3-123/1 | 3-123/1 |
22 JULI 2003
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 8 mei 1996 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 1-329/1 1995/1996) en op 18 november 1999 in de Kamer (stuk Kamer, nr. 50-265/1 1999/2000).
Dit voorstel heeft tot doel bij de rechtbank van eerste aanleg een afdeling familiezaken in te stellen die in de plaats zou komen van de jeugdrechtbank en daarvan alle bevoegdheden en onderzoeksmethoden zou overnemen, maar die ook bevoegd zou zijn voor meer belangrijke burgerlijke zaken dan die waarvan de jeugdrechtbank thans kennis neemt.
Naar het voorbeeld van vroegere wetsvoorstellen in die zin wil het onderhavige voorstel de rechtzoekenden zo goed mogelijk te hulp komen wanneer hun familiebetrekkingen aanleiding geven tot conflicten of dreigen te verslechten.
Drie doelstellingen moeten daarbij worden bereikt :
1) opheffing van de huidige bevoegdheidsversnippering voor aangelegenheden die allemaal betrekking hebben op de familie en vaak rond dezelfde gebeurtenis of hetzelfde conflict draaien;
2) afschaffing van de laatste stroeve procedureregels die de rechter beletten zijn ambt uit te oefenen op de voor dit soort geschillen meest geëigende manier. Het komt ons voor dat het verzoekschrift, de behandeling door een zelfde afdeling van het geschil in kort geding en het eigenlijke geschil en zo ruim mogelijke onderzoeksmiddelen, volstrekt noodzakelijke maatregelen zijn, wil men niet dat de bescherming van de families door de rechter een illusie blijft;
3) grotere specialisatie van de rechter in een rechtsgebied waar zulks dringend vereist is.
Bescherming en begrip moeten centraal staan bij de rechtsbedeling ten aanzien van de familie. Voor alle familiale problemen (van louter burgerrechtelijke of sociaalrechtelijke aard, zoals de jeugdbescherming) is een passende behandeling nodig door een rechtscollege dat bekwaam is om een oplossing te zoeken : een gespecialiseerd rechtscollege dat alle middelen moet krijgen voor een goede en vooral menselijke rechtsbedeling.
Voor een goede rechtsbedeling is het ook nodig dat alle aangelegenheden met betrekking tot de familie aan één rechter worden opgedragen. Al te lang reeds worden de bevoegdheden in familiezaken versnipperd over de vrederechter, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de burgerlijke rechtbank en de jeugdrechter. Dat komt de behandeling van de zaken niet ten goede en zorgt ervoor dat veel energie wordt verspild aan steriele conflicten, wat zeer nadelig is voor de rechtzoekende.
Voor een zelfde aangelegenheid (echtscheiding is in dit verband een veelbetekenend voorbeeld) moeten, naar gelang van de bevoegdheidsregels, verschillende magistraten de verschillende, vaak sterk samenhangende aspecten van een zelfde zaak behandelen. De procedures die zij toepassen, kunnen eventueel van elkaar verschillen, de beslissingen die zij wijzen, dreigen elkaar tegen te spreken en maken de zaak van de rechtzoekenden vaak onontwarbaar, waardoor deze er nog slechter voorstaat dan vóór hij naar de rechter stapte. Het zou van gezond verstand en respect voor de burger getuigen indien de bevoegdheden in familiezaken spoedig in één hand werden gebracht.
Dit voorstel wil dat die bevoegdheden worden ondergebracht bij een zelfde afdeling voor familiezaken bij de rechtbank van eerste aanleg. De voorkeur wordt gegeven aan een afdeling die een verdere ontwikkeling is van de huidige jeugdrechtbank, boven de alternatieve oplossing van een familierechtbank die los staat van de rechtbank van eerste aanleg. Het lijkt immers verkieslijk niet tot een fundamentele hervorming van ons rechtsbestel over te gaan, waardoor een versnippering van rechtscolleges in de plaats zou komen van de versnippering van bevoegdheden.
Die afdeling wordt geleid door een van de ondervoorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, of door een rechter in deze rechtbank, welke de leiding van de rechtbank op zich neemt en de dienst regelt. Te dien einde oefent deze magistraat, « rechter-voorzitter van de familierechtbank » genaamd, een aantal bevoegdheden uit die de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg thans heeft; bovendien is hij gemachtigd om de Koning van advies te dienen over de organisatie van de familierechtbank. Door te eisen dat een rechter de leiding op zich neemt van de familierechtbank als rechter-voorzitter, en die rechter in voorkomend geval ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg is, wil dit voorstel benadrukken dat de familierechtbank een belangrijke plaats inneemt in de structuur van de rechtbank van eerste aanleg.
De rechter-voorzitter die de familierechtbank leidt, wordt, afhankelijk van de belangrijkheid van de rechtbank van eerste aanleg, bijgestaan door een aantal gespecialiseerde rechters (naar het voorbeeld van de huidige jeugdrechters) die een grote beroepservaring hebben en een bijzondere vaardigheid in de dialoog.
Wat het openbaar ministerie betreft, wil het voorstel de bestaande situatie handhaven, nl. magistraten die speciaal belast worden met zaken in verband met de jeugdbescherming. Het voorstel wil echter eveneens een aparte afdeling familiezaken invoeren bij het parket van de procureur des Konings en bij dat van de procureur-generaal. Zowel inzake jeugdbescherming als in burgerlijke zaken is het optreden van het openbaar ministerie zo fundamenteel dat het een weerslag moet hebben op de organisatie zelf van de parketten. Net als bij het rechtscollege zijn er geen autonome lichamen gecreëerd, teneinde de homogeniteit inzake organisatie en gezag bij de parketten te bevorderen en de communicatie zo efficiënt en vlot mogelijk te laten verlopen.
De kamers voor familiezaken bij de hoven van beroep worden samengebracht in afdelingen die eveneens gespecialiseerd zijn in familiezaken. Voorts zou het goed zijn dat de Koning, op grond van de bevoegdheden die hem zijn toegekend door artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek, en het voorbeeld volgend van de verdeling in territoriale afdelingen bij de arbeidsrechtbanken, de zittingen van de verschillende afdelingen voor familiezaken van de hoven van beroep doet plaatsvinden in een andere dan de traditionele zetel : dichter staan bij de rechtzoekende moet ook letterlijk worden opgevat.
De griffie tenslotte wordt uitgebreid en krijgt meer taken zodat de rechtzoekende meer faciliteiten krijgt; en de plaatsvervangende rechters die zitting moeten houden in de familierechtbank, zijn rechters die daarvoor speciaal zijn opgeleid.
Het gedeelte jeugdbescherming op sociaal vlak valt niet onder dit voorstel, aangezien die aangelegenheid niet meer tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort (art. 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 8 augustus 1988). Dat betekent niet dat voor die aangelegenheid niets meer te doen valt, en de communautaire wetgever zou er goed aan doen, in het kielzog van deze hervorming, ook die aangelegenheid te herzien.
Het moet worden benadrukt dat dit voorstel zeker geen omwenteling teweegbrengt. Men vindt voorbeelden in het vergelijkend recht, in Japan vanaf 1947, voorts in de jaren 70 in Portugal (wet van 20 april 1970 waarbij de Regering de toestemming kreeg om een kamer voor familiezaken in te stellen) en in Frankrijk (experimentele instelling door de rechter van kamers voor familiezaken, later gedeeltelijk tot wet verheven) om maar die voorbeelden te noemen. In andere landen (Groot-Brittannië, Italië, Luxemburg, Spanje) bestaat hetzelfde verlangen om de bevoegdheden te groeperen en de methoden voor de behandeling van familiezaken te verfijnen.
In België wordt al lang naar deze hervorming uitgekeken door heel wat mensen uit de rechtspraktijk en uit diverse verenigingen. Ze vormt dus maar een schakel in de ontwikkeling naar een familierechtbank, die reeds in het verleden is ingezet, een bijkomende en aanvullende fase ten aanzien van de oude wet van 1912 betreffende de behandeling van de jeugdmisdadigheid en vooral van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
Die laatste wet was een doorslaggevend succes op dat vlak. Het was ook de proefbank voor vernieuwing in de rechtspleging en bevestigde de terugkeer naar een actieve en met meer betrokkenheid gevormde rechtspraak. Het voorbeeld was van invloed op het Gerechtelijk Wetboek en latere wetgeving, zoals bijvoorbeeld het instellen van de rechter in kort geding.
Maar de wetgever van 1965 lijkt pas op de plaats te hebben gemaakt inzake de specialisatie van de rechter. Al te weinig bevoegdheden werden overgedragen in burgerlijke zaken, en er zijn nauwelijks aanvaardbare procedurele verschillen blijven bestaan tussen de behandeling van burgerrechtelijke familiezaken die werden opgedragen aan de jeugdrechter, en de behandeling van familiezaken die terechtkwamen in het traditionele kader van de burgerlijke rechtspleging.
Dit voorstel wil de verworvenheden van de wet van 8 april 1965 behouden en nader uitwerken en tevens de burgerrechtelijke bevoegdheden zo veel mogelijk samenbrengen bij rechters die daar zeer veel ervaring mee hebben en speciaal gewapend zijn op het aanpakken en oplossen van dergelijke problemen. De rechtzoekenden en de rechtspraak kunnen daar alleen maar goed bij varen. Dat geldt ook voor de families zelf, want men mag niet vergeten dat sociologische en ideologische beschouwingen daar gelaten de familie een van de hoekstenen blijft van ons rechtsbestel. De instelling van een competent rechtscollege voor familiezaken is dus dringend gewenst.
Tenslotte ligt het voorstel in het verlengde van de jongste ontwikkelingen in de wetgeving inzake de gerechtelijke structuren en procedures. De van de familierechter geëiste specialisatie past met name in het streven naar een betere opleiding van magistraten, gesanctioneerd door de wet van 18 juli 1991, de zogenoemde wet betreffende de depolitisering van de magistratuur. Evenzo stroken de vereenvoudiging en de bespoediging van de rechtspleging met de doelstellingen of zelfs de oplossingen van de wetteksten betreffende de achterstand bij het gerecht.
Uit formeel oogpunt leek het verstandig het grootste deel van de bepalingen van dit voorstel op te stellen in de vorm van wijzigingen van de bestaande bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek, het Burgerlijk Wetboek en diverse wetten, waaronder de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
Het eerste hoofdstuk bevat evenwel bepalingen die beter niet konden worden ingevoegd in de bestaande wetgeving en het laatste hoofdstuk bestaat uit een reeks overgangsbepalingen.
Artikel 2
In elke rechtbank van eerste aanleg van het Rijk wordt een familierechtbank ingesteld. Deze nieuwe afdeling komt in de plaats van de huidige jeugdrechtbank. De vervanging van de jeugdrechtbank door de familierechtbank beoogt niet zozeer de afschaffing doch veeleer de uitbreiding van de jeugdrechtbank : met de ervaring van de jeugdrechtbank wordt terdege rekening gehouden. Dit voorstel wil die instelling verrijken met een uitgebreidere structuur en ruimere bevoegdheden. De nieuwe terminologie mag dus niet tot verwarring leiden en de indruk wekken dat op een of andere manier de verworvenheden van de wet van 8 april 1965 op de helling worden geplaatst.
De familierechtbank is een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg. Zoals in de toelichting bij dit voorstel reeds is opgemerkt, zijn voor de organisatie van de familierechtbank verschillende formules verdedigbaar. Wij kozen voor de instelling van een afdeling die de huidige jeugdrechtbank vervangt en uitbreidt, doch men had evengoed een nieuwe afdeling kunnen instellen die onafhankelijk van de jeugdrechtbank zou functioneren. In een extreem geval was zelfs de instelling van een autonome rechtbank die los zou staan van de structuur van de rechtbank van eerste aanleg, mogelijk geweest.
Die laatste twee mogelijkheden werden afgewezen.
1. De instelling van een nieuwe afdeling zou vrij kunstmatig zijn : er zouden ten hoogste enkele kamers zijn bij de burgerrechtelijke afdeling van de rechtbank van eerste aanleg die als « familierechtbank » zouden functioneren en waaraan de bevoegdheden van de burgerlijke rechtbank met betrekking tot familiezaken zouden worden overgedragen. De familierechtbank zou dan parallel functioneren met de jeugdrechtbank, maar geen profijt kunnen halen uit de procedurele voordelen en de onderzoeksmethodes van de jeugdrechtbank. Om dit euvel te verhelpen, had men kunnen overwegen de bevoegdheden in burgerlijke zaken te onttrekken aan de jeugdrechter en ze op te dragen aan de familierechtbank. Die oplossing doet de kunstmatigheid ten dele verdwijnen, maar komt neer op een teruggang : de jeugdrechter zou opnieuw bijna een strafrechter of een rechter in sociale zaken geworden zijn, zoals in de periode vóór de totstandkoming van de wet van 8 april 1965.
2. De instelling van een autonome familierechtbank, met als logisch gevolg daarvan de instelling van een hof voor familiezaken en een auditoraat, zou voor de rechterlijke organisatie een ware omwenteling betekenen. Daardoor zou de rechtbank van eerste aanleg immers verlaagd worden tot een rechtbank van ondergeschikt belang en de jeugdrechter zou eens te meer de status krijgen van kinderrechter, zoals vóór 1965. Een autonome familierechtbank zou een aanzienlijke belasting voor de begroting betekenen. Voor de rechtzoekende zou ze overkomen als een gerechtelijke « machine », wat de toenadering en de dialoog zeker niet zou bevorderen. En dan is het nog helemaal niet zeker dat die « machine » bevoegd zou zijn voor alle familiezaken. Anderzijds hebben zelfs de vurigste pleitbezorgers van deze formule dat nooit gewenst.
