3-1254/4 | 3-1254/4 |
29 JUNI 2005
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1820/1).
Het werd op 23 juni 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 78 tegen 39 bij 4 onthoudingen, en op 24 juni 2005 overgezonden aan de Senaat. De Senaat heeft het wetsontwerp op dezelfde dag geëvoceerd.
De artikelen 30 tot 58, verwezen naar de Commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden, werden door de commissie besproken tijdens haar vergaderingen van 27 en 29 juni 2005.
II. ARTIKELEN 30 TOT 49
II.1. Inleidende uiteenzetting door de heer Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude
De artikelen 30 tot 49 betreffen de maatregelen in verband met biobrandstoffen, tabak, jobstudenten, de verpakkingsheffing, het minimum van de belastbare winst of baten van ondernemingen of beoefenaars van een vrij beroep, de effectisering van de fiscale vorderingen van de Staat, de BTW-vrijstellingen inzake maatschappelijk werk en sociale zekerheid, de dienst voor alimentatievorderingen en de aangifte van kunstwerken ter betaling van successierechten.
Voor de nadere uitleg over deze maatregelen verwijst de staatssecretaris naar de inleidende uiteenzetting die de minister van Financiën in de bevoegde Kamercommissie heeft gehouden. (stuk Kamer, nr. 51-1820/12, blz. 4 tot 7).
II.2. Algemene bespreking
Mevr. De Roeck spreekt haar goedkeuring uit over het voorliggende ontwerp van programmawet en in het bijzonder over de maatregelen met betrekking tot de biobrandstoffen (artikelen 30 tot 34). Dit commissielid vraagt zich evenwel af of de belofte van de regering om de inlandse productie van biobrandstoffen zo veel mogelijk te stimuleren niet in het gedrang komt. Aangezien er nu nog geen inlandse productie is, zullen er biobrandstoffen uit het buitenland moeten ingevoerd worden om het marktaandeel van minstens 2 % per 31 december 2005 te bereiken.
De accijns van 0 % voor de koud geperste olie uit koolzaad is uiteraard een positieve maatregel, maar de vraag is hoe lang dit tarief zal gelden. Landbouwers die zich wensen toe te leggen op de productie van koolzaad, staan voor een aantal investeringen, zoals het zaaien van koolzaad, maar vooral de aankoop van machines voor de koude persing (kostprijs tussen 5 000 en 10 000 euro naargelang de capaciteit) en voor de ombouw van de voertuigen om het gebruik van de koud geperste olie mogelijk te maken of de aanschaf van nieuwe voertuigen. Zij moeten weten of hun investering rendabel zal zijn.
Mevrouw De Roeck plaatst ook een aantal kanttekeningen bij de dienst voor alimentatievorderingen (DAVO).
Het begrotingsfonds dat is voorzien om deze dienst toe te laten om vanaf 1 oktober 2005 te starten met de uitbetaling van voorschotten op onderhoudsgeld, zal gespijsd worden door een aantal financiële middelen, waaronder de intresten op de teruggevorderde voorschotten en de recuperatie van de alimentatievorderingen (artikel 45, § 2). Aangezien het vaak gaat om mensen die hun alimentatie niet kunnen betalen, is er echter weinig hoop op enige recuperatie. Welke zekerheid kan de minister dan geven dat het fonds toch altijd over voldoende middelen zal beschikken ?
Daarnaast is het een feit dat heel wat onderhoudsplichtigen die weigeren alimentatie te betalen dikwijls — letterlijk of figuurlijk — naar het buitenland verhuizen om te ontsnappen aan hun verplichtingen. Welke mogelijkheid voorziet de regering om de gelden van deze onderhoudsplichtigen terug te vorderen ?
Ook al betreurt mevr. De Roeck het feit dat de verhoging van de verpakkingsheffing niet heeft geleid tot het gewenste resultaat, toch meent ze een terugkeer naar de vorige toestand een goede zaak is. De overheid derft hierdoor wel inkomsten aangezien de verhoging geraamd was op 33 miljoen euro. Hoe wordt deze som budgettair gecompenseerd ?
Ook de heer Steverlynck spreekt zijn goedkeuring uit over maatregelen met betrekking tot de biobrandstoffen die niet alleen de duurzame ontwikkeling ten goede komen, maar ook rechtszekerheid bieden aan landbouwers die met deze teelt zouden kunnen beginnen.
In het verslag van de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 51-1820/12) wordt vermeld dat de regering onmiddellijk de procedures inzake biodiesel (onder andere bestekken) zal aanvatten, maar voor bio-ethanol wordt in een langere termijn voorzien. Kan de minister de reden hiervoor aangeven ?
Spreker stelt zich ook vragen over het samenspel tussen, enerzijds, de accijnzen en het cliquetsysteem, en, anderzijds, het omgekeerde cliquetsysteem. Het omgekeerde cliquetsysteem is enkel geldig tot 31 december 2005, maar in hetzelfde verslag van de bevoegde Kamercommissie wordt gesproken over « die omgekeerde cliquet, die tot dusver enkel geldt voor het kalenderjaar 2005 » en geeft de minister van Financiën aan dat de regering een correcte toepassing wil van het bestaande cliquetsysteem en dat ook de omgekeerde cliquet in de wetgeving zal worden geïntegreerd. Betekent dit een verlenging van het omgekeerde cliquetsysteem na 2005 ?
Voor de maatregelen met betrekking tot de biobrandstoffen is voorzien dat de Koning de datum bepaalt waarop de maatregelen in werking zullen treden (artikel 34). Aangezien de Europese richtlijn de norm van 2 % marktaandeel van biobrandstoffen voor 31 december 2005 vooropstelt, rijst de vraag waarom de maatregelen dan niet onmiddellijk in werking kunnen treden ?
