3-816/3 | 3-816/3 |
17 JULI 2004
Evocatieprocedure
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp (artikel 78 van de Grondwet) werd op 20 april 2004 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-1035/1) en op 15 juli 2004 door de Kamer aangenomen met 87 tegen 39 stemmen bij 7 onthoudingen en overgezonden aan de Senaat. De Senaat heeft het ontwerp op 16 juli 2004 geëvoceerd.
De commissie heeft het wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 16 en 17 juli 2004 in aanwezigheid van de minister van Economie.
De huidige vestigingsprocedure wordt geregeld door de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen en door zijn uitvoeringsbesluiten. Deze wet, ook wel de grendelwet genoemd, werd goedgekeurd als antwoord op de sociale en economische evolutie van die tijd. In die periode begonnen de grootwarenhuizen immers in groot aantal toe te nemen. In de huidige procedure wordt elk handelscomplex (detailhandel) vanaf een bepaalde oppervlakte meer bepaald 1 500 m2 bruto bouwoppervlakte en 1 000 m2 netto verkoopoppervlakte in zone 1 en respectievelijk 600 m2 en 400 m2 buiten zone 1 verplicht om een sociaal-economische vergunning aan te vragen voor de vestiging van een nieuwe winkel, de uitbreiding of een belangrijke wijziging van de handelsbestemming van bestaande winkels of handelscomplexen.
Bijna dertig jaar later vertoont de wet echter meerdere leemtes en verscheidene politici zijn reeds 10 jaar lang bezig de wet van 1975 te hervormen. Tijdens de legislatuur 1995-1999 hebben verschillende werkzaamheden plaats gevonden om tot een nieuw wetsontwerp te komen. Onder de vorige legislatuur werd dit ontwerp van wet echter door de Ministerraad verworpen (oktober 2001). Een nieuw, veel eenvoudiger ontwerp (Picqué-Daems) dat de behandelingstermijn voor een aanvraag inkortte van 165 tot 90 dagen, werd uiteindelijk in oktober 2002 door de Ministerraad goedgekeurd. Ondanks de brede consensus omtrent dit ontwerp, kon de Commissie Bedrijfsleven van de Kamer de tekst door tijdsgebrek aan het einde van de legislatuur evenwel niet meer integraal onderzoeken en goedkeuren. Thans heeft dit onderzoek wel plaats gevonden en de bevoegde Kamercommissie heeft de wettekst op 14 juli 2004 bij meerderheid goedgekeurd.
Het wetsontwerp heeft helemaal niet tot doel om de distributiesector te liberaliseren of de oprichting van middelgrote of grote handelsvestigingen te vergrendelen. Zijn doelstelling is het achterhaalde wettelijke kader van 30 jaar geleden te verbeteren naar een vereenvoudigde, transparante en billijke procedure.
In tegenstelling tot de andere Europese lidstaten is de Belgische vestigingswet immers absoluut niet geevolueerd. En dit, terwijl in België zoals in de rest van Europa de structuur van de steden, de vraag en de behoeften van de consumenten, evenals de ruimtelijke ordening wel een uitgesproken evolutie hebben gekend.
De vestigingsreglementering dient afgestemd te worden op de behoeften en kenmerken van het huidige commerciële landschap. Want hoewel België aanvankelijk gekenmerkt werd door een groot aantal verkooppunten van beperkte omvang in de stads- en dorpskernen, telt ons land nu vooral handelszaken van middelgrote omvang die als baanwinkels verstedelijkte kernen met elkaar verbinden. De nieuwste trend is evenwel de expansie van grote Europese distributieketens in de nabijheid van de op- en afritten van grote invalswegen.
Bijgevolg komt het er dus op aan de samenhang tussen de kleine, middelgrote en grote distributiebedrijven te verbeteren zonder enerzijds de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande handelsvestigingen te belemmeren en zonder anderzijds leegstand in de stadskernen te veroorzaken.
Verder is de huidige procedure ook complex en weinig transparant.
Ten eerste omwille van de zonale indeling die een onderscheid maakt tussen de handelszaken « in zone 1 » (verstedelijkt gebied) en « buiten zone 1 ».
Ten tweede omwille van het dubbele criterium, meer bepaald de bruto bebouwde oppervlakte (de buitenmuren van het gebouw, inclusief de ruimte voor opslag) en de netto bebouwde oppervlakte (de verkoopsruimte die toegankelijk is voor het publiek).
Ten derde omdat er drie verschillende adviesorganen zijn : het Sociaal-Economisch Comité voor de distributie, de Provinciale Commissie voor de distributie en de Nationale Commissie voor de distributie.
Bovendien brengt de huidige procedure enorm veel administratieve rompslomp met zich mee en bovenal is deze heel tijdrovend. Zo kan de aanvrager tot 115 kalenderdagen wachten op een bericht over een ongunstig advies en tot 165 dagen voor de betekening van een gunstig advies of een gunstig advies met voorwaarden.
Daarenboven biedt de huidige wetgeving nauwelijks enige rechtszekerheid. Er kan immers geen beroep aangetekend worden ingeval van een ongunstig advies, dat het college van burgemeester en schepenen trouwens verplicht dient te volgen.
Ofschoon het voorliggend wetsontwerp betreffende de vergunning van de handelsvestigingen niet raakt aan de basisfilosofie van de huidige vestigingsreglementering, zijnde de vier onderzoekscriteria 1) de impact van de ruimtelijke ligging van de handelsvestiging, 2) de impact op de bestaande handelszaken, 3) de impact op de werkgelegenheid, en 4) de belangen van de consument, beoogt het nieuwe wetsontwerp wel een belangrijke verbetering voor de aanvrager. Enerzijds omdat het wetsontwerp in een administratief eenvoudigere en meer doorzichtige procedure voor de toekenning van een socio-economische vergunning binnen kortere en strikte termijnen voorziet. Anderzijds doordat de aanvrager met dit wetsontwerp over een veel grotere rechtszekerheid zal beschikken.