Een autonome familierechtbank heeft wel het belangrijk voordeel dat de rechters die er werkzaam zijn, er voor lange tijd blijven. Dit is zeer belangrijk voor een groot aantal familiezaken waarin het menselijk aspect van doorslaggevend belang is. De autonome rechtbank zou aan de magistraten een volledige loopbaan kunnen bieden binnen de eigen rechtscolleges of parketten en zou aldus het probleem oplossen dat op dat ogenblik in de jeugdrechtbanken bestaat : het ambt van jeugdrechter is veelal een tijdelijke functie, de titularissen blijven niet lang op die post. Nochtans vergt de uitoefening van dat ambt stabiliteit.
Is het echter verantwoord om met het oog op die stabiliteit een zware en dure rechterlijke structuur uit te werken waarvan de voornaamste bestaansreden het uitbouwen van een hiërarchie en van bevorderingsmogelijkheden is ? Mag men er wel op rekenen dat in dit geval de magistraten van de familierechtbank langer hetzelfde ambt zullen uitoefenen ?
Daar kan aan getwijfeld worden. De praktijk leert immers dat de jeugdrechters op het ogenblik hun ambt slechts als een overgangsambt zien, niet zozeer omdat de jeugdrechtbank minder kansen op bevordering biedt dan de andere rechtscolleges, maar wel omdat er van de jeugdrechters zoveel wilskracht en inzet wordt gevergd dat die na een zekere tijd nog moeilijk vol te houden zijn. Wanneer men dag na dag steeds weer geconfronteerd wordt met moeilijke en vaak dramatische gevallen waarvoor telkens opnieuw begrip moet worden opgebracht en talrijke stappen moeten worden ondernomen, zullen de betere bevorderingskansen evenmin kunnen verhinderen dat zelfs de meest overtuigde jeugdrechters vroeg of laat « opgebrand » raken. En zullen die rechters hun ambt dan met dezelfde toewijding kunnen blijven uitoefenen ? Is het daarenboven gepast hier te gewagen van bevorderingen wanneer het gaat om een ambt dat in vele gevallen bijna vergelijkbaar is met het priesterambt ?
Er moet tenslotte op gewezen worden dat dit voorstel zowel structureel als functioneel een specialisatie invoert van de rechtscolleges en de parketten, zodat er toch een aantal bevorderingsmogelijkheden ontstaan. Hoewel stabiliteit essentieel is in familieaangelegenheden en in het kader van een rechtsbedeling waarin dialoog en begrip centraal staan, wordt niet zozeer stabiliteit verlangd van de rechter als persoon maar van het ambt dat door verschillende personen kan worden bekleed die ieder voor zich bedreven zijn in hun vak en steunen op een gedegen ervaring, en van een bijgewerkt dossier dat altijd volledig en open is. De stabiliteit van de rechter zorgt ervoor dat de rechtzoekende op elk ogenblik een gesprekspartner vindt die bereid is te luisteren en te helpen, een rechter die, wie hij ook is, de bekwaamheid bezit en de ijver aan de dag legt die men terecht van hem mag verwachten.
Artikel 3
Daar de familierechtbank neerkomt op een uitbreiding van de jeugdrechtbank, worden alle huidige bevoegdheden van de jeugdrechtbank overgeheveld naar de familierechtbank.
Die bevoegdheden kunnen als volgt worden samengevat :
1) Inzake jeugdbescherming :
a) de door de jeugdbeschermingscomités vastgestelde bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de kosten en uitgaven van die comités (artikel 6 van de wet van 8 april 1965);
b) de aanwijzing van een persoon die ermede belast wordt de sociale uitkeringen te innen en ze uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen (artikel 29 van de wet van 8 april 1965);
c) de maatregelen voor opvoedingsbijstand ten aanzien van de personen die een minderjarige onder hun bewaring hebben, wanneer diens gezondheid, veiligheid en zedelijkheid gevaar lopen of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed gevaar opleveren (artikelen 30 en 31 van de wet van 8 april 1965);
d) de volledige of gedeeltelijke ontzetting van het ouderlijk gezag en de overeenkomstige maatregelen (artikelen 32 tot 34 van de wet van 8 april 1965);
e) de klachten en de vorderingen betreffende minderjarigen bij wie wangedrag en onbuigzaamheid wordt vastgesteld, wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt, die van bedelarij of landloperij een gewoonte maken of die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit (artikelen 36 en 36bis, tweede lid, van de wet van 8 april 1965);
f) de maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding ten aanzien van minderjarigen, alsmede de maatregelen van verwijzing en terbeschikkingstelling van minderjarigen (artikelen 37, 38 en 39 van de wet van 8 april 1965);
g) de aanwijzing van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming om toezicht uit te oefenen op minderjarigen tegen wie een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding is genomen (artikel 42 van de wet van 8 april 1965);
h) het bepalen van de bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten die voortvloeien uit maatregelen genomen in het kader van de jeugdbescherming (artikel 71 van de wet van 8 april 1965);
i) het bepalen van de bestemming die zal worden gegeven aan het loon dat aan geplaatste minderjarigen wordt toegekend (artikel 72 van de wet van 8 april 1965);
j) het toezicht op en de sluiting van de inrichtingen die minderjarigen huisvesten (artikel 79 van de wet van 8 april 1965).
2) In burgerlijke zaken :
a) de toestemming voor minderjarigen om te huwen (artikel 145 van het Burgerlijk Wetboek);
b) het verlenen van toestemming aan een minderjarige om een huwelijk te sluiten wanneer de weigering van de ouders als onrechtmatig wordt beschouwd (artikel 148 van het Burgerlijk Wetboek);
c) de wijziging, na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of na de scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten, van de in het belang van de kinderen gesloten overeenkomst of genomen maatregelen met betrekking tot het bestuur over de persoon en over de goederen van die kinderen (artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek);
d) de homologatie van de akte van adoptie of van volle adoptie en de herroeping ervan wanneer de geadopteerde minderjarig is (artikelen 350, § 1, en 367, § 2, van het Burgerlijk Wetboek);
e) verlating van een minderjarige (artikelen 370bis tot 370quater van het Burgerlijk Wetboek);
f) de geschillen tussen ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag (artikel 373 en volgende van het Burgerlijk Wetboek);
g) de bekrachtiging van de overeenkomsten waarbij de pleegvoogdij tot stand komt (artikel 475ter van het Burgerlijk Wetboek);
h) de ontvoogding van de minderjarige die de volle leeftijd van 15 jaar heeft bereikt (artikelen 477 tot 479 van het Burgerlijk Wetboek) en de intrekking van die ontvoogding (artikel 485 van het Burgerlijk Wetboek);
i) de toestemming voor de gehuwde minderjarigen om sommige overeenkomsten te sluiten vervat in hun huwelijkscontract (artikelen 1095, 1309 en 1397 van het Burgerlijk Wetboek);
j) de machtiging van de minderjarige om een arbeidsovereenkomst te sluiten en op te zeggen en de machtiging van de minderjarige om het loon van zijn arbeid te ontvangen en er geheel of gedeeltelijk over te beschikken (artikelen 43 en 45 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten);
k) de vorderingen ingesteld tegen een beslissing van de familieraad wanneer die beslissing betrekking heeft op de ontvoogding of het huwelijk van een minderjarige (artikel 1232 van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikelen 2 en 3
De overdracht van de organisatie en de bevoegdheden van de jeugdrechtbank aan de familierechtbank zal formeel geregeld worden in een koninklijk besluit waarin de inventaris zal worden opgenomen van de terminologische wijzigingen die in de bestaande teksten moeten worden aangebracht.
Artikel 4
Aan artikel 77 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een derde lid toegevoegd dat bepaalt dat bij elke rechtbank van eerste aanleg een ondervoorzitter of een rechter worden aangewezen om de familierechtbank te leiden. Deze ondervoorzitter of deze rechter wordt de « rechter-voorzitter van de familierechtbank ». Bij hem berust de leiding van de rechtbank en de verdeling van de werkzaamheden.
De voorwaarden voor zijn benoeming en zijn functies worden elders toegelicht.
Zijn functie is onmisbaar voor een behoorlijke werking van de familierechtbank. Hij voert zijn taak uit onder de leiding van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en werkt nauw met hem samen.
De aanwezigheid van een rechter-voorzitter van de familierechtbank bij de rechtbank van eerste aanleg mag hoe dan ook niet gezien worden als een bewijs dat de familierechtbank op enigerlei wijze los zou staan van de structuur en de organisatie van de rechtbank van eerste aanleg. Zij wijst veeleer op het belang dat die afdeling van de rechtbank van eerste aanleg krijgt en op de eigen kenmerken die haar van de andere afdelingen onderscheiden, wat betreft haar rechters, haar procedures en haar bijzondere bevoegdheden.
Artikelen 5 tot 7
Ten einde de eigenheid nogmaals te beklemtonen, voeren deze artikelen in het Gerechtelijk Wetboek een onderscheid in tussen de taak van de onderzoeksrechters en de beslagrechters enerzijds en die van de familierechters anderzijds. De artikelen 79 en 80 handelen voortaan nog uitsluitend over de eerste twee rechters. Het aanwijzen en het vervangen van familierechters wordt in de toekomst geregeld door artikel 80bis (nieuw).
De familierechter wordt aangewezen door de Koning voor een termijn van drie jaar, die een eerste maal voor drie jaar en vervolgens telkens voor vijf jaar kan worden verlengd.
Zijn functie kent dus een ander verloop dan die van de jeugdrechters (een termijn van één jaar, eerst te verlengen voor twee jaar en nadien voor vijf jaar). Dit voorstel schrijft een langere eerste termijn voor omdat de rechter tijdens de eerste drie jaar de nodige ervaring moet opdoen om zich in zijn functie van familierechter te bekwamen. Voorts is het ook zo dat het voor de aangelegenheden waarvoor de familierechtbank bevoegd is, alsook voor de procedures die zij voert, aangewezen blijkt zo weinig mogelijk rechters te vervangen. Op dat stuk kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 2 van het voorstel.
Aangezien de familierechter zijn vak in de praktijk moet leren, vereist artikel 80bis geen enkele bijzondere theoretische opleiding. De Koning moet de rechters evenwel aanwijzen volgens hun bewezen aanleg in het vlak van de menswetenschappen, hun vermogen om een dialoog tot stand te brengen en hun interesse voor familiezaken.
Tenslotte kiest de Koning de rechters in de familierechtbank onder de rechters die de ambten van magistraat bij het openbaar ministerie of van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend, waarbij een termijn van één jaar volstaat. Anders dan bij de onderzoeksrechter of de beslagrechter is het nodig dat de rechters die familierechter willen worden, zich zo vroeg mogelijk gaan specialiseren.
Artikel 80bis neemt het bestaande vijfde lid van artikel 79 over, dat aan de Koning de mogelijkheid biedt de rechters in de jeugdrechtbank (dus ook in de familierechtbank) zitting te laten nemen in de kamers voor burgerlijke zaken van de rechtbank van eerste aanleg. Het valt evenwel te betreuren dat de Koning momenteel al te vaak van die mogelijkheid gebruik maakt teneinde de achterstand bij de burgerlijke rechtbanken te doen wegwerken en dat de specifieke functies van de jeugdrechters daarvan de weerslag ondergaan. Die mogelijkheid bleek echter niet te kunnen verdwijnen, omdat zij moet blijven bestaan met het oog op de goede werking van de kleinere rechtbanken.
Tot slot wordt bij verhindering van een familierechter een andere familierechter aangewezen om hem te vervangen. Alleen ingeval er geen andere familierechter beschikbaar is, wijst de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een rechter van een andere afdeling aan (artikel 7, laatste lid).
Artikel 8
Bij het vaststellen van het bijzonder reglement van elke rechtbank van eerste aanleg wint de Koning het gezamenlijk advies in van de voorzitter van die rechtbank en, voor de organisatie van de afdeling familiezaken, van de rechter-voorzitter die de leiding heeft van de familierechtbank. Door de voorzitter en de rechter-voorzitter te betrekken bij het opstellen van de bijzondere reglementen, kan worden voldaan aan de specifieke eisen die de familierechtbank op het stuk van de organisatie stelt binnen de structuur van de rechtbank van eerste aanleg. Dat gezamenlijk overleg behoort gezien te worden als een gevolg van de nauwe samenwerking tussen twee gerechtelijke instanties, nl. de voorzitter en de rechter-voorzitter.
Artikel 9
Artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat wanneer de behoeften van dienst het rechtvaardigen, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een deel van de zaken die aan een kamer zijn toegewezen, onder de andere kamers van de rechtbank kan verdelen.
Wat betreft de zaken die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, voorziet het voorgestelde artikel niet in een dergelijke verdeling dan onder de kamers van de familierechtbank zelf. Wegens de bijzondere eisen die aan de familierechter worden gesteld en de procedures die bij die kamers worden gevoerd, blijkt het verantwoord de soepele inrichting van die rechtscolleges zo te beperken.