De belangrijkste vraag over de biobrandstoffen betreft evenwel de vermeende neutraliteit. Volgens de heer Steverlynck zijn de maatregelen eerder een verdoken wijze om de accijnzen (opnieuw) te verhogen. Immers, ook al gelden voor biobrandstoffen lagere accijnzen ter compensatie van de hogere productiekosten, toch zal de consument aan de pomp meer betalen voor brandstoffen, zeker wanneer er op korte termijn onvoldoende aanbod van biobrandstoffen is. Als de consument geen keuze heeft en niet anders kan dan brandstof die niet vermengd is met biobrandstof, af te nemen, dan zal hij meer accijnzen betalen en dan zal dit ook meer opleveren voor de schatkist. Er is dus geen neutraliteit in hoofde van de consument, zelfs geen budgettaire neutraliteit door het feit dat de bijzondere accijns zowel op de biobrandstof als op andere brandstoffen zal toegepast worden. Dit staat haaks op de verklaring van de minister van Financiën dat de maatregel budgettair neutraal is, zelfs zonder rekening te houden met de mogelijke ontwikkeling van nieuwe economische activiteiten die eruit zou kunnen voortvloeien. De minister heeft er trouwens op gewezen dat de Inspectie van Financiën een positief advies heeft verstrekt. Indien dit advies positief is, dan zal de maatregel zeker voordelig zijn voor Financiën en zullen er uiteraard geen minderinkomsten voor de schatkist zijn.
Over de maatregelen met betrekking tot de accijnzen op tabak, werd in de bevoegde Kamercommissie de vraag gesteld of deze maatregelen de mededinging binnen de sector niet te veel zouden schaden. In dat verband werd verwezen naar het advies van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 51-1820/1, blz. 86) die stelde dat de bepaling uit het voorontwerp moest worden weggelaten. De minister heeft evenwel geen antwoord gegeven op deze opmerking. Wat is terzake het standpunt van de regering ?
De heer Steverlynck is het eens met de maatregel om terug te keren naar de vorige toestand voor wat de verpakkingsheffing betreft. De eerder getroffen beslissing om de heffing te verhogen werkte zwaar concurrentieverstorend, zodat de regering, die nu op haar eerdere beslissing moet terugkomen, alsnog moet hopen dat de consumenten hun gedrag opnieuw aanpassen. Evenwel, éénmaal een consument de gewoonte heeft om zijn voorraad op een andere wijze in te slaan, soms over de grenzen heen, komt hij daar moeilijk op terug. In feite was de verhoging van de heffing een voorbeeld van een ondoordachte maatregel en van de wijze waarop deze regering omgaat met dergelijke maatregelen : eerst concurrentieverstorend optreden en daarna hopen dat de consumenten hun gedrag terug aanpassen.
De artikelen met betrekking tot de minimum belastbare winst (artikelen 41 en 42) gaan volgens de heer Steverlynck te ver. Door deze artikelen treft men niet alleen diegenen die geen aangifte indienen, maar ook zij die hun aangifte te laat indienen. Hierdoor is het evenwicht tussen de rechten en plichten van de belastingplichtigen geschonden. Spreker zal een amendement indienen dat ertoe strekt om voor belastingplichtigen die laattijdig hun aangifte doen en hiervoor een wettige reden (ruimer dan overmacht) kunnen aangeven, toch de berekening op basis van de aangifte te laten gelden en dat voor de forfaitair belastingplichtigen die geen bewijskrachtige boekhouding dienen te voeren, men toch eerst de forfaitaire belastbaarheid hanteert.
In de Kamercommissie zijn nog een aantal vragen aan bod gekomen over de zelfstandige activiteit in bijberoep, de landbouwforfaits en de belastingplichtigen die een inkomen als divers inkomen aangeven (stuk Kamer, nr. 51-1820/12, blz. 28). Hoe zal de belastingadministratie het artikel 41 toepassen op deze groepen ?
De effectisering van de fiscale vorderingen is, volgens de heer Steverlynck, blijkbaar een ingewikkelde operatie. Zo is er de juridische discussie in welke mate dit burgerrechtelijk al dan niet een overdracht is, vooral gezien het feit dat de overheid een aantal juridische instrumenten in handen houdt. Misschien had de regering eerder tijd en middelen moeten wijden aan het doeltreffender maken van de belastingdiensten op zich, zodat de belastingschulden sneller ingevorderd kunnen worden tenzij de regering om budgettaire redenen deze maatregel verkiest boven het aangaan van een lening die onmiddellijk tot een stijging van de overheidsschuld aanleiding geeft.
Spreker heeft een vraag over de budgettaire weerslag van deze maatregel. In de begroting bedraagt de basisdoelstelling 300 miljoen euro voor 2005 en zou dit, volgens de minister van Financiën, zelfs 1 miljard euro zijn in de komende jaren. Hoe worden de kosten van effectisering ingeschat ? Hoe groot zouden de kosten geweest zijn indien deze operatie niet was doorgegaan ?
De effectisering geldt slechts voor een (beperkt) deel van de federale schuldvorderingen, zijnde deze die ouder zijn dan 13 maanden. Wat gebeurt er met de andere vorderingen ? Zal de regering op dit vlak verder gaan ? Wanneer wordt de evaluatie van deze maatregel voorzien ?
Over de BTW-vrijstellingen inzake maatschappelijk werk en sociale zekerheid wijst de heer Steverlynck erop dat artikel 13, A, 1, g), van de zesde BTW richtlijn vrijstelling verleent voor de diensten en levering van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid. Die vrijstelling werd omgezet in intern recht (artikel 44, § 2, 1, 2º, van het BTW-wetboek). In de memorie van toelichting vermeldt de minister dat de omzetting van de richtlijn niet geheel van kritiek vrij te pleiten is (stuk Kamer, nr. 51-1820/1, blz. 38). Dit is vreemd aangezien de richtlijn reeds in 1992 is omgezet en de minister slechts nu kritiek heeft op de omzetting. Waarom wordt het BTW-wetboek nu pas in overeenstemming gebracht met die zesde richtlijn ?
Daarnaast verwijst spreker naar de opsomming in het voorgestelde artikel 44, § 2, 2º, 2º. Is deze opsomming limitatief of puur illustratief ?
