3-965/1

3-965/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

21 DECEMBER 2004


Wetsontwerp houdende instemming met het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, gedaan te New York op 15 december 1997


INHOUD


MEMORIE VAN TOELICHTING


1. Inleiding

1. De Regering heeft de eer U ter goedkeuring voor te leggen het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, goedgekeurd te New York door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 15 december 1997 (resolutie 52/164).

2. Het Verdrag werd op internationaal vlak van kracht op 23 mei 2001. België ondertekende het Verdrag op 12 januari 1998 en besluit nu dat moet worden overgegaan tot de bekrachtiging ervan.

2. Onderwerp van het Verdrag

2.1. Retroacta

3. Sedert het begin van de jaren zestig heeft de internationale gemeenschap haar grote bezorgdheid geuit over het internationale terrorisme, via verdragen die strekken tot de coördinatie van het nationaal beleid in het kader van de bestrijding van dit soort van bijzonder ernstige criminaliteit. Bijgevolg heeft België diverse internationale verdragen inzake de bestrijding van het terrorisme bekrachtigd, onder meer het Verdrag van Tokyo van 14 september 1963 inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen, het Verdrag inzake de beteugeling van de onwettige overmeestering van luchtvaartuigen, opgemaakt te 's-Gravenhage op 16 december 1970 of nog het Verdrag van Montreal tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de burgerluchtvaartuigen, opgemaakt te Montreal op 23 september 1971. Nog niet zo lang geleden ging België eveneens over tot de bekrachtiging van het internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, aangenomen in New York op 9 december 1999.

4. Op 9 december 1994 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties door middel van resolutie 49/60 haar goedkeuring gehecht aan een Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van het internationaal terrorisme. Op 17 december 1996 is voornoemde Verklaring aangevuld met resolutie 51/210 waarin de Algemene Vergadering uitdrukking gaf aan haar wens meer verdragen ter bestrijding van het internationale terrorisme uit te werken. Daartoe heeft zij de Zesde Commissie ermee belast een ad hoc Comité op te richten dat verschillende ontwerpen van internationale verdragen, in de eerste plaats een verdrag betreffende terroristische bomaanslagen, moet opstellen.

5. De werkzaamheden van voornoemd Comité, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle Lid-Staten van de Verenigde Naties, van de gespecialiseerde Agentschappen van de Verenigde Naties en van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, zijn gestart op 24 februari 1997 op grond van een gemeenschappelijk ontwerp van de Lid-Staten van de G7 en van de Russische Federatie.

6. Na twee werkvergaderingen heeft het ad hoc Comité het ontwerp van verdrag bezorgd aan de Zesde Commissie die het op 19 november 1997 bij consensus heeft goedgekeurd. Dit Comité werd ermee belast om over de tekst te onderhandelen van het internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, bij consensus aangenomen op 8 oktober 1999.

7. Het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen is door de Algemene Vergadering goedgekeurd te New York op 15 december 1997 en is voor ondertekening door de Verdragsluitende Staten opengesteld op 12 januari 1998. Op 15 oktober 2004, hebben 131 Staten het Verdrag goedgekeurd. De toetreding ervan op internationaal vlak geschiedde op 23 mei 2001.

2.2. Algemene beginselen

8. De vorige internationale verdragen ter bestrijding van het terrorisme waren over het algemeen beperkt tot bepaalde soorten van terroristische handelingen, bijvoorbeeld terroristische handelingen tegen luchtvaartuigen of in luchthavens. Dit Verdrag heeft evenwel betrekking op om het even welke terroristische handeling, op voorwaarde dat zij is gepleegd door middel van springstof of enig ander dodelijk instrument, daaronder begrepen explosieven of brandveroorzakende wapens, chemische, bacteriologische of nucleaire instrumenten.

9. Overigens geldt het Verdrag niet voor de activiteiten van de strijdkrachten van een Staat, in het kader van de uitoefening van hun officiële taken, alsmede voor de activiteiten van strijdkrachten in een periode van gewapend conflict, in de zin die het internationaal humanitair recht aan die termen heeft gegeven, ingeval deze activiteiten zijn geregeld krachtens het internationaal humanitair recht.

10. Ten slotte, moeten de Verdragsluitende Staten, luidens het Verdrag, elke persoon die krachtens dit Verdrag wordt vervolgd een billijke behandeling garanderen. Hiervoor gelden de relevante nationale en internationale regels op het vlak van de bescherming van de rechten van de mens.

11. Rekening houdend met de ernst van het in dit Verdrag bedoelde misdrijf en met de buitengewoon verfoeilijke aard van terroristische handelingen, gelet op het grote aantal dergelijke handelingen dat de jongste jaren is gepleegd en zich bewust van de internationale dimensie die zij meestal hebben, is het volgens de Regering raadzaam dat België bedoeld Verdrag bekrachtigt.

3. Bespreking van de inhoud van het Verdrag

3.1 Inleiding (artikel 1)

12. In artikel 1 worden diverse begrippen omschreven voor de toepassing van dit Verdrag.

13. Krachtens de eerste paragraaf, wordt onder de uitdrukking « regeringsvoorziening of openbare voorziening » verstaan alle permanente of tijdelijke faciliteiten of vervoermiddelen, ook in het buitenland, die door personen die een openbaar ambt uitoefenen in een Staat, een openbare autoriteit of een internationale organisatie worden gebruikt in het raam van hun officiële taken.

14. In de tweede paragraaf wordt het begrip « infrastructuur » omschreven als alle openbare of particuliere voorzieningen voor de levering van openbare nutsvoorzieningen, zoals water, riolering, energie, brandstof of communicatie.

15. In de derde paragraaf is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder « springstof of ander dodelijk instrument ». het gaat om :

— hetzij, een explosief of brandveroorzakend wapen of instrument dat is ontworpen of het vermogen heeft om de dood, ernstig lichamelijk letsel of grote materiële schade te veroorzaken,

— hetzij, een instrument dat is ontworpen of het vermogen heeft om dezelfde gevolgen te veroorzaken door de vrijkoming, verspreiding of inwerking van giftige chemicaliën, biologische middelen, toxines of vergelijkbare substanties, straling of radioactief materiaal.

16. De « strijdkrachten van een Staat » worden omschreven in paragraaf 4. Het betreft de strijdkrachten die door een Staat zijn georganiseerd, getraind en uitgerust conform de nationale wet vooral met het oog op landsverdediging of nationale veiligheid. De personen die deze strijdkrachten ondersteunen en officieel onder hun commando, gezag en verantwoordelijkheid vallen, worden tevens beschouwd als een deel van de strijdkrachten van een Staat.

17. Krachtens paragraaf 5 wordt onder de uitdrukking « openbare plaats » verstaan alle plaatsen die al dan niet voortdurend open of toegankelijk zijn voor het publiek en een historische, culturele of andere functie hebben, waardoor zij voor het publiek toegankelijk zijn.

18. Krachtens de zesde paragraaf ten slotte wordt onder de uitdrukking « openbaar vervoerssysteem » verstaan alle openbare of particuliere faciliteiten, vervoermiddelen en voorzieningen die worden gebruikt in het kader van voor publiek toegankelijke diensten voor het vervoer van personen of vracht.

3.2. Normatieve bepalingen (artikelen 2 tot 16)

3.2.1. Omschrijving van het misdrijf (artikel 2)

19. In artikel 2, eerste paragraaf, wordt het in het Verdrag bedoelde misdrijf van terroristische bomaanslag omschreven. Het gaat om het onwettig en opzettelijk afleveren, plaatsen, ontladen of tot ontploffing brengen van springstof of een ander dodelijk instrument op, bij of in een openbare plaats, regeringsvoorziening of openbare voorziening, openbaar vervoerssysteem of infrastructuur, zoals omschreven in artikel 1, en zulks met de bedoeling om :

— de dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken;

— grootschalige vernieling aan te richten aan een dergelijke plaats, voorziening of infrastructuur, waarbij de vernieling leidt of waarschijnlijk zal leiden tot grote economische schade.