Aangezien die verdeling niet verder reikt dan de structuur van de familierechtbank, behoort de rechter-voorzitter ze te organiseren.
Niettemin kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg volgens artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek nog altijd de zaken van een kamer van de rechtbank van eerste aanleg verdelen over de andere kamers van diezelfde rechtbank, dus ook de kamers voor familiezaken.
Artikelen 10 en 11
De wetten van 25 juli 1985 en 3 augustus 1992 hebben grondige wijzigingen ingevoerd voor het afhandelen van zaken door ze toe te wijzen aan kamers met één rechter of ze te verwijzen naar kamers met drie rechters.
Dit voorstel neemt het resultaat van die ontwikkeling over, waardoor in burgerlijke zaken het beginsel van kamers met één rechter bevestigd wordt, terwijl één van de partijen toch de mogelijkheid behoudt om in limine litis de verwijzing naar een kamer met drie rechters te vragen. Er wordt voorgesteld dit beginsel te veralgemenen in de zaken die onder de bevoegdheid van de familierechtbank vallen teneinde de rechtzoekende bevoorrechte contacten te bieden met een enkele gesprekspartner. Artikel 11 heeft dan ook tot gevolg dat de burgerlijke rechtsvorderingen tot verbetering van akten van de burgerlijke stand niet langer toegewezen worden aan een kamer met drie rechters.
Anderzijds wordt voorgesteld het recht om de verwijzing naar een kamer met drie rechters te vragen, niet alleen toe te kennen aan de partijen in het geding maar ook aan het openbaar ministerie en aan de rechter zelf.
Met de nieuwe regeling op de familierechtbank is het immers denkbaar dat naarmate een rechter bevoorrechte contacten onderhoudt met een van de partijen, hij vaststelt dat er geen dialoog tot stand komt of dat die niet op gang komt, dat er bepaalde spanningen ontstaan en dat het daarom wenselijk lijkt de zaak naar een kamer met drie rechters te verwijzen, ingeval een van de partijen dat al niet gevraagd zou hebben. Het openbaar ministerie beschikt over dezelfde mogelijkheid omdat het op het stuk van de familiezaken en meer bepaald van de staat van de personen een zeer gewichtige taak vervult.
Artikel 12
Wat de zaken betreft waarvoor hij bevoegd is, kan de familierechter zitting houden in kort geding.
Het gaat hier om een belangrijke innovatie die noodzakelijk is, wil men de rechtsbedeling vlotter laten verlopen via een rechter die voor de rechtzoekenden niet zomaar een magistraat is, doch de rechter van hun zaak. Die rechter zal het geschil onder al zijn facetten te zien krijgen en een oplossing vinden. De familierechter brengt de behandeling van hun probleem op gang, welke procedure zij ook geëist hebben. In dat opzicht is hij eerder een geschillenrechter dan een procedurerechter. Het zou tot niets dienen een einde te willen maken aan de versnippering van bevoegdheden indien die bij de bevoegde rechtbank onder kamers of magistraten was blijven bestaan.
Daarom wordt artikel 95 van het Gerechtelijk Wetboek zo gewijzigd dat de geadieerde familierechter of, zo die er niet is, de rechter-voorzitter van die rechtbank, dan wel ingeval een kamer drie rechters telt, de voorzitter van die kamer, voortaan zitting in kort geding houden in zaken waarvoor de familierechtbank bevoegd is.
Artikel 13
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 10 en 11 wat betreft het toewijzen van zaken aan de kamers met één rechter of met drie rechters voor zaken in hoger beroep.
Hoger beroep tegen beslissingen van de rechter of de rechter-voorzitter van de familierechtbank, ook inzake de staat van de personen, wordt toegewezen aan een kamer met één raadsheer, behalve wanneer de eiser, de gedaagde of het openbaar ministerie vragen de zaak toe te wijzen aan een kamer met drie raadsheren.
Op die manier valt de regeling in eerste instantie en die in hoger beroep volstrekt samen. Hier kan de raadsheer in hoger beroep de zaak echter niet zonder meer naar een kamer met drie rechters verwijzen. Dat moet immers zo spoedig mogelijk geschieden nadat hoger beroep is ingesteld, wanneer de rechter in hoger beroep de partijen nog niet heeft ontmoet en dus nog niet kan weten welk belang de verwijzing van de zaak naar een kamer met drie raadsheren kan hebben in het kader van de betrekkingen van de partijen met de gerechtelijke instanties.
Artikelen 14 en 15
Wat het openbaar ministerie betreft, bepaalt dit voorstel dat in het parket-generaal van elk hof van beroep een afdeling familiezaken wordt opgericht die is samengesteld uit een advocaat-generaal en een of meer substituut-procureurs-generaal.
Daarnaast moet in het parket van de procureur des Konings van elk gerechtelijk arrondissement een afdeling familiezaken worden opgericht die bestaat uit een of meer substituten (dit impliceert overigens de opheffing van artikel 8 van de wet van 8 april 1965, dat bepaalt dat magistraten van het parket door de procureur des Konings worden aangewezen om het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank uit te oefenen).
In de kleine parketten waar er slechts een eerste substituut is, zal die magistraat de taken van de afdeling familiezaken waarnemen.
Het openbaar ministerie speelt een essentiële rol op het stuk van de jeugdbescherming in de burgerlijke zaken waarbij een minderjarige betrokken is en in de familiezaken in het algemeen. Het openbaar ministerie is bovendien de onmisbare rechterhand van de familierechter in zaken die door die rechtbank worden behandeld. Het lijkt dus noodzakelijk om in de parketten speciale afdelingen op te richten die zijn samengesteld uit magistraten die bijzonder vertrouwd zijn met deze materie en die de taken die aan de parketten op het stuk van familieaangelegenheden zijn toegewezen, het best kunnen uitvoeren.
De afdeling familiezaken zou kennis moeten kunnen nemen van alle zaken in verband met het familierecht zowel wat de burgerlijke als de strafzaken betreft.
Artikel 16
De plaatsvervangende magistraten op wie een beroep gedaan wordt om een ambt in de familierechtbank te vervullen, moeten een beroepsverleden hebben dat gelijkenis vertoont met de taken die zij te vervullen zullen krijgen.
Bijgevolg zullen zij worden gekozen uit voormalige rechters in de familierechtbanken, voormalige raadsheren in de kamers voor familiezaken van de hoven van beroep of voormalige leden van de afdeling familiezaken van het openbaar ministerie.
Artikel 16 beantwoordt aan het in dit voorstel vervatte streven dat de magistraten bij de familierechtbank, ongeacht of het gaat om werkende leden dan wel om plaatsvervangers, voldoende gespecialiseerd zouden zijn, en dat voldoende gespecialiseerde magistraten voorhanden zouden zijn.
Er zij opgemerkt dat er momenteel geen plaatsvervangende rechters in de jeugdrechtbank zijn.
Artikelen 17 en 18
De griffiediensten van de familierechtbanken en van de afdeling familiezaken van de hoven van beroep blijven, zoals de rechtscolleges zelf, geïntegreerd in de organisatie van de algemene griffies van de rechtbanken van eerste aanleg en van de hoven van beroep. Net als voor de rechtscolleges is de specificiteit van de ambten ook terug te vinden op het niveau van de griffies (cf. infra de artikelen 19 en 48); anderzijds moet het toenemend belang van de afdeling familiezaken in de rechtbanken van eerste aanleg en in de hoven van beroep zich weerspiegelen in de griffies van die rechtscolleges.
Zo zal een griffier-hoofd van dienst, onder het gezag van de hoofdgriffier van de rechtbank of het hof, deelnemen aan de leiding van de griffie voor de afdeling familiezaken van die rechtbank of dat hof. Indien er slechts één griffier-hoofd van dienst is, zoals in kleine rechtbanken, zal die griffie door hem geleid worden.
Artikel 19
Tot de traditionele taken van de griffier behoort ook het houden van registers in strafzaken, waarin de namen van alle vervolgde personen worden opgetekend, met een korte omschrijving van de misdrijven en van de beslissingen (artikel 173 van het Gerechtelijk Wetboek, in verband te brengen met artikel 600 van het Wetboek van strafvordering).
De griffie zal die taak ook vervullen ten aanzien van minderjarigen die een dossier hebben bij de familierechtbank en in dat register moet een beknopte omschrijving worden gegeven van de feiten die de aanhangigmaking bij de rechtbank hebben veroorzaakt, en van de beslissingen.
Die taak moet gezien worden in samenhang met de jeugdbescherming, de bevoegdheid van de familierechtbank volgens dit voorstel, en in het bijzonder artikel 63 van de wet van 8 april 1965 volgens hetwelk de ontzetting van de ouderlijke macht (dit is het ouderlijk gezag) en de maatregelen bevolen ten aanzien van de minderjarigen, in het strafregister van de betrokkenen moeten worden vermeld.
Meer algemeen verwijst artikel 19 echter naar het dossier dat bij het rechtscollege wordt aangelegd zodra er in een familie problemen rijzen, in het bijzonder tussen ouders en kinderen, ongeacht of het gaat om burgerrechtelijke moeilijkheden dan wel om problemen in verband met de jeugdbescherming. Bestaat er een dossier, dan wordt het ook bijgewerkt en alle gegevens die voor het begrip en de oplossing van een conflict nuttig zijn, moeten erin verzameld en bewaard worden.
Artikel 20
Dit artikel vormt voor de parketten de tegenhanger van de artikelen 17 en 18 die betrekking hebben op de hoven en de rechtbanken. Een adjunct-secretaris-hoofd van dienst indien het parket er over een beschikt wordt aangewezen om de secretaris bij te staan in de leiding van de administratieve dienst voor familiezaken om dezelfde redenen als die welke zijn aangehaald voor de griffiers-hoofden van dienst van de hoven en rechtbanken.
Artikel 21
In de hoven van beroep is er een afdeling familiezaken zoals die er ook is in de rechtbanken van eerste aanleg en in de parketten. Er moet gezorgd worden voor specialisatie in alle fasen van de rechtspleging. Artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek wordt door artikel 21 van dit voorstel gewijzigd om de Koning in staat te stellen de kamers van de afdeling familiezaken van de hoven van beroep in te delen in territoriale afdelingen. De Koning zal op dezelfde wijze tewerk kunnen gaan als voor de arbeidsrechtbanken en -hoven en voor sommige rechtbanken van koophandel en politierechtbanken (koninklijk besluit van 21 juli 1970) of zal een andere territoriale indeling kunnen kiezen.
Het is noodzakelijk dat de rechtzoekende niet teveel moeilijkheden ondervindt om in hoger beroep te gaan : geografische overwegingen mogen hem de toegang tot de tweede trap van het gerecht niet verbieden; in eerste aanleg is die toegang gewaarborgd door de soepele indeling van de rechtscolleges.
Artikelen 22 tot 27
Deze artikelen regelen de toegang tot de ambten van rechter-voorzitter, werkend rechter en plaatsvervangend rechter in de familierechtbank, substituut bij de afdeling familiezaken van het parket, voorzitter en raadsheer in de afdeling familiezaken van het hof van beroep, advocaat-generaal en substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket-generaal.
Afgezien van de voorwaarden gesteld in de artikelen 189, 191, 192, 194, 207 of 209 van het Gerechtelijk Wetboek ten aanzien van elke kandidaat voor de verschillende hierboven vermelde ambten (diploma, examen of stage, beroepsverleden) eist dit voorstel dat de magistraten een gerechtelijke ervaring hebben bij de afdelingen van de rechtbanken, hoven of parketten die met de familiezaken belast zijn.
Samengevat staan hieronder de vereisten voor de volgende ambten vermeld :
1. Zittende magistratuur :
a) Rechter in de familierechtbank (artikel 191 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 7 van dit voorstel)
houder zijn van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten;
de gerechtelijke stage gelopen hebben;
zo niet, geslaagd zijn voor het examen van beroepsbekwaamheid; in dat laatste geval gedurende ten minste tien jaar ononderbroken werkzaam zijn geweest aan de balie, of gedurende ten minste vijf jaar een ambt bij de Raad van State of bij het Arbitragehof hebben vervuld, of gedurende ten minste twaalf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter hebben vervuld, het beroep van notaris hebben uitgeoefend, een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed, of een juridisch ambt hebben vervuld;
gedurende ten minste één jaar werkelijk een gerechtelijk ambt hebben vervuld.
b) Plaatsvervangend rechter in de familierechtbank (artikel 192 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 16 van dit voorstel)
voldoen aan de eerste voorwaarde vermeld onder a);
gedurende ten minste vijf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, een gerechtelijk ambt of het beroep van notaris hebben uitgeoefend, een ambt bij de Raad van State of bij het Arbitragehof hebben vervuld, of een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed;
gedurende ten minste drie jaar het ambt hebben vervuld van familierechter, van raadsheer in de kamers voor familiezaken van de hoven van beroep of van lid van de afdeling familiezaken van het openbaar ministerie.
c) Rechter-voorzitter van de familierechtbank (artikel 189 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 22 van dit voorstel)
houder zijn van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten;
de gerechtelijke stage gelopen hebben en, in dat geval, gedurende ten minste zeven jaar het ambt van magistraat bij het openbaar ministerie of van rechter hebben vervuld;
zo niet, geslaagd zijn voor het examen van beroepsbekwaamheid en, ofwel gedurende ten minste vijftien jaar aan de balie werkzaam zijn geweest, een gerechtelijk ambt hebben vervuld, een ambt bij de Raad van State of bij het Arbitragehof hebben vervuld, dan wel een academische of rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed;
gedurende ten minste drie jaar het ambt hebben vervuld van rechter in de familierechtbank, van eerste substituut of substituut bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings.
d) Raadsheer in een kamer voor familiezaken van het hof van beroep (artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 26 van dit voorstel)
doctor of licentiaat in de rechten zijn;
voldoen aan de tweede of de derde voorwaarde vermeld onder c);
gedurende ten minste vijf jaar een gerechtelijk ambt hebben vervuld bij een familierechtbank of bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings.
e) Voorzitter van een kamer voor familiezaken van het hof van beroep (artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 26 van dit voorstel)
voldoen aan de eerste drie voorwaarden vermeld onder d);
gedurende ten minste vijf jaar het ambt van raadsheer in de afdeling familiezaken van een hof van beroep hebben vervuld.