Ten slot wijst de heer Steverlynck op de gevolgen met betrekking tot het schrappen van de vrijstelling voor de diensten voor gezinshulp. Zijn deze diensten voor gezinshulp vervat in de diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk ? Immers, de BTW-vrijstelling voor de diensten voor gezinshulp wordt geschrapt en vervangen door diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk. In dat verband verwijst het commissielid naar het systeem van de dienstencheques dat inspeelt op individuele persoonlijke of familiale noden in het dagelijks leven en dat betrekking heeft op thuishulp van huishoudelijke aard. Deze diensten vallen zeker onder het begrip « diensten voor gezinshulp » en zijn vandaag vrijgesteld van BTW. Het begrip « maatschappelijk werk » omvat daarentegen veeleer de hulpverlening bij sociale en geldelijke moeilijkheden. Door het schrappen van de term « diensten voor gezinshulp » is het onzeker of de BTW-vrijstelling voor diensten die betaald worden met dienstencheques nog langer vrijgesteld blijven. Het behoud van die vrijstelling is van belang, want de regering heeft in december 2003 beslist om de subsidies aan de dienstenbedrijven te verlagen met het bedrag van de BTW. Als die bedrijven voortaan dan toch BTW moeten betalen, dan zou het ganse systeem van de dienstencheques op de helling gezet worden.
Antwoorden van de staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de strijd tegen de fiscale fraude en replieken van de commissieleden
1. Biobrandstoffen
De staatssecretaris wijst op de politieke beslissing die de regering heeft genomen om een nieuw systeem op te starten dat uitvoering geeft aan een Europese richtlijn ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen. Er worden twee pilootprojecten ontwikkeld, respectievelijk in Gent en Wanze. De regering stelt alles in het werk om het systeem op te starten en te doen slagen, alsmede de quota te verbeteren. Uit de besprekingen in de Kamer blijkt daarenboven dat elke politieke fractie zich verheugde over de politieke wil om vooruitgang te boeken op dat domein.
De opmerking van de heer Steverlynck over de budgettaire neutraliteit was eerder de uiting van zijn opinie dan een echte vraag. De staatssecretaris herhaalt dat de regering de budgettaire neutraliteit, die in dit ontwerp van programmawet verzekerd lijkt, vooropstelt.
Volgens de heer Steverlynck gaat de staatssecretaris nogal snel over de politieke vraag met betrekking tot de budgettaire neutraliteit. Het is een feit dat, indien er onvoldoende aanbod van biobrandstoffen is, de consument aan de pomp een uitdrukkelijke prijsstijging zal vaststellen. In dat geval is er geen sprake van budgettaire neutraliteit, noch van neutraliteit in hoofde van de koopkracht van de consument. De consument zal het verschil wel voelen en overigens niet steeds de mogelijkheid zal hebben om de biobrandstof te kopen.
De staatssecretaris wijst erop dat dit hoofdstuk zo is opgesteld dat de regering zo soepel mogelijk kan optreden. Zo is het, met inachtneming van de gemeenschapsregels, mogelijk om de voorkeur te geven aan Belgische landbouwers of producenten.
Zo biedt artikel 31, § 6, de Koning de mogelijkheid om de toepassingsvoorwaarden vast te stellen voor de vrijstelling of verlaging van de accijnzen, alsook de datum van inwerkingtreding. Het is best mogelijk dat wordt gekozen voor een geleidelijk systeem. Men kan bijvoorbeeld beginnen met de accijnsrechten te verlagen voor koolzaadolie, om enkele maanden later hetzelfde te doen voor biodiesel en nog later voor bio-ethanol.
Het is ook best mogelijk dat landbouwers die koolzaadolie willen produceren soepelere en lichtere voorwaarden opgelegd krijgen dan grote ondernemingen die bioethanol produceren, en dat ook nog eens op verschillende data.
De regering wil met verschillende data van inwerkingtreding kunnen werken om, bijvoorbeeld, rekening te kunnen houden met de aanwezigheid van bepaalde productie-eenheden op het grondgebied.
Wat de budgettaire neutraliteit betreft, is het duidelijk dat deze afhangt van de gekozen datum van inwerkingtreding. Als de datum van inwerkingtreding voor koolzaadolie in de nabije toekomst valt, zal er een verlies zijn. Als men daarentegen een datum van inwerkingtreding kiest die overeenstemt met de capaciteit van productie of invoer op de markt van alle percentages van biodiesel en bio-ethanol, zal de budgettaire neutraliteit uiteraard een feit zijn.
De heer Steverlynck blijft bij zijn stelling dat, als er onvoldoende productie is, de consument meer zal betalen. Daarop wordt nu geantwoord dat de datum van inwerkingtreding moet worden bepaald in functie van de capaciteit van productie of van invoer in België. Het klopt dat, indien er onvoldoende aanbod is, de consument mogelijks meer zou moeten betalen. De heer Steverlynck wijst erop dat voor eind 2005 minstens 2 % moet worden bereikt. Wat is terzake de timing ? De mogelijkheid bestaat om een inwerkingtreding te voorzien voor bepaalde producten voor het einde van het jaar. Dat is een politieke beslissing.
De heer Steverlynck komt terug op zijn vraag met betrekking tot het omgekeerde cliquetsysteem. Eind 2005 zou dit moeten worden verlengd. Zou het omgekeerde cliquetsysteem dan ook voor de toekomst het geval zijn ?
De staatssecretaris kan daarop niet vooruitlopen. Dit moet dan geëvalueerd worden.
In de programmawet van december 2004 staat een paragraaf over een « positieve cliquet », maar geen vergelijkbare paragraaf over de « negatieve cliquet », die later bij koninklijk besluit is ingevoerd. Het was waarschijnlijk de bedoeling van de minister om in de wet ook een bepaling op te nemen over de « negatieve cliquet ».
Mevrouw De Roeck komt terug op de vraag naar de investeringen voor landbouwers die nu reeds met het inzaaien van winterkoolzaad zouden willen beginnen. Alvorens daarvoor de nodige investeringen te doen, willen ze uiteraard de garantie dat die 0 % accijns een heel aantal jaren zal worden aangehouden. De meerwaarde van deze maatregel is immers niet alleen ecologisch, maar eveneens economisch.