Specifiek wat de administratieve vereenvoudiging betreft dragen volgende elementen bij tot een eenvoudigere procedure, met een snellere betekening van de beslissing over het al dan niet verkrijgen van een socio-economische vergunning als positief gevolg :
de opheffing van het zonale onderscheid is een vereenvoudiging, want ongeacht het feit of een handelszaak in een verstedelijkte kern ligt of niet, dient enkel een socio-economische vergunning te worden aangevraagd voor vestigingen met een netto verkoopsoppervlakte vanaf 400 m2;
de opheffing van het dubbelcriterium bruto bebouwde oppervlakte/netto handelsoppervlakte. In tegenstelling tot de huidige procedure dient slechts één criterium getoetst te worden. Meer bepaald de netto verkoopsoppervlakte of de eigenlijke verkoopsruimte en dit enkel voor projecten vanaf 400 m2 en meer;
het college van burgemeester en schepenen beslist autonoom (dat wil zeggen zonder voorafgaandelijk advies) over projecten met een netto verkoopsoppervlakte tussen de 400 en 1 000 m2. Hierdoor kan de beslissing sneller betekend worden aan de aanvrager;
de betekening van de beslissing gebeurt binnen de 50 kalenderdagen voor projecten tussen de 400 en 1 000 m2 en binnen 70 kalenderdagen voor projecten met een netto verkoopsoppervlakte van meer dan 1 000 m2;
een vereenvoudigde procedure voor beperkte uitbreidingen die overeenkomen met de normale ontwikkeling van een handelszaak en voor verplaatsingen binnen een straal van 1 kilometer. Zulke projecten zijn enkel onderworpen aan een voorafgaande verklaring bij het gemeentebestuur;
enkel voor projecten met een netto verkoopsoppervlakte van meer dan 1 000 m2 is een voorafgaand advies vereist van één enkel adviescomité, dat zowel de technische expertise als de belangen van de sociaal-economische organisaties (inclusief de middenstand) herbergt. Het betreft het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie dat een fusie is van het Sociaal-Economisch Comité voor de distributie en de Nationale Commissie voor de distributie. Dit comité geeft per definitie een niet-bindend advies op basis van de huidige onderzoekscriteria. Dit advies is oriënterend voor het college van burgemeester en schepenen die haar beslissing op basis van de motiveringswet van 1991 steeds met redenen dient te omkleden.
Het voorliggend wetsontwerp voorziet in de afschaffing van de provinciale commissies. Een provinciale vertegenwoordiging blijft evenwel voorzien via de vertegenwoordiging van de middenstandsorganisaties in de schoot van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie.
Tot slot onderstreept de minister enkele belangrijke aspecten uit het wetsontwerp die bijdragen tot een grotere rechtszekerheid. Het betreft :
de aanvrager en de gemeente kunnen gehoord worden door het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie. Voor projecten met een netto verkoopsoppervlakte van meer dan 2 000 m2 dienen de aangrenzende gemeenten, op hun verzoek, verplicht gehoord te worden. Projecten van dergelijke omvang hebben immers een impact op de ruimtelijke ordening, op het bestaande commercieel gebeuren en op de tewerkstelling die de grenzen van de gemeente overschrijdt;
een ontstentenis van beslissing van het college van burgemeester en schepenen geldt als gunstige beslissing en op eenvoudige vraag kan de aanvrager hiervan een afschrift krijgen;
in alle gevallen gunstige beslissing, gunstige beslissing met voorwaarden, ongunstige beslissing en ontstentenis van beslissing kan beroep ingediend worden tegen de beslissing van het gemeentebestuur bij het Interministerieel Comité voor de distributie;
dit beroep kan zowel door de aanvrager, door het voltallige Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie, als door de socio-economische groeperingen binnen het adviescomité (minstens 7 leden) worden ingesteld.
Kortom, het voorliggend wetsontwerp betreffende de vergunning van de handelsvestigingen beoogt vooral een vereenvoudigde en snellere procedure. Teven garandeert de wettekst een grotere rechtszekerheid zonder afbreuk te doen aan de basisfilosofie, met name de vier onderzoekscriteria, van de huidige wet op de handelsvestigingen.
Mevrouw De Roeck betreurt dat dergelijk wetsontwerp (dat de « Ikea-wet » wordt genoemd, maar waarvoor Ikea geenszins vragende partij blijkt), dat op lange termijn enorme gevolgen zal hebben, met zoveel spoed moet worden behandeld.
Spreekster heeft veel kritiek en enkele vragen bij de inleidende uiteenzetting van de minister.
Die heeft verklaard dat de huidige wetgeving dringend moest worden vereenvoudigd. Er kunnen veel redenen worden aangehaald ter ondersteuning van die bewering, zoals de overdreven administratieve formaliteiten en de complexe procedure. De vraag is of het nagestreefde doel (de termijn waarbinnen de ondernemingen een beslissing verkrijgen) niet kan worden bereikt zonder daarom de wet uit te hollen en de deur open te zetten voor een schending van de ruimtelijke ordening. Mevrouw De Roeck zou graag zien dat de overheid zich het lot van bijvoorbeeld mensen die jarenlang moeten wachten voor ze te weten komen of ze al dan niet in België mogen blijven, evenzeer aantrekt.
Bovendien geeft het ontwerp volledige beslissingsbevoegdheid aan de steden en gemeenten, met als argument dat die entiteiten het best geplaatst zijn om te weten waar handelsvestigingen al dan niet op hun plaats zijn, terwijl de gevolgen van dergelijke vestigingen ver buiten de grenzen van die stad of gemeente voelbaar zijn. Het is daarom aangewezen die bevoegdheid ten minste aan de gewesten te geven. Zonder de rol van de burgemeesters en van de colleges van burgemeester en schepenen en hun zorg voor de werkgelegenheid en de ruimtelijke ordening in hun stad of gemeente te onderschatten, vreest spreekster dat de lobby van de grote ondernemingen zo sterk zal zijn dat sommige van die instanties daaraan niet zullen kunnen weerstaan en achteraf met de negatieve gevolgen van hun beslissingen zullen worden geconfronteerd.
Het argument dat handelsvestigingen meer leven brengen in een stad of een gemeente wordt in de praktijk ook niet altijd bewaarheid. Zo kan de vestiging van een supermarkt aan de rand van een stadje als gevolg hebben dat dat stadje en zijn winkels leeglopen. Op die manier dikt men bestaande trends in onze samenleving nog aan.
Spreekster stelt ook vast dat het nieuw opgerichte Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie slechts een adviserende bevoegdheid zal hebben. Tevens moet voor een reeks parameters waarmee dat orgaan rekening zal moeten houden, een koninklijk besluit verschijnen. Het is nu dus zeer moeilijk de inhoud ervan te beoordelen en eigenlijk vraagt men de wetgever de uitvoerende macht wat dat betreft carte blanche te geven.
Vervolgens stelt mevrouw De Roeck vast dat er tegenstrijdige informatie de ronde doet over de geweigerde dossiers. De minister heeft het over 400 dossiers, terwijl Unizo van 200 dossiers spreekt.
Spreekster voegt eraan toe dat het er tot dusver naar uitziet dat het wetsontwerp veel meer tegen- dan voorstanders heeft, ook bij de grote organisaties die in dit geval blijkbaar niet zijn gehoord door hun traditionele politieke tussenpersonen.