2. Staande magistratuur :
a) Substituut-procureur des Konings bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings (artikel 194 van het Gerechtelijk Wetboek) :
doctor of licentiaat in de rechten zijn;
de gerechtelijke stage gelopen hebben;
zo niet, geslaagd zijn voor het examen van beroepsbekwaamheid en gedurende ten minste negen jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, een gerechtelijk ambt, het beroep van notaris of een academisch of juridisch ambt hebben vervuld; ofwel een ambt bij de Raad van State of het Arbitragehof hebben vervuld gedurende ten minste vijf jaar.
b) Eerste substituut-procureur des Konings bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings (artikel 194bis van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 24 van dit voorstel) :
voldoen aan de onder a) vermelde voorwaarden;
gedurende ten minste drie jaar het ambt hebben vervuld van substituut familiezaken of van rechter in de familierechtbank.
c) Substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur-generaal (artikel 209 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 27 van dit voorstel) :
doctor of licentiaat in de rechten zijn;
de gerechtelijke stage gelopen hebben en gedurende ten minste zeven jaar het ambt van magistraat bij het openbaar ministerie of van rechter hebben vervuld;
zo niet, geslaagd zijn voor het examen van beroepsbekwaamheid en voldoen aan de voorwaarden vermeld onder 1, c);
gedurende ten minste vijf jaar een gerechtelijk ambt hebben vervuld, hetzij bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings, hetzij bij een familierechtbank.
d) Advocaat-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur-generaal (artikel 209 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 27 van dit voorstel) :
voldoen aan de voorwaarden vermeld onder c);
gedurende ten minste vijf jaar het ambt van substituut-procureur des Konings hebben vervuld bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur-generaal.
Uit de opsomming van de voorwaarden van toegang tot de verschillende ambten van magistraat in de familierechtbank blijkt duidelijk dat het de bedoeling van dit voorstel is dat een magistratenkorps tot stand komt wier vakbekwaamheid de vrucht is van de ervaring. Voor ambten van rechter in de familierechtbank en van substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken worden geen (of weinig) bijzondere voorwaarden gesteld; het zijn de gewone toegangspoorten waar de kandidaten door moeten om hun beroepsloopbaan te kunnen aanvatten en die hen in staat zullen stellen op te klimmen in de hiërarchie van de ambten bij de familierechtbank.
Bij de bepalingen die hier worden toegelicht, neemt artikel 25 een bijzondere plaats in : het wijzigt artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek dat de aanwijzing regelt van de werkende en de plaatsvervangende rechters, die als enige rechter zitting zullen houden bij de rechtbank van eerste aanleg.
Het komt aan de voorzitter van het hof van beroep toe hen aan te wijzen. Daartoe wint hij vooraf het eensluidend advies in van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, alsmede het schriftelijk en met redenen omkleed advies van de procureur-generaal en van de stafhouder van de Orde van advocaten.
Voor de rechters die alleen zitting zullen houden in de familierechtbank, bepaalt artikel 25 dat bovendien het advies moet worden ingewonnen van de rechter-voorzitter van de familierechtbank. Die taak van de rechter-voorzitter sluit aan bij hetgeen vermeld staat in artikel 8 van dit voorstel, met betrekking tot het opstellen van het bijzonder reglement voor de rechtbanken van eerste aanleg (zie hierboven).
Bovendien bepaalt artikel 195 van het Gerechtelijk Wetboek dat de als enige rechter aangewezen magistraten ook zitting kunnen nemen in de andere kamers van de rechtbank van eerste aanleg naar de rang van hun installatie.
Dit voorstel wil die regeling zo wijzigen dat enkel een familierechter zitting kan houden in een kamer voor familiezaken.
Dat is nodig gezien de specialisatie van die rechters, ook al zorgt dat voor een minder soepele organisatie van de rechtbanken van eerste aanleg (zie ook de toelichting bij de artikelen 7 en 9 van dit voorstel).
Het blijft natuurlijk zo dat wanneer het voor de dienst noodzakelijk is, de familierechters kunnen worden opgeroepen om zitting te houden in andere kamers van de rechtbank van eerste aanleg.
Ook artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek blijft gelden : het bepaalt dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een deel van de zaken die aan een kamer zijn toegewezen, mag verdelen onder de andere kamers van de rechtbank, bijvoorbeeld de kamers voor familiezaken.
Artikel 28
In beroep is de situatie dezelfde : de magistraat die een kamer voor familiezaken moet voorzitten, kan zitting houden in andere kamers van het hof. Omgekeerd kan een raadsheer in beroep van een andere kamer dan de kamer voor familiezaken daarin geen zitting houden : alleen de raadsheren voor familiezaken kunnen zitting houden in de kamers voor familiezaken (artikel 28 van het voorstel).
Artikel 29
Om de redenen vermeld in de toelichting, wil dit voorstel een aantal momenteel nog versnipperde bevoegdheden in burgerlijke zaken bij de familierechtbank alleen bijeenbrengen. Die rechtbank zal niet alleen de bevoegdheden van de jeugdrechtbank uitoefenen, maar ook een aantal aangelegenheden overnemen van de burgerlijke rechtbank, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en de vrederechter.
Met de lijst van artikel 29 beoogt het voorstel de opsplitsing van bevoegdheden in familiezaken ongedaan te maken of te beperken. Niet alle familiezaken worden evenwel bij de familierechtbank samengebracht : er moet vermeden worden dat de familierechtbank overbelast wordt en aan die rechtbank worden alleen die zaken gegeven waar de specialisatie van haar rechters en de specificiteit van haar procedures het best tot hun recht komen. Aan andere rechtscolleges worden geen zaken ontnomen die er de bestaansgrond van vormen.
Daarom leek het niet gewenst de familierechtbanken bevoegd te maken voor vermogensrechtelijke geschillen.
Alvorens de verschillende overgedragen bevoegdheden te onderzoeken, behoort men eerst te weten of die exhaustief dan wel enuntiatief vermeld staan.
Zoals reeds gezegd is de familierechtbank een omgevormde jeugdrechtbank. Daarom geldt de rechtspraak van het Hof van Cassatie over de « zo goed als gewone » bevoegdheid van de jeugdrechtbank naar analogie eveneens voor de familierechtbank (Cassatie, eerste kamer, 11 mei 1984, JT, 1984, 614) : de familierechtbank moet zich uitspreken over geschillen die de familie betreffen, ook al overschrijden die strikt genomen de grenzen van haar bevoegdheden « in terminis ».
De familierechtbank krijgt een aantal uiteenlopende bevoegdheden toegewezen :
1º De omstreden bevoegdheden van de jeugdrechtbank.
Die eerste groep bevoegdheden sluit aan bij wat hierboven werd opgemerkt. In 1965 heeft de wetgever aan de jeugdrechter een beperkt aantal burgerlijke bevoegdheden toegekend, doch op zo'n manier dat er in de rechtsleer en de rechtspraak heel wat twistpunten zijn gerezen. Was de jeugdrechter bevoegd om na echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming de genomen maatregelen op het stuk van de bewaring van minderjarige kinderen en het bestuur van hun goederen te wijzigen ? Was hij bij een feitelijke scheiding van de ouders bevoegd inzake de bewaring, het bezoekrecht en de geldelijke bijdrage ? Inzake het bezoekrecht van de grootouders ? Werd hij opnieuw bevoegd voor de kinderen wanneer een tegenvordering nog hangende was na de overschrijving van de echtscheiding ?... Slechts met geduldige en moeizame inspanning hebben de wetgever en de rechtscolleges die problemen weten op te lossen en dan nog slechts ten dele. De volstrekt ongelijke verdeling van de bevoegdheden tussen de jeugdrechter en de verschillende rechtscolleges is de rechtsbeoefenaars en de rechtzoekenden duur te staan gekomen. Daarom neemt dit voorstel het resultaat van die inspanning over en verleent het aan de familierechter de voorheen omstreden bevoegdheden, waaronder die inzake de vorderingen betreffende het bestuur over de persoon en de goederen van de minderjarige, met inbegrip van het recht van bewaring van de grootouders of van welke andere personen ook, voor alle gevallen van echtscheiding en van scheiding van tafel en bed.
2º Bepaalde bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg.
a) Verzet tegen het huwelijk en vordering tot nietigverklaring van het huwelijk.
Ook vrij logisch is dat de familierechtbank kennis neemt van iedere vordering betreffende het huwelijk. De familierechtbank neemt immers de bevoegdheid van de jeugdrechter over inzake de toestemming tot het huwelijk. In die zin is zij dan ook een familierechtbank in de ruimste zin van het woord, omdat zij bij elke ontwikkelingsfase van het gezin kan optreden : wanneer het echtpaar gevormd wordt (huwelijk), wanneer het paar functioneert en gezin wordt (wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten, minderjarige kinderen) en wanneer het paar ophoudt te bestaan (echtscheiding).
b) Vorderingen tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten en door onderlinge toestemming.
Dat is ongetwijfeld het belangrijkste facet van deze overdracht van bevoegdheden. Op dit punt is het gebrek aan samenhang het duidelijkst en ondervindt men ook de meeste nadelen van de bestaande spreiding van de bevoegdheden. Echtscheiding is een van de vormen, doch vanzelfsprekend de ernstigste vorm van gezinsconflict. Dat conflict heeft wellicht een eigen oorsprong en verklaring, maar wanneer het gerechtsapparaat er zich mee bemoeit, kan het de meest uiteenlopende vormen aannemen, naar gelang van de manier waarop het conflict evolueert of van de gezinsleden die erbij betrokken zijn.
Het probleem kan niet beter worden toegelicht dan met een kort overzicht van de manier waarop de bevoegdheden bij zo'n conflict versnipperd worden :
tijdens het huwelijk zijn de rechtbank van eerste aanleg, de voorzitter van die rechtbank en de vrederechter, elk wat hem betreft, bevoegd om zich uit te spreken over de geschillen tussen de echtgenoten; de jeugdrechtbank of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg beslechten de problemen in verband met de kinderen;
in de loop van de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed berust de bevoegdheid uitsluitend bij de rechtbank van eerste aanleg of bij haar voorzitter. Blijken er eventueel beschermingsmaatregelen nodig voor een minderjarige, dan maakt de procureur des Konings de zaak aanhangig bij de jeugdrechter, die echter niet gebonden is door de beschikkingen van de voorzitter;
na de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed neemt de jeugdrechtbank de voorlopige bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg over en de vrederechter de bevoegdheid in verband met de uitkeringen tot onderhoud.
Er kan niet genoeg gewezen worden op het tweevoudig gevaar van een dergelijke versnippering :
juridisch gesproken is dat een ongezonde toestand omdat zij kan leiden tot tegenstrijdige uitspraken en tot talloze bevoegdheidsconflicten waardoor rechters en raadsheren hun tijd en het geld van de rechtzoekenden moeten verknoeien.
ook menselijk gesproken zijn er nadelen. De rechtzoekende moet ervaren dat het contact met het justitieel apparaat moeilijk en ingewikkeld wordt. De verschillende magistraten die hij achtereenvolgens ontmoet, kennen slechts een van de facetten van het probleem dat hijzelf nochtans als een geheel ziet. Vaak verliest hij ontzaglijk veel tijd. Wanneer de zaak tenslotte bij een rechtscollege aanhangig is, krijgt hij snel de indruk dat het gerechtelijk apparaat onverbiddelijk op gang wordt gebracht, zonder enige hoop om naar de oude toestand terug te keren in een conflict dat, door het geheimzinnige mechanisme van de procesgang, voortaan onwrikbaar vastgelopen lijkt.
Meer nog dan voor andere geschillen, moet er voor een echtscheiding één enkele rechter optreden, die op de hoogte is van alle vroegere of bestaande conflicten tussen de echtgenoten en die alle aspecten van het geschil kent. Die rechter behoort over bijzondere middelen te beschikken om het proces te leiden, hij moet op welk tijdstip ook de aanwezigheid van de partijen kunnen vorderen om ze te horen, raad te geven, alle aanverwante problemen op te lossen. Alleen onder die voorwaarden kan men verhopen dat de aangewende procedures een ander resultaat zullen hebben dan het uiteengaan van het paar.
c) Vorderingen inzake afstamming.