20. Tijdens de onderhandelingen heeft de Belgische delegatie een beslissende rol gespeeld teneinde het toepassingsgebied van het Verdrag te beperken tot enkel terroristische handelingen, wat noodzakelijkerwijze het bestaan onderstelt van het opzet te doden, ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken of grootschalige vernieling aan te richten. Zij heeft alles in het werk gesteld opdat feiten die tot de gewone misdaad kunnen worden gerekend niet onder het toepassingsgebied van het Verdrag vallen, gelet op de zeer zware verplichtingen van de Verdragsluitende Staten betreffende bestraffing, en vooral uitlevering en onderlinge rechtshulp, zonder evenwel de mogelijkheid die verplichtingen niet uit te voeren wegens een politiek delict.

21. Overeenkomstig de tweede en derde paragraaf worden ook de poging tot, de medeplichtigheid aan, de organisatie van en de deelneming aan het misdrijf strafbaar gesteld.

3.2.2. Bestaan van een extern element als voorwaarde voor de toepassing van sommige bepalingen van het Verdrag (artikel 3)

22. In artikel 3 is bepaald dat enkel de artikelen 10 tot 15 van het Verdrag (onderlinge rechtshulp, politiële samenwerking en voorkoming van misdrijven) van toepassing zijn als het beschouwde misdrijf geen enkel extern element omvat.

3.2.3. Tenlastelegging en bestraffing van het misdrijf (artikel 4)

23. Krachtens artikel 4, een klassieke bepaling in dit soort van overeenkomst, moeten de Verdragsluitende Staten de feiten bedoeld in artikel 2 van het Verdrag als strafbare feiten beschouwen en daarop passende straffen stellen, rekening houdend met de ernst ervan.

24. De strafbare elementen, behandeld in artikel 2 van het Verdrag, worden gedekt door artikelen 137 tot 139, opgenomen in de nieuwe Titel 1ter van het Strafwetboek (« Terroristische misdrijven ») door de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven (B.S. 29/12/2003).

3.2.4. Terreur als verzwarende omstandigheid van het misdrijf (artikel 5)

25. Overeenkomstig artikel 5 moeten de Verdragsluitende Staten de noodzakelijke maatregelen nemen opdat de criminele handelingen die ressorteren onder dit Verdrag, met name die welke ertoe strekken het publiek te terroriseren, krachtens de nationale wet onder geen enkele omstandigheid kunnen worden verantwoord door overwegingen van politieke, filosofische of andere aard en worden gestraft met straffen aangepast aan de ernst ervan.

Krachtens deze bepaling, goedgekeurd op verzoek van India en ondersteund door tal van Arabische Staten ter compensatie, omdat in de omschrijving van het misdrijf niet aan schrikbewind is gerefereerd, kunnen de Verdragsluitende Staten het ontstaan van een schrikbewind beschouwen als een verzwarende omstandigheid en bijgevolg zwaardere straffen opleggen.

3.2.5. Uitbreiding van de rechtsmacht van de nationale rechtbanken (artikel 6)

26. Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag moeten de Verdragsluitende Staten de bevoegdheid van het nationale rechtbanken uitbreiden opdat zij kennis kunnen nemen van de misdrijven bedoeld in artikel 2 van het Verdrag volgens onderscheiden criteria. De eerste paragraaf betreft de gevallen waarin de rechtsmacht verplicht moet worden uitgebreid, de facultatieve gevallen worden behandeld in de tweede paragraaf.

27. Krachtens de eerste paragraaf moet de rechtsmacht verplicht worden uitgebreid in de volgende drie gevallen :

a) het misdrijf wordt gepleegd op het grondgebied van bedoelde Staat. Deze vereiste komt overeen met het bepaalde in artikel 3 van het Strafwetboek;

b) het misdrijf wordt gepleegd aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart of aan boord van een luchtvaartuig ingeschreven in bedoelde Staat. In dat geval zijn de bepalingen van de Belgische wetten van toepassing, overeenkomstig artikel 36 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling der luchtvaart, en artikel 73 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij;

c) het misdrijf wordt gepleegd door een van zijn onderdanen. Het Belgisch recht is overeenkomstig met die vereisten, volgens artikel 12bis van de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering.

28. Paragraaf 2 bepaalt facultatieve regels voor de uitbreiding van de rechtsmacht :

a) het slachtoffer is een onderdaan van die Staat. De Belgische rechtbanken zijn reeds bevoegd overeenkomstig artikel 10ter, 4º, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering;

b) het misdrijf wordt gepleegd door een staatloze die op het grondgebied van die staat zijn gewone verblijfplaats heeft. De Belgische rechtbanken zijn bevoegd, gesteld dat de dader zijn hoofdverblijfplaats heeft op het grondgebied van het Koninkrijk, krachtens artikels 6, 1º, ter, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering;

c) het misdrijf wordt gepleegd tegen een staatsvoorziening van die staat buiten het grondgebied ervan, daaronder begrepen een ambassade of andere diplomatieke of consulaire gebouwen. Om die reden zijn de Belgische rechtbanken bevoegd krachtens artikel 10, ter, 4º, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering;

d) het misdrijf wordt gepleegd in een poging die Staat te dwingen tot het verrichten of het onthouden van een handeling. De Belgische rechtbanken zijn bevoegd om dit soort misdrijven te vervolgen krachtens artikel 6, § 1 ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, en van artikel 137 § 1 van Titel I ter van Boek II van het Strafwetboek;

e) het misdrijf wordt gepleegd aan boord van een luchtvaartuig dat door de Regering van die Staat wordt geëxploiteerd. Om deze reden alleen zijn op dit ogenblik de Belgische rechtbanken niet bevoegd.

29. In de derde paragraaf is bepaald dat elke Verdragsluitende Staat op het tijdstip van de nederlegging van het instrument waarin hij uitdrukking geeft aan zijn wil door het Verdrag te worden gebonden, aan de depositaris van het Verdrag, te weten de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, kennis geeft van de mate waarin hij paragraaf 2 van dit artikel toepast. In geval van latere wijzigingen moet de depositaris daarvan onmiddellijk in kennis worden gesteld.

30. Volgens de vierde paragraaf moet elke Verdragsluitende Staat de rechtsmacht van zijn hoven en rechtbanken vastleggen teneinde kennis te kunnen nemen van de feiten bedoeld in artikel 2 van het Verdrag indien de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij hem niet uitlevert aan van de Verdragsluitende Staten die zijn rechtsmacht heeft vastgelegd conform de paragrafen 1 of 2 van dit artikel.

Het Belgisch recht is overeenkomstig met die vereiste door artikel 12bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering.

31. In paragraaf 5 ten slotte is gesteld dat de Verdragsluitende Staten de rechtsmacht van hun nationale rechtbanken mogen vastleggen op andere grondslagen dan die bedoeld in de paragrafen 1, 2 en 4 van dit artikel.

3.2.6. Maatregelen ten aanzien van de dader van het misdrijf gevonden op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat (artikel 7)

32. Overeenkomstig artikel 7, eerste paragraaf, van het Verdrag neemt elke Verdragsluitende Staat die verneemt dat de dader of de vermoedelijke dader van een in artikel 2 bedoeld misdrijf zich mogelijk op zijn grondgebied bevindt de maatregelen die krachtens zijn nationale wet nodig zijn voor een onderzoek naar de feiten die hem ter kennis zijn gebracht.

