3-815/2 | 3-815/2 |
17 JULI 2004
Evocatieprocedure
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsvoorstel van de heer Giet c.s. (stuk Kamer, nr. 51-1275/1).
Het werd op 15 juli 2004 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 111 tegen 23 stemmen. Het werd op 16 juli 2004 overgezonden aan de Senaat en onmiddellijk geëvoceerd.
Dit ontwerp werd door de commissie besproken tijdens haar vergaderingen van 14 (met toepassing van artikel 27.1 van het reglement van de Senaat), 16 en 17 juli 2004, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
De minister wenst de constitutionele context te benadrukken waarin dit wetsontwerp past. In de artikelen 19 tot 21 en 181 bekrachtigt de Grondwet de beginselen van vrijheid van eredienst, van neutraliteit van de Staat en van niet-inmenging. Het ontwerp past ook in een wettelijke context van erkenning van de erediensten en van subsidiëring van de erkende erediensten. De islamitische eredienst is immers één van de zes erkende erediensten in ons land, waaraan dan nog de georganiseerde vrijzinnigheid moet worden toegevoegd.
De islamitische eredienst dankt zijn erkenning aan de wet van 1974. Voorliggend ontwerp zet die erkenning niet op losse schroeven. Het strekt er integendeel toe de representativiteit van de organen van de islamitische gemeenschap te versterken. Tevens moet erop worden gewezen dat het wetsontwerp de verdeling van de bevoegdheden in onze Federale Staat in acht neemt. De bijzondere wet van 13 juli 2001 heeft immers alle bevoegdheden betreffende de temporaliën van de erediensten geregionaliseerd, terwijl de wedden en pensioenen van de bedienaars van de erediensten alsook de erkenning van de erediensten als dusdanig onder de bevoegdheid van de federale wetgever vallen.
Om op de vragen van de commissieleden te antwoorden, acht de minister het nuttig dit ontwerp in zijn historische context te situeren. Eerst en vooral moet erop worden gewezen dat de erkenning van de islamitische eredienst van de wet van 1974 geen gevolgen heeft gehad inzake de voorrechten die aan de erkenning gekoppeld zijn.
Het verslag van maart 1998 betreffende de oprichting van het Executief van de Moslims in België rechtvaardigt het optreden van de Staat afhankelijk van de specifieke eigenschappen van de islamitische eredienst als volgt : « L'absence d'organe de représentation de la communauté religieuse se référant à l'Islam est régulièrement objectée pour justifier les carences actuelles. »
Voor het beheer van « de temporaliën van de eredienst » en de aanwijzing van de godsdienstleraars, vraagt de Staat de religieuzen een autoriteit aan te wijzen die « hoofd van de eredienst » wordt genoemd, die als officiële gesprekspartner zal worden beschouwd en als taak heeft de eredienst « administratief » te beheren en hem symbolisch te vertegenwoordigen.
Er moet een antwoord komen op het probleem van het orgaan « hoofd van de islamitische eredienst », rekening houdend met de specifieke kenmerken van de Islam. Die godsdienst wordt gekenmerkt door de afwezigheid van enige vooraf bepaalde en universeel erkende hiërarchische structuur en door de afwezigheid van een clerus. Er dient nogmaals op gewezen dat de « Imam » geen charismatisch gezag heeft dat voortvloeit uit apostolische opvolging, noch enige sacramentele bevoegdheid, zoals dat in de katholieke godsdienst het geval is.
Het feit dat de Islam geen hiërarchie heeft ingesteld, betekent dat het orgaan « hoofd van de islamitische eredienst » noodzakelijk is en de juistere benaming « beheersorgaan van de islamitische eredienst » zal krijgen.
Het verslag beklemtoont dus dat het noodzakelijk is dat de moslimgemeenschap verkozen organen heeft, die als tussenpersoon optreden met de overheid.
Ondanks de hoop die in 1998 gewekt was, na de verkiezingen van het Executief, kan de islamitische eredienst nog steeds geen aanspraak maken op alle voorrechten die gekoppeld zijn aan zijn erkenning in 1974.
Sinds enkele jaren zijn ernstige spanningen opgedoken in de moslimgemeenschap rond haar representatieve organen. In 2001-2002 werd het vorige Executief met een motie van wantrouwen geconfronteerd. De zaak werd voor het gerecht gebracht en de federale regering werd als volgt door het Executief aangesproken :
« Monsieur le ministre, la situation est telle qu'elle nécessite une intervention urgente et concertée afin de redonner une légitimité à un Exécutif ayant à nouveau la confiance de la communauté. Les dossiers en cours, d'une importance extrême pour l'avenir, ne peuvent continuer à être traités de manière aléatoire et irresponsable. Ces dossiers ne peuvent reposer sur un organe qui n'est plus représentatif de la communauté. Les risques de dérapage dans ces dossiers sensibles sont déjà perceptibles.
Nous espérons que ce courrier sera compris comme un geste sincère envers vous pour remédier à une situation grave et qu'il suscitera toute votre attention. »
Nadat ze op die manier was aangesproken, heeft de federale regering aan de senatoren Kaçar en Moureaux gevraagd als bemiddelaars op te treden. Zij hebben een verslag ingediend waaruit verscheidene problemen bleken, meer bepaald in verband met de vertegenwoordiging van de vrouwen en van de diverse religieuze groepen binnen het Executief en communautaire problemen en spanningen tussen diverse stromingen in de moslimgemeenschap. Er zijn oplossingen voorgesteld.
Op basis van dat verslag heeft de vorige regering beslist bij wijze van voorlopige oplossing een Executief te benoemen voor een periode van een jaar, tot 31 mei 2004. Dat nieuwe Executief, dat de cohesie van de gemeenschap rond de beginselen van 1998 heeft gezocht, werd echter met interne problemen geconfronteerd (ontslag van twee ondervoorzitters en van twee leden, absenteïsme van bepaalde leden, ...). Bovendien konden de reeds vermelde spanningen niet worden opgelost.
Er is een algemene consensus dat het verslag van 1998 moet worden aangepast. Niettemin moet worden vastgesteld dat er binnen de moslimgemeenschap geen overeenstemming bestaat over de manier waarop het moet worden aangepast. De minister meent dat de huidige situatie heel nefast is voor de moslimgemeenschap. Er rijst immers een probleem betreffende de inachtneming van de grondwettelijke beginselen, aangezien de islamitische eredienst bij gebrek aan een legitiem representatief orgaan niet « met gelijke wapens » tegenover de andere erkende erediensten staat. Om die gelijkheid te waarborgen en het beginsel van de neutraliteit van de Staat in acht te nemen en bij gebrek aan enige andere alternatieve en democratische oplossing, staat het aan de wetgever om op te treden.
De Raad van State acht een inmenging om het institutionele kader in acht te nemen overigens mogelijk. Die inmenging moet evenwel worden verantwoord en ze moet het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. Er mag met andere woorden geen mogelijk alternatief zijn om het conflict te beslechten.
Het mandaat van het huidig Executief is op 21 mei 2004 afgelopen. Het Executief bestaat dus alleen nog krachtens het principe van de continuïteit van de openbare dienst. Aangezien die situatie niet eeuwig kan blijven voortduren, staat het aan de wetgever er een einde aan te maken, door in die zaak een wetgevingsinitiatief te nemen.
Dit wetsontwerp strekt er bijgevolg toe een commissie samen te stellen die als opdracht krijgt tegen eind 2004, of uiterlijk tegen begin 2005, verkiezingen te organiseren.
Mevrouw Durant verbaast zich over het uiterst korte tijdsbestek waarbinnen dit ontwerp moet worden onderzocht. De geldigheidsduur van het koninklijk besluit houdende erkenning van de leden van het Executief van de Moslims van België is inderdaad verstreken op 31 mei 2004, maar de minister van Justitie heeft de leden van dat Executief verzekerd dat hun opdrachten ook bij ontstentenis van een nieuw besluit gewoon bleven doorlopen.
Spreekster erkent dat er geen tijd te verliezen is, maar deze bliksemsnelle behandeling staat allesbehalve borg voor kwalitatief hoogstaand werk en voor het vinden van een goede oplossing.
Over zo'n dossier zou de Senaat minstens enkele hoorzittingen moeten kunnen organiseren zodat hij zich een beeld kan vormen van de huidige context en van de echte problemen, die, als ze al bestaan, een afwijking van de bepalingen van 1998 kunnen verantwoorden.
Opdat het Parlement deze tekst ernstig kan onderzoeken, is ten slotte ook het advies van de Raad van State vereist. Uit het advies van de Raad van State over het ontwerp van koninklijk besluit (advies nr. 37.484/2 van 2 juli 2004), dat op verzoek van de Raad van State zelf is omgevormd tot een wetsvoorstel, blijkt dat de Staat op het terrein van de fundamentele vrijheden komt. De Raad van State heeft de inhoud van dat ontwerp van besluit niet verder onderzocht omdat het optreden van de wetgever nodig was. Spreekster leidt daaruit af dat de Raad van State zich over het voorliggende ontwerp moet uitspreken.
Wat de inhoud van het voorstel betreft, het gaat hier om een dossier waarin de Belgische Staat een voortrekkersrol heeft gespeeld met betrekking tot de aanwijzing en vertegenwoordiging van minderheden, waarbij overigens vereisten zijn ingevoerd die niet gelden voor andere erediensten. Het Executief dat is ontstaan uit de in 1998 verkozen vergadering moest dus op onontgonnen terrein zijn eigen weg vinden.
Tijdens de eerste vijf jaren van zijn werking heeft het Executief een aantal problemen en blokkeringen gekend. Hoe kan het ook anders ? Het grootste struikelblok van de laatste jaren was de « screening » van de leden en de vervanging van een aantal leden ten gevolge van de uitsluiting van bepaalde verkozen vertegenwoordigers.
Het Executief werd heen en weer getrokken tussen de constituerende vergadering en de eisen van de toenmalige minister van Justitie, wat zijn taak zeker niet heeft vergemakkelijkt.
In dat verband verwijst mevrouw Durant naar het bemiddelingsverslag, opgesteld door de heer Philippe Mouraux op 10 oktober 2002 op verzoek van de vorige regering (en door haar goedgekeurd) : « l'Exécutif n'a plus la confiance de l'Assemblée. (...) Cette méfiance a vraisemblablement cristallisé de façon excessive une majorité qui a trouvé, à cette occasion, une manière forte de remettre en cause le screening mis en oeuvre lors de la création de l'Exécutif. (...) Cette méfiance existe et subsiste au moins en partie et elle explique les soubresauts internes de l'Exécutif. (...). »
In zijn aanbevelingen stelde de heer Moureaux een compromis voor, dat wil zeggen een gedeeltelijk hernieuwd Executief (veeleer dan de hernieuwing van een derde van de leden, als voorzien in het besluit van 1998, stelde hij een hernieuwing van de helft van de leden voor). Dat compromis zou dan een gulden middenweg zijn tussen een volledige hernieuwing en een status-quo.
Bovendien stelde hij nieuwe voorwaarden voor met betrekking tot het advies over de kandidaturen en tot de mogelijkheden van hoger beroep. Ten slotte bekritiseerde de heer Moureaux het vereiste van een bepaald opleidingsniveau om verkiesbaar te zijn, en voerde daarbij terecht aan dat zo'n capacitair vereiste niet verenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel dat gold voor de kiezers als én de verkozenen.
Spreekster stelt vast dat het Executief, ondanks al deze moeilijkheden, een belangrijk deel van zijn taken heeft uitgevoerd, terwijl het nochtans over weinig middelen beschikte, subsidies te laat werden uitbetaald en er geen gesprekspartner voorhanden was in het kader van de gedeeltelijke regionalisering van het beheer over de erediensten aan het einde van de regionale zittingsperiode.
Het voorliggende ontwerp gaat uit van twee postulaten :
enerzijds het ontbreken van een consensus in de moslimgemeenschap over de hernieuwing van het Executief;
anderzijds het ontbreken van objectieve, juridische onaanvechtbare criteria voor de gedeeltelijke hernieuwing.
Mevrouw Durant heeft een aantal opmerkingen over die twee postulaten.
Spreekster vindt dat het Executief van de moslims niet de enige plaats is in een gemeenschap waar moeilijk een consensus kan worden bereikt. Dat geldt a fortiori in de huidige politieke en internationale context. Men voert hier duidelijk een nieuw principe in : als er in een gemeenschap met betrekking tot de samenstelling van een verkozen orgaan spanningen of uiteenlopende standpunten ontstaan, volstaat het om die spanningen op te drijven, en democratische procedures op te starten die een bepaalde legitimiteit verlenen en die de spanningen bevestigen en bekrachtigen opdat alle verkozenen van het orgaan in een slecht daglicht komen te staan en men een volledige hernieuwing kan voorstellen alsook de oprichting van een commissie die die verkiezingen moet organiseren.
Als het probleem werkelijk ligt in het ontbreken van een consensus, dan biedt de voorgestelde oplossing geen enkele waarborg dat er in de toekomst een grotere consensus zal worden bereikt.