Op het ogenblik is de rechtbank van eerste aanleg op dat vlak bevoegd samen met de vrederechter, die zijn bevoegdheden behoudt.
Het is logisch dat die bevoegdheid nu naar de familierechtbank gaat. Een rechtbank die zich specialiseert in familiezaken, moet op dergelijke vorderingen ook uitspraak doen. Bovendien worden in dit soort van aangelegenheden regelmatig aanverwante vorderingen ingesteld, b.v. uitkeringen tot onderhoud.
Door het samenbrengen van alle geschilpunten bij een zelfde rechter kan de rechtsbedeling sneller en objectiever verlopen. Tot slot kunnen met de onderzoeksmethoden die de familierechtbank toepast, de problemen op het stuk van de afstamming vlot en efficiënt worden geregeld.
d) Vorderingen inzake adoptie en volle adoptie.
Bij de huidige stand van de wetgeving is de jeugdrechtbank of de gewone rechtbank bevoegd naargelang de geadopteerde minderjarig of meerderjarig is. Deze rechtbanken oefenen hun bevoegdheden echter op verschillende manieren uit. De wetgever van 1987 heeft aan de jeugdrechter niet alle vorderingen op het stuk van adoptie kunnen toewijzen. Bij de familierechtbank zullen minderjarigheid en meerderjarigheid niet als criterium gelden om de bevoegdheid te bepalen; dus kan zij logischerwijze kennis nemen van alle gevallen van adoptie.
e) Geschillen in verband met de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten.
Geschillen inzake de verplichting tot getrouwheid, hulp en bijstand (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek);
Geschillen in verband met de uitoefening van het beroep (artikel 217 van het Burgerlijk Wetboek).
Geschillen die verband houden met wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en niet rechtstreeks van vermogensrechtelijke en financiële aard zijn, gaan zo naar de familierechtbank. Dat geldt eveneens voor de rechten en verplichtingen die tot de bevoegdheid van de vrederechter behoren (zie verder).
Bij de huidige spreiding van de bevoegdheden op het stuk van de rechten en verplichtingen van echtgenoten tussen de rechtbank van eerste aanleg en de vrederechter is het gebrek aan coherentie en duidelijkheid opvallend. Daarom beoogt dit voorstel alle geschilpunten inzake de rechten en verplichtingen van echtgenoten naar de burgerlijke rechtbank en de familierechtbank te verwijzen op basis van een duidelijk criterium : gaat het bij een geschil om vermogensrechtelijke facetten of integendeel uitsluitend om relatieproblemen ? De burgerlijke rechtbank behandelt, onder andere, de huwelijksvermogensstelsels en is bevoegd voor geschillen die uitsluitend of in hoofdzaak van vermogensrechtelijke aard zijn : het recht van een van de echtgenoten om te beschikken over het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning dient en over de huisraad, geschillen over het ontvangen van de inkomsten, het openen van een depositorekening en het huren van een brandkast, de vertegenwoordiging door algemene of bijzondere lastgeving, het aangaan van schulden ten behoeve van de huishouding (Burgerlijk Wetboek, artikelen 215, § 1, 217 tot 220, § 2, en 222). Van haar kant neemt de familierechtbank kennis van geschillen die helemaal niet of in hoofdzaak niet op het vermogen slaan.
3º Bepaalde bevoegdheden van de vrederechter.
a) Betwistingen in verband met uitkeringen tot onderhoud.
Bij de huidige stand van de wetgeving berust die bevoegdheid bij de vrederechter omdat hij snel kan optreden en bereikbaar is. Dat neemt evenwel niet weg dat sommige nadelen blijven bestaan : de vrederechter neemt geen kennis van alle betwistingen inzake uitkeringen tot onderhoud (bijvoorbeeld de alimentatievordering van het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek). Bovendien neemt hij geen kennis van alle geschillen in verband met uitkeringen tot onderhoud (zo bijvoorbeeld is hij niet bevoegd voor alimentatievorderingen die verband houden met een vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed waarvoor geen definitieve uitspraak is gedaan met een vonnis of een arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan). Ten slotte is een alimentatievordering tot onderhoud vaak slechts een bijkomende vordering in die zin dat zij een onderdeel is van een latent of openlijk relatieprobleem waarvoor de vrederechter niet bevoegd is.
Door die bevoegdheid over te dragen aan de familierechtbank, en de bestaande voordelen van het optreden van de vrederechter ongemoeid te laten, zullen die uiteenlopende nadelen worden weggewerkt :
de familierechter neemt kennis van alle geschillen in verband met de uitkeringen tot onderhoud. Hij kan dat doen omdat zijn bevoegdheid uitgebreid is tot aangelegenheden die dat soort geschillen kunnen meebrengen;
de familierechter, die de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed uitspreekt, zal zijn bevoegdheid niet moeten afstaan of opnieuw opnemen naargelang de procedure van echtscheiding verloopt;
tot slot is de familierechter de aangewezen persoon om geschillen tussen echtgenoten te beslechten. Bovendien is hij de enige tot wie de rechtzoekenden zich met hun klachten moeten wenden. Als rechter houdt hij zich niet alleen met de uitkeringen tot onderhoud bezig, hij heeft weet van het probleem dat onder de leden van een gezin is ontstaan, omdat de bevoegdheidsregels hem niet langer verbieden kennis te nemen van andere verwante vorderingen, die voor de rechtzoekenden nauw aansluiten bij de alimentatievordering. De familierechter is de rechter die zich moet uitspreken over gezinsconflicten, in welke vorm zij ook voorkomen en bijgevolg kan men bij hem ook terecht met alle vragen en alles wat men kwijt wil. Zo kan het gebeuren dat hij zich niet zozeer moet uitspreken over een conflict maar veeleer een verzoening tot stand brengt.
b) Verschillende vormen van verzet tegen de betaling van sociale uitkeringen, zoals die afkomstig van het RIZIV, het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden onder Belgische vlag en de wettelijke uitkeringen voor werknemers en zelfstandigen.
Zoals bij uitkeringen tot onderhoud is dit soort van vordering vaak niet meer dan de tastbare en specifieke uitdrukking van een latent conflict, het bewijs van een relatieprobleem dat achtereenvolgens verschillende vormen zal aannemen en vroeg of laat aan de bevoegdheid van de vrederechter zal ontsnappen.
Belast men de familierechter met het oplossen van die geschillen, dan krijgt hij de mogelijkheid om, zelfs in een vroeg stadium, het conflict tussen de echtgenoten in zijn geheel aan te pakken. Met die procedure voor de familierechter kan het conflict wellicht worden bijgelegd en, afgezien van de concrete oplossing voor het verzet tegen een betaling, is er ook een grotere kans op luisterbereidheid en dialoog.
c) Verzet tegen het opvragen door een minderjarige van op zijn spaarboekje ingeschreven bedragen en verzet tegen de aansluiting van een minderjarige bij een beroepsvereniging.
Ook hier is het verzet bijkomstig want het is de uiting van een dieper liggend conflict. Dat soort van geschillen had overigens reeds lang tot de bevoegdheid van de jeugdrechter moeten behoren. Zoals men weet, is de uitbreiding van de burgerrechtelijke bevoegdheden van de jeugdrechter steeds met argwaan en terughoudendheid bekeken. In dit geval grenst die omzichtigheid evenwel aan incoherentie. Het ogenblik is aangebroken om dat te verhelpen.
d) Machtigingen en geschillen in verband met de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten :
het vaststellen van de echtelijke verblijfplaats bij gebreke van overeenstemming tussen de echtgenoten (artikel 214 van het Burgerlijk Wetboek);
betwistingen tussen echtgenoten in verband met het recht op de huur van het gehuurde onroerend goed (artikel 215, § 2, van het Burgerlijk Wetboek);
de machtiging om de door derden verschuldigde geldsommen geheel of ten dele te ontvangen ten behoeve van de huishouding (artikel 220, § 3, van het Burgerlijk Wetboek);
het machtigen van de ene echtgenoot om, met uitsluiting van de andere echtgenoot, diens inkomsten alsook alle andere hem door derden verschuldigde geldsommen te ontvangen, wanneer die andere echtgenoot niet bijdraagt in de lasten van het huwelijk (artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek);
het nemen van dringende voorlopige maatregelen betreffende de persoon en de goederen van de echtgenoten en de kinderen (artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek);
het opleggen aan een van de echtgenoten van het verbod om handelingen van bestuur over het gemeenschappelijk vermogen te verrichten (artikel 1421 van het Burgerlijk Wetboek).
Ook hier blijken die machtigingen en geschillen verkapte uitingen te zijn van een relatieprobleem en voorboden van een ernstiger conflict in de toekomst. Door de bevoegdheid daarvoor van de vrederechter over te dragen aan de familierechter, terwijl de voordelen verbonden aan de vrederechter behouden blijven (snelle en gemakkelijke rechtsingang), kan de familierechter de voorboden van een echtelijk conflict onderkennen en trachten op te lossen.
Voor het overige wordt hier verwezen naar wat is gezegd over het overdragen van bevoegdheden van de burgerlijke aan de familierechtbank op het stuk van de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten.
4º Familieaangelegenheden waarvoor de familierechter niet bevoegd is.
a) Aangelegenheden waarvoor het niet aangewezen is een beroep te doen op de specialisatie van de familierechter noch op de bijzondere procedures die met zijn optreden gepaard gaan : vorderingen tot vereffening en verdeling, toevoegen van een raadsman aan verkwisters, verbetering van akten van de burgerlijke stand, bescherming van de geesteszieken, homologeren van een beslissing van de familieraad, overleggen van de voogdijrekeningen, uitvoerbaar verklaren van in het buitenland genomen beslissingen, enz.
b) Procedures die niet volgen uit een conflict of die in hoofdzaak van financiële aard zijn : vordering tot onbekwaamverklaring, verlengen van de minderjarigheid, bescherming van de geesteszieken, huwelijksvermogenstelsels en nalatenschappen, openbare verkopingen en verdelingen waarbij een minderjarige betrokken is, afwezigheid, enz.
Om de hierboven vermelde redenen blijft de familierechtbank evenwel bevoegd voor geschillen in verband met uitkeringen tot onderhoud en geschillen in verband met artikel 1421 van het Burgerlijk Wetboek. Tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren eveneens vermogensrechtelijke aangelegenheden die meer rechtstreeks de minderjarige betreffen, zoals het verzet van de vertegenwoordiger op het stuk van de betrekkingen van de minderjarige met zijn bank.
c) Strafrechtelijke aangelegenheden
Het zou wellicht dienstig geweest zijn de strafrechtelijke aspecten van familiezaken (meer bepaald artikel 391bis van het Strafwetboek dat straffen stelt op het niet-betalen van uitkeringen waartoe men is veroordeeld) op een of andere wijze in de bevoegdheden van de familierechtbank op te nemen. In het kader van de bescherming van het gezin en het kind, had men het gebruikelijke onderscheid tussen burgerrechtelijke en strafrechtelijke aangelegenheden kunnen opheffen voor een rechter die in de eerste plaats gepoogd zou hebben de dialoog opnieuw tot stand te brengen, wat de eenheid in beoordeling en beslissing in de hand zou hebben gewerkt.
Er valt evenwel te vrezen dat de familierechtbanken daardoor overbelast zouden raken. In het kader van een procedure waar alles moet bijdragen om van de rechter een bondgenoot van de rechtzoekende te maken, zou laatstgenoemde daarenboven slecht aanvaard hebben dat « zijn » rechter plots een taak van sociale bestraffing zou opnemen.
Artikel 30
Dit artikel beoogt artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek zo te wijzigen dat ook de familierechter of, bij ontstentenis van een geadieerde rechter, de rechter-voorzitter van de familierechtbank, bij voorraad uitspraak kan doen in gevallen die spoedeisend worden geacht. De familierechter wordt als zodanig bevoegd voor alle aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren. Wat betreft de uitspraak bij voorraad, wordt de familierechter dus bekleed met de taak van voorzitter. Zoals elders reeds is gezegd, is het nuttig dat de familierechter meer een geschillenrechter dan een procedurerechter is. Wie anders dan de geadieerde feitenrechter kan zich immers beter uitspreken over de spoedmaatregelen die in het kader van een geding vereist zijn ? Los van de vordering over de grond van de zaak, kan de rechtzoekende zich te allen tijde tot de familierechter wenden om een netelige en dringende kwestie zo spoedig en zo goed mogelijk op te lossen. Door alleen de familierechter bevoegd te maken om bij voorraad uitspraak te doen, kunnen sommige procedures verlicht worden en hun doelmatigheid opgevoerd. Op dat stuk geldt als voorbeeld de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed waar de dichotomie verzoening-kort geding voortaan verdwijnt : de rechter die de verzoening moet bewerken, is dezelfde rechter die de voorlopige maatregelen neemt, ongeacht of ze tussen partijen overeengekomen zijn (artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek) dan wel door de rechter moeten worden vastgesteld (artikelen 1279 en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek cf. hieronder toelichting bij artikel 52).
Artikelen 31 tot 33
Deze drie artikelen heffen in het Gerechtelijk Wetboek de bepalingen op betreffende de volstrekte bevoegdheid en de territoriale bevoegdheid van de vrederechter. De verantwoording vindt men in de toelichting bij artikel 29 van dit voorstel.