33. Volgens paragraaf 2 neemt de Staat op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader zich bevindt, ingeval hij ervan overtuigd is dat de omstandigheden zulks verantwoorden, krachtens zijn nationale wet bovendien alle nodige maatregelen (daaronder begrepen voorlopige aanhouding of voorlopige hechtenis) om de aanwezigheid van betrokkene te waarborgen met het oog op vervolging of uitlevering.

34. Volgens paragraaf 3 heeft de persoon tegen wie dergelijke maatregelen worden genomen het recht zich onverwijld in verbinding te stellen met de dichtstbijzijnde bevoegde persoon van de Staat waarvan hij onderdaan is of die anderszins gemachtigd is om zijn rechten te verdedigen. Ingeval voornoemde persoon staatloos is wordt die taak waargenomen door de vertegenwoordiger van de Staat op het grondgebied waarvan hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

Betrokkene heeft tevens het recht te worden bezocht door een vertegenwoordiger van die Staat en te worden geïnformeerd over de rechten die paragraaf 3 hem verleent.

35. In paragraaf 4 is onderstreept dat deze rechten worden uitgeoefend in overeenstemming met de wetten en de regelgeving van de Staat op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader van het misdrijf zich bevindt, met dien verstande dat die wetten en regelgeving de mogelijkheid bieden om de doeleinden volledig te verwezenlijken die met de verleende rechten worden beoogd.

36. Volgens paragraaf 5 gelden de paragrafen 3 en 4 onverminderd het recht van elke Verdragsluitende Staat, die de rechtsmacht heeft vastgelegd van zijn hoven en rechtbanken teneinde kennis te nemen van een misdrijf gepleegd door een van zijn onderdanen of door een staatloze met gewone verblijfplaats op zijn grondgebied, om het Internationale Comité van het Rode Kruis uit te nodigen om zich met de vermoedelijke dader in verbinding te stellen en hem te bezoeken.

37. Volgens paragraaf 6 moeten de Verdragsluitende Staten die conform artikel 7 een persoon in hechtenis hebben genomen, de Verdragsluitende Staten die overeenkomstig artikel 6, paragrafen 1 en 2, hun rechtsmacht hebben vastgelegd, alsmede alle andere belanghebbende Verdragsluitende Staten, indien hij zulks nodig acht, daarvan onverwijld in kennis te stellen. Ingeval een Staat bovendien een onderzoek heeft ingesteld om te vernemen of de dader of de vermoedelijke dader van het misdrijf zich inderdaad op zijn grondgebied bevindt, moet hij zijn bevindingen spoedig meedelen aan de andere Verdragsluitende Staten en aangeven of hij voornemens is zijn rechtsmacht uit te oefenen.

3.2.7. Regel Aut dedere aut judicare (artikel 8)

38. Volgens artikel 8, eerste paragraaf, van het Verdrag, de klassieke uitdrukking van de regel aut dedere aut judicare, moet de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het misdrijf zich bevindt, indien hij betrokkene niet uitlevert, de zaak zonder uitzondering en zonder onnodige vertraging voorleggen aan zijn voor strafvordering bevoegde autoriteiten, zulks volgens een procedure overeenkomstig de wetten van die Staat. Bedoelde autoriteiten nemen een beslissing onder dezelfde voorwaarden als in geval van een ander ernstig misdrijf, overeenkomstig de wetgeving van die Staat.

Met andere woorden, een Staat die niet uitlevert moet de zaak enkel voorleggen aan zijn voor strafvordering bevoegde autoriteiten, wat België betreft aan het openbaar ministerie dat oordeelt of het wenselijk is vervolging in te stellen (onder dezelfde voorwaarden als voor een ernstig misdrijf volgens de Belgische wetgeving).

39. Als de nationale wet van een Verdragsluitende Staat de uitlevering of de overlevering van een onderdaan enkel toestaat op voorwaarde dat betrokkene naar die Staat wordt teruggezonden om de straf uit te zitten die is opgelegd als gevolg van het proces of de rechtspleging waarvoor om uitlevering of overlevering is verzocht, volstaan bedoelde voorwaardelijke uitlevering of overlevering om de aangezochte Verdragsluitende Staat vrij te stellen van de in de voorgaande paragraaf bedoelde verplichting aut dedere aut judicare, voorzover beide Staten hebben ingestemd met de voorlopige aard van de uitlevering of de overlevering, aldus is bepaald in paragraaf 2 van artikel 8.

3.2.8. Regels inzake uitlevering (artikel 9)

40. Artikel 9 behandelt de plaats van dit Verdrag in het kader van de voor de Verdragsluitende Staten bindende wetgeving en verdragen inzake uitlevering.

41. In de eerste paragraaf is gesteld dat de misdrijven bedoeld in artikel 2 van dit Verdrag van rechtswege worden beschouwd als uitleveringsdelicten in alle tussen de Verdragsluitende Staten uitleveringsdelicten gesloten voor de inwerkingtreding van dit Verdrag. Bovendien verbinden zij zich ertoe bedoelde misdrijven op te nemen als uitleveringsdelicten in elk uitleveringsverdrag gesloten na de inwerkingtreding van dit Verdrag.

42. In paragraaf 2 vervolgens is bepaald dat ingeval een Verdragsluitende Staat die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een Verdrag een uitleveringsverzoek ontvangt van een andere Verdragsluitende Staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, hij dit Verdrag kan beschouwen als juridische grondslag voor uitlevering voor wat deze misdrijven betreft. De uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden gesteld in het recht van de aangezochte Staat.

Zulks komt overeen met de bestaande Belgische wetgeving inzake uitlevering.

43. Krachtens paragraaf 3 erkennen de Verdragsluitende Staten die uitlevering niet onderwerpen aan het bestaan van een verdrag de in artikel 2 van dit Verdrag bedoelde misdrijven onderling als uitleveringsdelicten, onder de voorwaarden bepaald in de wetgeving van de aangezochte Staat.

44. Volgens paragraaf 4 worden de misdrijven bedoeld in artikel 2 voor uitlevering tussen Verdragsluitende Staten beschouwd als zijnde gepleegd zowel op de plaats van de misdaad als op het grondgebied van de Verdragsluitende Staten die hun rechtsmacht hebben vastgelegd conform artikel 6, eerste en tweede paragraaf.

45. Volgens paragraaf 5 ten slotte worden de bepalingen van alle uitleveringsverdragen die tussen de Verdragsluitende Staten bestaan betreffende de in artikel 2 bedoelde misdrijven geacht te zijn gewijzigd tussen bedoelde Staten, voor zover zij onverenigbaar zijn met dit Verdrag.

3.2.9. Regels inzake onderlinge rechtshulp (artikel 10)

46. Artikel 10, paragraaf 1, van het Verdrag betreft de verplichting tot rechtshulp tussen de Verdragsluitende Staten in het kader van onderzoeken, strafvervolging of uitleveringsprocedures wegens de in artikel 2 bedoelde misdrijven.

47. Volgens paragraaf 2 komen de Verdragsluitende Staten deze verplichtingen na met eerbiediging van de tussen hen bestaande verdragen en overeenkomsten inzake wederzijdse rechtshulp. Indien zij niet bestaan, moet de nationale wet worden nageleefd.

3.2.10. Verbod een beroep te doen op de politieke clausule en invoering van een humanitaire clausule

48. Krachtens artikel 11 van het Verdrag mogen de Verdragsluitende Staten de misdrijven bedoeld in artikel 2 met het oog op uitlevering of een verzoek om wederzijdse rechtshulp niet als politieke delicten beschouwen. Bijgevolg mag een verzoek om uitlevering of wederzijdse rechtshulp niet worden geweigerd met als enige reden dat het een politiek delict of een door politieke motieven ingegeven delict betreft.

