3-966/5 | 3-966/5 |
21 DECEMBER 2004
Evocatieprocedure
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp (artikel 78 van de Grondwet) werd op 17 november 2004 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-1437/1) en door de Kamer op 16 december 2004 aangenomen en overgezonden aan de Senaat.
De Senaat heeft het ontwerp geëvoceerd op 16 december 2004.
De artikelen 240 tot 300 werden verwezen naar de commissie voor de Justitie.
De commissie voor de Justitie besprak dit wetsontwerp samen met het wetsontwerp houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1). Dit is een bicameraal wetsontwerp dat door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 51-1438/1) op 17 november 2004. Het werd op 16 december 2004 aangenomen door de Kamer en overgezonden aan de Senaat.
De artikelen 1 tot 19 van dit bicamerale ontwerp werden verwezen naar de commissie voor de Justitie.
In toepassing van artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van deze artikelen uit beide wetsontwerpen aangevat vóór de stemming in de Kamer. De commissie heeft aan het onderzoek van deze artikelen verschillende vergaderingen gewijd, te weten 15 en 17 december 2004, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
Zoals de minister vorig jaar onderstreepte, is een programmawet niet het geschikte wetgevend instrument om belangrijke hervormingen op stapel te zetten.
De bepalingen in het « justitieluik » van de voorliggende ontwerpen betreffen dus geen dergelijke hervormingen, maar om welbepaalde redenen zijn ze in zekere mate ook dringend uit te voeren !
Sedert zij bij het departement Justitie kwam, kon de minister goed merken hoe omvangrijk het werk bij de justitie is en het moet bovendien constant worden geëvalueerd, zowel wat betreft de teksten als de werkmethoden of de rechterlijke organisatie.
Zonder dit alles in vraag te stellen zou het niet mogelijk zijn om een dergelijk departement efficiënt te beheren. En in bepaalde gevallen moet men, als gevolg van bepaalde evaluaties, snel handelen, om de rechtszekerheid veilig te stellen, wat weliswaar paradoxaal kan lijken !
Paradoxaal, omdat rechtszekerheid veronderstelt dat men grondig en in optimale omstandigheden heeft kunnen nadenken, maar tegelijk vereist deze rechtszekerheid dat men met een bepaalde snelheid een antwoord heeft op de geschapen juridische leemte, want anders zouden de individuele rechten worden geschaad.
Het is dus noodzakelijk dat de regering een beroep kan doen op een wetgevend instrument, zoals de programmawet, zonder daarom de fundamentele principes die onze parlementaire procedure regelen, te beginnen met een democratisch debat, in vraag te stellen.
Een juiste balans dient te worden gevonden tussen de noodzaak van het dagelijkse beheer door de regering en de parlementaire controle, die nadenken en debatteren inhoudt over de richting die dat beheer uitgaat.
Wat het departement van de minister betreft, worden de commissies voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat geregeld gevat met wetsontwerpen die zonder enige twijfel grondig door het Parlement moeten worden onderzocht betreffende de filosofische keuzes waarop ze gebaseerd zijn. In de rechtsstaat is het derhalve normaal dat de vertegenwoordigers van de natie zich vrij kunnen uitspreken inzake deze politieke keuze en dat ze andere gevoeligheden kunnen verdedigen. Het is een essentiële waarborg van onze democratie ...
De bepalingen die thans worden besproken doen geen grote hervormingen ontstaan, maar ze beperken zich tot het versterken van de juridische stabiliteit van bepaalde mechanismen.
De bepalingen van het luik « justitie » beogen geen andere doeleinden en kunnen in deze context als volgt worden gerangschikt :
— Sommige bepalingen beantwoorden aan arresten van het Arbitragehof of resulteren uit de verplichte omzetting van Europese instrumenten (I);
— Andere bepalingen resulteren rechtstreeks uit het laatst gehouden begrotingsconclaaf en voeren het budget van Justitie voor 2005 uit (II);
— Tot slot hebben sommige bepalingen een louter technisch karakter, omdat ze de reikwijdte verduidelijken van sommige teksten (III) of ze zijn nodig omdat, gezien bepaalde juridische situaties op het terrein problematisch zijn, de wetgever absoluut tussenbeide moet komen (IV).
1. De bepalingen die resulteren uit een arrest van het Arbitragehof
Ontworpen artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek
Artikel 10 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
Artikel 10 strekt ertoe artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek aan te passen, als gevolg van het arrest van het Arbitragehof nr. 116/2004 van 30 juni 2004, dat dit artikel gedeeltelijk vernietigde.
Het is de bedoeling van deze wijziging om als gevolg van dit arrest een duidelijke tekst voor te leggen.
Het voornoemde artikel 365 regelt de bezoldiging van de magistraten van de Rechterlijke Orde. In de aanvankelijke versie ervan werden voor het berekenen van de geldelijke anciënniteit van de magistraten de eerste vier jaren van inschrijving aan de balie niet in rekening gebracht. Het Hof wijst erop dat de ervaring aan de balie enerzijds specifieke kenmerken vertoont en dat die anderzijds ook gedurende die vier eerste jaren bestaan. Het Hof concludeert dus dat het verschil in bezoldiging niet gerechtvaardigd is en vernietigt een deel van het gelaakte artikel.
De voorgestelde wijziging brengt alleen het artikel in overeenstemming met het arrest. Tijdens de opmaak van de begroting 2005 werd een budgettaire marge voorzien om deze bepaling in werking te brengen. Men moet dus dringend de geldelijke anciënniteit van de magistraten kunnen revaloriseren, aangezien het Arbitragehof oordeelde dat ze het voorwerp van discriminatie waren.
2. De bepalingen die beantwoorden aan de omzetting van een Europees instrument
Artikelen 428bis en 428ter van het Gerechtelijk Wetboek
Artikelen 11 en 12 van de het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
De artikelen 11 en 12 van het ontwerp van wet, houdende diverse bepalingen, hebben betrekking op de toegang tot het beroep van advocaat voor de kandidaten die in een ander land van de Europese Unie dan België hun diploma verworven. De professionele autoriteiten moeten niet alleen rekening houden met dat diploma, maar eveneens met de professionele ervaring waarmee de kandidaten een kennis van het Belgisch recht zouden aantonen. Hiermee moet ons recht in overeenstemming worden gebracht met richtlijn 89/48/EEG, dat het algemeen systeem van de erkenning van beroepskwalificaties organiseert, zoals dat gewijzigd werd door richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en van de Raad, die op 1 januari 2003 in werking tred. Het is dus van belang dat ons Gerechtelijk Wetboek overeenkomstig wordt aangepast.
Tijdens het laatste begrotingsconclaaf werd gevraagd dat het departement Justitie zou waken over een betere beheersing van de uitgaven en meer in het bijzonder die betreffende de gerechtskosten. Die kosten zijn inderdaad gevoelig gestegen, met name inzake de telefoontap, het opsporen van de oorsprong en de identificatie van telecommunicatie.
De minister heeft bijgevolg een budgettaire notificatie neergelegd, die ertoe strekt in de programmawet specifieke bepalingen in te voegen voor het opsporen van de oorsprong en de identificatie van telecommunicatie, want de kosten hiervoor behoren tot de meest belangrijke uitgaven.
1. De artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering
Artikelen 15 en 16 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
De aanvragen voor het opsporen van de oorsprong en het lokaliseren van telecommunicatie worden steeds talrijker en veelzijdiger op technisch niveau. De weerslag op het budget van Justitie is belangrijk. Tussen 1999 en 2004 verdubbelden de kosten van Justitie en vandaag zitten we aan een bedrag van 80,4 miljoen euro. Van die kosten vormen die voor het opsporen van de oorsprong, de lokalisatie van telecommunicatie en de telefoontap met een bedrag van 20,6 miljoen euro een belangrijk deel van dat bedrag.
Tijdens het laatst gehouden begrotingsconclaaf, bleek het onmisbaar en dringend te zijn dat men de magistraten bewust maakte van de belangrijkheid van de kosten die zij maken in het kader van de identificatie of het lokaliseren van telecommunicatie.
Zo bewijzen de facturen van de telecommunicatieoperatoren dat de magistraten soms in zeer ruime mate aanvragen voor identificatie of voor lokaliseren van telecommunicatie hebben bevolen, zonder dat ze enig idee hebben van de financiële gevolgen van hun onderzoeksdaden, terwijl het technisch mogelijk was om de onderzoeksdaden meer doelgericht te laten uitvoeren en ze te beperken.
Het is echter niet de bedoeling van de voorgestelde wijzigingen om afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de magistraten. Het behoort hen toe om te oordelen over de opportuniteit van dergelijke onderzoeksdaden.
De procureur des Konings of de onderzoeksrechter die een operator van een telecommunicatienetwerk of de verstrekker van een telecommunicatiedienst vordert, zal deze vorderingen (voor de procureur des Konings) of zijn bevel (voor de onderzoeksrechter) moeten bevestigen, na kennisname van de kostprijs van de gevraagde onderzoeken. Indien deze kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag, kan de bevestiging pas worden gegeven na toelating door de procureur-generaal, dan wel door de eerste voorzitter van het hof van beroep, om deze kosten aan te gaan.
Wanneer de procureur des Konings in geval van heterdaad of de onderzoeksrechter in geval van hoogdringendheid, een onderzoeksmaatregel vordert op grond van artikel 88bis, is deze voorafgaandelijke controle niet vereist, maar wordt een navolgende informatieplicht tot regel verheven. De dringende procedures worden op deze wijze niet door de toepassing van de nieuwe bepalingen belemmerd.
Overeenkomstig de opmerkingen geformuleerd door de Raad van State, werd de informatieplicht voor bevelen en vorderingen versterkt, rekening houdend met het proportionaliteitsbeginsel en met eerbiediging van de private levenssfeer en subsidiariteit bij elke andere opsporing van de oorsprong en identificatie van telecommunicatie.
Tijdens de discussies in de commissie voor de Justitie in de Kamer, stelden bepaalde volksvertegenwoordigers zich vragen over de juridische gevolgen van het ontbreken van motivatie of van onvoldoende motivatie in verhouding tot deze nieuwe vereisten.