Daarnaast staan de investeerders klaar om te beginnen met de proefprojecten in Gent en Wanze. Zijn er reeds onderhandelingen gevoerd met die bedrijven ? Wanneer zal de bouw van hun installaties effectief een aanvang nemen ?
De staatssecretaris vermoedt dat de bewuste twee bedrijven operationeel zouden zijn begin 2007.
Wat de koolzaadolie betreft, is het voor de boeren inderdaad belangrijk te weten of ze met het zaaien kunnen beginnen. Die beslissing is politiek, de mogelijkheid is voorzien in de reglementering om eventueel een vrijstelling van accijnzen toe te staan vanaf september of oktober 2005.
2. De Dienst alimentatievorderingen (DAVO)
Volgens de staatssecretaris voorziet de wet niet langer de voorwaarde dat de schuldenaar van de alimentatievordering in België moet wonen of verblijven. Het behoort aan de DAVO om terzake zijn verantwoordelijkheid te nemen en alle nuttige maatregelen te treffen om de recuperaties te verzekeren, rekening houdende met het gerechtelijk recht, het internationaal privaat recht en de geldende internationale conventies. De staatssecretaris is het wel ermee eens dat er nogal wat verschillen zijn, zowel wat de bilaterale overeenkomsten betreft als de samenwerking van land tot land. In ieder geval kunnen de betrokkenen voorschotten bekomen van de DAVO en zullen de schuldeisers de hun verschuldigde alimentatiegelden zeker ontvangen. Het behoort tot de taak van de DAVO om alles in het werk te stellen om die sommen bij de schuldenaars terug te vorderen.
Op 1 oktober 2005 zal de DAVO starten met de uitbetaling van voorschotten. Zullen er voldoende middelen zijn ? De staatssecretaris herinnert eraan dat de minister van Financiën inzake de evaluatiecommissie het akkoord heeft gekregen van de minister van Begroting. Ze zou reeds eind juni 2005 aan het werk moeten kunnen. Zoals elk nieuw systeem zal de werking van het nieuwe orgaan moeten geëvalueerd worden, maar de dotatie, zoals vastgelegd door de regering, is aanzienlijk. De regering meent dan ook dat er, zeker in de eerste fase, voldoende middelen aanwezig zijn om te voldoen aan de vraag. Als er nadien toch thesaurieproblemen zouden opduiken, dan zal de regering, op voorstel van de evaluatiecommissie, zeker een oplossing vinden.
3. De verpakkingsheffing
De staatssecretaris onderstreept vooreerst dat 40 % van de Belgen op minder dan 25 kilometer van een landsgrens woont, zodat dit probleem in een internationale context moet bekeken worden. Elke prijsverhoging van eender welk goed, kan belangrijke gevolgen hebben voor de keuze van de consument. De regering heeft duidelijk een tendens waargenomen van de verplaatsing van aankopen naar de buitenlandse markt. Door terug te komen op de verhoging van de verpakkingsheffing zal de huidige delokalisatie zeker afgeremd worden en zal de Schatkist ook kunnen rekenen op meer inkomsten inzake BTW en accijnzen, ter compensatie van de raming voor de verhoging (33 miljoen euro).
In feite is iedereen het erover eens dat een terugkeer naar de vorige toestand een goede zaak is.
Volgens de heer Steverlynck is de staatssecretaris het eens met de stelling dat de Belgische voedings- en distributiesector verlies heeft geleden als gevolg van de verpakkingsheffing in ons land. De Belgen zijn zich immers in buurlanden gaan bevoorraden. Bevreemdend is het te moeten vaststellen dat blijkbaar niet alle ministers het standpunt delen dat dringend van de heffing moet worden afgestapt. Dat blijkt immers uit een vraag om uitleg nr. 3-115 van de heer Brotcorne aan de minister van Middenstand en Landbouw van 2 juni 2005. Volgens de minister was het niet nodig om die heffing af te schaffen omdat het om een keuze voor ecologische redenen ging. In haar argumentatie was overigens opgenomen dat ongeveer evenveel gekocht wordt door Fransen in België dan vice versa.
De staatssecretaris herhaalt dat 40 % van de Belgen op minder dan 25 km van een grens woont. Vele consumenten vertonen dus echt een doelbewust gedrag.
De heer Steverlynck wou enkel aangeven dat bepaalde ministers het concurrentieverstorend effect van de verpakkingsheffing blijkbaar niet als een probleem zagen.
4. Tabak
Ook hier wijst de staatssecretaris op het feit dat veertig procent van de Belgen op minder dan 25 kilometer van een landsgrens woont. Bij het verhogen van de prijzen voor tabaksproducten moet er dan ook rekening gehouden worden met de prijzen in de ons omringende landen. Iedereen weet dat sigaretten goedkoper zijn in het Groothertogdom Luxemburg en het Groothertogdom verkoopt jaarlijks dan ook bijzonder veel sigaretten in verhouding tot zijn bevolking. Frankrijk heeft in het verleden zijn prijzen voor tabaksproducten fors verhoogd. De consumptie in Frankrijk is daarop met 20 % gedaald. De aankopen in België zijn echter met 17 % gestegen, wat vooral de handelaars in de grensstreek ten goede is gekomen.
De regering zal een minimum referentieprijs voor de kleinhandelsprijs voor sigaretten vaststellen die 90 % bedraagt van de prijs van het meest verkochte pak en dit voor alle verpakkingen. De richtprijs voor een pakje sigaretten zal 3,20 euro voor 25 sigaretten bedragen, terwijl de actuele prijs 4,45 euro voor 25 sigaretten is. We kunnen dus zeker niet spreken van verstoord economisch evenwicht. Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen dat de premium prijzen juist van die aard zijn om jongeren te werven, terwijl het eerste objectief van de regering het ontradingseffect voor jongeren is zodat ze niet beginnen met roken. We stellen echter vast dat jongeren meer en meer beginnen met roken, terwijl de ouderen eerder trachten te stoppen met roken.
Daarnaast meent de staatssecretaris dat de strijd tegen tabaksgebruik niet alleen op fiscaal vlak moet gevoerd worden, maar dat ook de gemeenschappen een aangepast preventiebeleid moeten voeren. Trouwens, op federaal vlak werden reeds twee fondsen opgericht met als doel de ontrading van het gebruik van tabak.
