3-1460/2 | 3-1460/2 |
7 FEBRUARI 2006
Nr. 1 VAN DE HEER DELACROIX
Art. 2bis (nieuw)
Een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 2bis. — In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 344-3 ingevoegd, luidende :
« Art. 344-3. — Indien het gaat om adoptanten van hetzelfde geslacht kunnen zij alleen kinderen adopteren die biologisch geboren zijn uit ouders van hetzelfde geslacht ». »
Verantwoording
Volgens de indiener van dit amendement is een fundamentele dimensie van het ethisch probleem dat dit wetsvoorstel oproept, over het hoofd gezien. Is het immers niet zo dat kinderen die in aanmerking komen voor de thans besproken adoptie veelal geboren zijn uit heteroseksuele koppels ? Daaruit valt af te leiden dat zij reeds een vast denkschema en levensopvatting hebben opgenomen ongeacht of zij nu hun ouders van kindsbeen af hebben gekend dan wel of hun onderbewustzijn de initiële heteroseksualiteit van hun ouders heeft waargenomen. Wie daar anders over denkt, houdt bespiegelingen over beginselen die bij de huidige stand van de wetenschappen niet als vaststaand kunnen worden beschouwd.
Als onvermijdelijke consequentie levert deze gegeven toestand voor de betrokken kinderen een ernstig risico van niet te overziene stoornissen op wanneer zij terechtkomen in een gezin van homoseksuele ouders.
Om een dergelijk risico alsook het ernstig gevaar dat het mogelijk inhoudt, te kunnen bezweren, stelt de indiener van dit amendement voor dat alleen kinderen geboren uit ouders van hetzelfde geslacht geadopteerd kunnen worden door ouders van hetzelfde geslacht.
Michel DELACROIX. |
Nr. 2 VAN MEVROUW NYSSENS
Opschrift
Het opschrift van het ontwerp vervangen als volgt :
« Wetsvoorstel houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek door bepalingen betreffende het zorgouderschap in te voegen »
Verantwoording
Zie amendement nr. 6 op artikel 5.
Nr. 3 VAN MEVROUW NYSSENS
Artikel 3
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 3. — In Boek I van hetzelfde wetboek wordt een Titel IXbis (nieuw) ingevoegd, die de artikelen 387ter tot 387quinquies omvat, luidende :
« Titel IXbis : Zorgouderschap
Art. 387ter. — De status van zorgouder kan bij gerechtelijke beslissing worden toegekend aan een persoon die een paar vormt met een ander persoon, en die daadwerkelijk betrokken is bij de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheden ten aanzien van het niet ontvoogd minderjarig kind van zijn partner, van wie hij voor het overige niet de vader, noch de moeder is.
Art. 387quater. — § 1. Wanneer het ouderlijk gezag ten aanzien van een kind wordt uitgeoefend door slechts één van zijn ouders, omdat de afstamming van het kind slechts ten aanzien van die ene ouder gevestigd is, of omdat de andere ouder overleden is, afwezig is of in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te kennen te geven, kan de jeugdrechtbank, op verzoek van de ouder en van diens samenwonende partner, het zorgouderschap aan die partner toekennen.
§ 2. Om de toekenning van het zorgouderschap kan worden verzocht door de ouder van het kind en door zijn partner indien ze gehuwd zijn of op een permanente en affectieve wijze zijn gaan samenwonen sedert ten minste drie jaar vóór de indiening van het verzoek.
In alle gevallen moet de rechtbank tot het besluit komen dat er een bijzondere affectieve band bestaat tussen de partner van de ouder en het kind, en dat de toekenning van het zorgouderschap in het belang van het kind is. Het verzoek wordt in ieder geval afgewezen indien de rechtbank bij een met redenen omklede beslissing vaststelt dat het zorgouderschap afbreuk zou doen aan het belang van het kind of van de ouder die is bekleed met het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind.
§ 3. De houder van het zorgouderschap oefent, gezamenlijk met de ouder van het kind, de rechten en plichten uit van het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind.
De bepalingen van dit Boek, Titel IX, zijn van toepassing.
