de 70 studenten die jaarlijks binnenkomen in de school voor onderofficieren in heel België, misschien omdat ze zo vroeg binnenkomen. Zij slagen bijna allemaal na twee jaar voor hun humaniorastudie. Er blijft zo'n 99 % in het leger. In het kader van de beroepsopleiding blijven vooral diegene die onder de achttien jaar hun studies begonnen zijn bij het leger.

Men zou kunnen voorzien dat de 70 kandidaten die elk jaar binnenkomen niet ingezet kunnen worden bij internationale humanitaire operaties enkel op nationaal vlak.

Mevrouw de Bethune wenst dat er aan het rapport een lijst wordt gehecht met de geldende wetgeving in deze materie.

De heer Jean-Paul Claeys antwoordt dat het statuut van de min achttienjarigen zeer uiteenlopend geregeld is in de verschillende landen.

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat indien er zich een conflict voordoet in ons land, deze groep een kwetsbaar doelwit zou worden. In hoeverre wordt hiermee rekening gehouden in de opleiding ?

De heer Jean-Paul Claeys antwoordt dat er interne consignes bestaan waarbij het verboden is deze groep wapens te laten opnemen, omdat ze nog geen speciale opleiding hebben gekregen.

IV. BESPREKING

A. Considerans

Punten 1.4. en 1.5.

De heer Lionel Vandenberghe dient de amendementen nrs. 7 en 8 in.

Volgens spreker hebben deze amendementen tot doel te wijzen op de problematiek van de lichte wapens en de nood aan politieke en wetgevende maatregelen om de verspreiding ervan aan banden te leggen. Immers, de problematiek van kindsoldaten kan niet los gezien worden van de problematiek van lichte wapens. Kinderen kunnen deelnemen aan de strijd omdat lichte wapens massaal in omloop zijn in conflictgebieden en bovendien omdat ze zo eenvoudig hanteerbaar zijn zodat kinderen van 10 jaar ze moeiteloos kunnen bedienen. Daarom moet de verspreiding van lichte wapens aan banden worden gelegd. Zowel het verhinderen van het verkeerd gebruik van lichte wapens als de ongebreidelde verspreiding ervan naar conflictgebieden, verdienen een strengere aanpak.

B. Dispositief

Punt 2.1.

Mevrouw de Bethune dient amendement nr. 11 in. Dit amendement beoogt het Belgisch beleid inzake kindsoldaten coherent uit te bouwen conform de OESO-richtlijnen voor (post)conflictgebieden en synergie na te streven tussen alle bevoegde federale departementen.

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 17 in met betrekking tot de definitie van kindsoldaten. Volgens haar mogen minderjarigen die bij een geregeld leger een opleiding volgen, niet als kindsoldaten worden aangezien. In België, net zoals in andere Westerse democratieën die decennialang niet in conflicten verwikkeld waren, worden ook nu jonge militairen opgeleid in scholen en opleidingsinstellingen, maar zij worden niet ingezet in conflictgebieden Deze jonge militairen zijn dan ook geen kindsoldaten.. Daarentegen is het leger aangewezen op die jonge krachten met een bepaald studieniveau. Een gezond leger beschikt per definitie over een evenwichtige leeftijdsstructuur.

Mevrouw de Bethune kan niet instemmen met de amendement. Kindsoldaten zijn reeds gedefinieerd in de Kaapstad-principes, zodat het niet nodig is een andere definitie te hanteren in dit voorstel van resolutie. Daarenboven werd reeds bedongen dat de militaire scholen buiten het toepassingsveld van het Facultatief Protocol bij het Kinderrechtenverdrag vallen, maar niet buiten het toepassingsveld van de internationale oorlogswetten. Door dit amendement wordt de exceptie in het Facultatief Protocol verzwakt.

De heer Lionel Vandenberghe wenst de internationaal erkende definitie van kindsoldaten niet te wijzigen.

Punt 2.2.