49. Gedurende de onderhandelingen van het ad hoc Comité van de Verenigde Naties, belast met het opstellen van de laatste internationale antiterroristische verdragen, heeft de Belgische delegatie eraan herinnerd gekant te zijn tegen de clausule van de depolitisering (artikel 14 van het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme is hiervan een recent voorbeeld), zonder zich evenwel te kanten tegen de noodzaak van een consensus voor de goedkeuring van de bedoelde verdragen. Hierbij benadrukte ze dat ze zich het recht voorbehield enig voorbehoud te maken tijdens de bekrachtiging van de clausule. Het Verdrag staat in wezen geen enkele vorm van voorbehoud bij dit artikel toe, maar het verbiedt het ook niet. Krachtens het verdragsrecht, kan voorbehoud gemaakt worden als het niet in tegenspraak is met het voorwerp en de doelstellingen van een verdrag, en voor zover dit niet uitdrukkelijk verboden wordt in het verdrag in kwestie. Het voorwerp van het verdrag bestaat eruit elke daad van terrorisme te beteugelen die begaan werd door middel van een explosief wapen of een instrument dat het vermogen heeft te doden, en niet om uitleveringsdelicten en wederzijdse rechtshulp te depolitiseren. Het Verdrag voorziet overigens zelf volgens artikel 12 (de clausule van niet-discriminatie) in redenen van weigering tot uitlevering en wederzijdse rechtshulp.

Niettemin is dergelijk voorbehoud slechts aanvaardbaar, zoals herhaald in de memorie van toelichting houdende instemming met het internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme en met de Bijlage aangenomen in New York op 9 december 1999 (3-338/1), zo ze niet leidt tot niet vervolging van de betrokkenen. Om die reden zal in het voorbehoud duidelijk gesteld moeten worden dat geweigerde uitleveringsdelicten en verzoeken om uitlevering onderworpen zullen worden aan de bevoegde gerechtelijke instanties met het oog op vervolging. De Belgische rechtbanken zijn bevoegd om kennis te hebben van die feiten, op grond van artikel 12bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, dat onlangs geamendeerd werd.

Er dient bijgevolg op gewezen dat dit voorbehoud bij depolitisering van internationale misdrijven van België geen « asieloord voor terroristen » maakt, wetende dat het beginsel aut dedere, aut judicare uiteraard van toepassing blijft.

Tot op heden maakte geen enkele Staat enig voorbehoud jegens artikel 11 van het Verdrag; meerdere Verdragsluitende Staten maakten daarentegen voorbehoud jegens andere belangrijke artikels uit de tekst.

Voorgesteld werd dat België een voorbehoud zou formuleren identiek aan dat van de bekrachtiging van het internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme dat als volgt luidt :

« 1. In uitzonderlijke omstandigheden, behoudt België zich het recht voor om uitlevering en wederzijdse rechtshulp te weigeren voor elk misdrijf zoals bepaald in artikel 2 dat beschouwd wordt als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend delict of een delict ingegeven door politieke motieven.

2. Voor de toepassing van paragraaf I, wijst België er nogmaals op dat het gebonden is aan het beginsel aut dedere, aut judicare, gezien de regelgeving van het toepassingsgebied van de rechtspraak. »

50. Volgens artikel 12 kan elke Verdragsluitende Staat een verzoek tot uitlevering of wederzijdse rechtshulp weigeren als die Staat ernstige redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering of wederzijdse hulp een schending is van de in artikel 2 omschreven bepalingen, en tot doel heeft personen te vervolgen of te straffen op grond van hun nationaliteit of wegens overwegingen van raciale, religieuze, etnische of politieke aard. Een weigering is eveneens toegestaan wanneer de inwilliging van dergelijk verzoek afbreuk doet aan de positie van de betrokkene om een van bovenvermelde overwegingen.

3.2.11. Voorlopige overbrenging van in hechtenis genomen of veroordeelde personen (artikel 13)

51. Op grond van artikel 13, paragraaf 1, van het Verdrag mag een Verdragsluitende Staat een persoon die op zijn grondgebied in hechtenis is genomen of een straf ondergaat overbrengen naar een ander Verdragsluitende Staat als zijn aanwezigheid vereist is voor getuigenverklaring of identificatie, dan wel voor medewerking aan de verkrijging van bewijs in het kader van een onderzoek of vervolging krachtens dit Verdrag. De overbrenging geschiedt onder de volgende voorwaarden : de betrokkene moet met de overbrenging akkoord gaan en de autoriteiten van beide betrokken Staten moeten ermee instemmen, overeenkomstig de voorwaarden die zij eventueel gepast achten.

In ons land is een dergelijke mogelijkheid tot voorlopige overbrenging gekend, aangezien zij reeds voorkomt in het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, opgemaakt te Straatsburg op 20 april 1959 (artikelen 11 en 12) en in het Benelux-Verdrag inzake uitlevering en rechtshulp in strafzaken, opgemaakt te Brussel op 27 juni 1962.

52. In paragraaf 2 worden de verplichtingen opgesomd van de Verdragsluitende Staat naar welke de persoon wordt overgebracht. Betrokkene moet in hechtenis worden gehouden, tenzij andersluidend verzoek of machtiging van de Staat vanuit welke de persoon is overgebracht. Daarna moet betrokkene naar die Staat worden teruggebracht zoals is overeenkomen, zonder dat daartoe een uitleveringsprocedure moet worden ingezet.

De periode die de persoon in de tweede Staat in hechtenis heeft doorgebracht wordt afgetrokken van de straf die de overgebrachte persoon moet ondergaan.

53. In paragraaf 3 is bepaald dat, behoudens andersluidend akkoord van de Staat die tot de overbrenging overgaat, de overgebrachte persoon, ongeacht zijn nationaliteit, op het grondgebied van de Staat waarnaar hij is overgebracht niet mag worden vervolgd, veroordeeld of aan enige ander beperking van zijn vrijheid onderworpen wegens feiten of veroordelingen die voorafgaan aan zijn vertrek.

3.2.12. Billijke behandeling (artikel 14)

54. Luidens artikel 14 van het Verdrag heeft iedere persoon die in hechtenis is genomen, tegen wie andere maatregelen zijn getroffen of een procedure is ingesteld, recht op een billijke behandeling en op alle rechten en waarborgen overeenkomstig de wetgeving van de Staat op het grondgebied waarvan hij zich bevindt en de toepasselijke bepalingen van het internationaal recht, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op de rechten van de mens. Bij de goedkeuring van deze bepaling is rekening gehouden met een Belgisch amendement, op grond waarvan zowel regels van internationaal recht als van nationaal recht moeten worden nageleefd, zonder dat het eerste de bovenhand halen op het tweede.

3.2.13. Voorkoming van misdrijven (artikel 15)

55. Volgens artikel 15 van het Verdrag werken de Verdragsluitende Staten samen ter voorkoming van de in artikel 2 bedoelde misdrijven. Daartoe moeten zij inzonderheid alle mogelijke maatregelen nemen ter voorkoming van de voorbereiding op hun grondgebied van een terroristische aanslag, met inbegrip van maatregelen houdende verbod van illegale activiteiten van personen, groepen en organisaties die dergelijke aanslagen uitlokken en aanmoedigen. In overeenstemming met hun wetgeving wisselen zij inlichtingen uit en coördineren zij de bestuurlijke en andere maatregelen die moeten worden genomen teneinde het plegen van dergelijke misdrijven te voorkomen.

3.2.14 Verplichting inlichtingen te verstrekken over de ingestelde strafvordering (artikel 16)

56. Volgens artikel 16 moet de Verdragsluitende Staat die de vermoedelijke dader heeft vervolgd, conform de voorwaarden bepaald in zijn nationale wetgeving of in toepasselijke procedures, van het definitieve resultaat ervan kennis geven aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die de inlichtingen meedeelt aan de andere Verdragsluitende Staten die dat wensen.