Deze oplossing kan ons integendeel 5 jaar terug in de tijd katapulteren terwijl het toch juist de grote verscheidenheid van gesprekspartners was die geleid heeft tot de organisatie van de verkiezingen in 1998. Spreekster vraagt zich af in welk opzicht de komende verkiezingen meer legitiem zullen zijn dan die van 1998.
Het ontbreken van een consensus zou blijken uit gesprekken met en brieven van andere vertegenwoordigers van de moslimgemeenschap in België. Die vertegenwoordigers moeten zeker worden gehoord door het Executief en hun uitspraken of opinies kunnen een « barometer » vormen, maar het concept « vertegenwoordiger » mag niet te lichtzinnig worden gebruikt. De officiële gesprekspartners van de Staat mogen niet à la carte worden gekozen.
In vele andere dossiers hebben mensen hun standpunt verdedigd zonder dat daarom aangewezen vertegenwoordigers opzij werden geschoven. Dat is nu net het verschil tussen een rechtstreekse en een representatieve democratie.
De criteria voor de gedeeltelijke hernieuwing die het Executief voorstelt overeenkomstig het besluit van 1998, zijn verduidelijkt : de vergadering zal zich overeenkomstig het besluit van 1998 via een interne stemming uitspreken over het aftredende derde; het absenteïsme zal slechts één van de elementen zijn die aan de leden van de assemblee worden meegedeeld.
Mevrouw Durant vindt dat de door het Executief voorgestelde werkwijze alle nodige juridische waarborgen biedt voor de gedeeltelijke hernieuwing. Zij verbaast zich erover dat deze waarborgen aan de basis van dit wetsvoorstel liggen aangezien zij begin juni aan de minister zijn meegedeeld.
Spreekster stelt zich dan ook vragen bij deze inmenging in de innerlijke keuken van een eredienst, die de akkoorden van 1998 retroactief op de helling zet. Het advies van de Raad van State over het ontwerp van besluit van de minister stelt haar op dit punt hoegenaamd niet gerust.
Volgens de toelichting bij het voorstel « komt het niet de Staat maar de kiezers van de Islamitische gemeenschap toe om te beslissen ». Moet men daaruit afleiden dat de verkiezingen van 1998 niet geldig waren ?
De kiezers hebben zich uitgesproken in het kader van een procedure die vijf jaar geleden is vastgesteld voor tien jaar. De huidige verkozen assemblee wil de doorzichtigheid verhogen door de plaatselijke gemeenschappen te raadplegen over de hernieuwing. In het voorliggende ontwerp beslist evenwel de Staat en wijzigt hij de spelregels in de loop van het spel.
In het ontwerp worden overigens best interessante arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens aangehaald, die niets te maken hebben met dit onderwerp.
In het ontwerp wordt gekozen voor een volledige hernieuwing en worden voorwaarden vastgesteld. Het ministerieel besluit van 1998 stelde een Begeleidingscommissie in die heeft toegezien op het goede verloop van de door het voorlopig Executief georganiseerde verkiezingen en die dat goede verloop bevestigde.
Waarom moeten er nu dan verkiezingen onder toezicht worden georganiseerd ? Betekent dat dat het Executief dat vijf jaar geleden zorgde voor de organisatie van de eerste verkiezingen die geregeld zijn verlopen en als dusdanig zijn bekrachtigd niet meer in staat zou zijn om nieuwe verkiezingen te organiseren ?
Volgens de tekst zou de commissie volledig onafhankelijk en autonoom moeten optreden. De leden worden echter aangewezen door de minister van Justitie en dat op basis van onbekende criteria. Hoe kunnen de leden van de commissie belast met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst zelfstandig en onafhankelijk optreden als zij door de minister worden aangewezen ?
Mevrouw Nyssens benadrukt in eerste instantie de gevoeligheid van het voorliggende ontwerp. Immers, één van de kenmerken van de moslimgemeenschap is het gegeven dat een enige en unieke moslimgemeenschap niet bestaat. De gemeenschap wordt daarom gekenmerkt door heterogeniteit, ook over de inhoud van de voorgestelde tekst, en door het gegeven dat deze godsdienst niet hiërarchisch is gestructureerd.
Spreekster herinnert eraan dat in deze context enkele jaren geleden het moslimexecutief werd opgericht. Een orgaan waarvan men dacht dat het de moslimgemeenschap kon vertegenwoordigen. Doch momenteel moet worden vastgesteld dat binnen de moslimgemeenschap geen consensus kon worden bereikt over de hernieuwing van het Executief en het is in dit kader dat de voorliggende juridische, niet eenvoudige, interferentie moet worden gezien.
Spreekster geeft vervolgens aan dat de gemiddelde moslim het Executief en haar werking eigenlijk nog niet kent en er dus ook vrij neutraal tegenover staat. Bepaalde gelovigen beschikken echter wel over de nodige achtergrondinformatie en ze hebben dan ook verschillende meningen.
Mevrouw Nyssens verwijst vervolgens naar het advies van Raad van State van 2 juli 2004 over het ontwerp van koninklijk besluit « houdende oprichting van een Commissie belast met de organisatie van de hernieuwing van de organen van de Islamitische eredienst ».
De Raad van State heeft terecht geoordeeld dat de Koning niet de bevoegdheid heeft om deze specifieke aangelegenheid te regelen, maar dat een wetgevend initiatief vereist is. Vandaar dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers onlangs een wetsvoorstel is ingediend.
De Raad van State heeft voorts opgemerkt dat « voor het geval een wetgevend initiatief genomen wordt dat op het thans onderzochte ontwerpbesluit zou steunen, deze wet zou moeten passen in het kader van de voorwaarden die de Algemene Vergadering in haar voormelde advies 34.547/AV in herinnering heeft gebracht. Die voorwaarden luiden als volgt : ... » Hierna volgen enkele bladzijden over de vrijheden, zoals de vrijheid van gedachte, van geweten en godsdienst, de vrijheid van vereniging, die gevrijwaard moeten blijven.
Op het vlak van de principes is alles klaar en duidelijk. Als er beperkingen aan de vrijheden worden opgelegd, dan moet dat bij wet geregeld worden en dan moet er een evenredigheidsverband bestaan tussen het beoogde doel en de aangewende middelen om dat doel te bereiken.
De vraag is of dit hier wel degelijk het geval is. Volgens mevrouw Nyssens is hier in ieder geval discussie mogelijk.
Zo herneemt het voorliggende wetsontwerp woordelijk een zin van het ontwerp van koninklijk besluit, namelijk daar waar de opdracht van de commissie wordt gedefinieerd. Volgens de tekst wordt « de commissie belast om alle nodige maatregelen te treffen voor de organisatie van de algemene verkiezingen ». Volgens de Raad van State gaat het om een schoolvoorbeeld van te ruime inmenging.
In beginsel staat het aan de erkende eredienst om zelf te bepalen welk orgaan bevoegd is om op te treden als representatief orgaan van de eredienst ten aanzien van de Staat, inzonderheid om te zorgen voor de uitvoering van artikel 181, § 1, van de Grondwet. Het oprichten van een commissie die op een zo algemene wijze belast wordt met de taken die de steller van het ontwerp haar opdraagt, vormt een inmenging in de vrijheden waarvan de Raad van State in haar advies gewag maakt. Bijgevolg moet kunnen worden aangetoond dat deze inmenging binnen de bij de voormelde artikelen van het EHRM en de Grondwet vastgestelde perken blijft.
Deze inmenging moet hoe dan ook zo beperkt mogelijk blijven en er moet een evenredigheidsverband bestaan tussen het beoogde doel en de aangewende middelen om dat doel te bereiken. Zo beantwoordt niet aan deze vereiste de te ruim geformuleerde tekst van artikel 4, 1º, van het ontwerp waarin wordt bepaald dat de commissie ermee wordt belast alle nodige maatregelen te nemen voor de organisatie van de algemene verkiezingen.
Gelet op het precedent dat met dit wetsontwerp wordt gecreëerd, heeft de wetgever er alle belang bij dat het evenredigheidsbeginsel gerespecteerd en aangetoond is. Onze vrijheden zijn te belangrijk om hieraan voorbij te gaan.
Mevrouw Nyssens heeft ook enige bedenkingen bij de timing waarbinnen dit ontwerp wordt behandeld. Is dit louter een gevolg van een samenloop van omstandigheden of geldt er een andere, meer specifieke reden voor de hoogdringendheid ? Het is evident dat het organiseren van verkiezingen enige tijd vergt, maar de verkiezingen zouden toch pas in de loop van de winter plaatsvinden. Vanwaar dan de haast ?
De verkiezingen moeten in ieder geval succesvol verlopen. Daartoe zijn middelen en mensen nodig. Kan de minister meer uitleg verschaffen over de wijze waarop de commissie zal worden samengesteld ? Uiteraard moeten de verkozenen uit de verschillende gemeenschappen van Moslims komen, maar de minister heeft het recht om tussen te komen. Gelet op het principe van de scheiding tussen Kerk en Staat, is de vraag of dit op juridisch vlak wel verantwoord is.
Ten slotte stipt mevrouw Nyssens aan dat het Executief van de Moslims de kandidaten voor de commissie kan voordragen waarna de minister de leden aanstelt. Door de amendering van dit artikel 3 zal de aanstelling onder de voorgedragen kandidaten plaats vinden. Geeft deze amendering meer gemoedsrust aan het Executief ?
Volgens mevrouw de T' Serclaes is dit een moeilijk en gevoelig dossier. Er wordt sinds geruime tijd gepoogd om een vertegenwoordiging van de islamitische eredienst in het leven te roepen en in 1998 werden er voor de eerste keer verkiezingen georganiseerd.
De beste oplossing is uiteraard dat de Staat niet tussenkomt in de organisatie van de erediensten, maar soms moet de wetgever zijn verantwoordelijkheid opnemen. Het is jammer dat de overheid nu moet optreden, maar er is geen andere oplossing. Persoonlijk had spreekster liever gezien dat het verslag Moureaux-Kaçar oplossingen bood; dat is echter niet het geval.
De tekst van het ontwerp moet bijgevolg zeer solide zijn en nog geen aanleiding geven tot een beroep bij het Arbitragehof op basis van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Daartoe moet de wetgever zijn beslissing grondig verantwoorden.
Ook mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het advies van de Raad van State en meer bepaald naar de zinssnede dat er een evenredigheidverband moet bestaan tussen het beoogde doel en de aangewende middelen en over de inmenging die te ruim gesteld is in artikel 4, 1º, van het ontwerp die niet beantwoordt aan het evenredigheidsbeginsel.
Als het voorliggende wetsontwerp een solide basis moet zijn voor de organisatie van verkiezingen, dan moet de wetgever deze bepaling verantwoorden en duidelijk aangeven over welke algemene maatregelen voor de organisatie van de verkiezingen het gaat. Het moet duidelijk zijn dat het alleen om de praktische organisatie van de verkiezingen gaat en in geen geval over het opstellen van de kandidaatslijsten.
De heer Mahoux heeft enige moeite met het woord « gemeenschap » dat in de huidige discussie wordt gebruikt.
Verder stipt spreker aan dat het uiteraard evident is dat de Staat niet tussenkomt in de organisatie van de erediensten, maar dit geldt langs beide kanten : ook de kerken moeten niet tussenkomen in het Staatsbestuur.
Nu worden we echter met een reëel probleem geconfronteerd en we kunnen de werkelijkheid niet negeren. Daarom moet de wetgever maatregelen voorstellen en liefst zo vlug mogelijk.
Het voorliggende wetsontwerp creëert een commissie die de verkiezingen moet organiseren, goed wetende dat het orgaan dat zal resulteren uit die verkiezingen de islamitische eredienst zal vertegenwoordigen. De wetgever moet de zekerheid hebben dat de commissie alleen tot doel heeft de verkiezingen te organiseren en dat de verkiezingen zullen verlopen volgens de wil van de Moslimgemeenschap.
Spreker maant verder aan tot voorzichtigheid. We moeten opletten dat de bedenkingen en kritiek van sommigen over dit wetsontwerp met betrekking tot belangrijke principes, zoals de scheiding van Kerk en Staat, niet op een andere manier worden geïnterpreteerd, zoals zijnde een vorm van onverdraagzaamheid om de gemeenschap te verwerpen.
De heer Van Hauthem stelt vast dat het voorliggend ontwerp volgens een toch wel eigenaardige procedure wordt besproken. Het koninklijk besluit houdende erkenning van de leden van het Executief van de Moslims van België is vervallen op 31 mei 2004. Aangezien er geen consensus kon worden bereikt over de hernieuwing van het Executief en omdat er objectieve, juridisch onaanvechtbare criteria ontbreken stellen de indieners voor een commissie op te richten die belast wordt met de vernieuwing van de organen van de islamitische eredienst.
Het feit dat een wetsvoorstel in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend is een gevolg van het advies dat de Raad van State heeft verstrekt over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende oprichting van een Commissie belast met de organisatie van de hernieuwing van de organen van de Islamitische eredienst » waarmee de vice-eerste minister en minister van Justitie oorspronkelijk de problemen meende te kunnen oplosssen. In zijn advies 37.484/2 van 2 juli 2004 stelt de Raad van State « dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het ontworpen koninklijk besluit » en besluit « Willen zij [= de ontworpen maatregelen] kunnen worden ingevoerd is de voorafgaande bemoeiing van de wetgever vereist. »
Om geen wetsontwerp te moeten indienen, dat opnieuw voor advies naar de Raad van State moet, is er dan maar op 8 juli 2004 een wetsvoorstel ingediend dat op vier dagen door de Kamer en de Senaat zou moeten besproken en goedgekeurd worden.