De heer Lionel Vandenberghe dient amendement nr. 9 in. De auteur verwijst voor de verantwoording naar zijn amendementen nrs. 7 en 8 (zie supra).

De heer Wille vraagt zich af of de uitvoer van wapens nog een bevoegdheid van de federale wetgever is.

Mevrouw Van de Casteele pleit ervoor de discussie over lichte wapens te voeren in het kader van de bespreking van de wapenhandel en niet in de problematiek van kindsoldaten.

Punt 2.3.

De heer Lionel Vandenberghe dient amendement nr. 10 in dat pleit voor een betere naleving van de bestaande wapenembargo's en te ijveren voor een juridisch bindend internationaal wapenhandelsverdrag tijdens de Herzieningsconferentie van het VN-actieprogramma.

Amendement nr. 6 wordt niet ter stemming voorgelegd aangezien de indiener niet aanwezig is.

Punt 2.4.

Mevrouw de Bethune dient de amendementen nrs. 1 tot 5 in ter actualisering van het voorstel van resolutie. Toen de resolutie werd ingediend, had België nog niet voldaan aan haar verplichting om bij de VN een rapport in te dienen over haar toepassing van het Facultatief Protocol bij het Kinderrechtenverdrag. Inmiddels is dit wel gebeurd.

Punt 2.5.

De heer Wille dient amendement nr. 16 in, dat het eerste streepje van punt 2.5. wil schrappen. De auteur legt uit dat de dienstplicht in 1992 werd opgeschort. Actueel laat de veiligheidssituatie toe dat er geen miliciens gemobiliseerd worden. In geval van conflict en een gewijzigde veiligheidssituatie dient echter de mogelijkheid te bestaan om op korte termijn terug jonge soldaten te mobiliseren. Bijkomend gegeven : de Belgische Krijgsmacht wordt alsmaar kleiner. De mobilisering in geval van crisis is in dergelijk geval al zeer moeilijk.

De heer Galand en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 14 in, dat de minimumleeftijd voor kandidaat-militairen van de militaire school betreft. Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat dankzij de cadettenscholen jongeren onder de 18 jaar precies opnieuw school kunnen lopen. Die scholen hebben een maatschappelijke rol te vervullen.

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 15 in, dat voorziet dat kandidaat-militairen van minder dan 18 jaar, in elk geval buiten gewapende conflicten moeten worden gehouden. Zij werden uitsluitend in het leger ingelijfd om een studie of opleiding aan te vatten zonder operationeel inzetbaarheid zolang zij minderjarig zijn.

Amendement nr. 12 van mevrouw de Bethune beoogt een aanpassing van een militair naar een burgerstatuut in te voegen in de aangekondigde hervormingen in het kader van het gemengde loopbaandebat voor het personeel van Landsverdediging.

Punt 2.6.

Mevrouw de Bethune dient het amendement nr. 13 in dat het belang van een meerjarenperspectief in de programma's onderstreept.

V. STEMMINGEN

Considerans

De punten 1.1, 1.2 en 1.3 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 7 en 8 worden aangenomen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen. De punten 1.4 en 1.5, aldus geamendeerd, worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Punt 1.6 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Aanbevelingen

Amendement nr. 11 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 17 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen één stem.

Punt 2.1, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 8 stemmen bij één onthouding.

Amendement nr. 9 wordt aangenomen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Punt 2.2, aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 10 en punt 2.3, aldus geamendeerd, worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 1 tot 5 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden. Punt 2.4., aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 16 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij één onthouding.

Amendementen nrs. 14 en 15 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 12 wordt aangenomen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Punt 2.5, aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 13 en punt 2.6, aldus geamendeerd, worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.


Het geamendeerde voorstel van resolutie in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij één onthoudingen.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Pierre GALAND. François ROELANTS DU VIVIER.

Tekst aangenomen door de commissie (stuk Senaat, nr. 3-1370/6)