5. Minimum van de belastbare winst of baten
De staatssecretaris onderstreept vooreerst enkele basisprincipes. Elke belastingaangifte moet in principe binnen de wettelijke termijn worden ingediend. Alle belastingplichtigen beschikken trouwens over alle nodige documenten en stukken hiervoor. Soms wordt de termijn voor de aangifte verlengd, hetgeen de belastingplichtigen meer tijd geeft. Daarnaast is ook het Tax-on-Web systeem operationeel. De belastingplichtigen kunnen dus hun aangifte in de best mogelijke omstandigheden indienen.
De kritiek op dat hoofdstuk komt erop neer dat hetgeen eigenlijk moet worden geïnterpreteerd ofwel als een niet-aangifte ofwel als een laattijdige aangifte, hier in een of andere zin wordt geïnterpreteerd. Bepaalde minimumregels moeten blijven gelden. Uiteraard zijn er gevallen van overmacht, soms zijn er geldige redenen, maar er zijn ook gevallen van slechte wil. Voor de controleur of de diensten van Financiën is het soms moeilijk te bepalen wat er precies aan de hand is.
Overigens ziet men in de gedecentraliseerde diensten dat wanneer er goede wil of medewerking is vanwege de belastingplichtige, de fiscus zich niet uitermate hard opstelt. Wanneer een belastingplichtige persoonlijke problemen of problemen met zijn gezondheid, gezin of beroep heeft, en hij met zijn controleur gaat praten, krijgt hij meestal zonder al te veel problemen uitstel. De staatssecretaris meent dat die aanpak met belastingdiensten die dichter bij de burger staan moet worden beklemtoond.
Dat belet niet dat er regels moeten worden vastgelegd opdat de inkohiering in goede omstandigheden kan plaatsvinden. Wanneer de nieuwe systemen (Tax-on-Web, het scanner, de aanslagbiljetten die sneller moeten worden verzonden, enz.) op kruissnelheid gekomen zijn, zullen we ons niet langer in een moderne staat bevinden die georganiseerd is om steeds te wachten op de slechte leerlingen die geen geldige reden hebben of die geen slachtoffer zijn van overmacht.
Indien er dus een probleem is, vormt medewerking of een gesprek met de bevoegde ambtenaar uiteindelijk de beste oplossing om problemen te voorkomen.
6. Effectisering van de belastingvorderingen van de Staat
Volgens de staatssecretaris heeft die techniek bij de stemming over de begroting einde 2004 heel wat gedachtewisselingen mogelijk gemaakt. In andere landen wordt dat systeem al toegepast.
Het is een feit dat de Belgische belastingachterstand enorm is. De regering heeft de middelen bestudeerd om toch minstens de toename van die achterstand tegen te gaan en met een normaal systeem van belastinginning te werken. Er werden twee systemen gevonden. Eerst is er de effectisering en vervolgens het uitstel voor onbepaalde tijd met een mogelijke minnelijke schikking tussen de belastingplichtige in moeilijkheden en de fiscus.
De effectisering is een methode die het midden houdt tussen de zuivere overdracht en het eigendom van de Staat. Volgens de staatssecretaris is het stelsel duidelijk uitgelegd in de wet. Strikt juridisch genomen staat niets de uitvoering ervan in de weg.
De minister van Financiën heeft uitgelegd dat het niet de bedoeling is dat de Staat de fiscale vorderingen onverkort overdraagt aan de privé-sector. Er moet dus een controle behouden worden over de achterstallige belastingen en de terugvordering. De effectisering is daarvoor de aangewezen methode.
Het is niet verboden inventief te zijn om het probleem van de enorme belastingsachterstallen op te lossen. Jaar na jaar worden die achterstallen steeds moeilijker terugvorderbaar.
Wat betreft de kosten van de regeling, zal men slechts in 2006 een raming kunnen maken op basis van de teruggevorderde bedragen. Voor het overige verwijst de staatssecretaris naar de minister van Begroting die een preciezer antwoord kan verstrekken.
In ieder geval komt het er niet op neer dat men een lening aangaat. De methode, die weliswaar nieuw is in ons juridisch arsenaal, moet logischerwijze leiden tot meer inkomsten én het behoud van de nodige controle van de overheid.
De heer Steverlynck vindt het vreemd dat de staatssecretaris verwijst naar de minister van Begroting voor de cijfers over de mogelijke opbrengst van de effectisering.
De staatssecretaris antwoordt dat hij op dezelfde golflengte zit als de minister van Begroting. De bedoeling van de maatregel is het terugvorderen van een uitstaande schuld. Natuurlijk zijn er ook kosten aan verbonden. Maar de opbrengsten zullen in ieder geval niet uitblijven. Hij vertrouwt liever op deze maatregel dan voorspellingen te doen over het resultaat.
III. ARTIKELEN 50 TOT 58
III.1. Inleidende uiteenzetting door de heer Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven
Het GEN-fonds was oorspronkelijk een organiek fonds ten laste van de federale begroting. Met de NMBS werd in het raam van het op 30 mei 2005 ondertekend beheerscontract overeengekomen dat het fonds in zijn geheel zou worden overgeheveld naar de NMBS-Holding. Het gaat om een bedrag van om en bij 460 miljoen euro. De financiële opbrengsten van dit fonds moeten eveneens voor het Gewestelijk Expresnet (GEN) worden aangewend.
Anders dan hetgeen de Raad van State, Afdeling Wetgeving, opmerkte in zijn advies (stuk Kamer, nr. 1820/001) dat de overheveling van het GEN-fonds moet worden gemeld aan de Europese instanties, is de minister van oordeel dat een dergelijke melding niet nodig is : investeringen in infrastructuur — die geen commerciële activiteit betreffen — moeten nooit worden aangemeld.