Gisteren heeft de voorzitter van de Senaat tijdens een persconferentie de lof gezwaaid over de Senaat als reflectiekamer. Een dag later onderzoeken de senatoren een tekst waarvan ze niet eens weten of die wel in de Kamer zal worden gestemd.
Iedereen weet dat er problemen zijn met de vertegenwoordiging van de moslimgemeenschap in ons land en dit was reeds het geval van bij de start van het Executief in 1998. Dit is deels een gevolg van het feit dat er binnen de moslimgemeenschap in ons land verschillende strekkingen bestaan.
Het is echter ook een feit dat de overheid er steeds beducht voor is geweest dat het fundamentalisme het Executief zou kunnen binnensluipen. Dat is trouwens ook gebleken bij de eerste verkiezing van de algemene moslimraad en het Executief waarbij, op advies van de Veiligheid van de Staat, 25 kandidaten werden geweerd omdat zij banden hadden met radicaal-islamitische verenigingen. In dat verband citeert spreker de verantwoordelijke van het Centrum voor Arabische Cultuur in Sint-Joost-ten Node die in een opmerkelijk interview in het weekblad HUMO het volgende stelde over de manipulaties bij de verkiezing van de Moslimraad : « De Belgische politieke partijen wisten dat de fundamentalisten de verkiezing voor de Moslimraad naar hun hand zetten. Er gebeurden vreemde dingen : rapporten werden verminkt, er werd gemanipuleerd bij het leven. Maar niemand greep in. Pas toen bleek dat vijftig procent van de kandidaten fundamentalisten waren, werden mensen van de lijst geschrapt. Een schoonheidsoperatie : de nieuwen waren net zo goed fundamentalisten. »
Het Executief is in een sukkelstraatje terechtgekomen en is er niet meer uit geraakt. Het probleem van het fundamentalisme binnen het Executief is nog steeds niet opgelost. In 2002 zijn twee senatoren, de heer Moureaux en mevrouw Kaçar, als bemiddelaars naar de moslimgemeenschap gestuurd. Eind 2002 hebben zij geadviseerd om de helft van het Executief te vervangen. Wanneer dit in 2003 gebeurt, blijkt dat er desondanks acht leden, die volgens de Veiligheid van de Staat fundamentalisten waren, toch door de minister van Justitie worden benoemd. Het feit dat de minister geen rekening hield met het advies van haar eigen diensten, leidde tot een heftige reactie van een vroegere minister van Justitie, de heer Van Parijs : « U bent verantwoordelijk voor en medeplichtig aan het integrisme in het Executief. Dat is iets wat onze fractie op geen enkel moment kan en zal dulden omdat daardoor alle inspanningen tot integratie teniet worden gedaan omwille van de impact die van het Executief kan uitgaan op jongeren van de tweede en derde generatie. »
Het voorliggend ontwerp belast een commissie met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst. Van het Parlement wordt dus verwacht dat het op vier dagen een carte blanche geeft aan de minister. De minister houdt daarbij geen rekening met de geschiedenis van het Executief van de Moslims en het gevaar van fundamentalistische infiltratie.
Tijdens de inleidende uiteenzetting heeft de minister er op gewezen dat zij bij de bespreking in de Kamer veel opmerkingen heeft gehoord die niets met het voorliggend ontwerp te maken hebben. Het wetsvoorstel gaat, bijvoorbeeld, inderdaad niet over de erkenning van de islamitische godsdienst. De fractie van het lid meent echter dat het moment wel opportuun is om zich de vraag te stellen of de islamitische godsdienst nog wel erkend moet blijven. De minister heeft gelijk als zij opmerkt dat de erkenning en de financiering van de moskeeën een gewestbevoegdheid is geworden. De erkenning van een godsdienst heeft evenwel gevolgen. Een ervan is de betoelaging van de bedienaars van de erediensten. Die bedienaars worden aangewezen door het Executief. Fundamenteel voor de gevolgen is evenwel het debat over de erkenning.
De heer Van Hauthem wijst er op dat het debat over het al dan niet erkennen van een godsdienst niets te maken heeft met het principe van de godsdienstvrijheid.
De heer Germeaux zet uiteen dat zijn voornaamste zorg de transparantie is omtrent de leden die in de Algemene Raad en het Executief zullen zetelen. Hij meent dat het ontwerp op dit vlak een veiligheidsmarge zou moeten inbouwen. Veel weerstand tegen het Executief zal wegvallen als de samenstelling ervan aanvaardbaar is voor alle betrokkenen.
De in het ontwerp voorgestelde regeling is een stap die gezet moet worden, de Islam is een erkende godsdienst en een discussie over de erkenning is in elk geval niet aan de orde.
Tot besluit vraagt spreker dat de minister iets meer duidelijkheid zou verschaffen over de opvolging, de selectie en de transparantie binnen het Executief van Moslims van België.
Mevrouw De Schamphelaere herinnert er aan dat zij op 25 maart 2004 aan de minister een vraag heeft gesteld over het einde van het mandaat van een deel van het Executief (mondelinge vraag nr. 3-263, Handelingen nr. 3-49). De minister ging er in haar antwoord toen nog van uit dat het Executief in staat was om de verkiezing zelf te regelen, wat past binnen ons grondwettelijk kader.
Uiteraard moeten we rekening houden met de specifieke structuur van de Islam en kunnen we er niet zonder meer de katholieke structuren op toepassen. Toch willen wij de Islam betrekken bij de uitoefening van de grondwettelijke vrijheden door de erkenning als godsdienst. Sinds de organisatie van de eerste verkiezingen hopen wij de betrokkenheid van de moslimgemeenschap bij onze samenleving te verhogen maar ook dat de transparantie van die gemeenschap vergroot. Op die manier kan de fundamentalistische invloed worden ingedamd. Deze invloed wordt trouwens versterkt doordat er alleen maar een buitenlandse financiering is vanuit fundamentalistische landen, die daardoor heel veel invloed hebben op de manier waarop in de moskeeën wordt gepreekt.
De erkenning van de Islam als godsdienst moet dus dezelfde gevolgen hebben als voor de andere erkende godsdiensten. In heel wat scholen zijn er godsdienstleraars die de Islam onderwijzen. Het is toch niet mogelijk dat die godsdienstleraren niet in ons land als leraar zijn opgeleid maar in het buitenland.
Er moet dus gezocht worden naar een gedragen basis om al die positieve gevolgen voor zowel onze samenleving als voor de gemeenschap van moslims te verwezenlijken. Het is belangrijk dat dit gebeurt in het grondwettelijk kader van ons land : strikte scheiding van kerk en Staat, eerbied voor de godsdienstvrijheid. Dit laatste impliceert ook eerbied voor de zelforganisatie van een godsdienst. Vandaar haar vraag aan de minister. In maart ging de minister er nog van uit dat de moslimgemeenschap zelf zou instaan voor de verkiezingen van haar vertegenwoordigende organen; eind juni wilde de minister de verkiezing organiseren bij koninklijk besluit maar stuitte op bezwaren van de Raad van State. Wat denkt de Raad van State van het voorliggende ontwerp ? Is het niet van fundamenteel belang dat de aanwijzing van de vertegenwoordiging van de moslimgemeenschap in ons land gebeurt op een grondwettelijk zekere basis ? Wat heeft het voor zin om de moslimgemeenschap in ons grondwettelijk systeem te willen opnemen als we zelf de fundamentele scheiding van kerk en Staat tegenover hen niet naleven door de verkiezingen voor hen te organiseren ? Wat is de oorzaak van de mislukking van de organisatie van de verkiezingen door de moslimgemeenschap zelf ?
Mevrouw Talhaoui verklaart dat sommige van de door de vorige sprekers geformuleerde stellingen op haar instemming kunnen rekenen. Andere stuiten bij haar op verzet.
Spreekster beklemtoont dat de islam als erkende eredienst op dezelfde voet dient te worden behandeld als de vijf andere erkende erediensten. In deze tijden van globalisering waar interculturaliteit het maatschappelijk leven doordringt, kan men niet om de vaststelling heen dat de islam ook in Europa een vooraanstaande rol speelt. Tegen de achtergrond van het wijdverspreide pleidooi voor een Europese islam verzet spreekster zich tegen degenen die de erkenning van de islam blijven bestrijden.
Het voorliggende ontwerp dient een sluitende, werkbare tekst op te leveren die het delicate evenwicht respecteert tussen de vrijheid van godsdienst, het principe van de scheiding van kerk en Staat en de bezoldiging van de bedienaren van de erkende erediensten door de Staat, zoals verankerd in de artikelen 19, 20, 21 en 181 van de Grondwet en artikel 9 EVRM.
Sommigen hebben erop gewezen dat de islam zich, in tegenstelling tot de andere erkende erediensten, bijzonder moeilijk laat organiseren. Spreekster schrijft dat toe aan het feit dat er zich binnen de islam verschillende interpretatiescholen hebben ontwikkeld. Het is overigens maar de vraag of instellingen waarin de verschillende strekkingen van het christendom zouden zijn vertegenwoordigd, een lang leven zouden zijn beschoren.
Men zal het dus moeten doen met de islam zoals die hier te lande leeft en wordt beleefd. Het valt echter te betreuren dat er binnen de Raad en het Executief geen consensus heerste over de organisatie van algemene verkiezingen. Het voorliggende ontwerp heeft dan ook ten doel de impasse binnen deze instellingen te doorbreken.
Bepaalde stromingen binnen de Belgische moslimgemeenschap hebben uiteenlopende standpunten ingenomen met betrekking tot dit ontwerp.
Spreekster stelt vast dat de moslimgemeenschap zich zo goed in ons land heeft ingeburgerd dat ze bepaalde kenmerken van het Belgische bestel heeft overgenomen zoals zijn communautaire en politieke gevoeligheden. Zo werden in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap decreten goedgekeurd die de organisatie van de eredienst dichter bij de gelovigen wou brengen. Het kan misschien vreemd klinken, maar net zoals er een kloof tussen de burger en de politiek kan bestaan, zo kan er ook een kloof tussen de gelovige en de godsdienstige overheden bestaan.
Dat roept volgens de heer Hugo Vandenberghe de vraag op of het de taak van de politiek en dus van de wetgever is om deze kloof in godsdienstige zaken te overbruggen.
Mevrouw Talhaoui antwoordt ontkennend. Ze geeft toe dat men zich met dit ontwerp op een gevaarlijk pad begeeft. Maar dat komt omdat de overheid gedurende vijf jaar niet in staat is geweest om de islam de noodzakelijke erkenning te geven waardoor de moslimgemeenschap als een bevoorrechte partner bij de aanpak van tal van praktische problemen kon worden betrokken die de publieke opinie beroeren, zoals de hoofddoek, de vorming van imams, enzovoort.
Op dit ogenblik dienen echter de tegenstellingen te worden overbrugd die de werking van de Raad en het Executief verlammen. Daarom mag met de behandeling van dit ontwerp niet worden gedraald. Met een spoedige organisatie van de verkiezingen en de installatie van de voornoemde instellingen kunnen de voormelde problemen op korte termijn worden aangepakt. Er zou daarom van het begin van de ramadan op 15 oktober gebruik moeten worden gemaakt om een sensibiliseringscampagne te voeren met het oog op de vernieuwing van de representatieve organen van de Belgische moslimgemeenschap.
De heer Coveliers heeft een wrang gevoel bij dit ontwerp. Het is natuurlijk zo dat het ontwerp de logische consequentie is van een historisch gegroeide opvatting over de rol van de Staat met betrekking tot de erediensten. Men denke maar aan het concordaat dat Napoleon in 1804 met de Rooms-katholieke kerk heeft gesloten en dat de rechtsgrond vormt voor de bezoldiging van de bedienaren van de erkende erediensten door de Staat. De kernvraag is echter of de beslissing van de Belgische Staat om van de 123 gekende erediensten in België er slechts zes te erkennen, wel bestaanbaar is met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van godsdienst. Bovendien ziet spreker niet in waarom de erkenning van een eredienst voor de Staat de verplichting meebrengt om die eredienst te subsidiëren. Dat heeft iemand op een congres over terrorisme overigens de uitspraak ontlokt : « You're subsidising terrorism ».
Spreker is principieel voorstander van de scheiding van Kerk en Staat. Daarom acht hij het bevreemdend dat de regering met dit ontwerp de moslimgemeenschap wenst te verplichten democratische verkiezingen te organiseren, terwijl specifiek deze gemeenschap toch niet gekenmerkt wordt door democratische structuren. Betekent dat dan bijvoorbeeld dat, naar analogie van de federale parlementsverkiezingen, de kandidatenlijsten voor de representatieve organen van deze gemeenschap paritair uit mannen en vrouwen zullen moeten worden samengesteld ?