Omdat deze artikelen niet op straffe van nietigheid het respecteren van deze nieuwe vereisten voorschrijven, in tegenstelling tot wat er gebeurt op het vlak van de telefoontap (artikel 90quater, § 1, Wetboek van strafvordering) behoort het, in overeenstemming met artikel 131, § 1, van het Wetboek van strafvordering, aan de raadkamer om zich uit te spreken of er reden toe is de nietigheid uit te spreken van de akte en van de hele of gedeeltelijke daaropvolgende procedure, indien ze vaststelt dat er een onregelmatigheid bestaat die inwerkt op een onderzoeksdaad of op het bekomen van een bewijs.
Gezien het ontbreken van een preciezer wettelijk kader voor het regime van de nietigheden, past het dat men de problematiek essentieel analyseert op een pretoriaanse basis en meer in het bijzonder ten overstaan van de jurisprudentie van het Hof van Cassatie.
Zo heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 14 december 1999 geoordeeld dat het aan de kamer van inbeschuldigingstelling is om uitspraak doende in toepassing van de artikelen 136, 136bis en 235bis van het Wetboek van strafvordering, de illegaliteit vast te stellen van bepaalde bewijzen en de facto en dus soeverein te overwegen of, en in welke mate, deze illegale bewijzen al dan niet aan de oorsprong liggen van andere onderzoeksdaden of ermee vermengd zijn, op zodanige wijze dat de rechten van de verdediging en de rechten op een eerlijk proces onherstelbaar geschonden zijn.
Men kan dus niet meteen al beweren dat een motivatie die niet conform zou zijn met de nieuwe vereisten van de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering noodzakelijk zou leiden tot de nietigheid van de opsporing van de oorsprong of de identificatie van de telecommunicatie. Alles zal afhangen van de weerslag van deze onregelmatigheid op de betrouwbaarheid van het bewijs of op de rechten van de verdediging.
De Raad van State formuleert ook een opmerking betreffende het feit dat het ontworpen artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering enkel betrekking zou mogen hebben op de onderzoeksrechter, zoals het opgenomen is in het voornoemde wetboek. Er zal rekening worden gehouden met deze opmerking in het kader van het wetsvoorstel-« Franchimont » dat het Wetboek van strafvordering hervormt.
Tot slot wordt artikel 109terE, § 2, 1e lid van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (artikel 298 van de programmawet) gewijzigd, teneinde de Koning de bevoegdheid te geven om met de operatoren van telecommunicatie-netwerken te onderhandelen over tarieven voor de prestaties inzake het identificeren van telecommunicatie. Deze bevoegdheid bestond reeds voor de opsporing en het afluisteren van telecommunicatie, maar ontbrak voor de identificaties.
Het is duidelijk dat deze wetgevende wijzigingen moeten vergezeld gaan van overleg met de diverse telecommunicatieoperatoren, niet alleen om de toegepaste tarieven te herevalueren, maar eveneens om een discussie aan te gaan inzake de technische problemen die zich kunnen voordoen bij bepaalde verzoeken en op deze manier kan men proberen een code van goede praktijken op te stellen.
2. Het beheer van de erediensten — wijzigingen van de wet van 2 augustus 1974 die onder meer betrekking heeft op de wedden van de bedienaars van de erkende erediensten
2.1 Artikelen 293 en 295 van het ontwerp van programmawet — Parochieassistent (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Tijdens het laatste begrotingsconclaaf heeft de minister eveneens een budgettaire notificatie neergelegd betreffende het beheer van de erediensten. Zij stelde inderdaad vast dat er bepaalde discrepanties waren in de regimes die van toepassing zijn op de verschillende erkende erediensten en zij heeft de wens uitgedrukt daarover tijdens het jaar 2005 te praten met de voornaamste vertegenwoordigers van deze erediensten.
Zo heeft de katholieke eredienst in het kader van informele akkoorden met de voorgangers van de minister, genoten van de aanwerving van parochieassistenten op vacante posten van vicarissen.
Vandaag zijn er 261 parochieassistenten die deze posten invullen zonder dat er een wettelijke basis voor bestaat.
Ten gevolge van de opmerkingen van het Rekenhof over de afwezigheid van wettelijk statuut en met de gevolgen ervan op sociaal vlak en op dat van het pensioen, werd aan de katholieke eredienst voorgesteld om het statuut van deze parochieassistenten te regulariseren.
Niettemin beperkt deze regularisatie zich tot de 261 personen die in deze hoedanigheid werken, maar wel met terugwerkende kracht op 1 januari 1991, datum van de eerste aanwervingen van parochieassistenten.
Een dergelijke bepaling moet als een oplossing beschouwd worden die in de tijd beperkt is. Ze stelt inderdaad de vraag van de rekrutering van leken als bedienaars van een eredienst, en dit voornamelijk wegens het feit dat bepaalde erediensten met een crisis qua roepingen kampen. Een vraag die ook door andere erkende erediensten wordt overgenomen en die dus een globaal onderzoek vereist.
Daarom wordt een regularisatiebepaling ingevoegd in de wet van 2 augustus 1974 betreffende de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de erkende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad.
Een dialoog met de vertegenwoordigers van de katholieke eredienst zal plaatsvinden om de toestand van de bedienaars van de katholieke eredienst in de toekomst te evalueren.
Deze dialoog zal passen in het kader van het overleg dat de minister wil gaan voeren met de representatieve organen van de erkende erediensten en de Centrale Vrijzinnige Raad om de volgende punten te behandelen :
— een evaluatie van de wedden van de bedienaars van de erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad;
— de cumulaties van de wedde van de bedienaars van de erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad en de uitoefening van hun functie;
— de pensioenleeftijd van de bedienaars van de erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad.
Het beoogde doel is een einde te maken aan bepaalde discrepanties en om te komen tot het rekening houden met de individuele situatie van deze bedienaars van de eredienst, aangezien sommigen gehuwd zijn en een heel gezin ten laste hebben.
2.2 Artikel 294 van het ontwerp van programmawet — De islamitische eredienst (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Een wijzigingsbepaling van de wet van 2 augustus 1974 wordt ook in de programmawet gevoegd om een nieuwe hiërarchie van de graden van bedienaars van de erediensten en de secretarissen van de islamitische eredienst te bepalen. Deze wijzigingen zijn nodig, want vanaf maart 2005 zal het Vlaamse decreet betreffende de temporaliën van de erediensten in werking treden. Dat betekent dat de moskeeën zullen kunnen worden erkend in Vlaanderen, met als gevolg dat de federale Staat de bezoldiging van de imams van deze moskeeën ten laste moet nemen. De weerhouden loonschalen zijn dezelfde als die welke van toepassing zijn voor de protestantse eredienst.
Het budget voor de bezoldigingen voor de supplementaire functies van secretaris-generaal, secretaris en adjunct-secretaris zal van het huidige subsidiebudget van het Executief van de Moslims van België worden overgeheveld naar het budget voor de bezoldigingen van de bedienaars van de islamitische eredienst. Het creëren van deze functies van secretaris is noodzakelijk voor de stabiliteit van het Executief van de Moslims van België. Enerzijds omdat ze taalkundig gezien het administratieve werk van het Executief in de twee talen kunnen uitvoeren en anderzijds omdat ze de continuïteit zullen verzekeren van het administratieve beheer van de dossiers van het Executief, wanneer dit zal moeten worden hernieuwd.
Artikel 295 van de ontwerp van programmawet preciseert echter dat de installatie van deze secretarissen pas zal doorgaan wanneer het nieuwe Executief van de Moslims van België zal worden voorgesteld door de algemene vergadering van de Moslims van België, ontstaan uit de verkiezingen die worden voorbereid door de Commissie belast met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst.
3. De VZW-wet — giften en legaten
Artikelen 273 tot 290 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Het voorliggend ontwerp bevat meerdere bepalingen die de wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen wijzigt. Naast wijzigingen van technische aard en verbeteringen, zijn er drie soorten wijzigingen.
In de eerste plaats beoogt het ontwerp het vereenvoudigen van de procedure voor de machtiging van giften ten voordele van de verenigingen en stichtingen. Er wordt derhalve voorgesteld om over te stappen naar een stelsel van stilzwijgende machtiging, daar waar thans de giften en legaten van onroerend goed met een waarde van meer dan 100 000 euro het voorwerp moeten zijn van een machtiging bij koninklijk besluit.
Deze procedure geeft aanleiding tot een zware werklast voor de FOD Justitie en heeft tot gevolg dat er een redelijk lange termijn verloopt alvorens de vereniging of de stichting daadwerkelijk kan genieten van de giften. De meerwaarde van deze controle is daarenboven zeer beperkt. Tijdens het laatste begrotingsconclaaf heeft de minister een budgettaire notificatie neergelegd om deze controle te vereenvoudigen.
Concreet is voorzien dat, indien een vereniging binnen een termijn van drie maanden na het indienen van het verzoek tot machtiging geen weigering of geen vraag om bijkomende inlichtingen heeft ontvangen, dit verzoek ingewilligd is.
Naast een vereenvoudiging en versnelling van de procedure voor de verenigingen en stichtingen, zorgt deze wijziging ook voor besparingen voor de FOD Justitie.
Het project overweegt eveneens het vereenvoudigen van de formaliteiten voor de oprichting en de erkenning van de stichtingen van openbaar nut en van de internationale verenigingen zonder winstoogmerk.
De controle door de Koning (in de praktijk door de FOD Justitie) bij de oprichting en de erkenning van de verenigingen zonder winstoogmerk zal worden beperkt. Het principe van de erkenning via koninklijk besluit, dat de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen van openbaar nut na aan het hart ligt, wordt echter niet afgeschaft. De controle door de Koning zal echter vanaf nu beperkt zijn tot nazien of het doel dat de vereniging nastreeft in overeenstemming is met de vereisten van de wet, terwijl thans nog de integrale inhoud van de statuten wordt beoogd.
Daarentegen is voorzien dat de internationale verenigingen voortaan via een authentieke akte moeten worden opgericht, zoals dat reeds het geval is voor de stichtingen (zowel private als van openbaar nut). Het is de notaris die aldus de veiligheid en de wettigheid waarborgt van de oprichtingsakte en de statuten van de internationale verenigingen.
Aangezien de controle van de FOD Justitie bovendien beperkt is tot het doel van de vereniging of de stichting, is het bijhouden en beheren van het dossier ervan in de FOD zelf niet meer gerechtvaardigd. Om te zorgen voor de samenhang en de conformiteit met het stelsel dat van toepassing is voor de verenigingen zonder winstoogmerk en de private stichtingen, is dus voorzien dat de dossiers van de internationale verenigingen en de stichtingen van openbaar nut vanaf nu zullen worden bijgehouden in de griffie van de rechtbank van koophandel.