Een ander argument dat vaak wordt aangehaald, is het bestaan van het ruimtelijk structuurplan, dat de open ruimten beschermt. Niettemin heeft spreekster in de intentieverklaringen die de onderhandelingen voor de vorming van de Vlaamse regering voorafgingen, herhaaldelijk gelezen dat men de woonuitbreidingsgebieden en industriezones wou herzien. Zij vreest dus voor de toekomst en meent dat het ontwerp de weg vrijmaakt voor een herziening van de ruimtelijke ordening.
Er wordt ook vaak geschermd met het scheppen van banen. Spreekster meent echter niet dat dit ontwerp automatisch tot meer banen zal leiden. Om te beginnen zal de consument niet meer gaan kopen omdat er nog een meubelzaak bijkomt in zijn regio. Bovendien verkoopt één van de ondernemingen waarvan wordt gezegd dat zij vragende partij is voor deze wet, steeds meer producten die worden geproduceerd in China. De goedkeuring van dit ontwerp zal dus veeleer leiden tot het creëren van banen in een land met verre van ideale werkomstandigheden.
De heer Steverlynck uit kritiek op het dolle werktempo dat voor de bestudering van dit ontwerp wordt opgelegd. Hij vraagt zich af welk nut een tweede lezing in de Senaat heeft als de heer Lenssens al gezegd heeft dat de tekst niet kan worden geamendeerd aangezien de Kamer de tekst niet opnieuw kan behandelen voor het parlementair reces. Een dergelijke houding bewijst welk belang zo net voor de vakantie wordt gehecht aan de bescherming van de kleine zelfstandigen tegen de druk van de grote distributieketens.
Na de superministerraad in Gembloers vond de regering een versoepeling van de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen gerechtvaardigd om zo de grote distributieketens de mogelijkheid te bieden hun groei op de Belgische markt te bestendigen, hetgeen een positieve invloed op de werkgelegenheid zal hebben.
In haar inleidende uiteenzetting heeft de minister de wet van 29 juni 1975 een « grendelwet » genoemd. Spreker is het daar niet mee eens. Het stelsel van de handelsvestigingen zoals de wetgever dat in 1975 wenste als antwoord op het grote succes van de warenhuizen in de jaren zestig en zeventig, heeft het volgens hem mogelijk gemaakt de expansie van de distributie in goede banen te leiden waarbij wel ruimte bleef voor nieuwe vestigingen of voor de uitbreiding van bestaande vestigingen.
De heer Steverlynck verwijst hiervoor naar de cijfers die zijn opgenomen in het verslag van de Kamer (stuk Kamer, nr. 51-1035/007, blz. 34 en volgende).
Met betrekking tot de gemiddeld gecreëerde tewerkstelling per 1 000 m2 nieuwe grootschalige winkels, stelt spreker vast dat die blijft dalen en in 2002 een dieptepunt bereikt van 5,8 voltijdse en 2,8 deeltijdse werknemers. Spreker verduidelijkt dat dit brutogegevens zijn waarbij geen rekening wordt gehouden met banenverlies in de kleinhandel. Bovendien ligt de werkelijk gecreëerde tewerkstelling vaak lager dan wat bij de indiening van de dossiers wordt vooropgesteld. Volgens de heer Steverlynck gaan er door de nieuwe handelsvestigingen netto meer banen verloren dan er bijkomen.
Spreker stelt vast dat de regering, in de samenvatting ingediend in de Kamer (stuk Kamer, nr. 51-1035/001), erkent dat de wet van 29 juni 1975 geen rem heeft gezet op de evolutie die zich in de distributie heeft voorgedaan, maar ze heeft begeleid door een evenwicht te zoeken tussen handelszaken van verschillende types en verschillende omvang. Hij vraagt zich dan ook af waarom de wet van 1975 vandaag moet worden gewijzigd.
Volgens de regering is de doelstelling van dit wetsontwerp niet de basisprincipes van de huidige wet te wijzigen, namelijk : aan de eindverbruiker een zo breed en evenwichtig mogelijk aanbod verzekeren, en dit op het vlak van het assortiment, de kwaliteit en de nabijheid. Bovendien zou de wet de leefbaarheid van de handelscentra in de steden moeten waarborgen door ze te beschermen tegen een te belangrijke ontwikkeling van de perifere handelsactiviteiten.
Maar, volgens de heer Steverlynck zijn de praktische gevolgen van het wetsontwerp in tegenspraak met de vermelde theoretische doelstelling. Het ontwerp ontdoet de wet van 1975 van haar essentie. Als de gemeenten bevoegd worden om alleen te beslissen over ontwerpen waarvan de handelsoppervlakte tussen 400 m2 en 1 000 m2 bedraagt, valt te vrezen dat zij zullen bezwijken voor de druk van grote ketens en dat de grote distributiesector zich ongebreideld zal ontwikkelen ten nadele van de buurtwinkels.
Spreker is het eens met het streven naar vereenvoudiging en naar kortere termijnen voor de behandeling van aanvragen. Hij betwijfelt evenwel of de verhoogde rechtszekerheid die de regering aankondigt, in de praktijk zal worden bereikt.
Het college van burgemeester en schepenen, dat een autonome beslissingsbevoegdheid krijgt voor aanvragen met betrekking tot ontwerpen met een netto handelsoppervlakte tussen 400 m2 en 1 000 m2, moet de nodige tijd hebben om de gegevens uit het dossier op een correcte manier te beoordelen. Dat geldt des te meer omdat het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie voor dit soort dossiers niet vereist is.
De heer Steverlynck wijst er ook op dat het college van burgemeester en schepenen in vele gevallen bij gebrek aan tijd geen beslissing zal nemen. Bij ontstentenis van een beslissing, wordt die geacht gunstig te zijn. Tegen de beslissing van de gemeente kan beroep worden ingediend bij het Interministerieel Comité voor de distributie maar ook in hoger beroep wordt het ontbreken van een beslissing gelijkgesteld met een bevestiging van aangevochten beslissing.
Spreker leidt daaruit af dat in dit systeem het stilzitten van de overheid in het voordeel van de grote distributiesectoren werkt. Hij verwijst overigens naar de kritiek van de Raad van State met betrekking tot de methode van de stilzwijgende vergunning (stuk Kamer nr. 51-1035/001, blz. 33).
Om deze opmerkingen op te vangen, bepalen de indieners in artikel 9 van het ontwerp dat het college van burgemeester en schepenen op eenvoudig verzoek een bevestiging aflevert van de afwezigheid van beslissing binnen de termijnen.