Spreker staat huiverachtig tegenover de inmenging van de Staat in de interne organisatie van de erediensten. De Staat is daar evenwel toe gedwongen omdat de erkenning van de islam en de vijf andere erediensten financiële consequenties heeft en het overheidsbudget bezwaart. Dat is het gevolg van een historisch gegroeide situatie die volgens spreker inherent ondemocratisch is. Men zou zich daarom moeten beraden over andere systemen ter financiering van de erediensten, zoals de Kirchensteuer in Duitsland, waar de belastingplichtige zelf bepaalt aan welke eredienst of filosofische strekking een deel van zijn belastinggeld wordt toegewezen, of de tax shelter.
Voorts zal dit ontwerp bij de publieke opinie op weinig bijval kunnen rekenen. Zij wordt momenteel dagelijks in de media geconfronteerd met misdaden die wereldwijd in naam van de islam worden gepleegd, zonder dat de Belgische moslimgemeenschap die openlijk veroordeelt. Terzelfder tijd maakt deze gemeenschap wel aanspraak op overheidssubsidies.
Ten slotte vestigt de heer Coveliers er de aandacht op dat de screening van kandidaten voor het vorige Executief op hun eventuele fundamentalistische overtuigingen, grote problemen heeft doen rijzen. Indien men dergelijk onderzoek niet opnieuw voert, dan zullen de organen van de islamitische eredienst opnieuw met dezelfde tweespalt worden geconfronteerd waarbij de enen de anderen van fundamentalisme beschuldigen. Spreker vreest dat dergelijke botsingen inherent zijn aan een systeem waarbij gepoogd wordt een eredienst of een geloofsgemeenschap in democratische instellingen te institutionaliseren.
Met dit ontwerp zoekt men bijgevolg naar een oplossing voor de kwadratuur van de cirkel.
De heer Hugo Vandenberghe, voorzitter, verklaart dat de eigen structuur van de islam, met zijn verschillende stromingen, de rechtstreekse aanleiding vormt voor dit ontwerp. Men dient zich evenwel te hoeden voor een verwarring tussen de termen orthodoxie en pluralisme. Sommige godsdiensten kennen een orthodoxie. Hun afscheuringen zijn dan heterodox. Dat betekent evenwel niet dat de orthodoxie niet pluralistisch kan zijn. Specifiek met betrekking tot de islam geldt de vaststelling dat hij niet de orthodoxie kent zoals de Rooms-katholieke kerk.
Wat de verhouding tussen Kerk en Staat betreft, wijst spreker erop dat artikel 9 EVRM niet in de scheiding tussen de twee voorziet, maar deze verhouding openlaat. Zo heeft het Europees Hof, enerzijds, de Lutherse kerk in Denemarken en de Anglicaanse kerk in Groot-Brittannië als staatskerken erkend en, anderzijds, het beginsel van de strikte scheiding van Kerk en Staat in Frankrijk bevestigd. Al deze varianten vallen onder de gelding van artikel 9 EVRM dat wel de gelijke behandeling van de godsdiensten eist. Bijgevolg verzet dit artikel zich niet tegen de erkenning en de subsidiëring van een eredienst door de Staat. Hier geldt de politieke autonomie van iedere lidstaat.
De vrijheid van gedachte en de vrijheid van godsdienst worden in artikel 9 deels afzonderlijk behandeld. De vrijheid van godsdienst heeft immers een maatschappelijke en institutionele betekenis die de vrijheid van gedachte in se niet heeft. Het vraagstuk van de erkenning en de subsidiëring van een eredienst heeft een politieke draagwijdte. Bijgevolg schendt België artikel 9 EVRM niet wanneer het slechts zes van de 123 gekende godsdiensten in ons land erkent. Trouwens, wat maakt een godsdienst tot godsdienst ? Het Europees Hof heeft zich reeds meermaals uitgesproken over de vraag welke leer daartoe vereist is. Waarom werd het pacifisme niet als een godsdienst beschouwd ? De erkenning van een godsdienst heeft veeleer te maken met zijn maatschappelijk belang in een bepaald land en niet zozeer met zijn kwaliteit, tenzij de democratische samenleving wordt bedreigd.
De heer Hugo Vandenberghe werpt tenslotte de vraag op of de Raad van State het aan de orde gestelde probleem in al zijn dimensies heeft aangepakt. Naarmate de discussie vordert, is hij daar minder van overtuigd.
De ratio legis van het wetsvoorstel dat aan de basis ligt van dit ontwerp, is de zorg dat er structuren worden ingesteld waardoor de erkende erediensten op gelijke wijze worden gefinancierd.
In zijn advies nr. 37 484/2 d.d. 2 juli 2004 over een ontwerp van koninklijk besluit houdende oprichting van een Commissie belast met de organisatie van de hernieuwing van de organen van de Islamitische eredienst heeft de Raad van State deze kwestie beschouwd als een door artikel 9, § 2, EVRM bedoelde inmenging in de door de Grondwet en het EVRM gewaarborgde godsdienstvrijheid, welke slechts mogelijk is bij wet.
Artikel 9.2 EVRM bepaalt namelijk dat de vrijheid om zijn godsdienst of overtuiging te belijden aan geen andere beperkingen onderworpen is dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze voorwaarden zijn restrictiever dan die bepaald in artikel 8 EVRM betreffende de beperking van het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven.
Ingevolge het advies van de Raad van State werd het bovenvermelde ontwerp van koninklijk besluit omgezet in het wetsvoorstel dat aan de basis ligt van dit ontwerp.
Met zijn analyse van de tekst vanuit het oogpunt van artikel 9, § 2, EVRM gaat de Raad evenwel voorbij aan de doelstelling van de voorgestelde regeling, te weten de invulling van de godsdienstvrijheid in België conform artikel 9, § 1, EVRM. Zij valt dus niet onder artikel 9, § 2, EVRM dat uitsluitend de beperking van dit grondrecht behelst.
Artikel 9, § 1, EVRM vormt de rechtsgrond voor de institutionele immuniteit van de godsdienst. Zij verhindert dat de Staat zich mengt in de wijze waarop bijvoorbeeld de Rooms-katholieke Kerk haar bisschoppen benoemt. Deze immuniteit is ruim, maar niet absoluut. Ze kan namelijk worden begrensd om de in artikel 9, § 2, EVRM bepaalde redenen.
De doelstellingen die de godsdienstvrijheid kunnen beperken en die opgenomen zijn in artikel 9, lid 2, van het EVRM zijn beperkter dan bijvoorbeeld de doelstellingen, opgenomen in artikel 8 van het EVRM.
Volgens de heer Hugo Vandenberghe willen de indieners van het voorliggende wetsontwerp artikel 9, eerste lid, van het EVRM invullen, met name hoe de godsdienstvrijheid in België wordt georganiseerd. Maar het is de institutionele immuniteit, hoewel niet absoluut maar toch zeer groot, die voortvloeit uit artikel 9, eerste lid, van het EVRM. Twee enigszins tegengestelde belangen zijn dan ook aan de orde : enerzijds moeten de initiatiefnemers ervoor zorgen dat de godsdienst de positieve gevolgen draagt van zijn erkenning en anderzijds stelt men vast dat men er niet in slaagt om met de godsdienst de organen te voorzien die dit realiseren. De doelstelling van het voorliggende wetsontwerp is het werpen van de brug tussen beide.
Het door de indieners ingeroepen argument van de « democratie » gaat niet op, aldus de heer Hugo Vandenberghe. Ook de Raad van State stelt dit met zoveel woorden in zijn advies bij het wetsontwerp : « zo bijvoorbeeld beantwoordt niet aan dat vereiste (inmenging vanwege de overheid in de interne organisatie van een erkende godsdienst) de te ruim geformuleerde tekst van artikel 4, 1º, van het ontwerp, waarin wordt bepaald dat de commissie ermee wordt belast « alle nodige maatregelen (te) nemen voor de organisatie van de algemene verkiezingen. » (advies nr. 37.484/2, blz. 12).
Het algemeen stemrecht is in godsdienstzaken over het algemeen geen relevante factor, rekening houdend met de institutionele immuniteit, zoals bepaald in artikel 9, eerste lid, van het EVRM. Spreker is dan ook van oordeel dat de wetgever nog meer moet verduidelijken, alvorens wetgevend op te treden, dat er geen enkele andere mogelijkheid meer bestaat om uit de impasse te geraken dan door een wetgevend optreden.
Naast het bekijken van het theoretisch-juridisch concept, mag men de realiteit der dingen niet uit het oog verliezen. Als lid van de Commissie belast met de begeleiding van het vast comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, heeft de heer Hugo Vandenberghe geleerd dat bepaalde Islamitische landen islamitische groeperingen in België rechtstreeks financieren via hun ambassades. Een dergelijke financiering kan problematisch zijn, zeker wanneer bepaalde opvattingen worden gehanteerd die juist die institutionele immuniteit overschrijden.
Spreker geeft het voorbeeld van een Nederlandse imam die preekte tegen de homoseksualiteit. Tegen deze imam werd een klacht ingediend bij het parket. Betrokkene werd echter vrijgesproken op grond van het principe van godsdienstvrijheid. Oproep tot haat is natuurlijk een andere zaak. In Duitsland zijn wetsvoorstellen ingediend om oproep tot haat op gelijk welke plaats te verbieden. Daaraan gekoppeld werd in Duitsland zeer recent een zeer strenge immigratiewet goedgekeurd waarin is bepaald dat het aanzetten tot haat een grond is tot uitwijzing.
Het is tegen de achtergrond van al deze ontwikkelingen dat de commissie via de bespreking van het wetsontwerp met het probleem van de interne organisatie van de Islamitische godsdienst wordt geconfronteerd. Spreker betreurt dan ook ten zeerste dat de bespreking van voorliggend wetsontwerp op een drafje moet geschieden aangezien dit vraagstuk zeer vele aspecten heeft die wegens de tijdsdruk niet kunnen worden aangeraakt om de bestaande impasse te kunnen overstijgen.
De vice-eerste minister en minister van Justitie laat eerst en vooral weten dat ook zij meent dat de moslimvrouwen en -mannen op het terrein zich niet echt zorgen maken om het voortdurende geruzie op het niveau van de instellingen, maar dat zij concrete verwezenlijkingen willen zoals de erkenning van de moskeeën, de aanwijzing van de bedienaars van de erediensten, ...
De minister bedankt ook al degenen die goed werk leveren binnen de representatieve organen.
Zij denkt dat de overheid een grote verantwoordelijkheid draagt waar het gaat om het niet-concretiseren van de voorrechten verbonden aan de erkenning van de islamitische eredienst. Er zijn momenteel hieromtrent veel verwachtingen.
Volgens de minister is de context gunstig : het Vlaams Parlement heeft als eerste gewestraad een decreet goedgekeurd over de erkenning van de moskeeën. De twee andere gewesten hebben meegedeeld dat zij op dit gebied voortgang wensen te boeken.
Op federaal niveau heeft de minister erop toegezien dat hoe moeilijk de dialoog met de representatieve organen ook geweest is de middelen op de staatsbegroting zijn opgevoerd en dat er bijkomende middelen kunnen worden vrijgemaakt om het hoofd te bieden aan de kosten die zullen voortkomen uit de vooruitgang die op gewestelijk niveau wordt geboekt.
Wat de subsidie van de erediensten betreft, geeft de minister de volgende cijfers :
Voor 2005 bedragen de vastgestelde budgetten :
Voor de 5 erkende erediensten, de islam niet meegerekend : 82 924 000 euro
Voor de laïciteit : 9 387 000 euro
Voor de islam was oorspronkelijk op de begroting over 2004 de som van 1 126 000 euro uitgetrokken waarvan 726 000 euro op de gewone begroting, 300 000 euro bestemd voor de organisatie van de verkiezingen, en 100 000 euro voor het aflossen van schulden uit het verleden.
Bij de begrotingscontrole heeft de minister een bijkomende som van 146 000 euro verkregen voor de uitbreiding van het administratief personeel van het Executief. In 2004 is een eerste schijf van 460 000 euro bestemd voor de vergoeding van de bedienaars van de eredienst voor de erkenning van de moskeeën gesteld dat de decreten nog in 2004 in werking zouden treden. De minister voegt hieraan toe dat er in 2005 een verhoging van dit budget mag worden verwacht.
Wat het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat betreft en de godsdienstbeleving beschouwende als een zaak van algemeen belang, verdedigt de minister de dialoog met de verschillende erediensten en de niet-confessionele gemeenschap als bijdragende tot het oplossen van een aantal samenlevingsproblemen.
Spreekster geeft toe dat er, sinds 1998, vanwege de veiligheidsonderzoeken die zijn uitgevoerd, vrij veel problemen naar boven zijn gekomen. Deze veiligheidsonderzoeken berusten niet op een voldoende wettelijk beginsel. Bovendien was het moment net na de verkiezingen slecht gekozen. Tegen die onderzoeken bestaat ook geen individueel rechtsmiddel. De minister kondigt aan dat er bij het begin van het nieuwe parlementaire jaar een wetsontwerp over de veiligheidsonderzoeken ter bespreking zal worden ingediend.