3.3. Beperkingen van het toepassingsgebied van het Verdrag (artikelen 17 tot 19)

3.3.1. Eerbiediging van de territoriale integriteit en niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de Staten (artikel 17)

57. Krachtens artikel 17 moeten de Verdragsluitende Staten hun verplichtingen uit hoofde van dit Verdrag zodanig nakomen dat de beginselen van de soevereine gelijkheid en de territoriale integriteit van de Staten, alsmede van de niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de andere Staten worden geëerbiedigd.

3.3.2. Eerbiediging van de nationale soevereiniteit (artikel 18)

58. Het beginsel van de nationale soevereiniteit wordt in artikel 18 bevestigd door middel van de bepaling dat niets in het Verdrag aan een Verdragsluitende Staat de bevoegdheid verleent om op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat rechtsmacht uit te oefenen of functies te vervullen die krachtens de nationale wet van die Staat uitsluitende aan zijn autoriteiten zijn voorbehouden.

3.3.3. Eerbiediging van het internationaal recht en van het humanitair recht (artikel 19)

59. Volgens artikel 19, eerste paragraaf, tast niets in dit Verdrag de rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden aan die voor staten en personen voortvloeien uit het internationaal recht, met name de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en van het internationaal humanitair recht.

60. In paragraaf 2 is bepaald dat het toepassingsgebied van het Verdrag niet geldt voor de activiteiten van de strijdkrachten en zulks in twee gevallen, te weten de activiteiten van de strijdkrachten tijdens een gewapend conflict, zoals gedefinieerd in het internationaal humanitair recht, en bedoelde activiteiten in de uitoefening van hun officiële taken, zoals omschreven in andere inernationaalrechtelijke bepalingen.

In de loop van de onderhandelingen heeft België een beslissende rol gespeeld om de neutraliteit van het Verdrag vast te leggen ten aanzien van het internationaal humanitair recht en de gelijkheid te onderstrepen tussen regeringsstrijdkrachten en andere strijdkrachten, waarvan het statuut is erkend krachtens het internationaal humanitair recht, met name in de Aanvullende Protocollen bij de Verdragen van Genève.

3.4. Regeling van geschillen (artikel 20)

61. Artikel 20 betreft de wijze waarop geschillen betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag worden geregeld.

62. In paragraaf 1 wordt aan de Staten de aanbeveling gedaan in de eerste plaats te onderhandelen. Ingeval het geschil niet op die wijze kan worden beslecht, kan het op verzoek van een van de partijen aan arbitrage worden onderworpen. Indien de Staten het zes maanden na het verzoek om arbitrage niet eens zijn geworden over de organisatie ervan, kan een partij de zaak door middel van een verzoekschrift voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof, in overeenstemming met het Statuut van het Hof.

63. Volgens paragraaf 2 kan elke Verdragsluitende Staat verklaren dat hij zich niet gebonden acht door paragraaf 1. Dit voorbehoud wordt geformuleerd op het tijdstip van de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van, dan wel toetreding tot dit Verdrag en kan te allen tijde worden ingetrokken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties. De andere Verdragsluitende Staten zijn door het bepaalde in de eerste paragraaf niet gebonden ten aanzien van een Staat die een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt.

3.5. Slotbepalingen (artikelen 21 tot 24)

3.5.1. Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding (artikel 21)

64. Op grond van artikel 21 staat het Verdrag van 12 januari 1998 tot 31 december 1999 open voor bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en ondertekening. Aangezien België het Verdrag op 12 januari 1998 heeft ondertekend, moet het tot bekrachtiging overgaan teneinde erdoor te worden verbonden.

3.5.2. Inwerkingtreding (artikel 22)

65. Krachtens artikel 22, eerste paragraaf, treedt het Verdrag in werking dertig dagen te rekenen van de nederlegging bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding. Het Verdrag werd van kracht op 23 mei 2001; op 15 oktober 2004 waren er 131 Verdragsluitende Staten.

66. De tweede paragraaf betreft de Staten die ermee instemmen door het Verdrag te worden gebonden nadat het in werking is getreden. Ten aanzien van die Staten treedt het Verdrag in werking dertig dagen te rekenen van de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

3.5.3. Opzegging (artikel 23)

67. Overeenkomstig artikel 23 kan een Verdragsluitende Staat het Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties. De opzegging gaat in een jaar te rekenen van de ontvangst door de Secretaris-generaal van de kennisgeving.

3.5.4. Gelijkelijk authentieke teksten en aanwijzing van de depositaris (artikel 24)

68. In artikel 24 van het Verdrag is bepaald dat de oorspronkelijke versie van dit Verdrag in de zes officiële talen van de Organisatie van de Verenigde Naties gelijkelijk authentiek is en wordt de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties aangewezen als depositaris van het Verdrag.

Dit zijn, Dames en Heren, de overweging tot welke dit ontwerp van wet aanleiding geeft.

De minister van Buitenlandse Zaken,

Karel DE GUCHT.

De minister van Justitie,

Laurette ONKELINX.


WETSONTWERP


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken, en van Onze minister van Justitie,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze minister van Buitenlandse Zaken, en Onze minister van Justitie, zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, gedaan te New York op 15 december 1997, zal volkomen gevolg hebben.

Gegeven te Brussel, 15 december 2004.

ALBERT

Van Koningswege :

De minister van Buitenlandse Zaken,

Karel DE GUCHT.

De minister van Justitie,

Laurette ONKELINX.


INTERNATIONAAL VERDRAG

inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen

De Verdragsluitende Staten,

Indachtig de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties betreffende de handhaving van de internationale vrede en veiligheid en de bevordering van goed nabuurschap, vriendschappelijke betrekkingen en samenwerking tussen de Staten;

Ernstig bezorgd over de toeneming over de gehele wereld van handelingen terrorisme, in al zijn vormen en uitdrukkingen;

Herinnerend aan de Verklaring van 24 oktober 1995 ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Verenigde Naties;

Tevens herinnerend aan de Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme als bijlage bij resolutie 49/60 van de Algemene Vergadering van 9 december 1994 waarin, onder andere : « de Lid-Staten van de Verenigde Naties opnieuw plechtig hun ondubbelzinnige veroordeling bevestigen van alle terroristische handelingen, methoden en praktijken als misdadig en ongerechtvaardigd, ongeacht waar en door wie zij zijn begaan, daaronder begrepen handelingen die de vriendschappelijke betrekkingen tussen Staten en volkeren schaden en de territoriale integriteit en veiligheid van Staten bedreigen »;

Vaststellend dat de Verklaring Staten tevens aanmoedigt « het toepassingsgebied van de bestaande internationale wettelijke bepalingen inzake de preventie, bestrijding en uitbanning van terrorisme in al zijn vormen en uitdrukkingen spoedig te herzien teneinde een volledig wettelijk kader te scheppen dat alle aspecten van terrorisme omvat »;

Voorts herinnerend aan resolutie 51/210 van de Algemene Vergadering van 17 december 1996 en de Aanvullende Verklaring als bijlage bij de Verklaring inzake maatregelen tot uitbanning van internationaal terrorisme van 1994;

Tevens vaststellend dat terroristische aanslagen door middel van springstoffen of andere dodelijke instrumenten steeds vaker voorkomen;

Voorts vaststellend dat de bestaande multilaterale juridische instrumenten deze aanslagen onvoldoende aanpakken;

Overtuigd van de dringende noodzaak tot verbetering van de internationale samenwerking tussen Staten bij de opstelling en de goedkeuring van doeltreffende en praktische maatregelen ter voorkoming van deze daden van terrorisme, alsmede van de vervolging en bestraffing van de daders;

Overwegend dat dergelijke aanslagen de gehele internationale gemeenschap ernstig verontrusten;

Vaststellend dat de activiteiten van de strijdkrachten van Staten onderworpen zijn aan regels van internationaal recht die buiten het kader van dit Verdrag vallen en dat het feit dat bepaalde acties van het toepassingsgebied van dit Verdrag worden uitgesloten, niet betekent dat anderszins onwettige handelingen worden gebillijkt of gewettigd of dat vervolging op grond van andere wetten wordt uitgesloten;