Deze maatregelen zullen ook de procedure van oprichting en erkenning van de rechtspersoonlijkheid voor de internationale verenigingen en stichtingen vereenvoudigen en versnellen.
Anderzijds worden de nieuwe boekhoudkundige regels voor de meeste verenigingen en stichtingen op 1 januari 2005 van kracht.
De programmawet voorziet bijgevolg dat aan de Commissie voor Boekhoudkundige Normen op dit vlak een adviesbevoegdheid wordt verleend voor de verenigingen en de stichtingen, zoals dat momenteel reeds bestaat voor de handelsondernemingen.
De vragen voor advies en uitleg zullen vanaf dan rechtstreeks tot deze commissie kunnen worden gericht, die trouwens zeer nauw betrokken was bij het uitwerken van de twee koninklijke besluiten die de nieuwe boekhoudkundige regels definiëren.
Het deel « Justitie » van het ontwerp van programmawet bevat eveneens een bepaald aantal corrigerende bepalingen, die tot doel hebben de reikwijdte van sommige wetgevende bepalingen meer te verduidelijken.
1. Wijziging van artikel 326 van het Gerechtelijk Wetboek
Artikel 3 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1) — Delegatie van parketmagistraten naar het parket bij het Hof van Cassatie
Door de goedkeuring, eerder dit jaar, van de wet houdende de verticale integratie van het openbaar ministerie, werd de algemene delegatieregeling gewijzigd door een stelsel van bijzondere delegaties. In dit bijzondere stelsel werd geen delegatie voorzien naar het parket bij het Hof van Cassatie. Een dergelijke delegatie is evenwel noodzakelijk om de permanente werking van dit parket te garanderen. Door de wijziging van artikel 326 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een delegatie naar het parket bij het Hof van Cassatie terug mogelijk gemaakt.
2. Wijzigingen van de artikelen 129, 355, 357 en 358 van het Gerechtelijk Wetboek
Artikelen 2, 7 en 9 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
Deze artikelen hebben meer specifiek betrekking op de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het Hof van Cassatie.
Zo bepaalt artikel 129, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat onder de raadsheren van het Hof van Cassatie vier afdelingsvoorzitters worden aangewezen.
Het Hof van Cassatie omvat drie kamers en elke kamer bestaat uit twee afdelingen (in totaal dus zes afdelingen).
Met het oog op een beter beheer van elke afdeling en het op die manier verminderen van de gerechtelijke achterstand, bleek het noodzakelijk en nuttig te zijn dat elke afdeling wordt geleid door een afdelingsvoorzitter.
Artikel 2 strekt er dus toe het aantal afdelingsvoorzitters van vier op zes in totaal te brengen.
3. Wijzigingen van de artikelen 327, 330 en 330bis van het Gerechtelijk Wetboek
Artikelen 4 tot 6 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
De wijzigingen van de artikelen 327, 330 en 330bis betreffen louter technische wijzigingen, die fouten te wijten aan de Copernicushervorming verbeteren. Het gaat erom aan bepaalde categorieën van personeelsleden van de rechterlijke orde (bijvoorbeeld het personeel van de griffies en van de parketsecretariaten) opnieuw de mogelijkheid te geven opdrachten te vervullen bij gedefedereerde entiteiten, evenals bij de strategische organen en secretariaten die de kabinetten van de federale ministers hebben vervangen.
4. Wijzigingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken
Artikelen 17 en 18 van het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (stuk Senaat, nr. 3-967/1)
De wijzigingen aangebracht aan de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken zijn eveneens louter technisch van aard en beogen een betere overeenstemming van de Nederlandse en de Franse tekst van zekere bepalingen van deze wet.
5. Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek in functie van de inwerkingtreding van het Wetboek van internationaal privaatrecht
Artikel 240 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Artikel 240 van het ontwerp van programmawet strekt ertoe het Burgerlijk Wetboek aan te passen aan de bepalingen van het Wetboek van internationaal privaatrecht, waarvan sommige bepalingen op 1 oktober 2004 in werking traden. Zo voorziet artikel 38 van het Wetboek van internationaal privaatrecht de mogelijkheid van een naamsverandering bij huwelijk, wanneer de nationale wet van een van de echtgenoten dat toelaat. Artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek moest bijgevolg worden aangepast, teneinde de lijst aan de vullen van de vermeldingen die verplichtend in de huwelijksakte moeten staan. Ook dit is een louter technische verbetering.
6. Centraal bestaan van berichten van beslag
Artikelen 247 en 248 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
De artikelen 247 en 248 van het ontwerp van programmawet beogen het verbeteren van een fout in de wet van 29 mei 2000 betreffende het centraal bestand van berichten van beslag. De gewijzigde bepaling, die de samenstelling regelt van het beheerscomité van deze gegevensbank, preciseert inderdaad niet hoe men de voorzitter ervan aanwijst, alhoewel men wel preciseert dat het een beslagrechter moet zijn of een magistraat die ter zake ervaring heeft. Dit is eveneens een gewone technische verbetering.
7. Wijziging van de wet van 25 februari 2003 houdende de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen
Artikelen 296 en 297 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1) — Veiligheidskorps
Het doel van deze wijziging is te bevestigen dat de veiligheidsbeambte-chauffeurs van de Dienst Vreemdelingenzaken en de leden van het Veiligheidsdetachement Nationale Luchthaven (VDNL) bevoegd blijven voor het overbrengen van vreemdelingen die hier illegaal zijn. Deze artikelen werden ingevoegd teneinde de opdrachten van deze veiligheidsbeambten uitdrukkelijker te preciseren.
Tot slot hebben meerdere bepalingen van het deel justitie als voornaamste doel het versterken van de rechtszekerheid, zowel op het vlak van de adoptie als voor de voogdij van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die in België aankomen. Hoewel het belangrijke onderwerpen zijn, vereist de rechtszekerheid dat hier snel wordt gehandeld, want hier staan de belangen van jonge kinderen op het spel.
1. Voogdij over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen
Artikelen 264 tot 271 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
De artikelen 264 tot 271 van het ontwerp van programmawet betreffen het voogdijsysteem voor de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Hoofdstuk 6 van de programmawet van 24 december 2002 heeft de voorkeur gegeven aan het beroep doen op de goede wil van de burgers om de rol van voogd te vervullen. Sedert 1 mei 2004 komen er bij de Dienst Voogdij per maand gemiddeld 275 signalementen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen binnen, in totaal reeds 1 500 niet-begeleide minderjarige vreemdelingen tot oktober van dit jaar.
Tot nu toe beschikken we over zowat 120 voogden voor zowat 400 openstaande voogdijschappen. Er zijn nog 40 kandidaten die op het punt staan om te worden erkend en op middellange termijn zal een sensibilisatiecampagne het mogelijk maken dat de toevloed van kandidaat-voogden wordt gaande gehouden.
Jammer genoeg bleek dat het beroep doen op de burgers van goede wil, zoals de voorganger van de minister dit zag, onvoldoende bleek om aan de vraag te voldoen, alhoewel men zeker de edelmoedigheid en de niet te ontkennen menselijke kwaliteiten moet erkennen van het werk dat uitgevoerd werd door de « individuele » voogden en door de Dienst Voogdij.
Het leek de minister dus noodzakelijk meer de richting van een professionalisering van de voogdij uit te gaan en dit via het afsluiten van overeenkomstprotocollen met de verenigingen die gespecialiseerd zijn op het gebied van de kinderrechten of van de rechten van vreemdelingen, evenals met openbare organismen, zoals de OCMW's.
Dit systeem houdt in dat er een « tussenpersoon » zal zijn tussen de Dienst Voogdij en de voogd. Om deze doelstelling te bereiken moet er een wettelijke basis zijn.
Verder vestigt de minister de aandacht op twee andere soorten wijzigingen.
In artikel 266 van het ontwerp van programmawet wordt voorgesteld om in de wet van 24 december 2002 de mogelijkheid in te voegen om een voorlopige voogd aan te wijzen en dit uitsluitend bij dringende gevallen en teneinde de situaties die vastgelopen zijn op het niveau van de identificatiefase, die vaak lang kan duren, weer in gang te zetten.
Het gaat hierbij vooral over de situatie van jongeren die aan de grens (Zaventem) worden gevonden en voor wie men naargelang het geval binnen de 12 of 24 uur een beslissing moet nemen. De instanties die bevoegd zijn op het gebied van het verblijf moeten binnen die korte tijdspanne een beslissing kunnen meedelen aan de voogd. De testen in verband met het bepalen van de leeftijd en de identiteit van de persoon kunnen — om redenen die te maken hebben met het uitvoeren van de testen zelf of om administratieve redenen — langer dan die termijnen duren. De minister stelt dus voor dat men bij een dergelijke situatie voorlopige voogden aanwijst.
In artikel 267 van het ontwerp van programmawet wordt voorgesteld om het probleem te verhelpen van de permanente beschikbaarheid die de wet van 24 december 2002 impliciet oplegt aan de voogd. Dit kan niet altijd worden gegarandeerd, wegens ziekte, vakantie, enzovoort. Om er voor te zorgen dat de procedures niet tijdelijk worden stopgezet (bijvoorbeeld : verhoren die worden verschoven), voorziet de voorgestelde bepaling de mogelijkheid om een vervangende voogd aan te wijzen bij afwezigheid of belangrijke onbeschikbaarheid van de voogd.
Tot slot stelt de minister voor om de voogdij, die voorheen ten laste werd genomen door de OCMW's, met zes maanden te verlengen, met toepassing van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, waarbij de voorgestelde maatregelen het uiteraard mogelijk moeten maken om op een aangepaste manier tegemoet te komen aan de noden van de voogden.
2. Adoptie
Artikelen 241 tot 246 en 259 tot 263 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
In de artikelen 241 tot 246 en 259 tot 263 van het ontwerp van programmawet worden wijzigingen van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie voorgesteld. Gezien onze internationale verplichtingen (Verdrag van Den Haag van 1993 over de adoptie) moet deze wet inderdaad snel in werking kunnen treden.