§ 4. De artikelen 203, § 1, 203bis, 203ter en 259bis, §§ 3 tot 5 zijn van overeenkomstige toepassing.
De zorgouder is ertoe gehouden het kind, alsook diens behoeftige afstammelingen, levensonderhoud te verschaffen.
Het kind en zijn afstammelingen zijn levensonderhoud verschuldigd aan de zorgouder die behoeftig is. Als het kind zonder nakomelingen overlijdt, is zijn nalatenschap levensonderhoud verschuldigd aan de zorgouder als die behoeftig is.
§ 5. Het kind of zijn afstammelingen verwerven op de nalatenschap van de zorgouder dezelfde rechten als die welke krachtens de bepalingen van Boek III, Titel I, aan de kinderen en aan de afstammelingen zijn toegekend. Zij verwerven geen enkel recht op de nalatenschap van de ouders van de zorgouder.
De zorgouder verwerft op de nalatenschap van het kind dezelfde rechten als die welke krachtens de bepalingen van Boek III, Titel I, aan de voorouders zijn toegekend. De ouders van de zorgouder verwerven geen enkel recht op de nalatenschap van het kind.
Onder voorbehoud van de rechten van de overlevende echtgenoot op de gehele nalatenschap van het kind dat zonder nakomelingen is overleden, wordt de nalatenschap geregeld als volgt :
1º de artikelen 747 en 915 zijn niet van toepassing;
2º bij gebreke van beschikkingen onder levenden of bij testament, keren de goederen die door de bloedverwanten in de opgaande lijn van het kind of door de zorgouder geschonken dan wel uit hun nalatenschap verkregen zijn en nog in natura aanwezig zijn in de nalatenschap van het kind, terug naar die bloedverwanten in de opgaande lijn of naar de zorgouder naar gelang van het geval dan wel naar hun erfgenamen in de neerdalende lijn, onder verplichting om in de schulden bij te dragen en onder voorbehoud van de verkregen rechten van derden; wanneer de goederen verkocht zijn, wordt dit recht uitgeoefend op de prijs, indien deze nog niet betaald is of niet vermengd is met de massa;
3º met betrekking tot de overige goederen van de geadopteerde wordt een regeling getroffen overeenkomstig de in Boek III, Titel I, vervatte regels.
§ 6. Bij overlijden van de ouder zet de houder van het zorgouderschap zelf de uitoefening van de rechten en plichten van het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind voort.
Verantwoording
Zie amendement nr. 6 op artikel 5.
Nr. 4 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 2
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. — In artikel 375, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « Als van beide ouders er geen overblijft » vervangen door de woorden « Als geen van beide ouders noch een pleegouder overblijft » »
Verantwoording
Bij overlijden van de ouder zet de uitoefenaar van het zorgouderschap zelf de uitoefening van de rechten en plichten van het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind voort, zonder dat daarvoor voogdij moet ontstaan (advies van de Raad van State, blz. 107).
Nr. 5 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 4
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 4. — Artikel 389, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld als volgt : « en indien er geen zorgouder is die het ouderlijk gezag kan uitoefenen. » »
Verantwoording
Zie amendement nr. 4 op artikel 3 (advies van de Raad van State, blz. 107).
Nr. 6 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 5
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 5. — In het vierde deel, Boek IV, van het Gerechtelijk Wetboek wordt een Hoofdstuk IXbis ingevoegd, luidende :
« Hoofdstuk IXbis — Zorgouderschap
Artikel 1237bis
§ 1. Het bij artikel 387quater bedoelde verzoek wordt door de ouder van het kind en diens partner samen ingediend bij de jeugdrechtbank van de woonplaats van het kind, overeenkomstig de artikelen 1025 en volgende.
Het kind dat over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, kan worden gehoord overeenkomstig artikel 931, derde tot zevende lid. Indien het kind bovendien de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, is zijn voorafgaande toestemming vereist.
De jeugdrechtbank roept de verzoekers op in raadkamer. Ze gaat in ieder geval na of de verzoekende ouder ermee instemt dat het zorgouderschap aan zijn partner wordt toegekend en of de voorwaarden in artikel 387quater §§ 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek worden nageleefd.