Wat betreft de noodzaak om wetgevend te handelen, herinnert de minister eraan dat haar voorganger een formeel verzoek heeft gekregen van de toenmalige voorzitter van de Algemene Vergadering van de moslims van België om de regering te laten optreden met betrekking tot de problemen die het goed beheer van temporalia van de islamitische eredienst hinderen.
Sedert deze oproep tot de federale regering vonden er verschillende pogingen tot verzoening plaats. Na het aantreden van de nieuwe regering is een voorlopig Executief opgericht voor een jaar. Zowel op het niveau van het Executief als op het niveau van de algemene vergadering, blijven er echter problemen bestaan in verband met de samenstelling.
De minister heeft lang met het Executief overlegd om oplossingen te vinden waarbij geen beroep moet worden gedaan op de wetgevende macht.
Spreekster heeft ook gepoogd te begrijpen waarom het Executief, wanneer het zich tegenover de verschillende standpunten van de islamgemeenschap geplaatst zag, niet is willen overgaan tot een democratische stemming door de moslimvrouwen en -mannen van het land. Op die vraag heeft de minister nog steeds geen antwoord gekregen. Zij heeft wel kunnen vaststellen dat er geen overeenstemming is bereikt.
Gezien de diverse oorzaken van die spanningen vindt de minister dat het moment gekomen is om een oplossing te vinden voor het interne probleem van de islamitische eredienst, dat een onbetwistbaar sociaal belang inhoudt.
Zoals de Raad van State in zijn advies heeft onderstreept, is deze inmenging gerechtvaardigd indien er bewezen kan worden dat er geen andere manier is voor de islamitische eredienst om te beschikken over de rechten die de Grondwet aan de erkende erediensten toekent. De minister heeft moeten vaststellen dat er geen consensus te bereiken is over een voor alle partijen aanvaardbare oplossing inzake de hernieuwing van de vertegenwoondigingsorganen van de islamitische eredienst.
Vervolgens geeft de minister commentaar bij het advies van de Raad van State van 2 juli 2004 over het ontwerp van koninklijk besluit.
Het advies bestaat grotendeels uit een vorig advies over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende oprichting van een Commissie ad hoc inzake de negatieve adviezen betreffende de kandidaten voor een mandaat in het Executief van de Moslims van België » (advies nr. 34.547 van 11 februari 2003). Het koninklijk besluit wilde « screenings » organiseren op de kandidaten voor het Executief.
De minister is van mening dat er evenwel een verschil is tussen de organisatie van een « screening »-operatie en het regelen van alle technische voorwaarden om de organisatie van democratische verkiezingen te bevorderen. De twee teksten hebben verschillende doelstellingen.
De Raad van State haalt eigenlijk maar een arrest aan van het Europees Hof voor de rechten van de Mens, het arrest Hassan en Tchaouch v/ Bulgarije van 26 oktober 2000, waarin wordt verwezen naar eerdere arresten. In deze zaak was de groot-moefti van de moslims in Bulgarije door de Bulgaarse regering opzij geschoven en vervangen door een andere moefti. Het Hof besliste tot schending van artikel 9 van het EVRM omdat de moefti de vrijheid was ontnomen om zijn godsdienst te belijden en om de wil te vertolken van het deel van de gelovigen dat hij vertegenwoordigde.
Er kunnen weliswaar algemene lessen worden getrokken uit de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens, maar men mag niet vergeten dat het Hof toch steeds ad hoc-uitspraken doet. Het staat niet vast dat het Hof dezelfde redenering zou volgen met betrekking tot een beroep tegen een Belgische wet tot oprichting van democratische verkiezingen van de organen van de islamitische eredienst.
De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat eerst een beroep tegen de wet zou moeten worden ingesteld bij het Arbitragehof. Aangezien de grondwettelijke bepalingen met betrekking tot godsdienstvrijheid rechtstreeks toepasselijk zijn, hoeven de beroepen niet langer te worden gebaseerd op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De minister benadrukt dat men in dit wetsvoorstel de beginselen van de noodzakelijkheid en de evenredigheid tracht te eerbiedigen. De Raad van State meent dat de te ruim geformuleerde tekst van artikel 4, 1º, van het ontwerp, waarin wordt bepaald dat de commissie ermee wordt belast alle nodige maatregelen te nemen voor de organisatie van de algemene verkiezingen, niet aan de evenredigheidsvereiste beantwoordt.
De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat een andere benadering dan deze van de Raad van State mogelijk is. Als in Engeland de kwestie van de financiering van de Anglicaanse kerk zou rijzen, zou men het antwoord op die vraag niet zoeken in artikel 9, § 2, van het EVRM dat bepaalt in welke, zeer nauw omschreven, gevallen de vrijheid van godsdienst kan worden beperkt.
De financiering moet worden beoordeeld aan de hand van § 1 van artikel 9, dat handelt over de organisatie van de vrijheid van godsdienst die, overeenkomstig deze bepaling, niet discriminerend mag zijn : het bestaan van een staatsgodsdienst mag het belijden van andere erediensten niet in de weg staan. Datzelfde probleem is aan de orde in dit wetsvoorstel.
Volgens spreker is het kritische punt in het advies van de Raad van State dat zijn hele redenering gebaseerd is op § 2 van artikel 9 van het EVRM. De regering verleent de nodige fondsen opdat de islamitische godsdienst dezelfde voordelen heeft als de andere erkende godsdiensten. Dat kan nooit de basis zijn voor een beperking van de vrijheid van eredienst in de zin van artikel 9, § 2, van het EVRM. Deze kwestie valt onder § 1. Er moet wel worden aangetoond dat er geen andere oplossing mogelijk is dan de invoering van een embryonale besluitvormingsprocedure door de wetgever, opdat de erkenning van de islamitische eredienst werkelijk gevolgen kan hebben.
De heer Mahoux verbaast zich erover dat het advies van de Raad van State zo sterk geïnspireerd is door een ander advies over een ontwerp inzake screening. Met de screening worden criteria vastgesteld om personen uit te sluiten van het hoogste leergezag in een eredienst. Deze procedure vormt een verregaande inmenging en het is dan ook niet verwonderlijk dat de Raad van State vond dat het evenredigheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd. Dat is een heel andere kwestie dan een voorstel tot invoering van een procedure die de gemeenschap toestaat om haar vertegenwoordigers te kiezen.
Het lid vindt dat de wetgever moet optreden. Dit is geen onbetreden terrein : er zijn al verkiezingen geweest maar die hebben niet alle problemen opgelost. Door lessen te trekken uit deze verkiezingen, wil de wetgever ervoor zorgen dat de volgende verkiezingen in optimale omstandigheden verlopen.
De heer Ceder meent dat niet alleen moet worden nagegaan of het optreden van de wetgever noodzakelijk is maar ook of het voorliggende wetsontwerp de problemen oplost. Het lid verklaart dat hij niet genoeg van de kwestie afweet en stelt daarom voor hoorzittingen te organiseren.
Er wordt gestemd over het voorstel om hoorzittingen te organiseren. Het voorstel wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen bij 3 onthoudingen.
De heer van Hauthem wenst nog even in te gaan op het waarom van het voorliggende wetsontwerp. Alhoewel het niet gaat over de erkenning als dusdanig van een eredienst, is het wetsontwerp wel een rechtstreeks gevolg van het feit dat de islamitische eredienst erkend is. Zonder deze erkenning zou het huidige debat overbodig zijn, omdat de grond van de zaak gaat over de wijze waarop de eredienst een aanspreekpunt voor de overheid kan vormen.
De senator meent dat twee houdingen mogelijk zijn. De eerste bestaat erin geen enkele eredienst te erkennen. In het tweede geval hanteert men wel een systeem van erkenningen. Dit betekent uiteraard dat sommige erediensten wel en andere niet zullen worden erkend. Aangezien deze erkenningen bij wet gebeuren, is elke erkenning of niet-erkenning uiteindelijk een politieke beslissing. Volgens de spreker was de erkenning van de islamitische eredienst een vergissing, wat niets te maken heeft met het op de helling zetten van de godsdienstvrijheid.
De heer Van Hauthem wenst vervolgens in te gaan op de stelling dat de creatie van een representatief orgaan zou bijdragen tot de ontwikkeling van een Europese variant van de islam. De senator heeft ernstige bedenkingen over de mogelijkheid om tot een dergelijke Europese variant te komen. Hij baseert zich hiervoor ook op uitspraken van de heer Urbain Vermeulen, islamoloog, die hij als volgt citeert :
« Er is dus geen sprake van enige gelijke behandeling. De islam kan alleen maar domineren. En aangezien de moslims niet af kunnen stappen van de eeuwigheidsgedachte van de islam zijn er, als men de doctrine van de islam als criterium neemt, geen perspectieven voor een Verlichting, voor wat wij als tolerantie beschouwen.
In onze landen gebeurt nu iets waarvoor geen doctrine bestaat, namelijk de aanwezigheid van grote moslimgroepen onder een niet-islamitisch bewind. Dit is een van de grote problemen bij de integratie, een probleem waarvoor onze wetgevende vergaderingen te lang blind zijn gebleven. Dit wil niet zeggen dat er geen moslims zijn die privé een ander standpunt innemen, maar dat is wel niet zoals het hoort volgens de leer.
Als je als gelovige zegt dat een andere ook gelijk heeft, ben je niet meer rechtlijnig in de leer. Het grote probleem met de islam is dat er geen scheiding bestaat tussen kerk en staat. Verdraagzaamheid heeft pas haar intrede gedaan in de christelijke moraal toen dat principe werd aanvaard. Godsdienst beheerste sindsdien de maatschappij niet meer volledig. De islam doet dat nog wel. Er zijn in de islamitische wereld geen andere waarden dan de islamitische. Daarom moeten niet-moslims zich in de islamitische wereld schikken naar de regels, normen en waarden van de islam. En hebben moslims in niet-islamitische landen problemen met de plaatselijke regels, normen en waarden. »
Ook over de gevolgen van de erkenning van de islam en de financiering van de bedienaars van de eredienst, citeert de senator de heer Vermeulen.
« Je hoort moslims in Europa steeds vaker roepen : « Wij willen geen integratie, wel segregatie ». Nu wordt steeds meer gepleit voor een eigen moslimidentiteit, voor een godsdienstige minderheid. « Als wij hier niet kunnen leven volgens onze wetten, dan is de maatschappij waarin wij leven onwettig en moeten wij die niet aanvaarden », is de redenering. Niet-integreren zit fundamenteel ingebakken in de ware islam. Zelfs de meest gematigde moslim moet dat zo aanvoelen. » Jaarlijks worden vele tientallen miljoenen euro's besteed aan integratieprojecten. En nu gaat men moskeeën financieren die in vele gevallen de integratie tegenhouden, waar islamieten opgeroepen worden zich niet te integreren ? ».
In verband met de fundamentalistische invloeden in de moslimexecutieve wenst de heer Van Hauthem te citeren uit het rapport van de Staatsveiligheid (SV) en de Militaire Veiligheid (ADIV) dat vorig jaar werd geschreven. Daarin zeggen zij dat het belangrijkste gevaar komt van « een aantal islamitische elementen binnen de Moslimexecutieve en de Algemene Vergadering van Moslims. » Deze officiële organen moeten het islamonderwijs organiseren, de imams benoemen en krijgen nu ook een belangrijke rol in de erkenning van de islamitische gemeenschappen. Volgens de Staatsveiligheid « verspreiden deze radicale elementen een reactionaire visie op de islam. Hun visie botst met ons integratie-idee en met de gelijkheid van man en vrouw. Ze proberen al deze organen te infiltreren om de subsidies op te strijken ».
Omdat de erkenning van een eredienst een politieke beslissing is, worden er welbepaalde criteria gehanteerd om tot een beslissing te komen. De minister van Justitie heeft in het verleden reeds gezegd welke criteria hiervoor worden gehanteerd. Deze criteria hielden in dat a) de godsdienst moet worden beleden door een betrekkelijk groot aantal aanhangers, waarbij werd verduidelijkt dat het toch enkele tienduizenden personen zou moeten betreffen; b) de eredienst een gestructureerd karakter moet bezitten, wat onder meer impliceert dat er een representatief orgaan bestaat; c) de eredienst reeds verschillende decennia in België moet worden beoefend; d) het geloof een maatschappelijk belang moet vertegenwoordigen; e) de leden van de gemeenschap zich moeten onthouden van activiteiten die tegen de openbare orde ingaan.
Volgens de senator voldoet de islamitische eredienst niet aan een aantal van deze door de minister gehanteerde criteria.