Bovendien wachten de gemeenschappen op een federaal initiatief om zelfs van start te kunnen gaan met de wijzigingen van hun decreten ter zake. De ontwerpen van koninklijk besluit zijn nu reeds klaar.
Uit de bedenkingen van de werkgroepen over het sluiten van een samenwerkingsakkoord op dit vlak met de gemeenschappen, bleek dat meerdere technische wijzigingen nodig waren.
Het gaat onder andere over het invoegen van overgangsmaatregelen inzake de geldigheid van een voorheen uitgevoerd sociaal onderzoek en over de reikwijdte van vroegere beslissingen op het gebied van de bekwaamheid om te kunnen adopteren en over de adopteerbaarheid van het kind.
De minister stelt eveneens voor om de procedure voor de indiening van het verzoek tot adoptie te herkwalificeren tot een eenzijdig verzoekschrift en niet meer tot een verzoekschrift op tegenspraak.
Tot slot moet de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissingen van de op te richten federale centrale autoriteit worden verduidelijkt, met name inzake de procedure, de notificaties en de termijnen.
De minister stelt nog twee wijzigingen voor over de grond van deze zaak. In de eerste plaats beoogt het voorstel dat men van de personen die een wettelijke verklaring van samenwonen aflegden, niet meer eist dat ze permanent en daadwerkelijk op het moment van het indienen van het adoptieverzoek minstens drie jaar samenwoonden.
Tot slot en met de bedoeling de aan deze stappen verbonden procedures te verlichten, wordt voorgesteld om het aantal adviezen die door de procureur des Konings bij het dossier moeten worden gevoegd te verminderen. Enkel de echt essentiële adviezen dienen hierin te worden opgenomen, rekening houdend met het zeer specifieke persoonlijke aspect van de stappen die de oorspronkelijke ouders en de kandidaat-adoptanten zetten.
3. Wijziging van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen
Artikelen 291 en 292 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Sinds begin dit jaar ontving de kansspelcommissie een 50-tal klachten inzake bepaalde televisieprogramma's (« Toeters en Bellen », « Play Today and Tonight », ...), waarbij bij middel van betaallijnen aan een spel kan worden deelgenomen, en waarbij het toeval ook een rol speelt bij het al dan niet behalen van een prijs.
Het reëel aantal klachten is evenwel veel meer, gezien de klachten ook worden ingediend bij de ombudsdiensten inzake telecommunicatie, wegens hoge telefoonfacturen.
Naar aanleiding van deze klachten is er trouwens een onderzoek aan de gang vanwege het parket van Brussel.
Deze situatie geeft duidelijk aan dat hier een maatschappelijk probleem rijst, waarvoor zeer dringend een reglementaire oplossing dient gevonden.
Dit artikel vormt hiervoor de wettelijke basis en machtigt de Koning om de voorwaarden vast te leggen waaraan deze televisiespelletjes zullen zijn onderworpen.
4. Interpreterende bepaling van artikel 12bis van de wet van 28 juni 1984
Artikel 300 van het ontwerp van programmawet (stuk Senaat, nr. 3-966/1)
Artikel 300 van het voorliggend ontwerp beoogt het weer instellen van de aanvankelijke interpretatie van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3º, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, namelijk dat de zeven jaar hoofdverblijf die vereist zijn voor het kunnen indienen van een verzoek tot het bekomen van de nationaliteit op basis van dit artikel, moet worden begrepen in de zin van zeven jaren gedekt door een wettelijk verblijf. Deze interpreterende bepaling is het gevolg van het feit dat het Hof van Cassatie op 16 januari 2004 een arrest velde dat een andere interpretatie van het voornoemde artikel 12bis tot regel verheft. Met het oog op de rechtszekerheid moet aan deze bepaling dus dringend een uniforme interpretatie worden gegeven en dat is die welke duidelijk gewenst was door de wetgever, toen de wet van 1 maart 2000 deze bepaling wijzigde.
Dit was een kort overzicht van de verschillende bepalingen van het luik justitie van de twee voorliggende wetsontwerpen. De minister denkt niet dat ze de rechterlijke orde wezenlijk overhoop halen, maar dat ze de verdienste hebben die te verduidelijken of stabieler te maken en misschien zelfs te versterken.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat de traditionele programmawet een echte mammoetwet is, die een reeks belangrijke wijzigingen bevat. Ze vraagt nadere informatie over de volgende punten.
Wat het aanpassen van het Belgische recht op de Europese richtlijn 89/48/EEG die het algemene stelsel van erkenning van beroepskwalificaties organiseert, begrijpt spreekster dat men het Gerechtelijk Wetboek aanpast om het mogelijk te maken dat de beroepservaring van een advocaat in het buitenland in aanmerking wordt genomen. Ze vraagt zich echter af of dat zover kan gaan dat een advocaat die in een derde land een belangrijke ervaring heeft verworven, wordt vrijgesteld voor het examen inzake beroepsbekwaamheid. Kan de Raad van de orde, alleen op grond van de beroepservaring, een buitenlandse advocaat op lijst B opnemen, zonder dat belanghebbende het examen inzake beroepsbekwaamheid dient af te leggen ?
Mevrouw Nyssens neemt akte van het feit dat de kosten van Justitie explosief stijgen, vooral de post betreffende de aanvragen voor het opsporen van de oorsprong en het lokaliseren van telecommunicatie. Hoe groot is het aandeel van die kosten in het totale budget van de kosten van justitie ?
Tevens stelt spreekster vast dat de Raad van State in zijn advies nr. 37 766/1/2 van 4 november 2004 (stuk Kamer nr. 51 1437/002 — 1438/002, blz. 643) bepaalde opmerkingen heeft geformuleerd betreffende de maatregelen die zijn voorgesteld om de kostprijs van de aanvragen voor het opsporen van de oorsprong en het lokaliseren van telecommunicatie te beperken. Het opsporen van de oorsprong en het lokaliseren van telecommunicatie is een techniek die de wetgever de magistraten ter beschikking stelt in het belang van hun onderzoeken en mag niet worden beperkt uitsluitend om budgettaire redenen. Ze wenst te weten of de tekst van het ontwerp wat dat betreft volledig aan de zorgen van de Raad van State tegemoet komt.
Mevrouw Nyssens merkt op dat de minister voorstelt de inwerkingtreding van talrijke bepalingen die toepasselijk zijn op de VZW's, uit te stellen. Dit is met name het geval voor de boekhoudkundige verplichtingen van de verenigingen.
Mevrouw Nyssens vraagt of het onderwijs eveneens onder dat uitstel valt. Ze verwijst naar de onrust bij veel vrije scholen, die denken dat het uitstel niet voor hen geldt. Kan de minister daar enige uitleg bij verschaffen ?
Verder stelt spreekster vast dat het ontwerp heel wat taken van de Federale Overheidsdienst Justitie aan de griffies overdraagt. Onlangs nog werd in de pers gewag gemaakt van een opstoot van ontevredenheid bij het griffiepersoneel, dat over een te hoge werklast klaagt. Hoe denkt de minister aan de eisen van het griffiepersoneel tegemoet te komen, terwijl het de bedoeling is dat het ontwerp hun nieuwe taken geeft ?
De minister antwoordt op die laatste vraag dat er de komende dagen gesprekken gepland zijn met de vertegenwoordigers van het griffiepersoneel, om een oplossing te proberen vinden voor een welbekende problematiek (werklast, opwaardering ...). Spreekster meldt dat de stakingsaanzegging die werd ingediend, werd opgeheven, wat erop wijst dat men de bedoeling heeft tot een echte dialoog te komen.
Vervolgens heeft mevrouw Nyssens het over de adviesbevoegdheid die het wetsontwerp aan de Commissie voor Boekhoudkundige Normen geeft. De commissie krijgt als taak de boekhoudkundige doctrine te ontwikkelen en de beginselen te formuleren van een regelmatige boekhouding voor VZW's (artikel 274 van het ontwerp). Kan men uit die maatregel afleiden dat de VZW's de Commissie voor Boekhoudkundige Normen rechtstreeks zullen kunnen raadplegen ?
De minister antwoordt dat het de bedoeling is tot een parallelle regeling te komen voor de handelsvennootschappen en voor de verenigingen. Men biedt de diensten aan van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, die adviezen zal kunnen geven inzake boekhouding voor verenigingen.
Het uitstel is van toepassing op alle verenigingen en stichtingen, behalve op die welke actief zijn in sectoren die reeds bijzondere boekhoudkundige verplichtigen hebben (waarin bijvoorbeeld een decreet voorziet), los van de boekhoudkundige regels bepaald in de wet van 2 mei 2002.
Wedde van de magistraten
Mevrouw Nyssens stelt vast dat het wetsontwerp verscheidene technische bepalingen bevat die ertoe strekken de wedde van de magistraten op te waarderen. Spreekster vraagt welke intenties de minister heeft in verband met de opwaardering van het vakantiegeld van de magistraten.
De minister antwoordt dat er rond dat probleem een rechtsvordering aanhangig is en dat ze de uitkomst daarvan afwacht.
Uit de uiteenzetting van de minister blijkt dat er grote discrepantie bestaat tussen het aantal openstaande voogdijschappen en het aantal erkende voogden. Mevrouw Nyssens vraagt wat de redenen zijn van het gebrek aan kandidaat voogden. Heeft het te maken met het statuut of met de vergoeding die ze ontvangen voor een beroep dat moeilijk met andere activiteiten te combineren is ? Tevens stelt het ontwerp voor een beroep te doen op voorlopige voogden. Wat is daarvan aan ?
De minister antwoordt dat men een onderscheid moet maken tussen twee punten.
Er is inderdaad een tekort aan voogden. Hun fiscaal en sociaal statuut werd verbeterd, hoewel het nog niet denderend is. Ondanks de goede wil van de voogden, slaagt men er niet in de vraag op dit gebied te beantwoorden. Het wetsontwerp stelt voor in de toekomst een beroep te doen op instellingen die gespecialiseerd zijn in kinderrechten of op overheidsinstellingen (bijvoorbeeld de OCMW's) om bezoldigd personeel te hebben dat het werk van de onafhankelijke voogden zal ondersteunen.