Zij wint tevens het advies in van het openbaar ministerie.
De jeugdrechtbank kan de verschijning in raadkamer gelasten van alle personen van wie zij het aangewezen acht dat ze worden gehoord. Die personen kunnen bij eenvoudige akte verklaren dat zij in het geding willen tussenkomen.
§ 2. In ieder geval kan de jeugdrechtbank, op verzoek van de ouder en van de zorgouder, van één van beiden of van de procureur des Konings, in het belang van het kind, elke bepaling inzake het zorgouderschap bevelen, wijzigen of opheffen. » »
Verantwoording
De amendementen nrs. 2 tot 6 nemen de amendementen over die zijn ingediend in de Kamer, evenwel met de correcties die de Raad van State voorstelde in zijn advies (stuk Kamer, nr. 51-0393/002).
De volgende wijzigingen zijn aangebracht :
1. De voorwaarde inzake het « op een permanente en affectieve wijze samenwonen » geldt zowel voor het wettelijk samenwonen als voor het feitelijk samenwonen. Dat komt neer op de notie van samenwonende als bepaald in artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek inzake adoptie (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, opmerking 148, blz. 104).
Er werd verkozen geen gevolg te geven aan de opmerking van de Raad van State dat het begrip niet-gescheiden echtgenoten ook moet worden opgenomen. Deze voorwaarde bestaat niet in artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek inzake adoptie. Bovendien wordt er ook niet gepreciseerd dat er tussen de samenwonenden geen huwelijksbeletsel mag bestaan waarvoor geen ontheffing mogelijk is, aangezien de definitie van zorgouderschap in het nieuwe artikel 287ter verwijst naar het begrip affectief koppel.
2. Overeenkomstig de opmerking van de Raad van State wordt verduidelijkt dat het zorgouderschap alleen ontstaat wanneer het kind minderjarig en niet ontvoogd is, wat ons vanzelfsprekend lijkt aangezien het ouderlijk gezag stricto sensu eindigt bij de meerderjarigheid van het kind (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, opmerking 149, blz. 104-105).
3. Naar analogie van de artikelen 375 en 389 van het Burgerlijk Wetboek kan zorgouderschap worden toegekend in gevallen waarin een van de ouders in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te kennen te geven of in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, opmerking 150, blz. 105).
4. De verplichting tot levensonderhoud en de rechten op nalatenschap zijn gewijzigd overeenkomstig het advies van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, opmerkingen 152, 153 en 155, blz. 105-106).
5. Met betrekking tot opmerking 154 van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, blz. 106) verduidelijkt de indiener van het amendement dat het zorgouderschap volgens haar niet eindigt bij een scheiding. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende het ouderlijk gezag wanneer dat niet meer gezamenlijk wordt uitgeoefend, zijn van toepassing.
6. De bepalingen inzake de procedure worden ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek (stuk Kamer, nr. 51-0393/002, opmerkingen 157 en 158, blz. 107). De leeftijd waarop een kind moet instemmen met het zorgouderschap wordt bepaald op 12 jaar (zoals bij adoptie).
Mag men toestaan dat « koppels van gelijk geslacht » een kind adopteren ?
1. Deze vorm van adoptie bestaat erin aan het kind een statuut van afstamming te verlenen ten aanzien van de partner van zijn ouder.
De afstamming is vooral de rechtsbetrekking die, door de vader en/of de moeder van een kind aan te wijzen, de identiteit van dat kind bepaalt of omschrijft. Ze geeft het kind aan wat zijn wortels zijn en neemt het op in een stamboom. De afstamming verleent aldus aan het kind de basisstructuur van zijn identiteit — dat wil zeggen wie het « is » — en daarom bepaalt ze op die manier de « burgerlijke staat » van iedere persoon en waarborgt ze de overdracht van zijn naam, die precies de mogelijkheid biedt hem of haar te « identificeren » in de mensengemeenschap.