In verband met de moslimexecutieve meent de spreker dat het duidelijk is dat deze zich sinds zijn oprichting in een sukkelstraatje bevindt. De senator stelt daarom de vraag of een centraal orgaan als aanspreekpunt voor de overheid wel mogelijk is ? Hij verwijst opnieuw naar islamoloog Urbain Vermeulen, die in een interview op 20 maart van dit jaar in Gazet van Antwerpen daarover volgende mening heeft gegeven :
« Zo'n centraal orgaan is in strijd met de islamitische geplogenheden en vraagt onvermijdelijk om machtsstrijd, intriges en complotten. Zo komt het dat sommige leden zich ontpoppen als fundamentalisten. Zij zien de islam in de eerste plaats als een geheel van voorschriften, waarvan ze de toepassing ook naar België willen overbrengen. »
« In het christendom katholiek, orthodox en anglicaans heb je altijd een principe gehad van hiërarchie, een symbolisch hoofd of centraal gezag. Er bestaat niets van die aard in de islam. Niemand die bepaalt wat de juiste leer is of wat niet. Gevolg is dat alle interpretaties mogelijk zijn. Iedereen heeft gelijk ofwel niemand heeft gelijk. Moslims kennen niet onze cultuur van overleg en zoeken naar compromissen. Niemand zal toegeven, want dat wordt als een vernedering beschouwd. »
De heer Vermeulen zegt verder dat een bijkomende moeilijkheid bestaat uit de etnische organisatie van de islam. De heer Van Hauthem wijst er op dat om deze reden bij de totstandkoming van de eerste moslimexecutieve het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding werd ingeschakeld om een verdeelsleutel te hanteren die grofweg was gebaseerd op de verschillende nationaliteiten. Ondanks deze verdeelsleutels is men er echter niet in geslaagd problemen te voorkomen.
Rekening houdend met deze voorgeschiedenis, vraagt spreker zich af wat de commissie die volgens het voorliggende wetsontwerp zou worden opgericht, nog meer zou kunnen doen. Hoe zal zij er in slagen om alle problemen op te lossen en te komen tot een representatief orgaan ? Volgens de senator ligt de oplossing zeker niet in het voorliggende wetsontwerp, dat er eigenlijk op neerkomt dat de minister van Justitie carte blanche krijgt voor het oprichten van een commissie die alles wel even zal oplossen.
Mevrouw Talhaoui betreurt het feit dat de heer Van Hauthem slechts één enkele islamoloog citeert.
De heer Van Hauthem wijst haar erop dat zijn fractie vragende partij was voor het organiseren van hoorzittingen in deze commissie, wat echter werd geweigerd. Tijdens deze hoorzittingen hadden ongetwijfeld nog andere islamologen aan bod kunnen komen.
Mevrouw Nyssens wenst meer duidelijkheid in verband met de akkoorden die in 1998 werden gesloten. Wat houden die precies in ? Zijn zij voor interpretatie vatbaar of niet ?
De minister stelt dat het consensusverslag van 1998 zeer duidelijk was en door niemand in twijfel wordt getrokken. Iedereen ziet dit verslag als referentie. Het is echter ook duidelijk dat het moet worden gemodemiseerd en contextgebonden moet evolueren. Zo stelde het verslag van 1998 bijvoorbeeld dat de coöptatie moest worden behouden, wat ondertussen absoluut voorbijgestreefd is.
Naar aanleiding van de discussie wenst de minister vervolgens in te gaan op de precieze rol van de commissie. Deze is beperkt tot het organiseren van de verkiezingen. Het is absoluut niet de bedoeling dat zij in de plaats zou komen van de representatieve organen.
De Heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de tekst van het wetsontwerp ruimte laat voor interpretatie en verwijst hiervoor naar de in artikel 2 van het ontwerp gehanteerde definitie. Een commissie oprichten voor het hernieuwen van organen is immers iets totaal anders dan een commissie oprichten voor het organiseren van verkiezingen.
De minister beklemtoont dat de opdracht van de in het ontwerp bedoelde commissie er uitsluitend in bestaat verkiezingen te organiseren met het oog op de hernieuwing van de representatieve organen van de islamitische eredienst. Zij mag zich dus niet in de plaats stellen van deze organen.
De heer Hugo Vandenberghe repliceert dat deze taakomschrijving niet overeenstemt met de bevoegdheid zoals die in artikel 2 wordt omschreven. Daar is sprake van een commissie (...) die belast wordt met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst.
De minister antwoordt dat een andere omschrijving niet mogelijk was. De taak van de commissie is strikt beperkt tot de organisatie van rechtstreekse verkiezingen voor de vernieuwing van de Algemene Vergadering en van onrechtstreekse voor de vernieuwing van het Executief. Deze taak wordt nader gepreciseerd in artikel 5. Daarbij werd gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het informeel consensusverslag uit 1998, dat te dezen nog altijd als referentie geldt.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat de in artikel 5 vervatte taakomschrijving, die onder meer het toezicht op de regelmatigheid van de kiesverrichtingen en een bemiddelingsbevoegdheid in geschillen daaromtrent behelst, toch verder gaat dan de in artikel 2 bepaalde basisopdracht. Dat gebrek aan overeenstemming en inzonderheid de bevoegdheid van de commissie met betrekking tot de beoordeling van geschillen inzake kiesverrichtingen schept problemen. Zijns inziens ontstaat daardoor een gevaar van overheidsinmenging in godsdienstzaken.
De heer Coveliers heeft begrip voor het bezwaar van de voorzitter. Hij deelt echter de visie van de minister dat de bevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de organisatie van de verkiezingen ook inhoudt dat zij geschillen inzake kiesverrichtingen beoordeelt. Maar dat moet dan wel duidelijk worden gepreciseerd.
Met betrekking tot artikel 5 wenst de heer Hugo Vandenberghe te weten of de commissie in de aangelegenheden waarvoor ze bemiddelingsbevoegdheid heeft, ook beslissingsbevoegdheid heeft.
Mevrouw Nyssens merkt op dat, wanneer de minister verklaart zich te baseren op de taken zoals die in het consensusverslag van 1998 zijn voorgesteld, artikel 5, 1º, overbodig is. Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State zou dit punt restrictiever moeten worden geformuleerd. Spreekster begrijpt niet waarom de regering dit advies niet heeft gevolgd.
De minister antwoordt dat dit advies wel degelijk is gevolgd. In de eerste plaats werd om het legaliteitsbeginsel na te leven een wetsvoorstel ingediend. Ten tweede werden met het oog op de naleving van het proportionaliteitsbeginsel de taken van de commissie in artikel 5 gepreciseerd. Er is dus geen sprake van een ongeoorloofde overheidsinmenging in godsdienstzaken. De Commissie is louter en alleen belast met de organisatie van de verkiezingen met het oog op de hernieuwing van de representatieve organen van de islamitische eredienst.
Mevrouw Nyssens merkt op dat deze uitleg niet opweegt tegen de klare bewoordingen van artikel 5, 1º. Met betrekking tot de overige in artikel 5 bepaalde taken rijst de vraag of ze geen schending inhouden van het proportionaliteitsbeginsel. Komt het de commissie in deze context wel toe te oordelen over of te bemiddelen in geschillen over het profiel van de kandidaten en vooral de door hen na te leven voorwaarden ?
De heer Cornil wijst erop dat hij lid is geweest van de vorige commissie. Daar is toen baanbrekend werk geleverd. In geen enkel ander land was tot dan toe de idee geopperd om, naar analogie van wetgevende verkiezingen, verkiezingen te organiseren met het oog op de samenstelling van de representatieve organen van een eredienst. Toentertijd werd besloten een begeleidingscommissie in te stellen, onder het voorzitterschap van de heer Paul Martens, rechter in het Arbitragehof. Spreker stelt vast dat de in artikel 5 bepaalde taken van de commissie tegemoet komen aan de problemen die de begeleidingscommissie bij de verkiezingen van 13 december 1998 heeft ondervonden. Sommige daarvan waren voorzien, andere niet. Ze hadden betrekking op alle aspecten van de verkiezingsprocedure, van de inschrijvingsprocedure van de kiesgerechtigden en de door de verschillende moslimgemeenschappen vastgestelde kiesvoorwaarden tot het toezicht op de kiesverrichtingen. Zo moest worden gewaakt over een eerlijke spreiding van de stemlokalen in moskeeën of overheidsgebouwen. Voorts werd het comité geconfronteerd met een aantal betwistingen en heeft het bemiddelingspogingen ondernomen.
Het consensusverslag van 1998 toont echter aan dat dit innoverend initiatief, ondanks alle voormelde problemen, tamelijk goed is verlopen, in die mate zelfs dat verschillende andere Europese landen overwogen hebben zich op de Belgische aanpak te inspireren. Daarom pleit spreker voor een ruime omschrijving van de taken van de commissie.
Hij herinnert er nogmaals aan dat er besloten werd verkiezingen te organiseren met het oog op de samenstelling van de representatieve organen van de moslimgemeenschap omdat de overheid in deze gemeenschap geen algemeen aanvaarde gesprekspartner vond voor het beheer van de temporalia. Op dit vlak kan geen vergelijking worden gemaakt tussen de islam en de andere erkende erediensten.
De minister voegt hieraan toe dat de moslimgemeenschap zelf in het consensusverslag van 1998 om de verkiezingen van haar representatieve organen heeft gevraagd.
De heer Hugo Vandenberghe blijft het problematisch vinden dat de procedure die in 1998 bij consensus werd voorgesteld, thans wordt gecontesteerd door de Algemene Vergadering die eruit is ontsproten. Met dit ontwerp mengt de wetgever zich bijgevolg in een intern conflict in de moslimgemeenschap. Volgens spreker vormt dat een ongeoorloofde inmenging van de overheid in de interne organisatie van een eredienst waardoor de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van eredienst onder druk komt.
De heer Coveliers leidt hieruit af dat aan de islam geen overheidssubsidie mag worden verleend zolang binnen de moslimgemeenschap geen consensus bestaat over het representatief orgaan dat namens haar instaat voor de betrekkingen met de burgerlijke overheid. Dat betekent dat de Staat de komende twintig jaar geen subsidies aan deze eredienst zal hoeven uit te betalen.
Mevrouw Talhaoui repliceert dat de Staat in die omstandigheden aan geen enkele eredienst nog subsidies verschuldigd is.
De heer Hugo Vandenberghe treedt deze uitspraak niet bij.
De minister verduidelijkt dat zij het executief op 21 juni 2004 heeft ontmoet om de toekomstige relaties tussen de overheid en de representatieve organen van de islamitische eredienst te bespreken. Enkele dagen later werd het dossier voorgelegd aan de ministerraad. Een koninklijk besluit werd aldus voorgelegd aan de Raad van State, die oordeelde dat een andere wetgevende basis noodzakelijk was. De hoogdringendheid is verantwoord omdat er voor het ogenblik geen executief meer is.
Indien men het neutraliteitsbeginsel in acht wil nemen, dat wil dat alle erkende en gesubsidieerde erediensten op gelijke voet staan in hun relaties met de burgerlijke overheid, is een tussenkomst in het raam van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk om een proces te organiseren waardoor dat neutraliteitsbeginsel kan worden nageleefd.
Een deel van de tegenstanders van voorliggend ontwerp heeft zich tot doel gesteld te beletten dat de subsidiëring van de islamitische eredienst wordt voortgezet.
De heer Coveliers verwijst naar de algemene bespreking, waarbij hij reeds opperde dat een ander systeem zou moeten worden gevonden voor de relatie overheid-religie. Gegeven de omstandigheden, nu er toch belastinggelden naar religies worden doorgesluisd, lijkt het hem wenselijk een structuur uit dokteren, zodat men weet waar deze gelden naartoe gaan.
Spreker meent dat artikel 5, 1º, duidelijk is. De Commissie treft alle nodige maatregelen voor de organisatie van de verkiezingen. Dit betekent dat de commissie de maatregelen neemt voor de oproep tot de verkiezingen tot en met het aanwijzen van de verkozenen. De preciseringen in de volgende bepalingen zijn eigenlijk enigszins overbodig.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het vaststellen van de verkiesbaarheidsvoorwaarden of de kiesrechten van een godsdienstige gemeenschap niet zo evident lijkt. Hoe gaat men bepalen wie kiezer is ?
Mevrouw Nyssens wijst erop dat het wetsontwerp een commissie instelt, die geen orgaan van de eredienst is en die een relatief ruime opdracht heeft. Het wetsonwerp doet politieke en juridische vragen rijzen.
De minister wijst erop dat de regering tijdens de vorige regeerperiode is opgetreden na een verzoek van de algemene vergadering zelf, die van oordeel was dat ze geconfronteerd werd met een probleem van legitimiteit van het Executief, van representativiteit en van vertrouwen. De toenmalige regering heeft beslist twee bemiddelaars aan te wijzen, de heer Moureaux en mevrouw Kaçar. Er werd een voorlopig executief opgericht. De spanningen namen evenwel niet af.
De heer Ceder wenst erop te wijzen dat het niet de fout is van de Senaat dat het executief dreigt zonder financiering te vallen, maar wel van het executief zelf dat er niet in slaagt zijn eigen impasse op te lossen. Men moet de rollen niet omdraaien.
Mevrouw Bouarfa herinnert eraan dat er problement zijn sinds de islamitische eredienst erkend is, zowel inzake het beheer van de moskeeën als inzake het beheer van het executief. Het hele probleem is oplossingen te vinden die een antwoord bieden op de vragen van de moslims, zonder dat er sprake is van inmenging van de Staat in de organisatie van die eredienst.
Spreekster denkt dat de oprichting van een commissie belast met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst, zoals voorgesteld in het wetsontwerp, de enige mogelijke oplossing is om de zaak uit het slop te halen.