De problematiek van de voorlopige voogden is dan weer van een andere aard. De maatregel beoogt jongeren die meestal bij hun aankomst aan de grens in de luchthaven van Brussel-Nationaal worden opgevangen en waarvoor snel maatregelen moeten worden getroffen, terwijl men niet weet of die jongeren al dan niet minderjarig zijn. Het ontwerp strekt ertoe dat een voorlopig voogd wordt aangewezen, in afwachting van het resultaat van de tests waardoor de leeftijd en de identiteit van de betreffende persoon kan worden bepaald. Men moet spoedeisende handelingen kunnen stellen om die jongeren te beschermen.
Indien de dienst Voogdij niet in staat is een voorlopig voogd aan te wijzen, voorziet het ontwerp ten slotte in een veiligheidsklep, om er zeker van te zijn dat de minderjarige beschermd wordt. In een dergelijke situatie oefent de directeur van de dienst Voogdij of zijn afgevaardigde zelf de voogdij uit, in afwachting van de aanwijzing van een voorlopig voogd of van een voogd. Spreekster wijst erop dat die procedure zeer uitzonderlijk zal blijven, aangezien de procedures voor de aanwijzing van de voogden en van de voorlopige voogden maximaal worden versoepeld. Anderzijds geniet de directeur van de dienst Voogdij volledige functionele onafhankelijkheid om in het belang van de minderjarigen op te treden.
Het wetsontwerp machtigt de Koning om de voorwaarden vast te leggen waaraan de televisiespelletjes zullen zijn onderworpen. Mevrouw Nyssens vraagt of de minister bevoegd is om te bepalen op welke wijze een spel op televisie wordt gebracht. Is er gezorgd voor overleg met de gemeenschappen, die voor de audiovisuele media bevoegd zijn ?
De minister antwoordt dat de materie van de kansspelen en van de bescherming van de spelers tot haar bevoegdheid behoren. De Raad van State heeft over dit punt geen opmerkingen gemaakt. Vanzelfsprekend heeft ze geen mening te geven over het akkoord dat moet worden gegeven voor het uitzenden van programma's, maar ze kan wel in de federale wetgeving de voorwaarden bepalen waaraan die spelen moeten voldoen. De minister denkt dat het aantal klachten dat men de jongste maanden ontvangen heeft, voldoende aantonen dat er moet worden opgetreden om de speler-consument te beschermen.
Wat de islamitische eredienst betreft, stelt mevrouw Nyssens vast dat het budget van de bezoldigingen voor de functies van secretaris-generaal, van secretaris en van adjunct-secretaris werd overgeheveld van het huidige subsidiebudget van het Executief van de moslims van België naar het budget voor de bezoldigingen van de bedienaars van de islamitische eredienst. Vanwaar deze overheveling ?
De minister antwoordt dat het de bedoeling is de regeling van de islamitische eredienst af te stemmen op die van de andere erkende erediensten. De gewesten zijn bevoegd voor het erkennen van de moskeeën. Momenteel heeft alleen het Vlaams Gewest een decreet aangenomen dat de temporaliën van de erediensten regelt en dat in 2005 in werking treedt.
Als de moskeeën door de gewesten zijn erkend, moet de federale Staat de wedden van de imams betalen. Voor de islamitische eredienst gelden dezelfde weddeschalen als voor de protestantse eredienst. Daarom zijn de subsidies voor de islamitische eredienst omgezet een directe tenlasteneming van de wedden van de bedienaars van die eredienst.
Wat de katholieke eredienst betreft, stelt mevrouw Nyssens vast dat dit ontwerp het statuut regulariseert van de 261 parochieassistenten. Zij vraagt voor hoelang die maatregel geldt. Is die maatregel beperkt tot het jaar 2005 of geldt hij voor de hele loopbaan van die 261 parochieassistenten ?
De minister bevestigt dat men de situatie heeft geregulariseerd van 261 parochieassistenten die, zowel voor het verleden als voor de toekomst worden beschouwd als rechtsgeldig aangeworven onderpastoors. Voor de toekomst zoekt de minister nog naar een oplossing. Het is niet de Staat die de parochieassistenten niet erkent als onderpastoor, maar de kerk die hen heeft benoemd als parochieassistent en niet als onderpastoor.
De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat wet van 1974 betrekking heeft op de bedienaars van de eredienst. Spreker verwijst naar artikel 21 van de Grondwet dat borg staat voor de institutionele autonomie van de erediensten. Elke eredienst kiest zelf zijn bedienaars. Het is daarom aan de katholieke kerk om te beslissen of de parochieassistenten al dan niet bedienaars van de eredienst zijn en de federale Staat heeft zich daarmee niet te bemoeien.
De minister is het daarover met hem eens. Elke eredienst kiest zelf zijn bedienaars en daarmee mag zij zich niet bemoeien. Vervolgens stelt men echter in samenspraak met de erkende eredienst de graden en de daarmee overeenstemmende wedden vast. Vanwege het gebrek aan roepingen vindt de katholieke kerk geen onderpastoors meer en zij heeft daarom gevraagd dat in hun plaats parochieassistenten zouden worden aangeworven, zonder hen echter als onderpastoor te erkennen.
In dit ontwerp wil men een praktisch probleem regelen naar aanleiding van de opmerkingen van het Rekenhof. Het Rekenhof heeft de minister immers gewezen op de gevolgen van het ontbreken van een wettelijk statuut voor de parochieassistenten, op sociaal vlak en voor hun pensioen.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gaat gebeuren met de erkenning va de bedienaars van de islamitische eredienst. De verschillende erediensten mogen niet op een verschillende manier worden behandeld, in de zin dat voor de islamitische eredienst rekening wordt gehouden met maatschappelijke evoluties die bij het opstellen van de wet in 1974 nog niet bestonden. Spreker begrijpt het formele argument van het Rekenhof met betrekking tot het ontbreken van een wettelijk statuut voor de parochieassistenten. In de wet van 2 augustus 1974 is geen sprake van deze categorie van personen die toen nog niet bestond.
Al kan hij zich vinden in het idee dat de situatie van de parochieassistenten moet worden geregulariseerd, toch betreurt spreker dat men in een programmawet een zo fundamenteel probleem wil regelen, dat raakt aan de door de Grondwet gewaarborgde institutionele autonomie van de erediensten.
De heer Mahoux pleit voor een empirische aanpak die het mogelijk maakt een oplossing te vinden voor het probleem van de parochieassistenten, zoals enkele maanden geleden een pragmatische oplossing is gevonden voor de problemen met betrekking tot de aanwijzing van de leden van het Executief van de moslims.
Niemand wil de principes uit artikel 21 van de Grondwet op de helling zetten. Het probleem dat men in dit wetsontwerp wil regelen, houdt verband met het feit dat de wet slechts vier kerkelijke ambten erkent : aartsbisschoppen, bisschoppen, pastoors en onderpastoors. Het kerkelijk recht stelt vast aan welke voorwaarden men moet voldoen om deze ambten uit te oefenen.
Er rijst evenwel een sociaal probleem voor de parochieassistenten die, zonder wettelijke basis, worden betaald als onderpastoors maar die niet voldoen aan de voorwaarden die het kerkelijk recht oplegt om dit ambt uit te oefenen. De regering probeert de situatie van de parochieassistenten te regulariseren om problemen met betrekking tot hun pensioen te voorkomen. Spreker vindt dat een positieve sociale ingesteldheid van de regering.
Spreker vraagt zich af of deze parochieassistenten moeten worden vervangen als zij met pensioen gaan. Volgens de katholieke eredienst kunnen zij de in de wet vastgestelde ambten immers niet bekleden.
De heer Mahoux pleit ervoor dat rekening wordt gehouden met de maatschappelijke ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden sinds men in het begin van de jaren zeventig de organisatie van de erediensten heeft geregeld. Er moet een evaluatie komen op basis van de huidige situatie. Rekening houdend met het aantal mensen dat de verschillende erediensten belijdt, moeten normen worden vastgesteld die overeenstemmen met de realiteit.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat met betrekking tot de erediensten niet kan worden vastgesteld wat de realiteit is.
De minister herinnert eraan dat het probleem van de parochieassistenten, dat overigens op de bisschoppenconferentie erkend is, verband houdt met het feit dat zij door de katholieke eredienst niet als bedienaar van de eredienst worden beschouwd. Zij kunnen bepaalde handelingen niet uitvoeren, zoals bijvoorbeeld de mis lezen. Overeenkomstig de grondwettelijke beginselen mengt de minister zich niet in die interne discussie.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit nu juist de kern van het probleem is : mogen de burgerlijke overheden, met het oog op hun eventuele erkenning als bedienaar van de eredienst, beoordelen wat de parochieassistenten mogen doen op religieus vlak ?
De minister is het niet eens met deze zienswijze. Zij wijst erop dat de voorgestelde regularisering niet impliceert dat zij een oordeel velt over de vraag of de parochieassistenten nu al dan niet bedienaar van de eredienst zijn. Zij weet dat de parochieassistenten geen bedienaars van de eredienst zijn omdat de religieuze overheden haar dat hebben verteld. De katholieke eredienst geeft zelf toe dat de parochieassistenten geen bedienaars van de eredienst zijn, dat zij een taak uitoefenen die niet vermeld is in de wet van 1974 en dat dus een oplossing moet worden gevonden om hun statuut te regulariseren. Met de voorgestelde maatregel wil de minister het verleden regulariseren. Voor de toekomst wil zij een brede dialoog organiseren met de representatieve organen van de erediensten.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat het Rekenhof zich, in zijn beoordeling van het probleem van de parochieassistenten, bemoeit met een interne aangelegenheid van de eredienst.
De minister wijst erop dat de Grondwet bepaalt dat de wedden en pensioenen van de bedienaars van de erediensten ten laste komen van de Staat. Hiervoor was een wetgevende handeling nodig en dat was de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de bekende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale vrijzinnige raad. De wijziging die dit wetsontwerp aan deze wet aanbrengt, is zeer beperkt en strekt ertoe het probleem van de parochieassistenten, dat door de bisschoppenconferentie wordt erkend, te regelen.
Mevrouw de T' Serclaes heeft principiële bedenkingen bij de regularisatie van de parochieassistenten door dit ontwerp van programmawet, al is het dan op praktisch vlak een goede zaak dat de situatie van deze mensen wordt geregeld.