Artikel 34
Dit artikel regelt de belangrijke kwestie van de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank, althans in burgerlijke zaken; wat de jeugdbescherming betreft, blijft de regeling van artikel 44 van de wet bestaan (cf. artikel 76 van dit voorstel).
Artikel 34 van dit voorstel wil zoveel mogelijk uniforme criteria invoeren voor de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank. Uit dat oogpunt werden verscheidene mogelijkheden in aanmerking genomen :
1. De territoriale bevoegdheid van de familierechter wordt ingevoegd in artikel 628 van het Gerechtelijk Wetboek. Het gaat om een bepaling van dwingend recht; artikel 630 voorziet in een sanctie : de bevoegde rechter is die welke artikel 628 aanwijst en van rechtswege is nietig iedere overeenkomst die daarmee strijdig is en dagtekent van vóór het ontstaan van het geschil.
Dat verklaart waarom artikel 626 van het Gerechtelijk Wetboek wordt opgeheven (artikel 33 van het voorstel). Volgens dat artikel konden vorderingen betreffende uitkeringen tot onderhoud voor de rechter van de woonplaats van de eiser worden gebracht. Artikel 34 van dit voorstel schaft die mogelijkheid af.
2. Komt eveneens te vervallen de mogelijkheid die de rechtzoekende heeft om een vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten of een vordering tot omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding in te stellen voor de rechter van de woonplaats van de verweerder in plaats van voor de rechter van de laatste echtelijke verblijfplaats (artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek). Bij echtscheiding vallen de begrippen woonplaats en verblijfplaats zelden samen. De keuzemogelijkheid waarover de eiser voortaan beschikt, geldt alleen voor echtscheiding en scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten. Voor vorderingen die de vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed voorafgaan of erop volgen, behoort tot slot een ander criterium te worden gehanteerd om de territoriale bevoegdheid te bepalen.
Al die gegevens samen leiden tot uitzonderingen op het stuk van de territoriale bevoegdheid, wat de mogelijkheid dat in de toekomst één rechter alle echtelijke conflicten oplost, ernstig in gevaar brengt.
3. Dit voorstel neemt een algemeen criterium in aanmerking : in aangelegenheden die behoren tot de volstrekte bevoegdheid van de familierechtbank, is de rechter van de laatste verblijfplaats bevoegd : de verblijfplaats van de echtgenoten, van de ouders, van de voogden of van degenen die minderjarigen onder hun bewaring hebben.
Om de laatste verblijfplaats als criterium te nemen, kunnen verschillende redenen aangevoerd worden :
dat criterium wordt momenteel gebruikt om de territoriale bevoegdheid te bepalen van de rechter bij echtscheiding en van de rechter die zich moet uitspreken over de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten (artikel 628, 1º en 2º, van het Gerechtelijk Wetboek); het gaat dus om een beproefd criterium dat de rechtspraak heeft toegepast en verfijnd. Die ervaring mag dus niet verloren gaan en een dergelijk criterium dient niet alleen behouden maar ook uitgebreid te worden;
het is verwant met het criterium dat dient om de bevoegdheid te bepalen van de rechter in jeugdzaken (artikel 44 van de wet van 8 april 1965), alsook met het criterium dat geldt bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden (cf. artikelen 350, § 1, 353, § 2, en 367, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, inzake adoptie en herroeping van adoptie);
het zal ook samenvallen met het criterium dat gehanteerd wordt om de territoriale bevoegdheid van de rechter in burgerlijke zaken te bepalen op het stuk van de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten (cf. artikel 34 van het voorstel).
Het criterium van de laatste verblijfplaats geldt evenwel niet in alle gevallen doch alleen voor vorderingen waarvoor geen bijzondere territoriale bevoegdheden gelden. Enkele voorbeelden hiervan werden hierboven reeds vermeld : de rechter van de verblijfplaats in België van de adoptant of van een van de adopterende echtgenoten of, bij gebreke daarvan, die van de verblijfplaats in België van de geadopteerde of van een van de geadopteerden of, bij gebreke daarvan, de rechter in de rechtbank van Brussel, op voorwaarde dat ten minste één van de partijen de Belgische nationaliteit bezit (artikel 350, § 1, artikel 353, § 2, en artikel 367, § 2, van het Burgerlijk Wetboek).
Ander voorbeeld : de rechter die bevoegd is voor vorderingen samenhangend met of volgend op beslissingen van de familieraad (artikel 44, vierde lid, 2º, van de wet van 8 april 1965 dat in dit voorstel artikel 628, 2ºbis, van het Gerechtelijk Wetboek wordt).
De wetgever heeft die bijzondere bevoegdheden grondig onderzocht en de rechtspraak heeft ze bevestigd door ze dagelijks toe te passen. Daarom worden ze hier behouden en genieten ze de voorkeur boven het algemeen criterium dat dit voorstel elders invoert.
Tot besluit dient er nogmaals op gewezen te worden dat een dergelijke uniformisering van de territoriale bevoegdheid vooral belangrijk is omdat elk gezinsconflict door zijn oorzaken en oorsprong als één geheel moet worden gezien, ook al heeft het uiteenlopende gevolgen. De verschillende vorderingen die tot de materiële bevoegdheid van de familierechtbank behoren, zijn voor het merendeel uitingen van een zelfde probleem. Zoals een inspanning werd geleverd om alle aangelegenheden bij een zelfde rechtbank samen te brengen, dient ook hier gepoogd te worden het conflict zoveel mogelijk bij een zelfde territoriale rechter te houden. In een procedure waar de betrekkingen gebaseerd moeten zijn op dialoog en begrip, waar de omstandigheden gunstig moeten blijven om het conflict bij te leggen, is het menselijk contact van fundamenteel belang. De rechtzoekende zal dan ook « zijn » rechter gekozen hebben, bij wie hij liever te rade zal gaan dan wanneer hij van het ene arrondissement naar het andere moet gaan.
Artikelen 35 tot 42
Het is niet denkbaar dat familierechtbanken worden ingesteld zonder hun de middelen te geven waarmee zij de hun voorgelegde gevallen kunnen oplossen. Het instellen van familierechtbanken mag niet uitsluitend bestaan in het wijzigen van een naam. Al vormt het samenbrengen van de bevoegdheden het zwaartepunt van de voorgestelde hervorming, toch moet de rechter die deze bevoegdheden krijgt, zoveel mogelijk armslag hebben en doelgericht kunnen optreden bij het afwikkelen van de zaken. Bovendien behoort het instellen van die rechtbank de rechtzoekenden dichter bij het gerechtelijk apparaat en dus bij de rechter te brengen. Hinderpalen zoals te strikte procedures, alsook de aanwezigheid van talrijke gerechtelijke tussenpersonen moeten volledig kunnen verdwijnen en plaats maken voor een rechtspraak waar dialoog en begrip centraal staan. Alleen als dat mogelijk is, loont het de moeite het instituut familierechtbank in te voeren.
Daarom beogen de artikelen 35 tot 42 afwijkingen in te voeren ten opzichte van sommige bepalingen van de gewone procedure, zoals het Gerechtelijk Wetboek die heeft vastgesteld. Die afwijkingen hebben betrekking op het uitoefenen van de burgerrechtelijke bevoegdheden van de familierechtbank. Wat de jeugdbescherming betreft, blijft hoofdstuk IV van de wet van 8 april 1965 onverkort gelden.
Er bestaan onmiskenbaar punten van overeenkomst tussen die bepalingen en de bepalingen van de artikelen 35 tot 42.
Artikel 35
Het lijkt van het allergrootste belang de rechtsingang te vergemakkelijken. Bij de familierechtbank wordt de vordering in de regel bij verzoekschrift ingesteld volgens de regels vastgesteld in de bepalingen van het wetboek (de artikelen 1034bis en volgende) die de wijze bepalen waarop de vorderingen ingeleid worden.
De wetgever staat steeds vaker het gebruik van het verzoekschrift op tegenspraak toe. Dit voorstel stemt dus beslist overeen met de tijdgeest temeer omdat zaken die betrekking hebben op de jeugd en de familie, meer dan andere zaken een gemakkelijke wijze van inleiding van de vordering vereisen.
Niettemin hoeft de inleiding bij verzoekschrift op tegenspraak de bijzondere regels die daarnaast zijn vastgesteld, niet in de weg te staan. Het gaat met name om :
de vrijwillige verschijning;
het kort geding;
de procedureregels inzake jeugdbescherming;
sommige bijzondere vormen van inleiding in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren (bijvoorbeeld de dagvaarding bij echtscheiding op grond van bepaalde feiten cf. artikel 1254 van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikel 36
Artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek voert voor één partij of voor beide partijen het recht in om een beroep te doen op de minnelijke schikking. Die bepaling kan problemen scheppen aangezien zij ervan uitgaat dat de partijen opnieuw tot betere gevoelens zullen komen. Nu is het zo dat de verzoening vóór elk debat moet plaatshebben, wat betekent kort nadat de vordering is ingesteld, dus kort nadat een van de partijen besloten heeft de zaak bij de rechter aanhangig te maken.
Men kan dus artikel 731 van het Gerechtelijk Wetboek even goed als een vrome wens zien.
Daarom bepaalt het voorstel dat in alle aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, de minnelijke schikking verplicht is. In die stand van de procedure zal de familierechter moeten bewijzen dat hij de dialoog op gang kan brengen en begrip kan opbrengen. Zijn luisterbereidheid inzake familieproblemen zal de partijen ertoe brengen hun conflict minder als een gevoelskwestie te beschouwen die het gezond verstand het zwijgen oplegt. Als man van de praktijk met psychologisch doorzicht en met ervaring op het vlak van de dialoog, kan hij met zijn antwoorden en raadgevingen de partijen ertoe aanzetten alles tot de juiste proporties terug te brengen. Door zijn attentievolle en aandachtige aanwezigheid zullen de partijen elkaar wel moeten ontmoeten op het niet-juridische vlak, zullen zij zich niet kunnen verschuilen achter de wetenschap van hun raadsman, de feiten niet kunnen overlaten aan het strikte recht en niet de bedrieglijke zekerheid hebben dat hun conflict een onomkeerbare loop kent wanneer het gerecht er zich mee bemoeit.
De verplichte minnelijke schikking is een noodzaak. De positieve ervaring in Frankrijk, waar zij in de jaren 70 proefsgewijze werd toegepast, toont aan dat de familierechter in die stand van de procedure een beslissende rol speelt.
Dit voorstel raakt evenwel niet aan de hypothese dat de rechter ernstige redenen kan hebben om de partijen niet op te roepen tot een minnelijke schikking.
Artikel 37
In dezelfde geest van een op dialoog gerichte rechtsbedeling behoort de familierechter de partijen te allen tijde te kunnen oproepen. Wanneer het geschil betrekking heeft op minderjarige kinderen, moet hij de gelegenheid krijgen ook hen te horen.
De partijen verschijnen in raadkamer, dus ver van het decorum van de gerechtszalen en van elke vorm van « officialisering » van de betrekkingen tussen de rechter en de partijen. De verschijning in de raadkamer komt ook voor in artikel 51 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (cf. artikel 78 van het voorstel).
Artikel 38
Dit artikel neemt op het stuk van de vorderingen tot uitlegging of verbetering het bepaalde van artikel 35 van dit voorstel over, dat de voorkeur geeft aan de vordering bij verzoekschrift boven de vordering bij dagvaarding.
Zijn de partijen het onderling eens, dan kunnen die vorderingen ingeleid worden volgens de regels van de vrijwillige verschijning.
Artikel 39
Te allen prijze dient voorkomen te worden dat de partijen die hun geschil voor de rechter hebben gebracht, aan hun raadslieden een blanco volmacht geven, niet meer naar hun zaak omzien en dus ook elke hoop opgeven dat hun geschil ooit nog wordt opgelost omdat zij menen dat hun betrekkingen definitief verbroken zijn wanneer zij de zaak eenmaal voor de rechter hebben gebracht.
Om zo'n reactie te voorkomen is het wenselijk dat de partijen gedwongen worden op de inleidende zitting in persoon te verschijnen, zoals bij welke oproeping door de rechter ook (cf. artikel 37). Deze laatste blijft de hoop koesteren dat hij, door de partijen zo vaak te doen verschijnen als hij het nodig acht, het conflict op een minnelijke regeling of een eerbaar compromis kan richten, hoe dan ook op een oplossing waarbij niemand gezichtsverlies lijdt.
Die regeling geldt, behalve ingeval verstek wordt gevorderd (cf. artikel 802 van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikelen 40 en 41
In navolging van de artikelen 35 en 37 willen ook de artikelen 40 en 41 het instellen van de vordering bij verzoekschrift veralgemenen. Dat geldt in de gegeven omstandigheden voor de vorderingen tot gedwongen tussenkomst en tot hervatting van het geding.
Artikel 42
Men mag niet uit het oog verliezen dat deze bepaling, hoewel beknopt, toch van essentieel belang is. In elke stand van de procedure kan de familierechter, zoals momenteel ook de jeugdrechter op het stuk van de bescherming van minderjarigen, elke onderzoeksmaatregel bevelen die hij nodig acht en onder meer een beroep doen op de sociale diensten van de jeugdbescherming om een sociaal onderzoek te laten uitvoeren.