Zijn overeengekomen als volgt :

Artikel 1

Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder :

1. « regeringsvoorziening of openbare voorziening » alle permanente of tijdelijke faciliteiten of vervoermiddelen gebruikt of in bezit genomen door vertegenwoordigers van een Staat, leden van een Regering, van de wetgevende of de rechterlijke macht of door ambtenaren of medewerkers van een Staat of andere openbare autoriteit of instelling of door ambtenaren of medewerkers van een intergouvernementele organisatie in verband met hun officiële taken;

2. « infrastruur » alle openbare of particuliere voorzieningen voor de levering of distributie van openbare nutsvoorzieningen, zoals water, riolering, energie, brandstof of communicatie;

3. « springstof of ander dodelijk instrument »:

(a) een explosief of brandveroorzakend wapen of instrument dat is ontworpen of het vermogen heeft om de dood, ernstig lichamelijk letsel of grote materiële schade te veroorzaken; of

(b) een wapen of instrument dat is ontworpen of het vermogen heeft om de dood, ernstig lichamelijk letsel of grote materiële schade te veroorzaken door de vrijkoming, verspreiding of inwerking van giftige chemicaliën, biologische middelen, toxines of vergelijkbare substanties of straling of radioactief materiaal;

4. « strijdkrachten van een Staat » de strijdkrachten die door een Staat zijn georganiseerd, getraind en uitgerust conform de nationale wet met landsverdediging of nationale veiligheid als primair doel, alsmede personen die deze strijdkrachten ondersteunen en onder hun formeel commando, gezag en verantwoordelijkheid vallen;

5. « openbare plaats » die delen van gebouwen, grond, wegen, waterwegen of andere lokaties die, hetzij voortdurend, periodiek of occasioneel, toegankelijk of open zijn voor het publiek en een commerciële, culturele, historische, educatieve, religieuze of officiële functie hebben of een functie hebben op het gebied van amusement of recreatie alsmede vergelijkbare plaatsen die op dezelfde wijze toegankelijk of open zijn voor het publiek;

6. « openbaar vervoerssysteem » alle openbare of particuliere faciliteiten, vervoermiddelen en voorzieningen, die worden gebruikt bij of voor voor het publiek beschikbare diensten op het gebied van vervoer van personen of vracht.

Artikel 2

1. Een persoon pleegt een misdrijf in de zin van dit Verdrag indien hij onwettig en opzettelijk een springstof of ander dodelijk instrument aflevert, plaatst, ontlaadt of tot ontploffing brengt op, bij of in een openbare plaats, een regeringsvoorziening of openbare voorziening, een openbaar vervoerssysteem of een infrastructuur,

(a) met de bedoeling de dood of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken; of

(b) met de bedoeling grootschalige vernieling aan te richten van die plaats, voorziening, systeem of infrastructuur, waarbij de vernieling leidt of waarschijnlijk zal leiden tot grote economische schade;

2. Een persoon pleegt eveneens een misdrijf indien hij poogt een misdrijf te plegen in de zin van de eerste paragraaf.

3. Een persoon pleegt eveneens een misdrijf indien hij :

(a) als medeplichtige deelneemt aan een misdrijf als omschreven in de eerste of tweede paragraaf; of

(b) anderen organiseert om of aanzet tot het plegen van een misdrijf als omschreven in de eerste of tweede paragraaf; of

(c) op enige andere wijze bijdraagt tot het plegen van een misdrijf of meer misdrijven als omschreven in de eerste of tweede paragraaf door een groep personen die gemeenschappelijk optreden; deze bijdrage dient opzettelijk te zijn en geleverd, hetzij met het oog op bevordering van de criminele activiteit of het doel van de groep in het algemeen, hetzij met kennis van het voornemen van de groep om het desbetreffende misdrijf of de desbetreffende misdrijven te plegen.

Artikel 3

Dit Verdrag is niet van toepassing indien het misdrijf wordt gepleegd binnen een Staat, de vermoedelijke dader en de slachtoffers onderdanen zijn van die Staat, de vermoedelijke dader wordt aangetroffen op het grondgebied van die Staat en geen andere Staat een reden heeft krachtens artikel 6, eerste paragraaf of artikel 6, tweede paragraaf, van dit Verdrag tot uitoefening van rechtsmacht, met dien verstande dat de bepalingen van de artikelen 10 tot en met 15, indien opportuun, in dergelijke gevallen van toepassing zijn.

Artikel 4

Elke Verdragsluitende Staat neemt de maatregelen die nodig zijn om :

(a) de in artikel 2 van dit Verdrag bedoelde feiten als misdrijven op grond van zijn nationale wetgeving te omschrijven :

(b) op deze feiten passende straffen te stellen die rekening houden met de ernst ervan.

Artikel 5

Elke Verdragsluitende Staat treft de nodige maatregelen, eventueel daaronder begrepen de benodigde nationale wetgeving, om zeker te stellen dat criminele handelingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van dit Verdrag, met name indien zij ertoe strekken om de bevolking, een groep personen of bepaalde personen grote vrees aan te jagen, onder geen enkele omstandigheid worden verantwoord door overwegingen van politieke, filosofische, ideologische, raciale, etnische, religieuze of andere aard en worden gestraft met straffen die zijn aangepast aan de ernst ervan.

Artikel 6

1. Elke Verdragsluitende Staat neemt de maatregelen die nodig zijn om zijn rechtsmacht vast te leggen met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde misdrijven, indien :

(a) het misdrijf wordt gepleegd op het grondgebied van die Staat; of

(b) het misdrijf wordt gepleegd aan boord van een schip dat onder de vlag van die Staat vaart of aan boord van een luchtvaartuig dat krachtens de wet van die Staat in die Staat is ingeschreven op het tijdstip waarop het misdrijf wordt gepleegd; of

(c) het misdrijf wordt gepleegd door een onderdaan van die Staat.

2. Een Verdragsluitende Staat kan eveneens zijn rechtsmacht met betrekking tot bedoelde misdrijven,vastleggen, indien :

(a) het misdrijf wordt gepleegd tegen een van zijn onderdanen; of

(b) het misdrijf wordt gepleegd tegen een in het buitenland gevestigde openbare voorziening van die Staat, daaronder begrepen ambassades, of andere diplomatieke of consulaire gebouwen van die Staat; of

(c) het misdrijf wordt gepleegd door een staatloze die op het grondgebied van die Staat zijn gewone verblijfplaats heeft; of

(d) het feit wordt gepleegd in een poging die Staat te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling; of

(e) het misdrijf wordt gepleegd aan boord van een luchtvaartuig dat door de regering van die Staat wordt geëxploiteerd.

3. Elke Verdragsluitende Staat die dit Verdrag bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt, stelt de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties in kennis van de rechtsmacht die hij overeenkomstig de tweede paragraaf op grond van zijn nationale wetgeving heeft vastgesteld. Indien zich wijzigingen voordoen, stelt de betrokken Verdragsluitende Staat de Secretaris-generaal daarvan onmiddellijk in kennis.

4. Elke Verdragsluitende Staat neemt tevens de maatregelen die nodig zijn om zijn rechtsmacht vast te leggen met betrekking tot de in artikel 2 bedoelde misdrijven in de gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij deze persoon niet uitlevert aan een Verdragsluitende Staat die zijn rechtsmacht heeft vastgelegd in overeenstemming met de eerste of tweede paragraaf.

5. Dit Verdrag sluit de uitoefening van geen enkele rechtsmacht in strafrechtelijke aangelegenheden uit die een Verdragsluitende Staat in overeenstemming met zijn nationale wetgeving heeft vastgelegd.