Die aanvulling biedt evenwel niet de nodige waarborgen. Men kan niet nagaan of er effectief rekening is gehouden met alle essentiële elementen (economische criteria, het milieu, de werkgelegenheid). Met de voorgestelde procedure is het ook onduidelijk wanneer de termijn voor het instellen van hoger beroep juist begint te lopen : is het op het ogenblik dat de afwezigheid van beslissing een feit wordt of op het ogenblik dat men de bevestiging van afwezigheid van beslissing aanvraagt ?
Met betrekking tot ontwerpen van handelsvestiging met een handelsoppervlakte van meer dan 1 000 m2, bepaalt het ontwerp dat het Nationaal Sociaal Economisch Comité voor de distributie een niet-bindend advies moet geven. In artikel 7, § 2, wordt verduidelijkt met welke criteria het comité bij het opstellen van het advies rekening moet houden. In het ontwerp staat echter niets over de criteria waarmee het college van burgemeester en schepenen, dat de uiteindelijke beslissing neemt, rekening moet houden. Moet het college zich uitsluitend baseren op de vier criteria waarvan sprake in artikel 7, § 2 ? Kan het ook met andere criteria rekening houden ?
In het ontwerp staat verder dat het advies van het Nationaal Sociaal Economisch Comité voor de distributie met redenen omkleed moet zijn. Gezien de samenstelling van dit orgaan, betwijfelt spreker dat de leden van het comité een akkoord kunnen bereiken. Zou het, met het oog op een grotere doorzichtigheid van de inhoud van het advies, niet wenselijk zijn dat het comité stemt teneinde tot een gunstig, een voorwaardelijk gunstig of een ongunstig advies te komen ? Dat zou een grote hulp zijn voor de gemeente in haar besluitvormingsproces.
Het belangrijkste punt van kritiek ten slotte, dat ook de verschillende middenstandsorganisaties en de Vereniging van Vlaamse steden en gemeenten delen, is een gebrek aan proportionaliteit tussen het gemeentelijke niveau van de beslissing enerzijds en de gevolgen van de beslissing anderzijds. Openingen van winkels van meer dan 2 000 m2 laten vergunnen door gemeenten is niet correct. Dergelijke beslissing zou eigenlijk op het gewestelijke of het regionale niveau moeten gebeuren, of indien daartegen institutionele bezwaren zijn, minstens op het niveau van de bestendige deputatie, een orgaan dat reeds belangrijke bevoegdheden bezit op het vlak van ruimtelijke ordening.
Deze laatste opmerking wordt ook ondersteund door de conclusies van de studie, Ruimte voor grootschalige distributie, die werd uitgevoerd in opdracht van de voormalige minister van ruimtelijke ordening, de heer Van Mechelen. Hierin wordt zeer duidelijk gesteld dat grootschalige winkeloppervlaktes steeds gemeenteoverschrijdende gevolgen hebben en dat de beslissingen dus ook op een hoger niveau moeten getroffen worden.
Over de inhoud van het ontwerp stipt spreker aan dat de meerderheidspartijen vóór de verkiezingen verklaarden dat het voorliggende wetsontwerp grondig geamendeerd diende te worden. Blijkbaar zijn deze verklaringen momenteel ingeslikt. De meerderheidspartijen rijden volop voor de grootkapitaalgroepen en er kan dus absoluut niet gesteld worden dat ze de kleine middenstander in het hart dragen, ook al beweren ze dat beslissingen tot inplanting geen gevolgen hebben voor de kleinhandel noch voor de leefbaarheid van de binnensteden. De voorbeelden uit het buitenland bewijzen het tegendeel.
Globaal genomen kan daarbij worden gezegd dat ons land nood heeft aan een samenhangende visie en een beleid op het niveau van de detailhandel. Dit omvat niet alleen maatregelen die betrekking hebben op de inplanting, maar tevens maatregelen die raken aan andere beleidsdomeinen zoals de fiscaliteit, de kredietmogelijkheden, de maatregelen ter compensatie van hinder bij openbare werken, de sociale zekerheid, ... Op deze laatste vlakken heeft deze regering nog geen enkele maatregel genomen. In bovenstaand kader apprecieert de spreker de voorgestelde regionalisering op het Vlaamse niveau. Hij wil deze echter ook al gerealiseerd zien met de voorliggende bepalingen en hij zal daarom amendementen indienen.
Ook mevrouw Van dermeersch is verontwaardigd over de snelheid waarmee dit ontwerp door de Senaat wordt gesluisd en over het gegeven dat de regering plat op de buik gaat voor de vraag van bepaalde multinationale groepen (Ikea).
Toch geeft het lid aan dat een wet van 30 jaar oud aan herziening toe kan zijn. Maar dan graag wel op basis van een ernstig debat en een redelijke procedure, gebaseerd op de doelstelling van het creëren van rechtszekerheid en niet op de doelstelling van het verlenen van een autonome bevoegdheid aan het college van burgemeester en schepenen. Spreekster betwijfelt ten zeerste of de gemeenten wel over de nodige middelen en de nodige know how met een globale visie beschikken om dergelijke beslissingen te treffen. Komen er daarom nog middelen en know how voor de steden en gemeenten vrij om hun nieuwe taak in te vullen ? Hoe kan een opbod tussen gemeenten worden vermeden ? Hoe kan een politisering en een laksheid in het toekennen van dergelijke vergunningen worden vermeden ?
Verder benadrukt het lid dat buurtwinkels, die ook een vorm van sociale controle uitoefenen en sociale diensten leveren aan ouderen en zwakkeren, het moeilijk zullen krijgen. En ze vindt mede daarom het openen van grote hypermarkten buiten de stadscentra geen goed idee. Tevens vraagt ze zich af wie bovenstaande taken, die nu door de buurtwinkels worden ingevuld, zal overnemen.
Tot slot laakt het lid, net als vorige spreker, het gebrek aan een algemeen, globaal plan voor de kleinhandel, waar ook aan de gewesten bepaalde bevoegdheden zouden kunnen worden toegekend. Te meer dat deze overdracht van bevoegdheden ook terug te vinden is in de partijprogramma's van VLD en Sp.a-Spirit.
Voor de heer Collas hebben een aantal sprekers reeds de voor- en nadelen van het voorliggende ontwerp voldoende toegelicht. Persoonlijk meent spreker dat de voordelen zullen opwegen tegen de nadelen.
Mevrouw Kapompolé verklaart dat het voorliggende ontwerp toelaat om globaal te denken en lokaal te handelen. Daarbij is ze van mening dat het lokale niveau het beste kan oordelen over de lokale situatie. En, indien noodzakelijk, kan daarbij worden samengewerkt door verschillende gemeenten en steden.