In het raam van de krachtens de programmawet van 22 december 2003 ontworpen overheveling van overtollig personeel van Belgacom naar andere overheidsdiensten, wou een behoorlijk aantal personeelsleden de overstap niet definitief maken omdat het pensioenrechten verloor. De voorgestelde regeling voert de fictie in dat hun rechten dezelfde zullen zijn dan die welke ze hadden opgebouwd indien ze de laatste vijf jaren voor Belgacom zouden hebben gewerkt. De bedoeling is gewezen Belgacompersoneel extra te motiveren om benoemd te worden bij de overheidsdienst waar ze tijdelijk naar werden overgeplaatst. Het betreft personeelsleden die hun loopbaan verder zullen zetten bij de federale overheid en bij de gemeenten in het kader van het E-ID-project.
III.2. Bespreking
De heer Steverlynck beoordeelt de creatie van mogelijkheden inzake externe mobiliteit van vastbenoemden als positief maar betreurt het evenwel dat deze initiatieven tot nog toe blijkbaar voorbehouden zijn voor personeelsleden van Belgacom en niet voor personeelsleden van andere overheidsbedrijven of zelfs personeelsleden van de federale overheidsdiensten.
Zullen er nog andere mobiliteitsprojecten worden opgezet die voor deze groepen toegankelijk zullen zijn ?
De vice-eerste minister en minister van Overheidsbedrijven verduidelijkt dat Belgacom een groot aandeel heeft in de financiering van de huidige mobiliteitsprojecten. Op heden zijn dergelijke projecten voor bijvoorbeeld De Post of de NMBS té duur. Dit belet niet dat de overheidsbedrijven en de federale overheidsdiensten niet op zoek zouden zijn naar andere, nieuwe projecten.
Wat de federale overheidsdiensten betreft, is het aan de minister van Ambtenarenzaken om terzake initiatieven te nemen, aldus nog de minister.
Op de vraag van de heer Steverlynck of het mogelijk is dat naar de gemeenten gedetacheerde personeelsleden van Belgacom die, na verloop van tijd, definitief benoemd worden als gemeentepersoneel, een verschillend pensioenstatuut kunnen hebben dan ander statutair gemeentepersoneel, antwoordt de minister bevestigend. Het is volgens de minister logisch dat de personeelsleden, die vaak toch reeds een lange carrière bij Belgacom achter de rug hebben, voor hun mobiliteit financieel niet worden gestraft.
De minister verduidelijkt nog dat alle personeelsleden van alle overheidsbedrijven in aanmerking kunnen komen voor mobiliteitsprojecten. Het specifieke aan de mobiliteitsprojecten van Belgacom is dat Belgacom hiervoor middelen veil heeft om de externe mobiliteit aantrekkelijk te maken voor de personeelsleden.
Wat de voorgestelde regeling inzake de pensioenen van Belgacom betreft, meent de heer Steverlynck begrepen te hebben dat Belgacom de kost van het pensioen draagt totdat het personeelslid de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Wat gebeurt er echter in de hypothese dat een personeelslid langer dan 60 jaar in dienst blijft, wie zal dan als werkgever de pensioenbijdragen voor de betrokkene betalen ?
De vice-eerste minister en minister van Overheidsbedrijven verduidelijkt dat Belgacom deze bijdragen betaalt totdat het betrokken personeelslid de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt omdat dit in overeenstemming is met de wettelijke verplichtingen die Belgacom terzake heeft. Op deze wijze zal voor het betrokken personeelslid alles betaald zijn alsof hij/zij de volledige loopbaan bij Belgacom zou hebben voleindigd.
IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN
Artikel 41
De heer Steverlynck dient amendement nr. 1 in dat ertoe strekt het artikel 41 te vervangen en een § 3 in te voegen in artikel 342 van het WIB 1992.
De auteur onderstreept dat in artikel 342 WIB 1992 reeds een aantal bewijsmiddelen aan de fiscus worden toegekend wanneer er geen bewijskrachtige gegevens beschikbaar zijn om een aanslag te vestigen. Artikel 41 van de programmawet voegt een nieuw bewijsmiddel hieraan toe ten aanzien van alle ondernemingen en de beoefenaars van een vrij beroep. Het nieuwe bewijsmiddel voorziet in een minimum belastbare grondslag wanneer geen aangifte of een aangifte laattijdig wordt ingediend.
Het nieuw bewijsmiddel kadert binnen de procedure van aanslag van ambtswege. De belastingplichtige heeft de plicht een belastingaangifte in te dienen. Wanneer hij dit nalaat heeft de administratie het recht een ambtshalve aanslag te vestigen. Zij heeft evenwel de plicht de ambtshalve aanslag te motiveren. Daartegenover staat het recht van de belastingplichtige het juiste bedrag van zijn belastbare inkomsten te bewijzen.
In de praktijk vernietigen de rechtbanken regelmatig ambtshalve aanslagen omdat zij willekeurig gevestigd zijn. Alhoewel in rechte de bewijslast met betrekking tot het belastbaar inkomen omkeert in geval van een ambtshalve aanslag, dient de ambtshalve aanslag op zich gemotiveerd te zijn en te steunen op objectieve gegevens waaruit het inkomen van de belastingplichtige blijkt. Het verzamelen van deze gegevens is voor de administratie erg tijdrovend en in vele gevallen onmogelijk. Feitelijk bestaat er dus geen evenwicht tussen enerzijds de motivatieplicht van de fiscus en het recht op het tegenbewijs in hoofde van de belastingplichtige. Het is dan ook te verantwoorden de positie van de administratie te versterken door wettelijk te voorzien in belastbare minima wanneer de administratie niet kan steunen op een belastingaangifte.
Wanneer het nieuwe bewijsmiddel de plicht ontneemt aan de administratie de ambtshalve aanslag te motiveren, is het essentieel dat het nieuwe bewijsmiddel in verhouding staat tot het nagestreefde doel en dat niet meer afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de belastingplichtigen dan nodig om dit doel te bereiken.
De gevolgen ten aanzien van de belastingplichtige van de tekst van artikel 41 van de programmawet zijn evenwel onevenredig ten aanzien van de forfaitaire belastingplichtigen en diegenen die te laat een aangifte indienen.