Artikel 7

1. Indien een Verdragsluitende Staat verneemt dat de dader of vermoedelijke dader van een in artikel 2 bedoeld misdrijf zich mogelijk op zijn grondgebied bevindt, neemt de desbetreffende Verdragsluitende Staat de maatregelen die krachtens zijn nationale wetgeving nodig zijn voor een onderzoek naar de feiten die hem ter kennis zijn gebracht.

2. Een Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de dader of vermoedelijke dader zich bevindt, neemt, indien hij ervan overtuigd is dat de omstandigheden dit verantwoorden, in overeenstemming met zijn nationale wetgeving de nodige maatregelen ter verzekering van de aanwezigheid van die persoon met het oog op strafvervolging of uitlevering.

3. Een ieder tegen wie de in de tweede paragraaf bedoelde maatregelen worden genomen heeft het recht :

(a) zich onverwijld in verbinding te stellen met de dichtstbijzijnde daartoe bevoegde vertegenwoordiger van de Staat waarvan hij onderdaan is of die welke anderszins gemachtigd is om de rechten van deze persoon te beschermen, of, indien het een Staatloze betreft, van de Staat waarin hij zijn gewone verblijfplaats heeft;

(b) te worden bezocht door een vertegenwoordiger van die Staat;

(c) te worden geïnformeerd over zijn rechten op grond van de derde paragraaf, lid a en b.

4. De in de derde paragraaf bedoelde rechten worden uitgeoefend in overeenstemming met de wetten en de regelgeving van de Staat op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader zich bevindt, met dien verstande dat de bedoelde wetten en regelgeving het mogelijk maken dat de doeleinden die met de krachtens de derde paragraaf verleende rechten worden beoogd, volledig kunnen worden verwezenlijkt.

5. De bepalingen van de derde en vierde paragraaf gelden onverminderd het recht van een Verdragsluitende Staat die zich kan beroepen op rechtsmacht overeenkomstig artikel 6, eerste paragraaf, lid c, of tweede paragraaf, lid c, om een lid van het Internationale Rode Kruis te verzoeken zich in verbinding te stellen met de vermoedelijke dader en deze te bezoeken.

6. Wanneer een Verdragsluitende Staat krachtens dit artikel een persoon in hechtenis heeft genomen, stelt hij de Verdragsluitende Staten die overeenkomstig artikel 6, eerste en tweede paragraaf, hun rechtsmacht hebben vastgelegd, en wanneer hij dit nodig acht, alle andere belanghebbende Verdragsluitende Staten, rechtstreeks of via de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, onverwijld in kennis van het feit dat de betrokken persoon in hechtenis is genomen en van de omstandigheden die zulks verantwoorden. De Verdragsluitende Staat die het in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde onderzoek instelt, deelt zijn bevindingen onverwijld mee aan bedoelde Verdragsluitende Staten en geeft tevens aan of hij voornemens is zijn rechtsmacht uit te oefenen.

Artikel 8

1. De Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader wordt vastgehouden is in de gevallen waarop artikel 6 van toepassing is, indien hij deze persoon niet uitlevert, ongeacht of het misdrijf op zijn grondgebied is gepleegd, zonder enige uitzondering en zonder onnodige vertraging verplicht de zaak over te dragen aan zijn voor strafvervolging bevoegde autoriteiten, zulks volgens een procedure overeenkomstig de wetten van die Staat. Deze autoriteiten nemen hun beslissing op dezelfde wijze als in geval van elk ander misdrijf van ernstige aard krachtens de wetgeving van die Staat.

2. Wanneer het een Verdragsluitende Staat op grond van zijn nationale wet alleen is toegestaan een onderdaan uit te leveren of op andere wijze over te leveren op voorwaarde dat deze wordt teruggezonden naar die Staat om de straf te ondergaan die is opgelegd als gevolg van het proces of de rechtspleging waarvoor om uitlevering of overlevering van de persoon werd verzocht, en deze Staat en de verzoekende Staat instemmen met deze optie en andere voorwaarden die zij gepast achten, is een dergelijke voorwaardelijke uitlevering of overlevering voldoende om de aangezochte Staat vrij te stellen van de in de eerste paragraaf bedoelde verplichting.

Artikel 9

1. Voordat dit Verdrag in werking treedt, worden de in artikel 2 bedoelde misdrijven in alle tussen de Verdragsluitende Staten bestaande uitleveringsverdragen geacht te zijn begrepen als uitleveringsdelicten. De Verdragsluitende Staten verplichten zich ertoe bedoelde misdrijven op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat nadien tussen hen wordt gesloten.

2. Indien een Verdragsluitende Staat, die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Verdragsluitende Staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan de aangezochte Verdragsluitende Staat, indien hij dit verkiest, dit Verdrag beschouwen als een juridische grondslag voor uitlevering wegens de in artikel 2 bedoelde misdrijven. De uitlevering is onderworpen aan de overige voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.

3. Verdragsluitende Staten die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag erkennen de in artikel 2 bedoelde misdrijven onderling als uitleveringsdelicten, onderworpen aan de voorwaarden waarin het recht van de aangezochte Staat voorziet.

4. Voor uitlevering tussen Verdragsluitende Staten worden de in artikel 2 bedoelde misdrijven, indien nodig, beschouwd als begaan niet alleen op de plaats waar zij zijn gepleegd, maar ook op het grondgebied van de Staten die hun rechtsmacht hebben vastgelegd overeenkomstig artikel 6, eerste en tweede paragraaf.

5. De bepalingen van alle uitleveringsverdragen en -akkoorden die tussen de Verdragsluitende Staten bestaan met betrekking tot de misdrijven bedoeld in artikel 2 worden geacht in hun onderlinge betrekkingen te zijn gewijzigd, voor zover zij niet verenigbaar zijn met dit Verdrag.

Artikel 10

1. De Verdragsluitende Staten verlenen elkaar de ruimst mogelijke rechtshulp bij onderzoeken, strafzaken of bij uitleveringsprocedures wegens de in artikel 2 bedoelde misdrijven, daaronder begrepen. rechtshulp ter verkrijging van bewijs in hun bezit dat nodig is voor het proces.

2. De Verdragsluitende Staten komen hun verplichtingen uit hoofde van de eerste paragraaf na in overeenstemming met de verdragen en akkoorden inzake wederzijdse rechtshulp die tussen hen bestaan. Indien dergelijke verdragen of akkoorden ontbreken, verlenen de Verdragsluitende Staten elkaar rechtshulp overeenkomstig hun nationale wetgeving.

Artikel 11

Geen van de in artikel 2 bedoelde misdrijven zal, ten behoeve van uitlevering of wederzijdse rechtshulp, worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven. Dienovereenkomstig mag een verzoek om uitlevering of wederzijdse rechtshulp op basis van een dergelijk feit niet worden geweigerd met als enige reden dat het een politiek delict betreft of een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.

Artikel 12

Niets in dit Verdrag mag zodanig worden uitgelegd dat het een verplichting tot uitlevering of tot het verlenen van wederzijdse rechtshulp zou inhouden in gevallen waarin de aangezochte Verdragsluitende Staat ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek om uitlevering wegens in artikel 2 bedoelde misdrijven of om wederzijdse rechtshulp met betrekking tot dergelijke feiten is gedaan om een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging of dat inwilliging van het verzoek de positie van betrokkene om een van deze redenen ongunstig zou kunnen beïnvloeden.

Artikel 13

1. Een persoon die in hechtenis is genomen of een straf ondergaat op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, wiens aanwezigheid op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat vereist is voor getuigenverklaring, identificatie of andere wijze van medewerking bij de verkrijging van bewijs voor onderzoek of vervolging inzake misdrijven krachtens dit Verdrag, mag worden overgebracht, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden :

a. de persoon geeft vrijwillig zijn toestemming op basis van volledige informatie; en

(b) de bevoegde autoriteiten van beide Staten stemmen ermee in, overeenkomstig de voorwaarden die zij eventueel gepast achten.