De heer Willems vindt dat men de voorgestelde oplossing pragmatisch moet beoordelen. Hij stelt overigens vast dat het delicaat is om het grondwettelijke concept « bedienaar van een eredienst » te interpreteren op basis van het kerkelijk recht. Spreker steunt het idee van de minister om te overleggen met de representatieve organen van de erkende erediensten. Het huidige systeem van de financiering van de erediensten is uitgewerkt op een moment dat er nog een unitaire Staat en slechts één eredienst bestonden. Die situatie is ondertussen enorm veranderd, zowel wat de staatsstructuur als de erkende erediensten betreft. Als men wil voorkomen dat verwarring ontstaat door de verschillende interpretaties van de verschillende erediensten, moet men deze aangelegenheid diepgaand onderzoeken.
De heer Mahoux komt terug op de kwestie van de aanvragen voor het opsporen van de oorsprong en het lokaliseren van telecommunicatie (stuk Senaat, nr. 3-967/1, artikelen 15 en 16). Deze techniek is efficiënt om misdrijven op te sporen en mag niet terzijde worden gelaten vanwege de hoge kosten.
Spreker meent dat als men de techniek verfijnt door het doel beter vast te stellen, de kosten automatisch zullen verminderen. Men mag niet kiezen voor de gemakkelijke oplossing die erin bestaat de zaak zo ruim mogelijk aan te pakken om toch maar iets te vinden. Het grote probleem is de gulden middenweg te vinden.
Met betrekking tot de voogden van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (artikelen 29 en volgende) denkt de heer Mahoux dat de informatie hierover blijkbaar niet goed is overgekomen en dat nog meer informatie nodig is.
De minister is bereid een nieuwe informatiecampagne op te starten. Zij herinnert er evenwel aan dat sinds mei van dit jaar maandelijks gemiddeld 275 signalementen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen binnenkomen bij de dienst voogdij. Tot nog toe hebben zich ongeveer 120 voogden gemeld voor 400 openstaande voogdijschappen. Al die dossiers zijn afgesloten. Spreekster meent dat deze cijfers voldoende aantonen dat de wet van 24 december 2002 echt nodig was.
Naar aanleiding van de informatiecampagnes komen nog wel nieuwe kandidaat-voogden naar voren, maar de minister meent dat men niet kan zitten wachten tot er voldoende voogden zullen zijn. Zij pleit voor een pragmatische aanpak. Zij stelt voor te werken met diensten die gekwalificeerd personeel ter beschikking hebben en die tegen een correcte bezoldiging optreden als tussenpersoon tussen de voogd en de dienst Voogdij. Dit wetsontwerp wil een wettelijke basis geven aan deze oplossing.
Mevrouw Talhaoui wijst erop dat er in Vlaanderen reeds sowieso een tekort aan pleeggezinnen bestaat. Dit geldt dus a fortiori voor de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Waarschijnlijk schiet de informatie over wat de voogdij over de niet begeleide minderjarigen juist inhoudt tekort.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat dit moeilijk debat niet op zijn plaats is in het kader van een programmawet. Men springt trouwens van de hak op de tak; de voorliggende bepalingen zijn immers zeer uiteenlopend. Bovendien vraagt de regering de spoedprocedure. De programmawet zou zich moeten beperken tot maatregelen die een uitvoering vormen van de begrotingsbepalingen. In de loop van het jaar zou men dan per onderwerp, in casu Justitie, een wetsontwerp kunnen voorleggen met bepaalde herstelmaatregelen. Dan zou men tenminste wat tijd hebben om een meer grondige discussie te hebben en de minister te ondervragen over specifieke punten.
Een eerste reeks bepalingen betreft de adoptie. Ongetwijfeld, zijn er hierbij positieve bepalingen, bijvoorbeeld het feit dat de stappen die reeds zijn ondernomen door de gemeenschappen zullen worden erkend, zodat de adopties kunnen worden gefinaliseerd voor de rechter. Spreekster wenst te weten wanneer de nieuwe adoptiewet van kracht zal zijn en de bepalingen met betrekking tot de adoptie aldus in overeenstemming zullen zijn met het Verdrag van Den Haag.
De minister antwoordt dat de voorliggende bepalingen werden genomen in akkoord met de gemeenschappen. Zij wenst dat deze bepalingen in werking treden op 1 september 2005. Er moet echter nog worden gewerkt, in functie van de aldus gewijzigde wet, aan het samenwerkingsakkoord. Er wordt een goede zes maand uitgetrokken om het betreffende akkoord te finaliseren.
Wat betreft de niet begeleide minderjarige vreemdelingen (artikelen 264 en volgende), meent mevrouw de T' Serclaes dat het interessant zou zijn, ter opvolging van de analyse die in de Senaat werd gemaakt over deze problematiek, over cijfermateriaal te beschikken en aldus de evolutie te kunnen nagaan.
Spreekster hoort van de veldwerkers dat, naast het probleem van het aantal beschikbare voogden, de vorming van de voogden de voornaamste bekommernis vormt. Vele kandidaten beschikken over voldoende goede wil maar missen een behoorlijke opleiding. Daar zal budgettair rekening moeten mee worden gehouden. Als men een opleiding geeft, zullen er misschien ook meer kandidaten komen opdagen.
De minister wijst erop dat vormingsdagen worden georganiseerd. Er kunnen echter steeds nieuwe problemen rijzen, waarmee tijdens de opleiding geen rekening werd gehouden. Er zal enerzijds een vademecum worden opgesteld ter beschikking van alle voogden, met de meest voorkomende vragen en procedures, en anderzijds zullen vergaderingen worden gehouden waarop ervaringen worden uitgewisseld. Aldus kan een concrete dialoog ontstaan tussen de verschillende voogden over mogelijke problemen.
Verder stipt mevrouw de T' Serclaes aan dat vele minderjarigen geen asiel aanvragen, wat uiteraard problemen schept voor de voogd. De minderjarigen willen vaak graag naar Engeland toe, omdat de verplichtingen daar beperkter zijn.
Wat betreft de wijzigingen van de wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk (artikelen 273 en volgende), noteert spreekster dat de datum van inwerkingtreding wordt verdaagd. Spreekster verwijst naar de overlast die deze nieuwe wet op de verenigingen zonder winstoogmerk heeft teweeggebracht voor de griffies, vooral in Brussel. De verenigingen zonder winstoogmerk die bij deze griffies inlichtingen willen bekomen, klagen vaak over het slechte onthaal. Worden er bijkomende middelen voorzien ?
De minister antwoordt dat er geen specifieke verzoeken waren van de griffies in dit verband. Wel kwam het verzoek van de sector zelf van de verenigingen zonder winstoogmerk, meer bepaald vanuit het onderwijs, ten gevolge waarvan de inwerkingtreding met een jaar werd uitgesteld.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat een evaluatie van de nieuwe VZW-wet nuttig zou zijn. Spreekster is ervan overtuigd dat tal van VZW's zich niet zullen hebben aangepast aan de nieuwe wetgeving, zelfs over een jaar. Er zijn immers veel slapende VZW's.
Met betrekking tot de telefoontap (stuk Senaat, nr. 3-967/1, artikelen 15 en 16), vraagt spreekster duidelijkheid over het feit dat de magistraten al dan niet op de hoogte zullen worden gebracht van de kost van dergelijke maatregelen. Het zou de transparantie bevorderen indien de magistraten duidelijk zouden weten hoeveel bijvoorbeeld een telefoontap kost.
De minister antwoordt dat de tarieven worden bepaald door een koninklijk besluit. Zij zou het geen goed idee vinden dat de minister hierover een controle zou moeten uitoefenen, bijvoorbeeld zoals bij de rogatoire commissies of zoals in Frankrijk waar een zekere enveloppe van gerechtskosten wordt toegekend die men niet mag overschrijden. Wel kan er een controle zijn van de rechterlijke macht zelf. Er moet immers een responsabilisering komen van de magistraten.
Een laatste vraag van mevrouw de T' Serclaes betreft de controle van films. De Raad van State liet ter zake opmerken dat dit geen communautaire bevoegdheid betreft, maar wel een federale bevoegdheid. Wat is het standpunt van de minister hierover ?
De minister wijst erop dat de beslissing van de Raad van State enkel de betreffende film aanbelangt, en dus voor het overige geen gezag van gewijsde heeft. De minister vindt de uitspraak van de Raad van State, die zich voornamelijk op de jeugdbescherming beroept, nogal eigenaardig, aangezien de betreffende bevoegdheid met betrekking tot controle van films niet lijkt te vallen onder de uitzonderingen op de communautaire bevoegdheid in audiovisuele materies, voorzien door de bijzondere wet. Momenteel is er overleg met de gemeenschappen. In voorkomend geval zal een wijziging van de bijzondere wet zich opdringen.
De minister is er zich van bewust dat deze zaak dringend is. De minister is er voorstander van de communautaire bevoegdheid te behouden. Brussel kan uiteraard een probleem vormen.
De heer Vandenberghe wenst vooreerst op te merken dat de programmawet een onoirbare omvang heeft genomen. Blijkbaar is de dieetrage in ieder geval niet van toepassing op programmawetten, die duidelijk aan obesitas lijden en steeds omvangrijker worden. Professor Vande Lanotte geeft in het overzicht van publiek recht de volgende definitie van een programmawet : « de programmawet is een wet waarin de maatregelen worden genomen die de regering nodig acht om haar economisch, sociaal en financieel beleid, zoals dit uit de begroting blijkt, te verwezenlijken. »
In de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft men een onderzoek gedaan waaruit blijkt dat meer dan een derde van de artikelen van de programmawet geen weerslag hebben op de begroting of er begrotingstechnisch niet in thuis horen. De wetgevende techniek van programmawetten is slecht, want wordt met overhaasting toegepast. De regering-Verhofstadt vraagt dubbel zoveel maal de urgentieprocedure als de regering-Dehaene.
Bij een programmawet dienen de leden van de meerderheid zich bovendien slaafs te gedragen. Zo worden amendementen die op vorige programmawetten werden verworpen plots in deze programmawet ingevoegd. De regering volgt een krulweg. In plaats van de ernstige amendementen van de oppositie die de programmawet conform aan de grondwet pogen te maken in overweging te nemen, verplicht men de burgers eerst naar het Arbitragehof te gaan en aldus de agenda van het Arbitragehof te verzwaren. Achteraf dient men de oorspronkelijk voorgestelde wijziging dan toch aan te brengen. De samenvoeging van alle voorliggende bepalingen, daarenboven op het einde van het jaar, verhindert elke grondige discussie.