Een ander essentieel element in het voorliggende ontwerp is de hervorming van het Sociaal-Economisch Comité. Spreekster apprecieert het gegeven dat ook andere betrokken partijen hierin vertegenwoordigd zijn. Wat dan weer een « nadeel » is, is het feit dat de meer concrete functionering nog moet worden uitgewerkt bij koninklijk besluit.
Verder is het lid verheugd met de vooruitgang in de administratieve vereenvoudiging, doch ze had verwacht dat ook de mogelijkheden in verband met de e-government zouden worden benut.
Wat tot slot de al dan niet vermelde daling van de detailverkoop betreft, stelt mevrouw Kapompolé dat vele steden geslaagd zijn in de combinatie van gespecialiseerde detailhandelszaken in het centrum en grotere commerciële oppervlakten buiten het centrum. Ook in de toekomst moet men deze mix laten slagen waarbij er nog specifiek rekening wordt gehouden met het gegeven dat het budget van de cliënt niet oneindig is.
Mevrouw Vienne wenst drie opmerkingen te maken, meer bepaald in verband met de bevoegde overheid, met de problematiek van de ruimtelijke ordening en met de evolutie in de sector van de grootwarenhuizen op het vlak van de werkgelegenheid.
Wat de bevoegde overheid betreft, meent het lid dat de bevoegdheid federaal dient te blijven. Op federaal niveau moet er worden nagedacht over de vraag hoe men, in een klein land, op een intelligente manier en rekening houdend met het volledige grondgebied, een beleid kan voeren met betrekking tot verschillende vestigingen van grootwarenhuizen waarvan de belangen soms grensoverschrijdend zijn. We moeten buiten de territoriale grenzen denken, vermits de grootdistributie geen grenzen kent. Belgische burgers kunnen bijvoorbeeld hun inkopen doen in Frankrijk.
De samenstelling van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie zou de gewesten moeten geruststellen. Artikel 4, § 1, 2º, stelt immers dat de leden en plaatsvervangers worden aangewezen op voorstel van de gewesten.
In verband met de ruimtelijke ordening verwijst spreekster naar de ontwikkelingen in de handelsector. Het huidige stadscentrum moet beschouwd worden als een ruimte om in te leven en plaats voor uitwisseling, voor ontspanning en waar de handel overwegend gespecialiseerd is. Het beeld van een stadscentrum als plaats waar men al zijn inkopen kan doen, lijkt achterhaald.
De laatste opmerking heeft te maken met werkgelegenheid. Spreekster verbaast zich over de opmerking dat de grootwarenhuizen jobs verloren doen gaan. Dit lijkt haar niet correct. Het is wel zo dat de hoop op nieuwe arbeidsplaatsen niet altijd wordt ingevuld, maar dit geldt voor iedere nieuwe vestiging van een bedrijf. Er zijn in de distributiesector hergroeperingen, maar dat is een concentratiebeweging die ook in andere sectoren plaatsvindt, zoals in de banksector, de voedingsmiddelenindustrie, enz. De distributiesector heeft zich inderdaad gehergroepeerd, maar dat is een uitgemaakte zaak.
Men mag niet vergeten dat er inzake werkgelegnheid en ontwikkeling door de grote ondernemingen ook heel wat werk wordt verschaft aan een reeks KMO's in de productiesector en aan een netwerk van ambachtslieden.
Spreekster besluit dat het ter bespreking liggende wetsontwerp haar evenwichtig en aanvaardbaar lijkt.
De heer Wille verwondert zich over de ideologische opstelling van mevrouw de Roeck en over het feit dat de meeste leden opteren voor een meer sfeerscheppende tussenkomst, eerder dan voor een basisdebat over distributie en consumptie, en over economie en tewerkstelling. Bij een inhoudelijke discussie moet men de politieke en intellectuele eerlijkheid hebben om de effecten van de bestaande wetgeving voor ogen te houden. Zo wordt ontkend dat een groot aantal weigeringen in het verleden eerder kleine bedrijven betroffen.
Wat de tussenkomst van de heer Steverlynck betreft, stelt spreker zich vragen over het pleidooi ten voordele van de bestendige deputatie. Dit leidt tot een basisdiscussie over de kerntaken van de overheid. De heer Steverlynck lijkt de opbouw van de besluitvorming in het Rome-pakket (ruimtelijke ordening, milieu, economie) te negeren.
Spreker besluit dat een wijziging van de wet zich absoluut opdringt en dat het voorliggend ontwerp de juiste keuzes maakt inzake structuur en opbouw van de besluitvorming.
Mevrouw De Roeck wenst duidelijk te stellen dat zij opkomt voor de kleinhandelaar, voor de leefbaarheid van de steden en voor een goede ruimtelijke structuurordening.
De heer Steverlynck preciseert dat hij de kleinhandel niet verdedigt uit nostalgie. Goede kleinhandelaars zijn immers weerbare ondernemers, die creatief zijn en initiatief nemen. Hij wil alleen de kleinhandelaars de nodige kansen bieden en een evenwicht instellen in de handelsrelaties. De wet van 1975 werd ingevoerd om te vermijden dat de kleinhandelaars zouden worden platgewalst; dit moet ook de bedoeling zijn van de nieuwe wetgeving.
Spreker meent echter dat voorliggend ontwerp deze goede bedoelingen uitholt en een verantwoorde afweging niet meer mogelijk maakt.
Wat betreft de bestendige deputatie, verduidelijkt spreker dat de uiteindelijke bedoeling is de materie te regionaliseren. Wanneer het gaat om grote handelsvestigingen, mag de bevoegdheid niet bij de gemeente liggen, maar wel op een hoger echelon. Aangezien er echter een bijzondere meerderheid vereist is voor de regionalisering, wat vandaag niet mogelijk is, wordt hier voorgesteld om deze bevoegdheid te verlenen aan de bestendige deputatie.
De heer Wille verwijst naar de tussenkomst van de vertegenwoordigers van Unizo in de bevoegde Kamercommissie, die duidelijk hebben geïllustreerd dat de huidige wetgeving leidt tot een afbouw van de kleine handelszaken. Men moet nakijken waarom de vigerende wetgeving aanleiding gaf tot deze resultaten. Een harmonische ontwikkeling en evenwicht in de handel zijn uiteraard noodzakelijk. Men moet niet alleen kritiek leveren op de nieuwe wetgeving, maar ook de nefaste gevolgen van het behoud van de bestaande toestand voor ogen houden.
De heer Steverlynck merkt op dat de bedoeling van het vinden van een goed evenwicht tussen kleine en middelgrote ondernemingen en grootdistributie niet terug te vinden is in voorliggend ontwerp. Het systeem van de stilzwijgende goedkeuring bijvoorbeeld geeft geen mogelijkheid tot afweging van belangen.