Die bepaling waarborgt aan de familierechter een volstrekte vrijheid om het proces te leiden, zowel wat betreft de wenselijkheid om onderzoeken te bevelen als wat betreft de keuze van de toe te passen maatregel. Deze bepaling bevestigt de regeling van artikel 50 van de wet van 8 april 1965 en van artikel 872 van het Gerechtelijk Wetboek. Zij onderstreept de mogelijkheid van een meer op onderzoek afgestemde procedure, wat ook van het allergrootste belang blijkt voor het soort van aangelegenheden die aan de familierechtbank worden voorgelegd.
Artikel 43
Artikel 1016bis van het Gerechtelijk Wetboek regelt de vaststelling van overspel bij gerechtsdeurwaarder. Deze laatste wordt door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aangewezen op verzoek van de echtgenoot.
Deze bepaling werd in het Gerechtelijk Wetboek ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 20 mei 1987 tot opheffing van de artikelen 387 en 390 van het Strafwetboek inzake overspel.
Artikel 43 van dit voorstel wijzigt die bepaling, door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te vervangen door de rechter-voorzitter van de familierechtbank. Zo krijgt deze laatste er een nieuwe taak bij, die hem dichter bij de « presidentiële » organen van de rechtbanken brengt.
Artikel 1016bis zet een bijkomende procedure op bij de procedure inzake echtscheiding op grond van bepaalde feiten. Zij is een voorbereiding op het verzoekschrift tot echtscheiding. Daarom maakt zij voortaan logisch deel uit van de bevoegdheid van de familierechtbank via haar ondervoorzitter.
Artikelen 44 tot 46
Titel VI van boek II van deel IV van het Gerechtelijk Wetboek handelt over de inleiding en behandeling van de vordering in kort geding. Zoals elders reeds is opgemerkt (cf. toelichting bij de artikelen 12 en 30 van het voorstel), moet de familierechter soms in kort geding rechtspreken.
Vandaar dat het aangewezen is artikel 1035 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen door erin op te nemen het kort geding voor de geadieerde rechter (of, bij diens ontstentenis, voor de rechter-voorzitter van de familierechtbank of de rechter die hem vervangt).
Vanuit hetzelfde oogpunt behoort in artikel 1036 te worden bepaald dat de familierechter de mogelijkheid heeft om te zijnen huize te dagvaarden en in artikel 1038 dat hij de gebruikelijke proceduretermijnen kan verkorten.
Artikelen 47 en 48
De beginselen die, in dit voorstel, aan de basis liggen van de afwijkingen van de bepalingen inzake gewone procedure van het Gerechtelijk Wetboek in geval van procedure voor de familierechtbank, moeten ook terugkomen bij de kamers van beroep voor familiezaken. Ook hier is het nodig dat er tussen de magistraat en de rechtzoekende alsook tussen de procespartijen zelf, een dialoog tot stand komt. Dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld verantwoordt nog niet dat opnieuw op een andere manier recht wordt gesproken dan in eerste aanleg. Zoals de familierechter behoort ook de raadsheer in hoger beroep moeite te doen om naar elke partij te luisteren, om de echte moeilijkheden te onderkennen, om raad te geven, enz.
Daarom voegt artikel 48 van dit voorstel een artikel 1056bis in het Gerechtelijk Wetboek in, dat de inhoud van het geldende artikel 58, tweede en derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming overneemt. De regels om hoger beroep in te stellen voor de jeugdrechtbank zijn dus dezelfde, ongeacht of men te maken heeft met burgerlijke zaken die tot de bevoegdheid van die rechtbank behoren, dan wel met zaken die de jeugdbescherming betreffen.
Die regels luiden als volgt :
1) Hoger beroep wordt uitsluitend bij verzoekschrift ingesteld.
Het zou volstrekt nutteloos geweest zijn het formalisme in eerste aanleg zoveel mogelijk te beperken, indien men het in hoger beroep liet voortbestaan. Overeenkomstig de artikelen 35 en 36, 38, 39, enz., van dit voorstel wordt daarom bepaald dat hoger beroep alleen kan worden ingesteld bij verzoekschrift ingediend bij de griffie, zelfs indien de beslissing bij verstek werd gewezen. In die zin wijkt artikel 48 van het voorstel af van artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek.
2) Het verzoekschrift wordt ingediend bij de griffie van het hof van beroep binnen een maand na de kennisgeving van het vonnis door de griffier (cf. artikel 47). De termijn van hoger beroep gaat dus niet in vanaf de betekening, zoals in artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zodat de procedure eenvoudiger en sneller kan verlopen. Voor het overige krijgen de griffiers in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, een ruimere taak toebedeeld (cf. artikel 19 van het voorstel). De termijn gaat evenmin in bij de uitspraak van de bestreden beslissing, zoals artikel 58 van de wet van 8 april 1965 voorschrijft, wat te strikt lijkt en uitsluitend toepassing kan krijgen op specifieke procedures zoals die van de jeugdbescherming. Daarnaast zal de familierechtbank nog tal van burgerrechtelijke bevoegdheden hebben. Daarom is het raadzaam de termijn van hoger beroep te laten ingaan op een tijdstip dat tussen de betekening en de uitspraak ligt. Voor het overige wordt de kennisgeving bij sommige familieaangelegenheden reeds genomen als tijdstip waarop de termijn van hoger beroep ingaat (cf. artikel 351 van het Burgerlijk Wetboek inzake adoptie, artikel 3 van de wet van 30 april 1958 betreffende de handelingsbekwaamheid van de minderjarige voor sommige spaarverrichtingen, enz.).
3) De griffier van de kamer van beroep voor familiezaken, roept de partijen op die reeds voor de familierechtbank opgeroepen werden en voegt bij de oproepingen een kopie van het verzoekschrift.
4) De familierechter die de beslissing heeft gewezen waartegen beroep is ingesteld, kan de voorlopige uitvoering bevelen. Dat is de algemene regel bij hoger beroep voor de kamer voor familiezaken. Die regel geldt evenwel slechts bij ontstentenis van andere bijzondere procedureregels voor het instellen van hoger beroep in aangelegenheden waarop zij betrekking hebben (bijvoorbeeld hoger beroep op het stuk van de echtscheiding op grond van bepaalde feiten en door onderlinge toestemming : Gerechtelijk Wetboek, artikelen 1299 en 1300; scheiding van tafel en bed : Gerechtelijk Wetboek, artikel 1306; verzet tegen het huwelijk : Burgerlijk Wetboek, artikel 178; huwelijk van een minderjarige : artikel 154 van het Burgerlijk Wetboek, enz.).
Tot slot voert artikel 48 van dit voorstel een nieuw lid in teneinde tegemoet te komen aan de wens van de rechtsbeoefenaars dat de familierechtbank altijd op de hoogte gebracht zou worden dat er tegen haar beslissing hoger beroep is ingesteld en dat de griffier daarvan melding zou maken op de kant van de bestreden beslissing.
Het is juist dat de rechtbank waarvan de beslissing wordt bestreden, op de hoogte wordt gebracht overeenkomstig artikel 723 van het Gerechtelijk Wetboek : de griffier van de rechter voor wie een voorziening is ingesteld, moet binnen vijf dagen na de inschrijving van de zaak op de rol, de griffier die het dossier van de rechtspleging onder zich heeft, verzoeken hem dit toe te zenden. Indien de inschrijving op de rol evenwel laattijdig gebeurt, of indien de termijn van voorziening komt te verstrijken, kunnen er nog vijf dagen verlopen vóór de griffier van de familierechtbank van de voorziening op de hoogte is. Hij zou reeds een bewijs afgegeven kunnen hebben dat geen hoger beroep is ingesteld vóór de voorziening hem ter kennis zou zijn gebracht. Daarom bepaalt artikel 48 van het voorstel dat de verzoeker tegelijkertijd aan de familierechtbank die het vonnis heeft gewezen waartegen beroep is ingesteld, moet meedelen dat hij voorziening heeft ingesteld. De manier waarop dat moet gebeuren wordt hier niet nader bepaald. Dat kan dus de meest eenvoudige manier zijn.
Artikel 49
Het beginsel dat een gewezen vonnis definitief is, wordt enigszins afgezwakt door de mogelijkheid om een verzoek tot herroeping van het gewijsde in te stellen. Die mogelijkheid is wettelijk scherp begrensd.
In familiezaken zoals overigens in sociale zaken (cf. artikel 1134, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek) is het nuttig te bepalen dat het openbaar ministerie de rol van de partijen overneemt en dat verzoek kan doen voor elk vonnis gewezen door de familierechtbank.
Artikel 50
Artikel 1232 van het Gerechtelijk Wetboek regelt het geval waarin voorziening wordt ingesteld tegen bij meerderheid genomen beslissingen van de familieraad. In dit artikel wordt een vormwijziging aangebracht. Aangezien de burgerrechtelijke bevoegdheden van de familierechtbank worden verruimd, wordt hier voorgesteld de in artikel 1232 bedoelde gevallen niet te beperken tot de beslissingen van de familieraad over het huwelijk of de ontvoogding van minderjarigen. Daarom wordt voortaan bepaald dat de familierechtbank kennis neemt van de vordering van de voogd, de toeziende voogd, de curator, de leden van de familieraad en het openbaar ministerie [wat betekent de (eerste) substituut van de afdeling familiezaken bij het parket van de procureur des Konings en dus niet meer de procureur des Konings zelf] die opkomen tegen de beslissing van de familieraad voor de burgerlijke rechtbank of voor de familierechtbank, al naar gelang van de bevoegdheid van die rechtbanken.
Artikel 51
In het kader van de vorderingen van echtgenoten betreffende hun wederzijdse rechten en verplichtingen en hun huwelijksvermogensstelsel heeft de wet van 14 juli 1976 in het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 1253ter tot 1253octies ingevoegd, die de rechtspleging ter zake regelen.
Artikel 51 van dit voorstel heeft voor die materie de vrederechter vervangen door de familierechter (cf. toelichting bij dit artikel). De artikelen 1283quinquies tot 1283septies worden dienovereenkomstig aangepast.
Artikelen 52 tot 54 en artikel 56
Alle geschilpunten in verband met echtscheiding en scheiding van tafel en bed gaan naar de familierechtbank (cf. toelichting bij artikel 29 van dit voorstel). In de hier toegelichte artikelen zijn de gevolgen van die overdracht voor de rechtspleging verwerkt. Het hoofddoel van dit voorstel blijft de vorderingen voor één rechtscollege samen te brengen. Daarom lag het niet in de bedoeling de procedure inzake echtscheiding waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, te wijzigen, tenzij binnen de grenzen van wat dit voorstel bepaalt over de bijzondere procedure voor de familierechtbank.
Voor het overige wordt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aan wie het verzoekschrift wordt overhandigd, in die functie vervangen door de rechter-voorzitter van de familierechtbank (cf. artikelen 53 en 54 voor de echtscheiding door onderlinge toestemming; artikel 59 voor de scheiding van tafel en bed); ook als rechter die in de voorlopige maatregelen voorziet, wordt hij vervangen door de familierechter (cf. artikel 52) : dat is belangrijk voor de procesgang (cf. toelichting bij artikel 30, in fine).
Artikel 55
Wat de echtscheiding betreft, moet de officier van de burgerlijke stand die de in kracht van gewijsde gegane beslissing overschrijft, ze zo spoedig mogelijk ter kennis brengen van het openbaar ministerie opdat deze laatste de vordering kan uitoefenen waartoe artikel 49 van dit voorstel hem de mogelijkheid biedt. Artikel 1303 van het Gerechtelijk Wetboek wordt in die zin aangevuld.
Artikel 60
De artikelen 1320 tot 1322 van het Gerechtelijk Wetboek regelen bepaalde aspecten van de procedure op het stuk van de uitkeringen tot onderhoud.
Artikel 1320 bepaalt dat vorderingen tot toekenning, verhoging, verlaging of afschaffing van de uitkering tot levensonderhoud kunnen worden ingesteld bij een verzoekschrift dat de eiser persoonlijk of door zijn advocaat aan de rechter moet aanbieden. Dit voorstel hevelt de uitkeringen tot onderhoud over naar de familierechtbank (cf. artikel 29) en bepaalt dat de vordering bij die rechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift (cf. artikel 35); artikel 1320 van het Gerechtelijk Wetboek wordt bijgevolg overbodig.
Artikel 1321, dat afwijkt van het accusatoir beginsel en van de geldende regels inzake het geding voor de familierechtbank, wordt eveneens opgeheven.
Artikel 1322, waar bepaald wordt dat de gebruikelijke regels betreffende het geding van toepassing zijn op vorderingen inzake uitkeringen tot levensonderhoud, kan eveneens opgeheven worden. De familierechtbank moet immers haar eigen procedureregels toepassen, die elders in het voorstel vermeld staan.
Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek
(Artikelen 58 tot 73)
In de regel volgen de wijzigingen die de bepalingen van dit hoofdstuk in het Burgerlijk Wetboek aanbrengen, uit de verruiming van de bevoegdheid van de familierechtbank. Sommige daarvan komen neer op een vereenvoudiging of een bevestiging van procedureregels.