Mevrouw Derbaki Sbaï denkt dat er een brede consensus bestaat over de noodzaak van een representatief orgaan van de Belgische moslims. Tevens is iedereen op de hoogte van de specifieke kenmerken van de islamitische eredienst en van de gevolgen daarvan voor de correcte werking van een representatief orgaan van de islam. Spreekster begrijpt daarom de problemen niet die artikel 5 van het ontwerp doet ontstaan. Gezien de valkuilen uit het verleden, is het logisch dat voor bepaalde waarborgen wordt gezorgd, opdat we in de toekomst niet meer op dezelfde problemen stuiten.
De heer Nimmegeers verklaart gewonnen te zijn voor het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat. Om die scheiding een betere grondslag te geven, kan hij aanvaarden dat men overweegt om op termijn de subsidies van de Staat aan de diverse erediensten te verminderen. Dat subsidiëringssysteem, dat er om historische redenen is gekomen, is vandaag achterhaald.
Wat de inhoud van het wetsontwerp betreft, is spreker gewonnen voor de oprichting van een Commissie belast met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst. In ons land leven veel moslims. Het gaat om een complexe realiteit, wegens de zeer uiteenlopende herkomst van de leden van die gemeenschap. Anderzijds zien de moslims religie, politiek en cultuur als een geheel.
Indien men hun integratie in onze democratische maatschappij wenst te stimuleren, kan men daartoe onmogelijk een beroep doen op hiërarchische structuren, aangezien die niet bestaan in de moslimgemeenschap. In ons belang komt het erop aan die gemeenschap te helpen een representatief orgaan op de richten dat haar democratische integratie ten goede komt. Spreker is zich ervan bewust dat het een lang en moeilijk proces wordt. De commissie die door het wetsontwerp wordt opgericht, is in de huidige stand van zaken een onvermijdelijke tussenstap. We moeten hopen dat die structuur in de toekomst overbodig wordt.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Commissie die door het wetsontwerp wordt ingesteld zal ophouden te bestaan zodra de verkiezingen hebben plaatsgehad.
Mevrouw Talhaoui komt terug op de kiezerslijsten. De moskeeën houden lijsten van hun leden bij. In Antwerpen zijn er ongeveer 25 000. Op basis van die lijsten heeft men in 1998 de verkiezingen georganiseerd.
Spreekster pleit er verder voor dat het wetsontwerp snel door het Parlement wordt aangenomen, aangezien dat de enige manier is om een oplossing te vinden voor de vele problemen die in het veld rijzen. We moeten de islam en de grote meerderheid van de gematigde moslims de kans laten zich te organiseren om hun eredienst te beheren.
De heer Coveliers herinnert eraan dat men om historische redenen in België beslist heeft bepaalde godsdiensten te erkennen en aan die erkenning de toekenning van subsidies te koppelen. Als vertegenwoordiger van de natie heeft hij de plicht zich ervan te vergewissen dat de subsidies die aan de islamitische eredienst worden toegekend, werkelijk worden gebruikt voor de uitoefening van die eredienst. Voorliggend ontwerp biedt de belastingplichtige betere waarborgen wat dat betreft. Voor het overige is de manier waarop de islam zich organiseert een interne problematiek van de betreffende eredienst, waarin inmenging van de staat overeenkomstig artikel 9 van het EVRM niet is toegestaan.
De heer Coveliers kan instemmen met de verklaring van de minister dat de screening van de kandidaten vooraf zal gebeuren. Dergelijk uitgangspunt voorkomt immers de perceptie dat de Belgische Staat zich achteraf met de gekozenen moeit.
Verder is het lid van mening dat het uitgangspunt niet mag zijn het automatische recht op financiering van een bepaalde religieuze gemeenschap. Hij denkt integendeel dat het de modale belastingbetaler moet zijn die omwille van de vrijheid van meningsuitingen de vrijheid van godsdienst een deel van de werkingsmiddelen van een godsdienst wil financieren. De belastingbetaler wenst daarbij dan wel de garantie dat deze middelen op een correcte manier worden besteed.
Mevrouw Derbaki Sbaï is van mening dat de overheid niet mag interfereren met een godsdienst en ze benadrukt dat de organisatie van de godsdienst bij moslims verschilt van de andere godsdiensten. Ze stelt daarbij dat men gevaar moet voorkomen en dat het belangrijk is om hiervoor de nodige knipperlichten, voorzorgen uit te bouwen in de voorgestelde tekst.
Mevrouw Nyssens merkt op dat het advies van de Raad van State ook waarschuwt dat de voorgestelde tekst moet rekening houden met het grondwettelijke non-discriminatiebeginsel. Daarom vraagt spreekster hoe de minister de voorgestelde verschillende behandeling met andere godsdiensten rechtvaardigt.
De minister antwoordt dat een verschillende behandeling mogelijk is op voorwaarde dat deze gebaseerd is op objectieve criteria. Het is de moslimgemeenschap zelf die dit objectieve criterium heeft aanvaard in haar consensusverslag van 1998.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat er momenteel verschillende spanningen heersen onder meer naar aanleiding van de organisatie van de verkiezingen. Daarbij meent hij dat het gekozen middel om het probleem op te lossen geen zekerheid biedt aangezien het mogelijk is dat deze verdeeldheid zich ook uit in de uiteindelijke uitslag van de verkiezingen.
De minister antwoordt dat algemene verkiezingen waaraan alle moslims, vrouwen en mannen, mogen deelnemen de beste kans bieden op een pacificatie. Ze is er zich bewust dat deze keuze geen zekere oplossing biedt maar niets doen zou nog slechter zijn. Nu bestaat er immers een grote kans dat de moslimgemeenschap zelf, ondanks de huidige problemen, haar samenhang vindt.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de organisatie van een godsdienst anders verloopt dan de politieke werkelijkheid en dat deze niet wordt gekenmerkt door een systeem van meerderheid en oppositie. De verkiezingen zullen dus niet uit zichzelf de huidige problemen oplossen. En het is met deze werkelijkheid dat men wordt geconfronteerd. Een mirakeloplossing bestaat dus niet.
Tot slot verklaart de minister dat het evenredigheidsbeginsel in de context van artikel 9 van het EVRM belangrijk is voor juristen die zich interesseren voor de scheiding van godsdienst en staat.
1. De rechten die gewaarborgd worden in de artikelen 8 (eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven), 9 (vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst), 10 (vrijheid van meningsuiting) en 11 (vrijheid van vergadering en vereniging) van het Europees Verdrag over de rechten van de mens hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat zij beperkt kunnen worden als aan drie voorwaarden is voldaan : de beperking moet bij de wet zijn voorzien, moet een wettig doel nastreven en moet « in een democratische samenleving nodig zijn ».
Die laatste voorwaarde is de basis voor het inroepen van het evenredigheidsbeginsel als er een conflict optreedt tussen het recht en een beperking daarvan.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens meent dat het niet zijn taak is zich in de plaats te stellen van de bevoegde nationale overheden, maar meent wel dat het kan bepalen of de motieven die de nationale overheid aanhaalt om de omstreden inmenging te verantwoorden ter zake doen en voldoende zijn.
Via deze controle van de evenredigheid houdt het Hof de aanwezige belangen in evenwicht.
2. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt in § 1 dat het recht op vrijheid van godsdienst voor eenieder de vrijheid omvat om hetzij met anderen, hetzij alleen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften.
Paragraaf 2 van artikel 9 stelt dat deze vrijheid van godsdienst aan geen andere beperkingen kan zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ...
In een en hetzelfde artikel wordt dus gesteld dat de vrijheid van godsdienst ook de vrijheid inhoudt om die godsdienst te belijden, evenwel zonder dat de rechten en vrijheden van anderen worden geschaad.
In het arrest Chassagnou tegen Frankrijk van 29 april 1999 stelt het Hof met betrekking tot deze rechten en vrijheden van anderen die mogen worden beschermd door de vrijheid van godsdienst te beperken, maar ook door de vrijheid van vereniging bepaald in artikel 11, § 2, van het Verdrag, te beperken, dat « Si ces droits et libertés figurent eux-mêmes parmi ceux garantis par la convention et ses protocoles, il faut admettre que la nécessité de les protéger puisse conduire les États à restreindre d'autres droits et libertés également consacrés par la convention ... »
Dit conflict tussen de grondrechten uit het Verdrag moet ook worden opgelost in het licht van het « evenwicht van de belangen » en dus van de controle op de evenredigheid.
Er zijn grote spanningen binnen de islamitische gemeenschap, die rechtstreeks samenhangen met het probleem van de representativiteit van de organen van de islamitische eredienst.
In zijn arrest Hassan en Tchaouch tegen Bulgarije heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer het gaat om de organisatie van de religieuze gemeenschap, artikel 9 moet worden geïinterpreteerd in het licht van artikel 11 van het Verdrag dat het verenigingsleven beschermt tegen onterechte inmenging van de Staat. « Vu sous cet angle, le droit des fidèles à la liberté de religion suppose que la communauté puisse fonctionner paisiblement, sans ingérence arbitraire de l'État. En effet, l'autonomie des communautés religieuses est indispensable au pluralisme dans une société démocratique et se trouve donc au coeur même de la protection offerte par l'article 9. Elle présente un intérêt direct non seulement pour l'organisation de la communauté en tant que telle, mais aussi pour la jouissance effective par l'ensemble de ses membres actifs du droit à la liberté de religion. Si l'organisation de la vie de la communauté n'était pas protégée par l'article 9 de la Convention, tous les autres aspects de la liberté de religion de l'individu s'en trouveraient fragilisés. »
De organisatie van de verhoudingen tussen de Belgische Staat en de erkende erediensten beantwoordt aan een model « sui generis » dat gebaseerd is op een wetgevend proces van « erkenning ».
Met is reeds opgemerkt is dat die erkenning als gevolg heeft dat de erkende erediensten bepaalde grondwettelijke voordelen krijgen, zoals het betalen van de wedden en pensioenen van de bedienaars van de eredienst. Daarom moet de Staat een gesprekspartner hebben die de betreffende religieuze gemeenschap vertegenwoordigt.
De wetgever heeft dus het bestaan bekrachtigd van een representatief orgaan van de islamitische eredienst via artikel 19bis van de wet op het tijdelijke der erediensten. Dat representatief orgaan is dus de aangewezen gesprekspartner van de overheid.
De islamitische eredienst is erkend in 1974, maar pas in 1998 zal men de eerste verkiezingen organiseren om tot de oprichting van representatieve organen, dat wil zeggen van de Algemene Vergadering en zijn Executief, te komen.
Het model van de katholieke kerk waarvan de Belgische wetgever gebruik heeft gemaakt voor het beheer van de temporaliën van de erediensten heeft zijn beperkingen, wanneer het geconfronteerd wordt met een eredienst die niet dezelfde kenmerken heeft, meer bepaald wanneer die eredienst geen enkele hiërarchische structuur heeft. De islamitische eredienst is daarvan een schoolvoorbeeld. Alleen via de door de moslimgemeenschap aanvaarde oplossing van verkiezingen kon die eredienst dus in 1998 een vertegenwoordiging krijgen.
Het consensusverslag van 1998 voorzag in een gedeeltelijke hernieuwing van de Algemene Vergadering na 5 jaar, door middel van het coöptatieproces, en na 10 jaar door middel van rechtstreekse verkiezingen.
Helaas werd die consensus tijdens de vorige regeerperiode door grote spanningen in de moslimgemeenschap op losse schroeven gezet. De minister komt niet meer terug op de oorzaken van die spanningen, maar herinnert eraan dat de representatieve organen in die tijd geblokkeerd werden en dat de toenmalige voorzitter van de Algemene Vergadering werkelijk aan de staat gevraagd heeft op te treden om dat interne conflict in die gemeenschap te beslechten.
Niemand heeft destijds geprotesteerd tegen de beslissing van de regering om in dit conflict op te treden door meer bepaald twee parlementsleden te vragen de functie van bemiddelaar op zich te nemen, om een bepaalde dialoog op gang te brengen tussen de voornaamste actoren in het conflict.
Ook heeft niemand het als inmenging beschouwd wanneer de Staat een nieuw Executief heeft samengesteld voor een in de tijd beperkte periode, met als doel de voorbereiding van de toekomstige verkiezingen, om de spanningen op te vangen die naar boven waren gekomen.
Dezelfde mensen die ons toen nog verzochten om dringend in te grijpen verwijten ons nu deze wetgevende inmenging met als argument dat er volgens hen helemaal geen echte spanningen waren en dat deze bladzijde van de islamitische eredienst voortaan tot het verleden behoort ...
De minister heeft echter meermaals de aandacht van het Executief en van de Voorzitter van de constituante gevestigd op de kritiek die door een deel van de gemeenschap wordt geuit en op de wens van die gemeenschap om een constructieve dialoog te voeren met de organen van de islamitische eredienst.
Spreekster stelt vast dat er wel degelijk spanningen bestaan en dat zij de organen van de islamitische eredienst verhinderen om nog op te treden in naam van alle moslimmannen en -vrouwen van ons land.