Forfaitaire belastingplichtigen voeren per definitie geen bewijskrachtige boekhouding. Het bedrag van hun belastbare inkomsten wordt immers bepaald volgens de forfaitaire grondslagen zoals overeengekomen tussen de administratie en de betrokken beroepsgroeperingen. Wanneer zij ambtshalve aangeslagen worden, heeft de fiscus volgens de ontworpen bepaling de keuze tussen de minimum belastbare grondslag zoals door de Koning bepaald en de forfaitaire grondslagen van aanslag. Doordat de forfaitaire belastingplichtigen per definitie geen bewijskrachtige boekhouding voeren (anders kunnen zij niet aan het forfait worden onderworpen), kunnen zij nooit aantonen welk hun werkelijk inkomen is. Zij gaan er immers terecht vanuit dat zij aan het forfait zouden worden onderworpen. Het is dan ook niet meer dan evenredig wettelijk te bepalen dat indien er forfaitaire grondslagen voor het aanslagjaar worden vastgesteld dat dit bewijsmiddel moet gehanteerd worden. Wanneer de forfaits gebaseerd zijn op de aankopen van de belastingplichtige, kan de fiscus steunen op de jaarlijkse opgave afnemers BTW-belastingplichtigen. Voor de belastingplichtigen die werkzaam zijn in de land- of tuinbouw, kan de fiscus zich baseren op de beteelde oppervlakte of de aanwezige dieren.
Het amendement voorziet dan ook in een hiërarchie tussen de aan te wenden bewijsmiddelen. De forfaitaire minimum belastbare grondslag zoals kan enkel toegepast worden in de mate er geen forfaitaire grondslag werd vastgesteld overeenkomstig artikel 342, § 1, tweede lid, WIB 1992.
Het bewijsmiddel van de minimum belastbare grondslagen kan de fiscus niet alleen toepassen op de belastingplichtigen die geen belastingaangifte indienen, maar ook op diegene die laattijdig zijn. Artikel 41 van de programmawet gaat dan ook verder dan wat de heer Van der Maelen en mevrouwen Anne-Marie Baeke en Annemie Roppe met hun in de Kamer ingediende wetsvoorstel (stuk Kamer, nr. 51-1300/001) beogen. Het voorstel richt zich uitsluitend tot de categorie van belastingplichtigen die geen aangifte indienen, zelfs niet na aanmaning. In de strijd tegen de fiscale fraude is het nieuwe bewijsmiddel voor de fiscus, geconfronteerd met een onwillige belastingplichtige, een krachtdadig en tijdsefficiënt wapen (stuk Kamer, nr. 51-1300/001, blz. 8). Wanneer de belastingplichtige evenwel om wettige redenen verhinderd was zijn aangifte tijdig in te dienen, is het nieuwe bewijsmiddel onevenredig. Laattijdigheid kan niet op dezelfde wijze gesanctioneerd worden als onwil, zeker niet wanneer de laattijdigheid te wijten is aan wettige redenen. In dat geval dient de fiscus de aangifte als vertrekpunt te nemen en niet de minimum belastbare grondslagen.
Van de wettige redenen kan de belastingplichtige niet alles verwachten. Het begrip wettige redenen is ruimer dan overmacht. Maar de rechtspraak toont aan dat de wettige redenen de slordigheid niet vergoelijken, ook niet die van zijn gemandateerde.
Overmacht kan slechts voortvloeien uit een gebeurtenis die onafhankelijk is van de menselijke wil en welke die wil niet heeft kunnen voorzien noch afwenden. Zij is onverenigbaar met een nalatigheid of met een gebrek aan voorzorg (Cass., 25 juni 1956, Buls, Pas. 1956, I, 1176; Bergen, 25 september 1992, Pardaens; Luik, 27 februari 1991, Petry).
De belastingplichtige kan zich niet beroepen op overmacht wanneer zijn boekhouding door het gerecht is in beslag genomen (Luik, 10 juni 1987, FJF, 1987, 299) Het hof van beroep te Bergen oordeelde anders (Bergen, 26 juni 1998, FJF, 569).
Zo is het feit dat een belastingplichtige zijn boekhouder heeft moeten dagvaarden om de boekhouding terug te krijgen en dat deze laatste nagelaten heeft om tijdig een bezwaarschrift in te dienen, geen geval van overmacht dat de bezwaartermijn verlengt (Antwerpen, 17 november 1992, Bull. Bel., 1995, 2802; FJF, 1993, 355; Antwerpen, 20 januari 1992, Bull. Bel., 1995, 62; Gent, 25 juni 1991, Bull. Bel., 1992, 3401; Antwerpen, 9 april 1990, Bull. Bel., 705, 1206; Brussel, 14 juni 1988, Bull. Bel., 1989, 132; Brussel, 13 mei 1986, NV Agecobel, Bull. Bel., nr. 658, 379). Het uitblijven van een rechterlijke beslissing maakt geen overmacht uit (Gent, 12 september 1996, Div. Act., 1998, 28, noot Beernaert, J.; EJ, 1998, 86, noot Poppe, G.). Is het niet meer dan billijk dat in dergelijk geval de belastingplichtige deze situatie als wettige redenen kan inroepen ?
De slechte werking van de postdiensten wordt soms als overmacht aangemerkt. Dit is het geval wanneer blijkt dat de belastingplichtige 4 dagen voor het verstrijken van de termijn, het document aangetekend verstuurd heeft, maar dat het door de slechte werking van de postdiensten pas na het verstrijken van de termijn aan de bevoegde administratie werd bezorgd (Rb. Brugge 25 november 2002, FJF, 2003, afl. 6, 598). Het verloren gaan van de aangetekende zending tussen twee postkantoren is een geval van overmacht (Antwerpen, 31 maart 1998, FJF, 1998, 570). Een eventuele vertraging van de post maakt geen overmacht uit wanneer blijkt dat de belastingplichtige slechts de dag voor het verstrijken van de termijn zijn document langs de post heeft verzonden (Luik, 28 februari 1984, Bull. Bel., 1985, 632).