Aangezien de afstamming het kind aan zijn « ouders » bindt, heeft ze ook een aantal juridische gevolgen, hoewel die van bijkomende dan wel aanvullende orde zijn. Een eerste ingrijpend gevolg voor het dagelijkse leven van het kind ligt in het feit dat de ouders het ouderlijk gezag uitoefenen over het kind en dat zij verplicht zijn in diens onderhoud te voorzien. Het tweede belangrijke gevolg is dat het kind na het overlijden van de ouders wettelijk aanspraak kan maken op zijn erfdeel en op zijn voorbehouden erfdeel.
In tegenstelling tot het zorgouderschap stelt de adoptie dus een afstammingsband in die, op sociaal en juridisch vlak, de identiteit van een kind bepaalt. Op onze fiche van de burgerlijke staat wordt ieder van ons geïdentificeerd als het kind van een vader en een moeder. Ieder mens komt voort uit de ontmoeting van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht.
Een kind laten adopteren door twee personen van hetzelfde geslacht komt erop neer voor dat kind een afstamming in te stellen en dus ook een identiteit die iedere grondleggende referentie naar het verschil tussen de geslachten zou verdoezelen, alsmede naar de tweevoudige oorsprong — vrouwelijk of moederlijk en mannelijk of vaderlijk — van ieder mens.
De maatschappij en dus de overheid, de wetgever, hebben dus de verantwoordelijkheid geen verwarring te doen ontstaan en voor alle mensen de fundamentele componenten van de mensheid te blijven aangeven, en meer bepaald de plaats van het verschil tussen de geslachten in de bepaling van de identiteit en in de structurering van de afstamming van de mens.
Door te eisen dat een kind dat door een homokoppel wordt opgevoed het kind van dat koppel wordt, verwart men ouderschap en afstamming.
De vraag is dus niet of de kinderen die door een homokoppel worden opgevoed even gelukkig zijn als de kinderen die door een vader en een moeder worden opgevoed : ze kunnen even gelukkig zijn, ook al verzwijgt men vaak dat tal van psychiaters en psychologen zeer voorzichtig blijven inzake de moeilijkheden die zouden kunnen rijzen voor de psychologische structurering van die kinderen, en van de kinderen van die kinderen. Dat is niet het hoofdargument.
Vraag is waarom plots zou worden beslist hun identiteit te wijzigen en hun een totaal andere identiteit te geven dan die van alle andere kinderen. Sommige psychologen en psychiaters wijzen er terecht op dat als het geslachtelijke (niet het seksuele, dat een wijze van seksualiteitsbeleving is) verdwijnt uit wat nodig is voor de totstandkoming van een afstamming, wetende dat het geslachtelijke reeds verdwenen is in het huwelijk, het niet meer nodig is om in de samenleving in rechte het onderscheid te maken tussen man en vrouw. Die logica schaft de facto de noodzaak af in de burgerlijke stand het genderonderscheid te maken.
De afstammingsregels — die onze identiteit bepalen — moeten regels blijven die niet afhangen van de seksuele geaardheid van onze ouders.