Zoals Sébastien Van Drooghenbroeck terecht heeft opgemerkt : « sous l'angle de l'article 9 de la Convention, l'existence de tensions entre communautés religieuses ou de divisions internes à une communauté confronte l'État à un exercice d'équilibriste particulièrement délicat ».
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens blijkt dan ook dat « le rôle des autorités en cas de tension entre groupements religieux n'est pas d'enrayer la cause des tensions en éliminant le pluralisme, mais de s'assurer que les groupes opposés l'un à l'autre se tolèrent ... ».
Het Hof stelt echter wel dat « dans une société démocratique, où plusieurs religions coexistent au sein de la même population, il peut se révéler nécessaire d'assortir la liberté de religion de limitations propres à concilier les intérêts des divers groupes et à assurer le respect des convictions de chacun ... ».
En Sébastien Van Drooghenbroeck schrijft : « Entre l'interventionisme excessif et la passivité coupable s'ouvre donc aux États une voie moyenne relativement étroite ... »!
Zo heeft het Hof in de zaak « Metropolitan Church of Bessarabia tegen Moldavië » geoordeeld dat de Republiek Moldavië zich te weinig neutraal heeft opgesteld met zijn weigering om een afscheuring van de erkende Kerk van Moldavië te erkennen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Moldavische regering zijn plicht van neutraliteit en onpartijdigheid niet heeft vervuld door de erkenning van een dissidente religieuze groep te laten afhangen van de wil van een erkende kerkelijke overheid met wie deze groep een openlijk conflict heeft.
Het Hof stelt duidelijk dat deze plicht om neutraal te zijn inhoudt dat de Staat erop toeziet dat de verschillende religieuze groepen tolerant zijn tegenover elkaar.
Het is bekend dat de islamitische eredienst verschillende stromingen kent en dat dat wellicht precies zijn rijkdom is. Aangezien echter bepaalde leden van deze gemeenschap duidelijk stellen dat zij onvoldoende vertegenwoordigd zijn binnen de organen van deze eredienst en geen dialoog kunnen voeren met deze organen, moet de Staat zo snel mogelijk deze dialoog herstellen door de islamitische mannen en vrouwen in dit land de mogelijkheid te bieden over te gaan tot de installatie van nieuwe vertegenwoordigers via rechtstreekse en democratische verkiezingen.
De Staat mengt zich dan niet in het interne bestuur van de eredienst door vertegenwoordigers op te dringen die zij zelf heeft gekozen en geïnstalleerd. Integendeel, zij geeft rechtstreeks het woord aan de mannen en vrouwen die de islamitische eredienst trouw zijn en ondersteunt zo de uitdrukking van het religieuze pluralisme van die eredienst.
Artikel 3
De voorzitter merkt op dat dit artikel, dat de wijze van samenstelling van de commissie regelt, de minister toestaat leden te benoemen die niet werden voorgedragen door de moslimgemeenschap. Dit verhoogt uiteraard de graad van de interferentie.
De minister antwoordt dat de heer Van Parys bij de bespreking in de Kamer meende dat een minpunt van dit ontwerp was dat de commissie deels kon bestaan uit kandidaten voorgesteld door het Executief van de Moslims van België maar waar niet iedereen het over eens is. Dat is een moeilijke oefening. De regering heeft ervoor gekozen het Executief te vragen kandidaten voor te stellen uit de islamitische gemeenschap, maar heeft tegelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat het Executief geen namen doorgeeft.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat de timing van de Regering enigszins ongelukkig te noemen is, gezien de vakantieperiode waardoor tal van betrokkenen met vakantie zijn en in het buitenland verblijven. Spreekster vraagt verduidelijking over het tijdspad dat de regering hanteert inzake de samenstelling van de commissie en meer bepaald inzake de vraag naar kandidaatstellingen aan het Executief van moslims van België.
De voorzitter sluit zich hierbij aan, opmerkende dat artikel 13 bepaalt dat de wet in werking treedt op de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en dat volgens artikel 3, 2º de voordracht van kandidaten door het Executief van de moslims van België dient te gebeuren binnen vijftien dagen na de inwerkingtreding. In concreto betekent dit dat de kandidaatstellingen en de commissievergaderingen in het begin van de maand augustus zouden plaatsgrijpen.
De minister antwoordt dat zij reeds sinds 25 juni jongstleden aan het Executief de namen van mogelijke leden van de commissie heeft gevraagd. Overigens moet de wet hoedanook eerst bekendgemaakt worden.
Artikel 5
Mevrouw Nyssens verklaart dat haar houding bij de eindstemming vooral zal worden bepaald door de interpretatie van artikel 5.
Het advies van de Raad van State betreffende de daarnet door de regering toegelichte jurisprudentie inzake de scheiding tussen Kerk en Staat is merkwaardig. De betrokken Kamer van de Raad die, gezien haar samenstelling, bijzondere aandacht moet hebben gehad voor de scheiding tussen Kerk en Staat, kwam tot andere besluiten dan de regering. Spreekster verwondert er zich over dat het ontwerp het advies niet volgt waar de Raad van State ervan uitgaat dat er inmenging was.
De minister verklaart dat het betreurenswaardig is dat de Raad van State het niet heeft gehad over een fundamenteel principe van onze Grondwet, namelijk de neutraliteit.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar haar eerdere opmerkingen. Spreekster begrijpt dat het nodig is de zoektocht naar het meest representatieve orgaan van de islamgemeenschap opnieuw te starten.
De verkiezingen zijn hiertoe een middel, hoewel er risico's aan verbonden zijn op grondwettelijk vlak.
Artikel 5 betreft zeer concreet de maatregelen die noodzakelijk zijn voor de organisatie van de verkiezingen.
Het risico dat er groepen met een bepaalde strekking opstaan en propaganda maken die toegespitst is op de moslims, is echter nog groter dan in 1998.
Het is dus zeer belangrijk dat er voor de organisatie van deze verkiezingen een zo groot mogelijk aantal gelovigen wordt bereikt en aangezet tot inschrijving op de kiezerslijsten.
Spreekster denkt in het bijzonder aan de vrouwen in bepaalde islamitische strekkingen.
Zij wijst erop dat er bij de organisatie van een gemeentelijk referendum een minimumaantal kiezers moet zijn, wil de uitslag worden meegeteld.
Zij vraagt zich af of hier niet een vergelijkbaar systeem moet worden toegepast en of dit kan gebeuren in het kader van het huishoudelijk reglement.
Kunnen in dit reglement ook de propagandawijzen worden vastgelegd ?
De minister antwoordt dat in landen waar de stemming niet verplicht is voor andere vormen van verkiezing, de geldigheid van de verkiezingsuitslag niet afhankelijk is van een minimumaantal deelnemende kiezers.
De minister gokt meer op een zeer brede opkomst. Deze verkiezingen zijn verwacht en moeten na de ramadan plaatsvinden, een periode waarin waarschijnlijk veel gediscussieerd zal worden over de belangen van de eredienst zelf.
Men kan zelfs een grotere opkomst verwachten dan in 1998. Bepaalde groepen betwisten immers de representatieve organen, omdat zij zich onvoldoende vertegenwoordigd voelen.
In 1998 stonden deze groepen veeleer terughoudend tegenover het verkiezingsgebeuren en zijn zij niet tot actie overgegaan.
Zij zeggen dat zij deze keer wel aan de verkiezingen willen deelnemen.
Mevrouw Talhaoui vraagt of er bij de samenstelling van de commissie rekening is gehouden met het genderevenwicht.
Het lijkt haar aangewezen dit te doen, aangezien het thema gevoelig ligt bij de gemeenschap.
De minister zegt dat men zich ten zeerste zal inspannen om rekening te houden met dit aspect.
De heer Nimmegeers vraagt of de bemiddeling die genoemd wordt in artikel 5, 3º, ook het beslissen over eventuele conflicten omvat.
De minister verklaart dat de situatie dezelfde is als voor de waarnemers. Wanneer deze fraude vaststellen, is het niet de taak van de commissie om de werkzaamheden van het kiesbureau stil te leggen.
Er wordt een verslag opgemaakt dat achteraf gebruikt kan worden om de verkiezing al dan niet geldig te verklaren.
De minister verwijst naar het consensusverslag van 1998 dat voorzag in verschillende mogelijkheden om zich kandidaat te stellen : men kon voorgedragen worden door een moskee of door 50 ondertekenaars.
Laten we veronderstellen dat een geschil ontstaat over de identiteit van een van die 50 personen.
In zo'n geval kan de commissie tot een onderzoek overgaan.
In 1998 heeft zich zo'n geval voorgedaan, dat betrekking had op de voorwaarde dat men geen politieke of diplomatieke functie mocht uitoefenen.
Bij het sluiten van de lijsten is gebleken dat één kandidaat niet aan deze voorwaarden beantwoordde.
Bemiddeling heeft ertoe geleid dat deze persoon zich heeft teruggetrokken.
De minister herinnert er bovendien aan dat de procedure eindigt met de erkennning van het executief bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad.
De regering kan die erkenning weigeren als zij vaststelt dat de verkiezingen niet helemaal geregeld zijn verlopen.
Als er geen verzoening mogelijk is, vraagt de heer Vandenberghe of de burgerlijke rechtbanken bevoegd zijn om uitspraak te doen over dergelijke conflicten.
Het probleem kan overigens niet alleen na de verkiezingen rijzen, maar ook daarvoor, bijvoorbeeld wanneer een persoon zich kandidaat stelt zonder aan de voorwaarden te voldoen en bemiddeling weigert.
Wordt deze kandidatuur dan geweigerd of aanvaard, en door wie ?
De heer Coveliers verwijst naar het 1º van artikel 5. Hij gaat ervan uit dat de commissie vaststelt wie de kandidaten en de kiezers zijn en dat zij, bij eventuele geschillen, bemiddeling organiseert en vervolgens een beslissing neemt.
De heer Mahoux verwijst naar het 2º van artikel 5 : « Ze ziet toe op de regelmatigheid van de kiesverrichtingen ». Veronderstelt dit geen onderzoek van zowel de hoedanigheid van de kandidaten als van de kiezer ?
De heer Hugo Vandenberghe meent dat zodra een overheidsorgaan optreedt, de rechterlijke macht potentieel bevoegd is.
Hij benadrukt dat het hier om een complex juridisch probleem gaat met veel aspecten en waarvan het antwoord kan variëren naargelang het probleem vóór of na de verkiezingen rijst.
De vraag is welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat de wetgever een wet goedkeurt om verkiezingen met betrekking tot een eredienst te organiseren.
De heer Coveliers vindt het beter ervan uit te gaan dat de burgerlijke rechtbanken terzake niet bevoegd zijn. Een burger zou immers een beroep kunnen instellen bij een burgerlijke rechtbank en dan in kortgeding eisen dat het de Belgische Staat verboden wordt om de verkiezingen te organiseren zolang het geschil niet door de burgerlijke rechtbank is beslecht. Dit houdt een reëel risico van blokkeringen in.
De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat ook een andere kwestie rijst. Het gaat hier om een wet in de zin van artikel 9 van het EVRM. Moet dan niet overeenkomstig artikel 13 van het EVRM minstens in een rechtsmiddel worden voorzien bij betwisting in de uitvoering ?
De vraag is of de beslissing waarmee de commissie uitspraak doet over de ontvankelijkheid van een lijst of een kandidaat moet worden beschouwd als een administratieve handeling waarvan de geldigheid kan worden gecontroleerd door de Raad van State.
Aangezien wij ons in een rechtstaat bevinden, is een rechtscollege bevoegd om de geldigheid van de beslissingen van de commissie te controleren. Krachtens de Grondwet geldt, wanneer er geen politieke rechten in het geding zijn, het gemeenrecht. De vraag is alleen welke rechtbank dat gemeenrecht moet toepassen.
Mevrouw Nyssens merkt op dat het interessant zou zijn om de ervaringen te kennen van de begeleidingscommissie tijdens de vorige verkiezingen. Die commissie is met vele vragen geconfronteerd, waaronder de simpele vraag wie nu eigenlijk moslim is. Er is toen voor gekozen om eenieder die beweerde moslim te zijn, als zodanig te aanvaarden.
Op een vraag aangaande de eventuele ongeregeldheden met betrekking tot de methodes, merkt mevrouw Bouarfa op dat men geen overdreven wantrouwen mag koesteren tegen de islam. Moesten er problemen rijzen, zoals bijvoorbeeld de niet-eerbiediging van de gelijkheid van mannen en vrouwen, dan wordt het gemeenrecht toegepast.
Spreekster vindt trouwens dat de wet op een erg « mannelijke » manier is geformuleerd. Kunnen geen technische wijzigingen worden aangebracht om de tekst wat « vrouwelijker » te maken ?
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze kwestie reeds is aangekaart. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Hof in Straatsburg gaan uit van de institutionele immuniteit van godsdiensten, wat nu juist impliceert dat de erediensten zelf hun organen samenstellen. De wetgever kan zich hier moeilijk mee bemoeien.
Het wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |
De door de commissie aangenomem tekst
is dezelfde als de tekst
die in plenaire vergadering door
de Kamer van volksvertegenwoordigers
is aangenomen en overgezonden aan de Senaat
(zie stuk Kamer, nr. 51-1275/6)