Spreker wenst te herinneren aan de inleidende zinnen van het advies van de Raad van State op de programmawetten van december 2002 en het voorjaar 2003 : « de Raad moet de aandacht vestigen op het bijzonder omvangrijk karakter van het voorliggend ontwerp.
Zonder te betwisten dat de regering de bevoegdheid heeft om voor een ontwerp de spoedbehandeling te vragen, moet de Raad niettemin vaststellen dat het voorliggende ontwerp bestaat uit tal van op zichzelf staande onderdelen die niet allen ingegeven lijken te zijn door overwegingen die te maken hebben met het opstellen van de begroting 2003. Sommige onderdelen zouden pas op 1 januari 2004 in werking treden, andere onderdelen zouden even goed het voorwerp kunnen uitmaken van afzonderlijke wetsontwerpen. De techniek van de programmawet biedt weliswaar uit het oogpunt van de parlementaire behandeling bepaalde voordelen, maar deze techniek heeft ook nadelige gevolgen.
Het is vooreerst niet mogelijk voor de Raad om binnen de korte termijn die hem gegeven wordt een beredeneerd advies uit te brengen over alle bepalingen van het ontwerp.
Door de onvolkomenheid van het voorliggende advies wordt voorts ook de taak van de wetgevende kamers er niet gemakkelijker op gemaakt. Het staat aan de regering en aan de wetgevende kamers te oordelen of er voor elk van de onderdelen voldoende zwaarwichtige redenen zijn om af te wijken van de gewone procedure van behandeling van wetsontwerpen. » Deze codetaal geeft duidelijk aan dat de techniek van de programmawet in se geen behoorlijk wetgevend werk betekent.
Spreker had gehoopt dat de regering deze keer wat gematigder zou zijn opgetreden. Helaas moet de Raad van State nu ten aanzien van deze programmawet opnieuw oordelen als volgt : « Het advies van de Raad van State wordt gevraagd binnen een termijn van 5 werkdagen. Krachtens deze bepaling is een zodanige aanvraag slechts ontvankelijk in spoedeisende gevallen die in de aanvraag met bijzondere redenen worden omkleed. In dat geval blijkt uit de brief met de adviesaanvraag dat het verzoek om spoedbehandeling wordt gemotiveerd als volgt : het inroepen van de hoogdringendheid wordt algemeen gemotiveerd door het feit dat de bepalingen van het voorontwerp in hun geheel genomen uitvoering geven aan de beslissing genomen in het kader van de begroting 2005. Deze beslissingen werden formeel goedgekeurd op de Ministerraad van 15 oktober 2004.
Daarnaast bevat het voorontwerp een reeks technische bepalingen die een aantal anomalieën die gebleken zijn uit de toepassing van de betrokken regelgeving zo snel mogelijk willen rechtzetten. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moet de afdeling wetgeving zich beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling van de rechtsgrond en van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan. Afgezien van deze wettelijke beperking ziet de Raad van State zich genoodzaakt erop te wijzen dat het hem voorgelegde ontwerp waarover hij binnen die korte termijn advies moet uitbrengen, bijzonder omvangrijk is, met niet minder dan 525 artikelen, en dat talrijke bepalingen van het voorontwerp slechts weinig of helemaal niets te maken hebben met de bepalingen die wegens de
budgettaire weerslag ervan volgens de adviesaanvraag kunnen rechtvaardigen dat de afdeling wetgeving verzocht wordt advies uit te brengen binnen de termijn van 5 werkdagen ...
De brief waarin de afdeling wetgeving om advies wordt verzocht bevat slechts een heel algemene motivering van het verzoek om spoedbehandeling en niet een motivering die uitsluitend betrokken is op het bijzondere aspect van het ontwerp. Voor een aantal bepalingen is het de Raad van State trouwens niet duidelijk op grond waarvan om een spoedbehandeling zou kunnen worden verzocht. Er zij aan herinnerd dat de verplichting om het verzoek om spoedbehandeling afdoende te motiveren voortvloeit uit een uitdrukkelijke wetsbepaling. Volgens de wens van de wetgever maakt die verplichting het de afdeling wetgeving mogelijk de ontwerpen in een bepaalde volgorde te onderzoeken en te voorkomen dat ze afwijken van de normale volgorde van dit onderzoek.
Sommige bepalingen van het voorontwerp hebben te maken met fundamentele rechten en vrijheden waarvan de naleving krachtens de grondwet in het bijzonder door de wetgever dient te worden gewaarborgd of bevatten soms verregaande innovaties. Zowel de ene als de andere zouden aan een grondig onderzoek dienen te worden onderworpen, zowel door de wetgevende kamers als door de afdeling wetgeving van de Raad van State en zouden bijgevolg niet in een programmawet mogen worden opgenomen. De snelheid waarmede wordt gewerkt heeft nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving, wat naderhand trouwens tot reparatiewetgeving aanleiding geeft.
Spreker verwijst naar de programmawet van de Vlaamse regering; de meerderheid heeft daar geëist dat alle bepalingen die niet begrotingsmatig te verantwoorden waren uit de programmawet werden gelicht en in een afzonderlijk decreet zouden worden behandeld. Het programmadecreet in het Vlaams Parlement heeft aldus enkel betrekking op begrotingsartikelen.
De kwaliteit van de wetgeving lijkt helaas niet belangrijk meer. Dit dient echter het algemeen welzijn niet en tast het gezag van de wet aan. Zo werden de drugwet en de kieswet vernietigd en rezen er problemen met de verkeerswet. Voortdurend zijn er arresten van het Arbitragehof die delen van de wetgeving vernietigen. Dit geeft aanleiding tot rechtsonzekerheid en tast ook het gezag van de wet, het parlement en de politiek in het algemeen aan.
De bezorgdheid van spreker bestaat erin dat het parlement in de eerste plaats een wetgever is, maar dat de wetgevende belangstelling in het Parlement steeds marginaler wordt.
Met betrekking tot de wijziging van de bepalingen in het Wetboek van strafvordering (stuk Senaat, nr. 3-967/1), meer bepaald in verband met de telefoontap, onderlijnt spreker dat met deze wijzigingen zal dienen rekening te worden gehouden bij de bespreking van het wetsvoorstel-Franchimont (stuk Senaat, nr. 3-450/1).
Spreker stelt met genoegen vast dat de minister in artikel 15, 1º, uitdrukkelijk verwijst naar de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit moet niet aldus worden overgenomen in het nieuwe wetboek van strafprocesrecht, aangezien het voorgestelde artikel 1 van dit wetboek enkele algemene beginselen, waaronder deze beide beginselen, vooropstelt.
Wat betreft het ontwerp van programmawet dat bepalingen bevat die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (stuk senaat, nr. 3-966/1), stelt spreker vast dat het merendeel van de erin vervatte bepalingen geen budgettaire weerslag hebben.
Bepalingen met betrekking tot de voogdij (artikelen 264-271) en de straatkinderen horen in het geheel niet thuis in een programmawet. Een ruimer debat is noodzakelijk. Er moet worden nagegaan waarom er geen voogden ad hoc zijn; spreker heeft de indruk dat veel te maken heeft met financiering en de vergoeding. Opvoeding van kinderen is vandaag veel moeilijker dan vroeger en voldoende middelen moeten hiervoor worden ter beschikking gesteld.
Wat betreft de wijzigingsbepalingen betreffende de VZW-wet (artikelen 273-290), wijst spreker op het feit dat zijn fractie zich in de vorige legislatuur heeft onthouden bij de stemmingen over de nieuwe VZW-wet, juist omwille van het feit dat de bepalingen voor het opstellen en het neerleggen van de financiële documenten voor een hele reeks verenigingen onevenredig waren. Toen reeds werd aangekondigd dat deze bepalingen zouden aanleiding geven tot heel wat moeilijkheden op het terrein. Het is uiteraard verantwoord dat men ingaat tegen misbruiken van sommige VZW's, maar daarom moet men niet alle kleine VZW's treffen door hen enorme administratieve lasten op te leggen.
De heer Mahoux wijst erop dat heel wat kleine VZW's de aanpassingen reeds hebben gedaan. Het zijn niet noodzakelijk de kleine verenigingen die de nodige inspanningen niet hebben geleverd.
Wat betreft de wijzigingen van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen (artikel 291), is de heer Vandenberghe ontstemd over het feit dat de Koning de voorwaarden bepaalt waaraan de spelen moeten voldoen die aangeboden worden in het kader van televisieprogramma's (zie artikel 291). Betekent dit dat kansspelen vandaag onbeperkt op de televisie worden toegelaten ? Volgt men de feitelijke toestand zonder meer en wordt de wet hierdoor opzijgeschoven ? De regering zal ongetwijfeld het voorwerp zijn van een intensieve lobby vanwege de televisiestations. Deze bepaling geeft een slecht signaal en is nefast. Het kan niet dat de zaken in feite worden geregulariseerd in afwachting van een koninklijk besluit van de regering. Spreker meent dat de kansspelcommissie moet kunnen tussenkomen bij manifeste schending van de wet op de kansspelen en optreden in kort geding.
De minister wijst erop dat men steeds achter de zaken moet aanhollen. Deze bepaling is er gekomen op vraag van de kansspelcommissie. Zij menen dat zij, binnen de grenzen van de hun toegekende bevoegdheden, niet snel genoeg kunnen optreden tegen zulke programma's en dat de consument het slachtoffer is.
De heer Vandenberghe meent dat ook dit probleem aanleiding zou moeten geven tot een ruimer debat.
Tot slot verwijst spreker naar de interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3º, van het wetboek van Belgische nationaliteit (artikel 299). Bij de stemming over deze bepaling werden verscheidene amendementen ingediend die de thans gegeven interpretatie duidelijk stelden. Deze werden echter alle verworpen.
Wat betreft de wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek (stuk Senaat, nr. 3-697/1), namelijk de aanpassingen aan de Copernicus-hervorming, stipt spreker aan dat de minister van Justitie voortaan aan bepaalde categorieën personeelsleden geen opdracht meer kan geven om functies uit te oefenen bij deelentiteiten. Kunnen magistraten aldus niet worden gedetacheerd naar regionale kabinetten ?
De minister antwoordt dat het personeel van griffies en parketsecretariaten naar zowel regionale als federale kabinetten kan worden gedetacheerd. De magistraten kunnen enkel naar de federale kabinetten.