In bijkomende orde zij er ook op geattendeerd dat de weerslag van het homo-ouderschap op de totstandkoming van de identiteit van het kind onduidelijk blijft. De wetenschappelijkheid van de studies en enquêtes die werden uitgevoerd door Amerikaanse of Canadese teams van psychologen, of in Frankrijk en Nederland door de homogemeenschappen zelf, en waarvan de conclusies in het algemeen als bevredigend worden beschouwd, kan op verschillende punten ter discussie worden gesteld :
1. De meeste studies onderzoeken de ontwikkeling van kinderen van heteroseksuele ouders die worden opgevoed door een homoseksueel koppel, wat de gegevens vervalst gelet op het verschil tussen de gendergerelateerde ijkpunten inzake identiteit;
2. Voorts betreffen de studies een zeer klein aantal kinderen. Bovendien hebben de meeste studies betrekking op zeer jonge kinderen, vaak vóór ze de puberteit hebben bereikt. Men zou ze echter moeten bestuderen tot ze volwassen zijn, intergenerationele aspecten in aanmerking nemen, rekening houdend met onder meer de broosheid van de koppels, waarvan vaststaat dat ze veel groter is bij homoseksuelen;
3. De studies die onder meer op de mogelijkheden van seksuele differentiatie of op het aannemen van een normaal seksueel gedrag bij het kind betrekking hebben, werden uitsluitend op kinderen van lesbische moeders uitgevoerd in vergelijking met kinderen van heteroseksuele moeders, en men beschikt over geen enkel gegeven over die aspecten voor kinderen van homoseksuele vaders. Die leemte bestaat ook inzake de evaluatie van de sociale betrekkingen welke die kinderen ontwikkelen;
4. Voorts vergelijken nagenoeg alle studies het gedrag van kinderen die worden opgevoed door een lesbische moeder met dat van kinderen die worden opgevoed door een alleenstaande of gescheiden heteroseksuele moeder (als reden daartoe wordt opgegeven dat lesbische moeders zich doorgaans in die situatie bevinden). De vergelijking is uiteraard onvolledig als ze niet slaat op een kind dat door twee heteroseksuele ouders wordt opgevoed;
5. In een Franse studie worden alleen de ouders ondervraagd en zijn ze allen lid van een vereniging van homoseksuele ouders;
6. De studies werden uitgevoerd in een militante context;
7. De studies dragen zich aan als systematisch empirisch (in de vorm van vragenlijsten waarvan de bewoordingen twijfelachtig zijn);
8. Een zeer volledige studie heeft alle bestaande studies over het homo-ouderschap in detail onderzocht. De conclusies zijn soms heel verschillend;
9. Het gaat niet op zomaar te stellen dat de seksuele geaardheid van de ouders of van de toekomstige ouders een irrelevant criterium is in geval van adoptie, want er bestaat geen enkele vergelijkende studie over de gevolgen van adoptie door homoparen c.q. heteroparen.
Slotsom : aan die studies kan weliswaar een indicatieve waarde worden toegekend, maar ze mogen niet a priori worden aangegrepen als doorslaggevende argumenten om te wijzen op een conflict of een overeenstemming tussen de belangen van het kind en die van de eventuele ouders van hetzelfde geslacht.
De vraag die we ons moeten stellen en blíjven stellen behelst echter niet de opvoedkundige bekwaamheid van de ouders, noch de wetenschappelijke objectiviteit (die sowieso al niet makkelijk vast te stellen is). De kernvraag in dit debat is daarentegen van een andere, inzonderheid antropologische orde : is het genderverschil een fundamentele hoeksteen van het mensdom ?
Net als de meeste auteurs en deskundigen vinden wij van wel : het is van belang dat het kind weet dat het geboren is uit een man en een vrouw. Het is zelfs wenselijk dat het die man en die vrouw kent en bovendien met hen een band heeft.
Het vraagstuk van de openstelling van adoptie voor homoparen is nauw verbonden met het debat over de toegang tot medisch begeleide voortplanting en de anonimiteit van de spermadonoren.
Terzake zij verwezen naar de interpretatie die het Europees Hof voor de rechten van de mens in zijn arrest-Marckx heeft gegeven aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond waarvan ieder kind fundamenteel recht heeft op een dubbele afstamming (van een vader en een moeder) en op een normaal gezinsleven, alsook aan artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van het kind, op grond waarvan elk kind het recht heeft in de mate van het mogelijk zijn ouders te kennen en door zijn ouders te worden opgevoed.
2. In zijn arrest Fretté vs. Frankrijk van 26 februari 2002 brengt het Europees Hof voor de rechten van de mens het doel van adoptie in herinnering : een kind een gezin geven en dus niet een gezin een kind geven. Voorts stelt het Hof dat bijzonder veel belang moet worden gehecht aan het hoger belang van het kind dat, naar gelang van de aard en de ernst ervan, voorrang kan krijgen op het belang van de ouders. Het Hof stelt eveneens vast dat de wetenschappers verdeeld zijn over de eventuele gevolgen van de opvang van een kind door een of twee homo-ouders, met name doordat daar tot dusver nog maar weinig wetenschappelijke studies naar werden uitgevoerd. Bovendien wijst het Hof op de grondige meningsverschillen hieromtrent in de nationale en internationale publieke opinies, alsook op het te geringe aantal adoptiekinderen in verhouding tot de vraag.