Mevrouw De Roeck bevestigt dat ze het uitgangspunt van de minister deelt omdat de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen dient te worden verbeterd. Er zijn te veel paperassen mee gemoeid en de doorlooptijd van de procedures duurt te lang.
Dit wetsontwerp komt evenwel niet tegemoet aan haar bezorgdheid. Weliswaar stroomlijnt het ontwerp wel een en ander, maar tegelijkertijd zet het de deur wagenwijd open voor een verdere aanslag op de open ruimtes en op het wooncomfort in onze binnensteden. Zij is het volstrekt niet eens met de aanmerking dat haar bezwaar ingegeven is door een fundamenteel wantrouwen tegenover de lokale besturen. De beslissingsmacht die aan de colleges van burgemeester en schepenen wordt verleend, overstijgt evenwel het gemeentelijk en stedelijk niveau. Vandaar haar pleidooi om de beslissingsbevoegdheid toe te kennen aan een hoger bestuursniveau.
Spreekster is ervan overtuigd dat vele steden en gemeenten hun bevoegdheid op dit vlak naar behoren zullen uitoefenen. Andere zullen deze verantwoordelijkheid echter niet aankunnen en onder het lobbywerk bezwijken.
1. De minister is het niet eens met het uitgangspunt van mevrouw De Roeck dat het ontwerp ermee had kunnen volstaan de termijnen in te korten binnen welke de procedures moeten worden afgewikkeld. Door verder te gaan zou het ontwerp de bestaande wet volledig uithollen.
De ratio legis van het ontwerp is een grondige herziening van een wetgeving die reeds dertig jaar oud is. Er wordt inzonderheid naar een volledige transparantie van de procedures gestreefd. Daarom wordt de beslissingsbevoegdheid betreffende de vergunning van handelsvestigingen aan een democratisch beleidsorgaan toegekend, het college van burgemeester en schepenen, dat onderworpen is aan de regelgeving inzake openbaarheid van bestuur en zijn beslissingen dient te motiveren. Voorts wordt een adviesorgaan opgericht, het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie, waarin zowel federale als gewestelijke vertegenwoordigers zitting zullen hebben. Zij worden aangewezen door politieke mandatarissen die ieder op hun beleidsniveau politieke verantwoording verschuldigd zijn.
Ten slotte staat tegen alle beslissingen van het college van burgemeester en schepenen in deze aangelegenheid een beroep open bij het Interministerieel Comité voor de distributie waarin de federale en gewestelijke ministers van Economie zitting hebben. De rechtszekerheid wordt dus meer dan voldoende gewaarborgd.
De kans dat er zich een cascade van stilzwijgende beslissingen zal voordoen, is uitgesloten. Artikel 8, § 3, bepaalt namelijk dat bij ontstentenis van een beslissing van het college van burgemeester en schepenen binnen de wettelijke termijnen, de beslissing wordt geacht gunstig te zijn.
De minister is dan ook van oordeel dat de voorgestelde procedures de lokale besturen voor hun verantwoordelijkheid plaatsen en hen ertoe dwingt juridisch gefundeerde beslissingen te nemen. Zij betreurt dat sommigen twijfelen aan de bekwaamheid van het college van burgemeester en schepenen in deze materie en zelfs zover gaan dit orgaan te beschouwen als een uitgelezen prooi voor lobbywerk. De lokale autonomie moet in deze worden gerespecteerd.
2. De vrees dat dit ontwerp de ruimtelijke ordening in het gedrang zal brengen, vooral wanneer beslissingen van het college van burgemeester en schepenen grensoverschrijdende effecten hebben, is volgens de minister ongegrond. Wanneer een ontwerp van handelsvestiging een handelsoppervlakte van meer dan 2 000 m2 beslaat, kunnen de aangrenzende steden en gemeenten, op hun verzoek, worden gehoord. Daarom werd in de bevoegde Kamercommissie een amendement aangenomen krachtens hetwelk die gemeenten en steden van het project op de hoogte worden gebracht (stuk Kamer, nr. 51-1035/7, blz. 23).
Indien het bevoegde college van burgemeester en schepenen geen rekening houdt met de opmerkingen van de aangrenzende steden en gemeenten, dan kunnen deze laatsten nog steeds beroep aantekenen bij het voormelde Interministerieel Comité voor de distributie.
Er wordt dus geen carte blanche gegeven om de ruimtelijke ordening op de helling te zetten en het ruimtelijk structuurplan te ondergraven. België kent een vrij strenge wetgeving inzake ruimtelijke ordening. De bestemming van vrijwel elke vierkante meter ligt vast. Die kan wel worden gewijzigd om bijvoorbeeld woonuitbreidingsgebieden aan te snijden maar dat is wel een uitsluitende bevoegdheid van de gewesten. De wetgeving inzake ruimtelijke ordening biedt voldoende garanties.
3. In tegenstelling tot wat sommigen beweren, worden de gewesten helemaal niet buitenspel gezet. Het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie telt onder andere zes werkende en zes plaatsvervangende leden die worden aangewezen op voorstel van de gewesten.
4. Er werd tevens kritiek geuit op het feit dat de vier in artikel 7, § 2, bepaalde toetsingscriteria ontoereikend zijn.
In de eerste plaats vestigt de minister er de aandacht op dat deze criteria bij koninklijk besluit kunnen worden aangevuld of verduidelijkt.
Voorts verzet zij zich tegen amendement nr. 10 van de heren Steverlynck en Caluwé, dat ertoe strekt artikel 8 aan te vullen met onder andere een § 5 luidens welke het college van burgemeester en schepenen en de bestendige deputatie hun beslissingen met redenen omkleden, waarbij ze rekening houden met de overeenkomstig artikel 7, § 2, door de Koning vastgestelde criteria (stuk Senaat, nr. 3-816/2).
Het verzet van de minister is ingegeven door de overweging dat aldus een « gestuurde » beslissing in het leven zou worden geroepen. De indruk zou worden geschapen dat de afwegingsbevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen zou beperkt zijn tot de vier in artikel 7, § 2, bepaalde criteria. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het college overeenkomstig de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, ertoe verplicht is om in zijn beslissingen de juridische en feitelijke overwegingen te vermelden die eraan ten grondslag liggen.
Wat is die juridische grondslag ? Uiteraard de voorliggende tekst met de in artikel 7, § 2, bepaalde criteria. Het college kan echter ook andere juridische overwegingen aanvoeren die betrekking hebben op bijvoorbeeld mobiliteit en ruimtelijke ordening.