Artikelen 240 tot 245
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 1 tot 6 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2), teneinde de artikelen 240 tot 245 te doen vervallen.
Dat betekent niet dat indiener ipso facto tegen deze artikelen gekant is. Zijn verzet is enkel geïnspireerd door de overweging dat alle in dit ontwerp vervatte artikelen geen budgettaire impact hebben en bijgevolg niet in een programmawet thuishoren.
De amendementen nrs. 1 tot 6 worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikelen 245bis tot 245quater (nieuw)
Mevrouw Nyssens dient de amendementen nrs. 21 tot 23 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2), teneinde de artikelen 245bis tot 245quater in het wetsontwerp in te voegen. Deze artikelen houden een wijziging in van bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de adoptie en preciseren dat het de gemeenschappen zijn die de dienst aanwijzen die door de jeugdrechtbank wordt belast met de uitvoering van een maatschappelijk onderzoek om inlichtingen te bekomen over de geschiktheid van de adoptant of van de adoptanten om te adopteren.
De minister antwoordt dat met de gemeenschappen overeengekomen werd dat het maatschappelijk onderzoek zal worden uitgevoerd door diensten die van de gemeenschappen afhangen. Een dergelijke bevoegdheidstoewijzing kan evenwel niet in een federale wet worden opgenomen. Daarom wordt op dit ogenblik een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen voorbereid. Er bestaat op dit vlak dus geen enkele bevoegdheidsbetwisting tussen de federale staat en de gemeenschappen.
Op grond hiervan trekt mevrouw Nyssens haar amendementen in.
Artikelen 246 tot 263
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 7 tot 19 en 30 tot 34 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) teneinde de artikelen 246 tot 263 te doen vervallen.
Met betrekking tot de artikelen 259 tot 263 houdende wijziging van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie (Belgisch Staatsblad van 16 mei 2003) stelt de heer Vandenberghe vast dat deze artikelen in werking treden op 31 december 2004, terwijl de wet van 24 april 2003 pas in werking treedt op 1 september 2005. Met andere woorden, de wijzigingsbepalingen in de programmawet treden eerder in werking dan de bepalingen die ze wijzigen. Zal dat geen moeilijkheden opleveren ?
De minister antwoordt dat de artikelen van de programmawet onmiddellijk in werking treden. Zij wijzigen dan ook onmiddellijk sommige bepalingen van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie. Artikel 25 van die wet bepaalt dat hij in werking treedt op een bij koninklijk besluit vastgestelde datum en dat is 1 september 2005.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af waarom deze wijzigingen van de wet tot hervorming van de adoptie in de programmawet zijn opgenomen, aangezien die wet pas over meer dan negen maanden in werking treedt.
De minister antwoordt dat de gemeenschappen hun begroting moesten kunnen vaststellen. Als de wijzigingen zijn aangebracht, wordt het ook mogelijk om de besprekingen met de gemeenschappen af te ronden en vóór 1 september 2005 een samenwerkingsakkoord te sluiten.
De amendementen nrs. 7 tot 19 en 30 tot 34 worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikelen 264 tot 273
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 35 tot 44 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) die ertoe strekken artikelen 264 tot 273 van het wetsontwerp te doen vervallen.
De amendementen worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 274
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 274 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt § 8 aan te vullen met een nieuw lid dat de adviserende rol van de Commissie voor boekhoudkundige normen ten aanzien van de VZW's verduidelijkt.
De indiener verwijst naar de verklaringen van de minister die tijdens de algemene bespreking heeft bevestigd dat de VZW's zich rechtstreeks tot de Commissie voor boekhoudkundige normen kunnen wenden voor advies. Volgens spreekster heerst er bij de verenigingen momenteel veel verwarring. Zij begrijpen niet welke concrete boekhoudkundige verplichtingen precies op de VZW's rusten sinds de hervorming van 2002. Om de situatie op te helderen, stelt zij voor in de wet te vermelden dat de verenigingen zich rechtstreeks tot de Commissie voor boekhoudkundige normen kunnen wenden om advies te krijgen over hun boekhouding.
Mevrouw Nyssens kaart vervolgens de kwestie aan van de uitgestelde inwerkingtreding van de nieuwe boekhoudkundige verplichtingen waartoe de minister heeft beslist. Zoals ze reeds in de algemene bespreking heeft gezegd, weten de verenigingen uit de onderwijssector niet of deze maatregel ook op hen van toepassing is. Een decreet van de Franse gemeenschap stelt de boekhoudkundige verplichtingen vast van de onderwijs-VZW's die van die gemeenschap afhangen. Spreekster veronderstelt dat het uitstel waartoe de minister beslist heeft, niet geldt voor de boekhoudkundige verplichtingen van de onderwijs-VZW's. De inrichtende machten van de onderwijs-VZW's moeten het in het decreet vastgestelde stelsel naleven en toepassen vanaf 1 januari 2005.
Wat de boekhoudkundige verplichtingen betreft, verduidelijkt de minister het volgende :
— De verenigingen krijgen één jaar extra om hun statuten en boekhouding aan te passen aan de vereisten van de wet van 2 mei 2002. Tot dit uitstel is besloten bij koninklijk besluit van 8 december 2004, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 december jongstleden.
— De Commissie voor Boekhoudkundige Normen zal voor de VZW's op dezelfde manier werken als ze nu al doet voor de ondernemingen. Zij staat klaar om alle boekhoudkundige vragen van de verenigingssector te beantwoorden.
— Het decreet van de Franse Gemeenschap vormt geen probleem voor de nieuwe boekhoudkundige normen. Er moeten daarentegen wel informatievergaderingen worden georganiseerd met de inrichtende machten.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het antwoord op de vraag van mevrouw Nyssens in het gemeenrecht te vinden is. Als een bijzondere wet het voeren van een specifieke boekhouding oplegd, geldt het uitstel waarin het koninklijk besluit van 8 december 2004 voorziet niet voor die specifieke boekhouding. Het uitstel geldt alleen voor verenigingen die een boekhouding voeren volgens het algemeen stelsel van de wet van 27 juli 1921 en die niet onderworpen zijn aan een specifiek boekhoudkundig stelsel.
Amendement nr. 24 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 45 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikelen 275 tot 280
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 46 tot 51 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) die ertoe strekken de artikelen 275 tot 280 van het wetsontwerp te doen vervallen.
De amendementen worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 281
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 281 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt de voorgestelde § 8 aan te vullen met een nieuw lid dat de adviserende rol van de Commissie voor boekhoudkundige normen ten aanzien van stichtingen verduidelijkt.
De indiener verwijst naar de bespreking van amendement nr. 24 op artikel 274.
Amendement nr. 25 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 52 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 282 tot 286
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 53 tot 57 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) die ertoe strekken de artikelen 282 tot 286 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Deze amendementen worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 287
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 87 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt de voorgestelde § 7 aan te vullen met een nieuw lid dat de adviserende rol van de Commissie voor boekhoudkundige normen ten aanzien van internationale verenigingen zonder winstoogmerk verduidelijkt.
De indiener verwijst naar de bespreking van amendement nr. 24 op artikel 274.
Amendement nr. 26 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 58 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 288
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 288 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Dit amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 289
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 289 van het wetsontwerp te doen vervallen. Amendement nr. 60 van de heer Hugo Vandenberghe (stuk Senaat, nr. 3-966/2) heeft hetzelfde doel.
Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording.
De amendementen nr. 27 en 60 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Artikelen 290 tot 292
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 61 tot 63 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) die ertoe strekken de artikelen 290 tot 292 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Deze amendementen worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 293
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 26bis te vervangen. De indiener meent dat de financiële belangen van de parochieassistenten, wier statuut deze bepaling wil regulariseren, met dit amendement beter gewaarborgd zijn.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt het voorgesteld artikel 26bis te vervangen.
Uit de algemene bespreking is duidelijk gebleken dat de parochieassistenten geen deel uitmaken van de wettelijke categorie van bedienaars van de eredienst, zoals dat met de onderpastoors wel het geval is.
Mevrouw Nyssens stelt voor hen met de onderpastoors gelijk te stellen door hen hetzelfde loon te geven.
De heer Mahoux wijst erop dat de aangekondigde evaluatie van de situatie van de bedienaars van de erediensten zo ruim mogelijk moet worden opgevat teneinde op basis van het aantal gelovigen, vast te stellen hoeveel ambten moeten worden gefinancierd. Men moet rekening houden met de soms tegengestelde ontwikkelingen die de bekende erediensten de laatste vijftig jaar hebben gekend. De katholieke eredienst wordt steeds minder beleden, de islamitische eredienst steeds meer.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het succes van de erediensten inderdaad wijzigingen heeft ondergaan. Beoordelingen daarvan zullen volgens hem altijd maar een relatieve waarde hebben.
De minister benadrukt dat zij met betrekking tot de eredienst naar een consensus streeft. Artikel 293 is met de vertegenwoordigers van de katholieke eredienst besproken. Zij citeert uit een brief van Monseigneur Daneels, waarin hij bevestigt « qu'il était préférable de passer d'un système d'un contingent annuel d'assistants paroissiaux a un système qui permet à l'église de procéder à des nominations de ministres des cultes dans le bas clergé, pour autant que l'équilibre dans les mouvements d'inscription dans les états de traitement soit préservé ».
De amendementen nrs. 20 en 28 worden verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 294
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 294 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Dit amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 295
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt artikel 295 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) dat ertoe strekt het eerste lid van het voorgestelde artikel 35 te vervangen.
Mevrouw Nyssens merkt op dat dit amendement verband houdt met de bespreking van artikel 293 over de parochieassistenten. Zij stelt voor de maatregel ten voordele van de parochieassistenten niet in de tijd te beperken. Als een van de 261 parochieassistenten overlijdt of met pensioen gaat, kan hij worden vervangen.
Amendement nr. 29 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 65 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikelen 296 tot 300
De heer Hugo Vandenberghe dient de amendementen nrs. 66 tot 70 in (stuk Senaat, nr. 3-966/2) die ertoe strekken de artikelen 296 tot 300 van het wetsontwerp te doen vervallen.
Deze amendementen worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Het geheel van de aan de commissie voor de Justitie verzonden artikelen wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Philippe MAHOUX. | Hugo VANDENBERGHE. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het door de Kamer van
volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 51 1437/35 — 2004-2005)