In die omstandigheden concludeert het Hof dat de nationale overheden (in casu Frankrijk) met recht en reden hebben kunnen oordelen dat het adoptierecht waarop de heer Fretté aanspraak meende te kunnen maken, werd beperkt door de belangen van de voor adoptie in aanmerking komende kinderen, wat niet inhoudt dat vraagtekens worden geplaatst bij de legitimiteit van de wensen van de eiser en bij diens persoonlijke keuzen. Maar rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge waarover de Staten in deze aangelegenheid beschikken, alsook met de noodzaak de hogere belangen van het kind te beschermen om het gewenste evenwicht tot stand te brengen, oordeelt het Hof dat de aan de heer Fretté geweigerde erkenning niet indruiste tegen het evenredigheidsbeginsel.
Kortom : de door Frankrijk naar voren geschoven redenen om de heer Fretté een adoptie te weigeren, lijken objectief en redelijk van aard; het aan de kaak gestelde verschil in behandeling is niet discriminerend in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
In een arrest van 10 april 2003 heeft ook ons Hof van Cassatie gepreciseerd dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor zover het elkeen het recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven erkent, de Staten niet verplicht iemand het statuut van adoptant of geadopteerde toe te kennen. Met andere woorden : artikel 8 van voormeld Verdrag garandeert geen recht op adoptie. Adoptie is dus geen mensenrecht in de zin van het Verdrag, noch voor de adoptant, noch voor de geadopteerde.
3. Het vraagstuk van de interlandelijke adoptie door homoparen werd behandeld tijdens de voorbereidende werkzaamheden die zijn uitgemond in het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993 (omgezet in de Belgische wet van 21 april 2003 — nog niet in werking getreden) : er werd toen gepreciseerd dat de Staat van herkomst en de Staat van opvang al van bij de start van de interlandelijke adoptieprocedure met elkaar moeten samenwerken. Derhalve kunnen zij de procedure op elk tijdstip stopzetten, onder andere wegens de persoonlijke situatie van de toekomstige adoptie-ouders (bijvoorbeeld, omdat zij homoseksueel zijn). Geven zij alsnog hun toestemming voor een dergelijk, specifiek type adoptie, dan hebben de andere Verdragsluitende landen, overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag, bovendien het recht die adoptievorm níet te erkennen om redenen van openbare orde en in naam van het hoger belang van het kind. In dat geval hebben we te maken met wat in het internationaal privé-recht een « adoption boîteuse » (« asymmetrische » adoptie) wordt genoemd.
Bovendien wordt in het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie wel degelijk bepaald dat de adoptie moet worden ondernomen en georganiseerd in het « hoger belang van het kind » — dus niet in het belang van de ouders. De wettelijk adopteerbare kinderen, die in aantal veel minder talrijk zijn dat de kandidaat-adoptanten, moeten voort het recht blijven genieten een vader én een moeder te hebben, want ze hebben nood aan dat onvervangbare menselijke verschil om zich ten volle te kunnen ontwikkelen.
Wij begrijpen ten zeerste de kinderwens van de homoparen, maar evenzeer moeten wij aandacht hebben voor de objectieve — en door de meeste kinderpsychiaters vaak vastgestelde — behoefte van het kind een volwaardige opvoeding te krijgen van een hetero-ouderpaar. Aangezien zoveel heteroparen kandidaat zijn om een kind te adopteren, zien wij niet in waarom kinderen het recht op een vader en een moeder moet worden ontzegd in naam van een ideologie die ernaar streeft de verschillen te ontkennen.
De adoptieregeling werd niet ingevoerd om het delicate vraagstuk van de band tussen homo-ouders en hun kinderen te regelen. Daar komt nog bij dat er andere juridische oplossingen denkbaar zijn.