5. Met betrekking tot de negatieve impact van het ontwerp op het aantal kleinhandelszaken merkt de minister op dat dit aantal reeds is gedaald onder de gelding van de huidige wet die daar blijkbaar geen invloed op heeft gehad.
6. Over de regionalisering van de bevoegdheid inzake de vergunning van handelsvestigingen wijst de minister erop dat dit tijdrovende en ingrijpende wetswijzigingen vereist. Sinds 1995 zijn er verschillende pogingen ondernomen om de wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen te herzien. Het feit dat wordt gedacht aan een overheveling van de bevoegdheid terzake aan de gewesten, mag geen beletstel zijn om het voorliggende ontwerp goed te keuren. De twee hebben niets met elkaar uit te staan.
7. Met betrekking tot de vraag naar meer e-government in deze aangelegenheid verklaart de minister dat het ontwerp op dit vlak misschien wat meer gestoffeerd had mogen zijn. Een en ander kan evenwel reeds worden geregeld in het koninklijk besluit dat nog moet worden uitgevaardigd. Er zal in elk geval worden nagegaan of van de telecommunicatie gebruik kan worden gemaakt om bijvoorbeeld de dossiers in te dienen. Op dit vlak geeft de minister de voorkeur aan een horizontale benadering boven een specifieke regeling in het kader van dit wetsontwerp.
De heer Steverlynck wenst op drie punten te repliceren.
Met betrekking tot de toetsingsbevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen neemt hij ervan akte dat het college naast de vier in artikel 7, § 2, bepaalde criteria ook nog andere juridische en feitelijke overwegingen in zijn afweging kan betrekken. Zeker wanneer het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie een advies heeft uitgebracht, zal het college zijn beslissing moeten motiveren aan de hand van de vier voormelde criteria.
Voor projecten van minder dan 1 000 m2 dient dit comité evenwel geen advies te verstrekken. Bijgevolg zal het college van burgemeester en schepenen er niet toe verplicht zijn na te gaan of aan de vier criteria is voldaan en kan het andere criteria in overweging nemen. Vandaar zijn amendement nr. 10 dat het college van burgemeester en schepenen ertoe wenst te verplichten zijn beslissing minimaal aan de hand van deze vier criteria te motiveren.
De minister is het ermee eens dat het college van burgemeester en schepenen het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie dient te toetsen aan de vier in artikel 7, § 2, bepaalde criteria. Doet het dat niet, dan zal de Raad van State zijn beslissing vernietigen. In de gevallen waarin het advies van het voormelde comité niet dient te worden ingewonnen, zijnde de projecten tussen de 400 en 1 000 m2, dient het college in zijn beslissing nog steeds de juridische en feitelijke overwegingen te vermelden die aan zijn beslissing ten grondslag liggen. Indien het college de vier bedoelde criteria buiten beschouwing laat, dan zal de Raad van State zijn beslissing met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vernietigen.
De heer Steverlynck merkt verder op dat de Raad van State stelt dat de afvaardiging van de gewesten in het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie niet louter facultatief kan zijn. Er zouden bijgevolg samenwerkingsakkoorden met de gewesten moeten worden gesloten.
Ten slotte stelt spreker zich vragen over de bekwaamheid van het college van burgemeester en schepenen in deze materie. De gemeente beschikt niet over het gepaste instrumentarium. Indien een kleine gemeente onder grote druk komt te staan, zal de verleiding groot zijn om stilzwijgend de termijn waarbinnen het advies moet worden afgeleverd, te laten voorbijgaan.
De minister wijst erop dat zij bestuurservaring heeft opgedaan in een middelgrote, naar Vlaamse normen zelfs grote stad. Vandaag woont de minister in een klein dorp van 8 000 inwoners, dat doormidden wordt gesneden door een gewestweg, die vele grote commerciële inplantingen telt. De minister kan ter plekke vaststellen dat deze gemeente, ondanks haar kleine omvang, zich bijzonder kalm en rustig kwijt van haar taken op het vlak van de ruimtelijke ordening en dat de lokale bestuurders zich zeker niet laten beïnvloeden door drukkingsgroepen.
Over de vraag van de heer Steverlynck naar de samenwerkingsakkoorden met de gewesten, antwoordt de minister dat deze akkoorden op dit ogenblik niet voorzien zijn. De gewesten zijn vertegenwoordigd in het op te richten Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie.
Voor mevrouw De Roeck blijft het stilzwijgen van het college van burgemeester en schepenen (artikel 8, § 3) een probleem, waardoor zij zich niet kan neerleggen bij dit wetsontwerp.
De minister herhaalt dat zij in tegenstelling tot de vorige spreekster wel vertrouwen heeft in de besluitvormingsorganen die door dit wetsontwerp worden opgericht, net zoals in de politieke verantwoordelijkheidszin van de betrokken politieke mandatarissen.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendementen nrs. 1, 2 en 3 in, die ertoe strekken de bevoegdheid over de wet op de handelsvestigingen over te hevelen van het federaal niveau naar de gewesten (zie stuk Senaat nr. 3-816/2, 2003-2004).
De minister stelt voor deze amendementen, die ook tijdens de bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden ingediend, te verwerpen omdat ze legistiek onmogelijk zijn.
Artikel 3
De heren Steverlynck en Caluwé dienen vervolgens het amendement nr. 4 in dat ertoe strekt de handelsvestigingen met een handelsoppervlakte van meer dan 2 000 m2 te onderwerpen aan een vergunning te verlenen door de bestendige deputatie.
De minister antwoordt dat deze bevoegdheidstoewijzing aan de bestendige deputatie (die overigens ook het onderwerp uitmaakt van de amendementen nrs. 6, 7, 10 en 13), hoewel legistiek mogelijk, door de regering niet opportuun wordt geacht. De provincies zijn nu al indirect betrokken bij de sociaal-economische gunningen door middel van het beroep dat zij kunnen aantekenen tegen de stedebouwkundige vergunningen. Bovendien creëren deze amendementen een bijkomend beslissingsniveau en gaan aldus in tegen de hoofdbedoeling van dit ontwerp, die erin bestaat snellere beslissingstermijnen in de procedure te bewerkstelligen.
Het voorliggend ontwerp komt tegemoet aan de bekommernis inzake de grensoverschrijdende aspecten van grote projecten, door het horen van de grensgemeenten door het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie indien zij dat wensen.
Artikel 11 van het ontwerp voorziet in de nodige beroepsmogelijkheden en elke natuurlijke of rechtspersoon kan beroep aantekenen bij de Raad van State.