De ernstige ziekte of langdurige afwezigheid van de belastingplichtige zijn wettige redenen voor de laattijdige overlegging van documenten (Com.IB92 artikel 316/12, Brussel, 20 juni 1989, Bull. Bel., 1992, 1379). Een zware ziekte is geen reden van overmacht (Gent, 28 november 1989, FJF, 1990, 271), tenzij men verkeert in een toestand van psychisch onevenwicht (Brussel, 9 juni 1992, FJF, 1993, 35) of hierdoor voor 100 % mindervalide of totaal arbeidsongeschikt wordt (Luik, 5 juni 1985, .FJF, 1986, 97 en Luik, 17 september 1997, FJF, 1997, 604, noot) . Hospitalisatie van de echtgenote maakt geen overmacht uit (Antwerpen, 18 april 1989, Bull. Bel., 1990, 1977) maar is ongetwijfeld het vervullen van een wettelijke verplichting en dus een wettige reden om laattijdig aan andere wettelijke verplichtingen te voldoen. Men kan moeilijk ernstig zieke belastingplichtigen gelijkstellen met doorwinterde fraudeurs die geen belastingaangifte willen indienen.
De wettige redenen mogen dan al ruimer zijn dan het begrip overmacht. Ze zijn duidelijk geen vrijgeleide voor de belastingplichtige om een laattijdige indiening goed te praten.
De staatssecretaris vraagt het amendement te verwerpen en verwijst naar zijn antwoord gegeven tijdens de algemene bespreking.
De heer Steverlynck begrijpt dat er instrumenten moeten voorhanden zijn om fraude te bestrijden en dat belastingplichtigen met slechte bedoelingen worden aangepakt, maar sommige maatregelen creëren een dusdanig zwaar instrument dat ook gebruikt kan worden tegen belastingplichtigen die te goeder trouw zijn. Ook al beweert de staatssecretaris dat dit niet zal gebeuren en dat wanneer er zich een probleem voordoet dat juridisch niet echt als overmacht kan worden aangemerkt, maar toch een zekere wettige reden zou inhouden, dat allicht door een goed gesprek met de belastingcontroleur zal worden opgelost. De heer Steverlynck sluit niet uit dat een dergelijke oplossing mogelijk is als de relatie tussen belastingplichtige en controleur goed is, maar toch is, strikt juridisch gezien, het evenwicht wel verbroken. De ambtenaar beschikt immers ook tegenover de personen te goeder trouw over dit wapen.
Een mogelijkheid om misbruiken uit te sluiten zou erin bestaan om in een circulaire uitdrukkelijk te voorzien wat van de belastingadministratie verwacht wordt in situaties die zich kunnen voordoen en gelden als wettige redenen die toch geen overmacht zijn. Zonder dergelijke circulaire zal de behandeling van de belastingplichtige verschillen van ambtenaar tot ambtenaar. Een dergelijke circulaire zou trouwens ook zekerheid bieden in hoofde van de belastingambtenaar zelf.
Vandaar wenst de heer Steverlynck uitdrukkelijk te vernemen of de regering inderdaad een dergelijke circulaire met betrekking tot artikel 41 voorziet.
De staatssecretaris deelt mee dat men onlangs 13 000 recidivisten heeft geteld inzake laattijdige aangifte of niet-aangifte. Wanneer de aangifte zeer laattijdig plaatsheeft en er ook een zekere laksheid optreedt, verloopt de inkohiering ook trager en blijkt het ook steeds moeilijker bedragen terug te vorderen.
In verband met de toepassing van de nieuwe forfaitaire wijze van taxatie is het zo dat in de rechtspraak van het Hof van Cassatie men een laattijdige aangifte qua gevolgen gelijkstelt met een niet-aangifte.
De minister van Financiën heeft in de Kamer reeds aangegeven dat het duidelijk moet zijn dat wanneer de aangifte één dag te laat binnenkomt, die procedure niet onmiddellijk moet worden toegepast.
In een circulaire kan niet van een wet worden afgeweken. Maar de commentaar erbij is de leidraad voor alle ambtenaren zodat zij de wet op dezelfde manier zouden toepassen. Vertrekkend vanuit de doelstellingen van dit hoofdstuk, krijgt de administratie de mogelijkheid om, wanneer er hetzij geen of een laattijdige aangifte is die onvoldoende elementen bevat, niet de zware procedure te voeren van de aanslag van ambtswege. Met de nieuwe bepalingen kan de administratie veel sneller ingrijpen en onmiddellijk het initiatief nemen, met de bedoeling de belastingplichtige ertoe aan te zetten om zelf met de nodige bewijsstukken naar voor te komen.
Het spreekt vanzelf dat, wanneer de belastingplichtige stukken voorlegt waaruit blijkt dat hij op andere (lagere) inkomsten moet worden getaxeerd, de administratie haar taxatie zal aanpassen.
Ook op het vlak van de echte forfaits die worden afgesloten moet de belastingadministratie vooreerst weten dat de betrokken belastingplichtige daarvoor in aanmerking komt. In dat geval zal het hier volstaan dat de belastingplichtige aanduidt dat hij de toepassing van het forfait vraagt. Hier wordt enkel de bewijslast omgekeerd. Dat is ook de reden die in de memorie van toelichting is aangehaald om te stellen dat, in tegenstelling tot wat de Raad van State voorhoudt, met name dat de rechten van de betrokken belastingplichtige zouden worden geschonden, de belastingplichtige alle rechten behoudt die nu in het Wetboek zijn opgenomen. De bedoeling bestaat er gewoon in de administratie in de mogelijkheid te stellen om sneller op te treden bij niet-aangifte of laattijdige aangifte met onvoldoende elementen.
De heer Steverlynck stelt vast dat men hier gewoon verklaart dat men niet inziet dat de administratie misbruik zou maken van deze maatregel. Dat zal meestal wel ook het geval zijn. Echter, doet een ambtenaar het toch, dan zal hij voor een rechtbank wel steeds in het gelijk worden gesteld. De kans op misbruik blijft dus bestaan. Vandaar blijft hij pleiten voor zijn amendement nr. 1 dat ertoe strekt de wettige redenen in het Wetboek op te nemen.
V. STEMMINGEN
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Het geheel van artikelen verwezen naar de commissie wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Olga ZRIHEN. | Jean-Marie DEDECKER. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp (zie stuk Kamer, nr. 51-1820/18)