Wat overigens de interlandelijke adoptie betreft, is uit de hoorzittingen duidelijk gebleken dat, alleen al voor de handvol landen waarmee de door de Franse Gemeenschap erkende adoptie-instanties mogen samenwerken, 46 % van de kinderen die tussen 1991 en 2004 werden geadopteerd, afkomstig zijn van landen waar homoseksualiteit bij wet verboden is of op zijn minst wordt beteugeld. In 52 % van die landen wordt homoseksualiteit niet erkend en slechts in 2 % ervan geniet homoseksualiteit wettelijke erkenning. Alleen al in 2004 was 66 % of twee derde van de geadopteerde kinderen afkomstig uit landen waar homoseksualiteit illegaal is of op zijn minst wordt beteugeld.
De debatten die in diverse Europese landen worden gevoerd over adoptie door ouders van hetzelfde geslacht, roepen bij de bevoegde instanties van de landen van herkomst vragen en ongerustheid op. Zo sluit een land als China (het belangrijkste land van herkomst van de door in België verblijvende personen geadopteerde kinderen, in casu 43 % van de kinderen uit het buitenland die worden geadopteerd via een door de Franse Gemeenschap erkende instantie), zeer duidelijk elke adoptiemogelijkheid uit voor een paar van hetzelfde geslacht. Daaruit kan dus worden geconcludeerd dat de openstelling van mogelijkheden tot interlandelijke adoptie voor paren van hetzelfde geslacht een illusie is en dat het dat zonder twijfel ook nog lang zal blijven.
Het is niet alleen belangrijk die verschillen inzake cultuur en gevoelig liggende aspecten in acht te nemen. Daarnaast is ook voorzichtigheid geboden, en mag niet worden onderschat welke weerslag de lopende of toekomstige adoptieprocedures die door heteroseksuele paren worden ingesteld kunnen ondervinden van wetgeving waarbij adoptie wordt opengesteld voor stellen van hetzelfde geslacht.
4. Voorts zijn er heel wat situaties waarin het kind de facto dagelijks wordt opgevoed door een paar bestaande uit de biologische ouder en iemand zonder bloedband met dat kind. Die situaties mogen niet worden benaderd vanuit het enge gezichtspunt van het « homopaar ». Zij hebben nog heel wat meer te maken met de situatie die heteroparen meemaken.
Het zorgouderschap is een nieuwe rechtsfiguur die, zonder te raken aan de eigenlijke afstamming (en dus aan de identiteit) van het kind, aan iemand die betrokken is bij of die zich inspant voor een ouderrol ten aanzien van een kind, alle of een deel van de secundaire gevolgen van een juridische afstammingsband worden toegekend.
Het is een interessante rechtsfiguur omdat ze soepel is en toepasselijk kan zijn op verschillende gezinssituaties waarin een kind, zonder biologisch of juridisch gezien het kind van een gegeven persoon te zijn, wordt opgevoed door de betrokkene, die ten aanzien van dat kind het engagement is aangegaan het te zullen opvoeden. Zulks kan bijvoorbeeld voorkomen in nieuw-samengestelde, heteroseksuele of homoseksuele gezinnen.
Voorts lijkt de rechtsfiguur van het « zorgouderschap » in de lijn te liggen van wat het Arbitragehof voorstond in zijn arrest van 8 oktober 2003, waarin het met betrekking tot een kind dat werd opgevoed door een lesbisch paar waarbij de ene partner de moeder van dat kind was ingevolge inseminatie met sperma van een anonieme donor, het volgende heeft geconcludeerd : « (...) het staat aan de wetgever om te preciseren in welke vorm, onder welke voorwaarden en volgens welke procedure het ouderlijk gezag, in het belang van het kind, zou kunnen worden uitgebreid tot andere personen die geen afstammingsband met het kind hebben (...) ».
Wanneer het ouderlijk gezag maar door één ouder wordt uitgeoefend, valt te overwegen zorgouderschap te verlenen als een echte toekenning van de rechten en plichten welke inherent zijn aan het ouderlijk gezag, zonder dat daarbij bijzondere moeilijkheden rijzen aangezien er geen andere biologische ouder is.