Ten slotte dient het college van burgemeester en schepenen zijn beslissing te motiveren. Op die manier is de gemeente verplicht om rekening te houden met de gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, verankerd in het provinciaal structuurplan dat op zijn beurt kadert binnen het gewestelijk ruimtelijk structuurplan, met de consumentenbelangen, met de invloed op de werkgelegenheid, en met de gevolgen voor de bestaande handelszaken, inbegrepen de mobiliteitsaspecten.
De minister is bijgevolg van oordeel dat deze amendementen niet aanvaardbaar zijn.
De heer Wille voegt eraan toe dat de amendementen die tot de toewijzing aan de bestendige deputatie strekken, niet duidelijk maken of dat al dan niet in het kader van het medebewind dient te geschieden. Indien dat het geval zou zijn, blijkt uit de casuïstiek dat de bestendige deputatie niet interpelleerbaar is inzake specifieke gevallen, maar uitsluitend inzake het algemeen beleidskader van haar eventuele beslissing. Bijgevolg zouden hierdoor bevoegdheden worden toegewezen aan een beleidsniveau dat democratisch niet ter verantwoording kan worden geroepen.
De heer Steverlynck repliceert dat de toewijzing aan een hoger bestuursniveau de verkorting van de procedure niet in de weg staat. Inzake de grensoverschrijdende projecten herhaalt spreker dat het horen van aangrenzende gemeenten geen adviserende functie heeft, laat staan dat het een beslissing zou zijn.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 5 in, dat ertoe strekt te preciseren dat de in artikel 3 bepaalde beperkingen betrekking hebben op de toegestane netto handelsoppervlakte.
Volgens de minister worden er inderdaad niet- of slechts gedeeltelijk vergunde vestigingen uitgebaat. Het voorliggend ontwerp beoogt echter geen oplossing of regularisatie voor deze niet-reglementaire uitbatingen. Het is trouwens onmogelijk om niet-reglementaire uitbatingen van een vergunning te voorzien en de gemeenten dienen dit te weten. De minister vraagt bijgevolg het amendement te verwerpen.
Artikel 6
Voor de bespreking van amendement nr. 6 wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 4 op artikel 3.
Artikel 7
Voor de bespreking van amendement nr. 7 wordt eveneens verwezen naar de bespreking van amendement nr. 4.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen daarnaast amendement nr. 8 in, dat ertoe strekt het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie nader te bepalen. Alzo wordt het advies een beter hulpmiddel voor de gemeente.
De minister stelt dat het voorliggend ontwerp ten overstaan van de bestaande wetgeving een nieuwe constellatie creëert. De specifiëring van het advies luidens de huidige wetgeving heeft immers procedurele gevolgen. Ingeval van een ongunstig advies verliest het college van burgemeester en schepenen zijn beslissingsmacht, aangezien het advies bindend is. Het advies voorzien in het ontwerp zal voor zichzelf spreken. De minister vraagt het amendement te verwerpen.
Artikelen 8 en 9
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 9 in, dat ertoe strekt het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie, indien ongunstig of gunstig met voorwaarden, bindend te maken.
De minister stelt dat hierdoor het ontwerp nog strenger zou worden dan de huidige wetgeving, die enkel een ongunstig advies bindend maakt. Bovendien ontneemt een bindend advies de beslissingsmacht aan het college. De minister vraagt bijgevolg de verwerping van het amendement.
Voor de bespreking van amendement nr. 10 wordt opnieuw verwezen naar de bespreking van amendement nr. 4 op artikel 3.
De heren Steverlynck en Caluwé dienen amendement nr. 11 in, dat ertoe strekt de beslissing van het college van burgemeester en schepenen te binden aan de criteria vermeld in artikel 7, § 2.
Vervolgens dienen de heren Steverlynck en Caluwé amendementen nrs. 15 en 16 in, die ertoe strekken het principe van de stilzwijgende vergunningen te schrappen.
De minister verwijst naar de algemene bespreking en vraagt deze amendementen te verwerpen.
Artikel 11
De heren Caluwé en Steverlynck dienen amendement nr. 12 in dat tot doel heeft het 3º van artikel 11, § 2, van het wetsontwerp te vervangen.
De heer Steverlynck verklaart dat het amendement ertoe strekt om de beroepsmogelijkheden van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de distributie uit te breiden door deze bevoegdheid te verlenen aan ieder lid, waar de tekst nu een optreden van minstens zeven leden eist.
De minister vindt het niet logisch om elk individueel lid bevoegd te maken om een beroep in te dienen tegen elke beslissing van het comité waarvan hij deel uitmaakt. Het is niet de bedoeling om een belangengroep de mogelijkheid te bieden om zijn wil op te leggen aan de meerderheid. De minister herinnert eraan dat hetzelfde amendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers is verworpen.
De heren Caluwé en Steverlynck dienen amendement nr. 13 in dat ertoe strekt artikel 11 van het wetsonwerp te wijzigen zodat het ook betrekking heeft op beslissingen van de bestendige deputatie.
De heer Steverlynck verklaart dat het de bedoeling is om ook beroepen tegen de beslissingen van de bestendige deputatie mogelijk te maken.
Artikel 12
De heren Caluwé en Steverlynck dienen amendement nr. 14 in dat ertoe strekt een vierde lid toe te voegen aan artikel 12 van het wetsontwerp.
Volgens de heer Steverlynck verplicht dit amendement nr. 14 het secretariaat van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité om een gegevensbank bij te houden van alle aanvragen ter verkrijging van een vergunning en alle beslissingen daarover.
De minister meent dat de wetgever de werking van het secretariaat niet moet regelen. Het is toch het directiecomité van elke overheidsdienst dat de regels van de interne organisatie vaststelt. Als er nog kwesties moeten worden geregeld, zal dat bij koninklijk besluit of bij omzendbrief gebeuren.
De heer Steverlynck vraagt of de minister het eens is met de idee van een gegevensbank en een jaarverslag en of zij hierover een koninklijk besluit zal nemen.
De minister antwoordt dat het secretariaat vanzelfsprekend gegevens zal bewaren over de aanvragen en de beslissingen. Als het secretariaat dat niet doet, kan men nog altijd optreden. Maar dat is eigenlijk een regel van behoorlijk bestuur.
De amendementen nrs. 1, 2 en 3 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.
Het amendement nr. 4 wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
De amendementen nrs. 6 en 7 worden verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 8 en 9 worden verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Het amendement nr. 10 wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 11 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Het amendement nr. 12 wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 13 wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 14 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
De amendementen nrs. 15 en 16 worden verworpen met 11 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 5 stemmen.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Christiane VIENNE. Paul WILLE. |
Pierre GALAND. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden wetsontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 51-1035/12)