2. Voor de toepassing van dit artikel :

(a) is de Staat waar welke de persoon wordt overgebracht bevoegd en verplicht de overgebrachte persoon in hechtenis te nemen, tenzij anderszins verzocht of gemachtigd door de Staat vanuit welke de persoon is overgebracht;

(b) komt de Staat waar welke de persoon wordt overgebracht onverwijld zijn verplichting na tot terugzending van de persoon voor inbewaringstelling door de Staat vanuit welke deze persoon is overgebracht zoals vooraf overeengekomen, of op andere wijze overeengekomen door de bevoegde autoriteiten van beide Staten;

(c) verlangt de Staat waar welke de persoon wordt overgebracht niet van de Staat vanwaar de persoon is overgebracht dat deze een uitleveringsprocedure begint ten behoeve van de terugkeer van de persoon;

(d) krijgt de overgebrachte persoon vermindering van de straf die hij in de Staat vanwaar hij is overgebracht moet uitzitten conform de tijd die hij in hechtenis heeft doorgebracht in de Staat waar welke hij is overgebracht.

3. Tenzij de Verdragsluitende Staat vanwaar een persoon overeenkomstig dit artikel moet worden overgebracht daarvoor toestemming geeft, wordt hij, ongeacht zijn nationaliteit niet vervolgd of in hechtenis genomen, noch aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid onderworpen op het grondgebied van de Staat waar welke deze persoon wordt overgebracht wegens feiten of veroordelingen voorafgaand aan zijn vertrek uit het grondgebied van de Staat vanwaar deze persoon werd overgebracht.

Artikel 14

Een ieder die in hechtenis is genomen of tegen wie andere maatregelen worden getroffen of een procedure is ingesteld op grond van dit Verdrag, heeft recht op een billijke behandeling, daaronder begrepen alle rechten en waarborgen in overeenstemming met de wetgeving van de Staat op het grondgebied waarvan die persoon zich bevindt en de toepasselijke bepalingen van het internationaal recht, daaronder begrepen de rechten van de mens.

Artikel 15

De Verdragsluitende Staten werken samen ter voorkoming van de in artikel 2 bedoelde misdrijven, met name door :

(a) alle mogelijke maatregelen te nemen, zonodig daaronder begrepen een aanpassing van hun nationale wetgeving ter voorkoming en bestrijding van de voorbereiding op hun respectieve grondgebieden die is gericht op het plegen, al dan niet op hun grondgebied, van deze misdrijven, daaronder begrepen maatregelen tot het op hun grondgebied verbieden van illegale activiteiten van personen, groepen en organisaties die het plegen van de in artikel 2 bedoelde misdrijven aanmoedigen, uitlokken, organiseren, bewust financieren of erbij betrokken zijn.

(b) in overeenstemming met hun nationale wetgeving accurate en geverifieerde gegevens uit te wisselen, en passende bestuurlijke en andere ter voorkoming van de in artikel 2 bedoelde misdrijven te nemen maatregelen te coördineren.

(c) indien van toepassing, onderzoek en ontwikkeling inzake de opsporingsmethoden van springstoffen en andere gevaarlijke stoffen die de dood of lichamelijk letsel kunnen veroorzaken, overleg over de ontwikkeling van normen voor het merken van springstoffen teneinde hun oorsprong te achterhalen bij onderzoek na explosie, uitwisseling van informatie inzake preventieve maatregelen, en samenwerking en overdracht van technologie, apparatuur en aanverwant materiaal.

Artikel 16

De Verdragsluitende Staat waar de vermoedelijke dader wordt vervolgd, deelt, conform zijn nationale wetgeving of de toepasselijke procedures, het definitieve resultaat van de procedures mede aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, die de andere Verdragsluitende Staten ervan in kennis stelt.

Artikel 17

De Verdragsluitende Staten komen hun verplichtingen uit hoofde van dit Verdrag na op een wijze die in overeenstemming is met de beginselen van soevereine gelijkheid en territoriale integriteit van Staten en van non-interventie in de interne aangelegenheden van andere Staten.

Artikel 18

Niets in dit Verdrag verleent aan een Verdragsluitende Staat de bevoegdheid op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Staat rechtsmacht uit te oefenen en functies te vervullen die door zijn nationale wetgeving uitsluitend zijn voorbehouden aan de autoriteiten van die andere Verdragsluitende Staat.

Artikel 19

1. Niets in dit Verdrag tast op enige wijze andere rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden aan van Staten en personen op grond van het internationaal recht, met name de doelstellingen en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal humanitair recht.

2. De activiteiten van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict als gedefinieerd in en onderworpen aan het internationaal humanitair recht vallen niet onder dit Verdrag en tevens vallen de activiteiten ondernomen door de strijdkrachten van een Staat in de uitoefening van hun officiële taken, voorzover onderworpen aan andere bepalingen van internationaal recht, niet onder dit Verdrag.

Artikel 20

1. Elk geschil tussen twee of meer Verdragsluitende Staten inzake de uitlegging of toepassing van dit Verdrag dat niet binnen een redelijke termijn door onderhandelingen kan worden beslecht, wordt op verzoek van een van hen onderworpen aan arbitrage. Indien de partijen binnen zes maanden na de datum van het verzoek om arbitrage niet erin zijn geslaagd overeenstemming te bereiken over de regeling van deze arbitrage, kan ieder van deze partijen het geschil voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof door middel van een verzoek overeenkomstig het Statuut van het Hof.

2. Elke Staat kan op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dit Verdrag, dan wel bij toetreding daartoe, verklaren dat hij zich niet gebonden acht door de eerste paragraaf. De overige Verdragsluitende Staten zijn niet gebonden door de eerste paragraaf ten aanzien van een Verdragsluitende Staat die dit voorbehoud heeft gemaakt.

3. Een Staat die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig de tweede paragraaf, kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 21

1. Dit Verdrag staat van 12 januari 1998 tot en met 31 december 1999 open voor ondertekening door alle Staten op het hoofdkwartier van de Verenigde Naties in New York.

2. Dit Verdrag geldt onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

3. Dit Verdrag staat open voor toetreding door alle Staten. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 22

1. Dit Verdrag treedt in werking de dertigste dag na de datum van nederlegging van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging, goedkeuring, aanvaarding of toetreding bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

2. Ten aanzien van elke Staat die dit Verdrag bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt na de datum van de nederlegging van de tweeëntwintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt dit Verdrag in werking op de dertigste dag na de datum van nederlegging door de betreffende Staat van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 23

1. Elke Verdragsluitende Staat kan dit Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

2. Een opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de kennisgeving is ontvangen door de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 24

De oorspronkelijke versie van dit Verdrag, waarvan de Arabische, Chinese, Engelse, Franse, Russische en Spaanse teksten gelijkelijk authentiek zijn, wordt bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties nedergelegd, die voor eensluidend gewaarmerkte afschriften aan alle Staten zendt.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun respectieve regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend, dat vanaf 12 januari 1998 te New York voor ondertekening openstaat.


VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


Wetsontwerp houdende instemming met het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, gedaan te New York op 15 december 1997

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, gedaan te New York op 15 december 1997, zal volkomen gevolg hebben.


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE 37.832/2


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 26 november 2004 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Internationaal Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen, gedaan te New York op 15 december 1997 » heeft op 8 december 2004 het volgende advies gegeven :

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Op die drie punten behoeft over het voorontwerp geen enkele opmerking te worden gemaakt.

De kamer was samengesteld uit :

De heer Y. KREINS, kamervoorzitter;

De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden;

Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.

De griffier, De voorzitter,
A.-C. VAN GEERSDAELE. Y. KREINS.