Overigens zullen voor de toekenning van het zorgouderschap aan de partner geen striktere voorwaarden mogen worden gehanteerd dan die welke vereist zijn in geval van adoptie, aangezien zorgouderschap per definitie een rechtsfiguur is die minder rechtlijnige rechtsgevolgen sorteert dan adoptie.
Aldus wordt erin voorzien dat de ouder van het kind en zijn partner om de toekenning van het zorgouderschap kunnen verzoeken wanneer zij gehuwd zijn, een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd of sedert ten minste drie jaar na de indiening van het verzoek onafgebroken als paar samenleven. Het verzoek kan, zoals in geval van adoptie, dus vanaf de geboorte van het kind worden ingediend.
In elk geval zou de rechtbank moeten vaststellen dat er een bijzondere affectieve band bestaat tussen de partner van de ouder en het kind, en dat de toekenning van het zorgouderschap in het hoger belang van het kind is.
Zulks betekent concreet dat de vigerende, in de artikelen 371 tot 387bis van het Burgerlijk Wetboek vervatte regeling inzake ouderlijk gezag ten volle van toepassing is.
Wanneer de biologische en de zorgouder samenleven, oefenen zij gezamenlijk het gezag over de persoon van het kind uit.
Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, worden de ouder en de zorgouder geacht te handelen met instemming van de andere wanneer hij, alleen, een handeling verricht die met dat gezag verband houdt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Bij gebreke van instemming kan de ouder of de zorgouder de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig maken. De rechtbank kan de ouder of de zorgouder toestemming verlenen alleen op te treden voor één of meer bepaalde handelingen.
Wanneer de biologische ouder en de zorgouder niet samenleven, blijven zij het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het vermoeden van overeenstemming. Bij gebreke van overeenstemming over de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde rechter de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beiden.
Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beiden kunnen worden genomen.
Hij bepaalt de wijze waarop degene die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Degene die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind; voorts kan hij alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden.
In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.
De ouder en de zorgouder oefenen gezamenlijk het gezag over de persoon van het kind uit, beheren zijn goederen en treden gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op. Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elk van hen geacht te handelen met instemming van de andere wanneer hij, alleen, een daad van beheer van de goederen van het kind stelt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Oefenen zij het gezag over de persoon van het kind niet gezamenlijk uit, dan heeft alleen degene die dat gezag uitoefent, het recht om de goederen van het kind te beheren en het kind te vertegenwoordigen, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen. De andere ouder behoudt het recht om toezicht te houden op het beheer. Met dat doel kan hij alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden.
Hij kan een zaak bij de vrederechter aanhangig maken met betrekking tot de handelingen inzake de goederen van de minderjarige waarvoor machtiging door de vrederechter vereist is. Indien de zaak door de biologische ouder bij het vredegerecht aanhangig wordt gemaakt, wordt de zorgouder gehoord of opgeroepen. De bepalingen betreffende het genot en het beheer van de goederen van minderjarigen gelden ook voor de zorgouder.
In geval van overlijden van de biologische ouder wordt het ouderlijk gezag automatisch door de zorgouder uitgeoefend, zonder dat zulks voogdij doet ontstaan.
Het was niet onze bedoeling om via dit amendement te voorzien in een regeling voor de situatie waarin beide biologische ouders nog in leven zijn en ten aanzien van hun kind met het ouderlijk gezag bekleed zijn, ongeacht of dat gezag (overeenkomstig het beginsel) gezamenlijk wordt uitgeoefend, dan wel uitsluitend door één van hen. De enige oplossing die in dat geval zou kunnen worden uitgewerkt, ware een delegatie van rechten. Zowel psychologisch als juridisch gezien (cf. artikel 9 van het Verdrag van New York inzake de Rechten van het Kind), kan het eigenlijke ouderlijke gezag alleen op twee mensen berusten, ook al kan worden overwogen sommige verantwoordelijkheden naar een derde te delegeren.
Nr. 7 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 6
Dit artikel doen vervallen.
Nr. 8 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 7
Dit artikel doen vervallen.
Nr. 9 VAN MEVROUW NYSSENS
Art. 8
Dit artikel doen vervallen.
Clotilde NYSSENS. |