1. Uitbreiding van de bevoegdheden van de familierechtbank
a) Voor de volgende aangelegenheden vervangt de familierechtbank de rechtbank van eerste aanleg of haar voorzitter :
het verzet tegen het huwelijk (artikel 177 van het Burgerlijk Wetboek; artikel 58 van dit voorstel);
de nietigheid van het huwelijk (artikel 180 van het Burgerlijk Wetboek; artikel 60 van dit voorstel);
de erkenning van een kind door de vader (artikelen 319, §§ 3 en 4, 319bis en 320 van het Burgerlijk Wetboek; artikelen 58, 68 en 69 van dit voorstel);
de afstamming (artikel 331, §§ 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek; artikel 58 van dit voorstel);
de adoptie of herroeping van adoptie (artikelen 350, § 1, en 367, § 2, van het Burgerlijk Wetboek; artikelen 58, 71 en 72 van dit voorstel);
het uitoefenen van een beroep door een van de echtgenoten (artikel 216, §§ 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek; artikel 62 van dit voorstel);
de echtscheiding en scheiding van tafel en bed (artikelen 221 en 302 van het Burgerlijk Wetboek; artikelen 63 en 67 van dit voorstel);
de vordering tot uitkering voor levensonderhoud van het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat (artikel 338, §§ 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek; artikel 70 van dit voorstel).
Opmerking : Aangezien de bevoegdheden in familiezaken opnieuw verdeeld worden onder de burgerlijke rechter en de familierechter, diende in de bepalingen die naar de bevoegde « rechtbank » verwezen, vermeld te worden dat het hier om de rechtbank van eerste aanleg ging (artikelen 64 en 65 van het voorstel).
b) Voor de volgende aangelegenheden vervangt de familierechtbank de vrederechter :
alle geschillen ontstaan uit de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten, die momenteel tot de bevoegdheid van de vrederechter behoren (artikelen 214, 215, § 2, 220, § 3, 221, 223, 318, § 3, 3º, 320, 3º, van het Burgerlijk Wetboek; artikelen 61 en 66 van dit voorstel);
de erkenning van het kind door de vader (artikel 319, § 3, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek; artikel 61 van dit voorstel);
het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten (artikel 1421 van het Burgerlijk Wetboek; artikel 61 van dit voorstel).
2. Procedureregels
a) Volgens artikel 59 van het voorstel wordt het verzet tegen het huwelijk (artikel 178 van het Burgerlijk Wetboek) niet bij dagvaarding maar bij verzoekschrift ingeleid, in overeenstemming met hetgeen in artikel 35 van het voorstel is bepaald.
b) In artikel 73 van het voorstel wordt het optreden van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 387bis van het Burgerlijk Wetboek), vervangen door het optreden van de familierechter, die voortaan de bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vorderingen in kort geding.
Wijzigingen van de wet van 8 april 1965
betreffende de jeugdbescherming
Artikel 74
Artikel 8 van de wet van 8 april 1965 bepaalt dat het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die door de procureur des Konings worden aangewezen (eerste lid). Het tweede lid van hetzelfde artikel handelt over het ambt van het openbaar ministerie bij de burgerlijke rechtbank wanneer de rechtbank te beslissen heeft over echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Die bepaling moet in haar geheel verdwijnen. Voortaan oefent het openbaar ministerie zijn ambt bij de familierechtbank uit via gespecialiseerde afdelingen van het parket van de procureur des Konings (cf. toelichting bij artikel 15 van dit voorstel). Voorts is het ook zo dat volgens artikel 29 van het voorstel de burgerlijke rechtbank geen kennis meer neemt van vorderingen inzake echtscheiding.
Artikel 75
Artikel 79 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de Koning uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg een of meer onderzoeksrechters aanwijst, naar gelang van de behoeften van de dienst. Artikel 9 van de wet van 8 april 1965 bepaalt dat een of meer door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aangewezen onderzoeksrechters speciaal worden belast met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren.
Die specialisatie is nuttig en dient dus behouden te worden. Dit voorstel gaat nog een stap verder en bepaalt dat de onderzoeksrechters die belast zijn met de zaken van de familierechtbank voortaan door de voorzitter van de rechtbank worden aangewezen na advies van de rechter-voorzitter van de familierechtbank. De « voorzitterstaak » van dat nieuw orgaan van de rechtbank van eerste aanleg komt ook hier terug, zoals bijvoorbeeld in artikel 8 van het voorstel betreffende het vaststellen van het bijzonder reglement van de rechtbanken van eerste aanleg.
Artikel 76
De territoriale bevoegdheid van de familierechtbank in burgerlijke zaken waarvan zij kennis moet nemen, is opgenomen in artikel 628 van het Gerechtelijk Wetboek, of wordt geregeld door bijzondere bepalingen zoals die van het Burgerlijk Wetboek : in de regel geldt de laatste verblijfplaats als criterium. Dat is althans de regeling die artikel 34 van dit voorstel in aanmerking heeft genomen (cf. toelichting hierboven). Dat artikel neemt artikel 44, eerste lid, en vierde lid, 2º, van de wet van 8 april 1965 ten dele over.
Artikel 44, vierde lid, 1º, van de wet betreffende de jeugdbescherming bepaalt dat uitsluitend de rechter van de verblijfplaats van de verzoeker bevoegd is in burgerlijke zaken en op het stuk van de jeugdbescherming; voortaan zal dit bevoegdheidscriterium alleen nog gehanteerd worden voor artikel 63, vijfde lid, van de wet (meldingen te schrappen in het strafregister). De overige artikelen waarop artikel 44, vierde lid, 1º, doelt, worden niet meer vermeld in artikel 44. Voor die aangelegenheden zal de territoriale bevoegdheid van de familierechter voortaan ook vastgesteld worden overeenkomstig artikel 628 van het Gerechtelijk Wetboek.
Kortom, de wijziging van artikel 44 van de wet van 8 april 1965 is het gevolg van de noodzakelijke uniformisering van de criteria op het stuk van de territoriale bevoegdheid, zover als artikel 34 van dit voorstel op dat stuk gaat en om dezelfde redenen. Dat exclusief criterium zal dus alleen niet worden toegepast op aangelegenheden waarvoor bijzondere bepalingen een andere territoriale bevoegdheid vaststellen en voor de aangelegenheden in verband met de jeugdbescherming die, wat de territoriale bevoegdheid van de rechter betreft, nog steeds geregeld worden door artikel 44 van de wet van 8 april 1965.
Er zij evenwel op gewezen dat de criteria van artikel 35 van het voorstel en die van artikel 34 van de wet van 8 april 1965 principieel dezelfde zijn.
Artikel 77
In artikel 35 van dit voorstel is het beginsel neergelegd dat de vorderingen in burgerlijke zaken bij verzoekschrift ingeleid moeten worden. Om die redenen is artikel 45, punt 1, van de wet van 8 april 1965, dat handelt over het instellen van vorderingen in burgerlijke zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechter behoren en die op dat vlak het verzoekschrift als regel heeft ingevoerd, dus overbodig geworden.
Artikel 44, punt 2, dat handelt over het instellen van vorderingen op het stuk van de jeugdbescherming, blijft evenwel van toepassing.
Artikel 78
Artikel 51 van de wet van 8 april 1965 bepaalt dat de jeugdrechtbank te allen tijde de ouders, de voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, en de minderjarige zelf, kan oproepen.
Artikel 37 van dit voorstel treft voor die kwestie een algemene regeling, zodat artikel 51 overbodig wordt.
Er blijven evenwel verschilpunten bestaan tussen burgerlijke zaken en de jeugdbescherming :
1º In burgerlijke zaken kan de familierechtbank in elke stand van het geding de partijen oproepen om in persoon te verschijnen, alsook de minderjarige kinderen. Indien de verzoeker na een oproeping niet verschijnt, vervalt zijn recht om te procederen (artikel 37 van het voorstel).
2º Ook inzake jeugdbescherming krijgt artikel 37 toepassing. Artikel 51 van de wet van 8 april 1965 blijft evenwel ten dele gelden. Volgens die bepaling kan de rechter, benevens de partijen en de minderjarige, ook de ouders, voogden of degenen die de minderjarigen onder hun bewaring hebben, oproepen, ook al zijn zij geen partij in het geding. Wie voorts verzuimt in te gaan op het verzoek om te verschijnen en dat niet kan verantwoorden, stelt zich bloot aan sancties.
Artikel 79
Volgens artikel 54 van de wet van 8 april 1965 kunnen de partijen zich in bepaalde bugerlijke zaken laten vertegenwoordigen door hun advocaat. Dat doorkruist de beginselen die aan de basis van dit voorstel liggen en dreigt het doel van sommige bepalingen ernstig in gevaar te brengen, nl. de verplichte en eventueel herhaalde poging tot minnelijke schikking en de procedures waar luisterbereidheid en dialoog verkozen moeten worden boven het gewoon doornemen van dossiers.
Artikel 54, gewijzigd bij artikel 79 van dit voorstel, wil de partijen dwingen in persoon te verschijnen in elke stand van het geding. Zij kunnen zich alleen door een advocaat laten bijstaan.
Artikel 80
Dit artikel wijzigt artikel 58 van de wet van 8 april 1965 door de bepalingen betreffende het hoger beroep tegen beslissingen gewezen door de familierechtbank in burgerlijke zaken eruit te lichten en ze toe te voegen aan artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 49 van dit voorstel). Er bestaan evenwel twee verschilpunten :
de termijn voor hoger beroep gaat in op de dag van de kennisgeving en niet op de dag waarop de beslissing is gewezen (cf. toelichting bij artikel 47, hierboven);
voor de familierechtbank is verzet voortaan niet meer verboden. Door de aanzienlijke verruiming van de burgerrechtelijke bevoegdheden van de familierechtbank is het niet meer mogelijk af te wijken van dit gewone rechtsmiddel, dat van essentieel belang is voor de rechten van de verdediging. Gelet op de procedureregels die dit voorstel invoert, mag men er overigens van uitgaan dat verzet vrij zelden zal voorkomen bij de familierechtbank.
Artikel 81
De wijzigingen aangebracht in de wet van 8 april 1980 streven ernaar de geldende procedures voor de familierechtbank op te splitsen naar gelang van het soort zaken (burgerlijke of jeugdbescherming) die aanhangig worden gemaakt.
In burgerlijke zaken blijven de gewone procedures van het Gerechtelijk Wetboek gelden, onverminderd de bijzondere bepalingen, onder meer van het Burgerlijk Wetboek en van dit voorstel. Op het stuk van de jeugdbescherming vinden de wettelijke bepalingen inzake vervolging in correctionele zaken toepassing, onverminderd de bepalingen van onder meer de wet van 8 april 1965 en van dit voorstel.
Wijzigingen vandiverse
wetten en verordeningen
De artikelen 82 tot 85 van dit voorstel wijzigen diverse bepalingen van sociale wetten ten einde ze in overeenstemming te brengen met artikel 29 van het voorstel : inzake het verzet tegen de betaling van geldsommen vervangt de familierechtbank voortaan de vrederechter.
Overgangsbepalingen
De artikelen 86 en 91 van het voorstel bevatten regels voor de overgangsperiode tussen de bestaande situatie en de instelling van de familierechtbanken. De artikelen 86 en 87 regelen het overbrengen van zaken van de burgerlijke rechtbank en van de vrederechter naar de familierechtbank.
De artikelen 88 tot 91 voorzien in overgangsbepalingen met betrekking tot het personeel van de rechtscolleges, de parketten en de griffies. De door de artikelen 22 tot 27 van dit voorstel vereiste hoedanigheden om de verschillende functies uit te oefenen, worden beoordeeld aan de hand van het beroepsverleden van de gegadigden bij de bestaande jeugdrechtbanken.
Clotilde NYSSENS. Christian BROTCORNE. René THISSEN. Luc PAQUE. |
Artikel 1
Deze wet regelt voornamelijk een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen 35 tot 85 die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In elke rechtbank van eerste aanleg wordt een familierechtbank ingesteld die in de plaats komt van de jeugdrechtbank.
De Koning wordt gemachtigd de wetten en verordeningen met betrekking tot de organisatie van de jeugdrechtbank te wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met dit artikel. Daartoe moeten inzonderheid de woorden « jeugdrechtbank » en « jeugdkamer » respectievelijk vervangen worden door de woorden « familierechtbank » en « kamer voor familiezaken ».
Art. 3
De familierechtbank is bevoegd voor alle zaken die thans tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren.
De Koning wordt gemachtigd de wetten en verordeningen met betrekking tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank te wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met dit artikel. Daartoe moeten inzonderheid de woorden « jeugdrechtbank », « jeugdrechter », « jeugdkamer van het hof van beroep » en « jeugdrechter in hoger beroep » respectievelijk vervangen worden door de woorden « familierechtbank », « familierechter », « kamer voor familiezaken van het hof van beroep » en « familierechter in hoger beroep ».
Wijzigingen van het
Gerechtelijk Wetboek
Art. 4
Artikel 77 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met een derde lid, luidende :
« De leiding van de familierechtbank berust bij een ondervoorzitter van of een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, hierna rechter-voorzitter van de familierechtbank genoemd. »
Art. 5
In artikel 79 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« De Koning wijst uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg, volgens de behoeften van de dienst, een of meer onderzoeksrechters en een of meer beslagrechters aan. »;
2º het tweede lid, opgeheven door de wet van 22 december 1998, is hersteld in de volgende lezing :
« De onderzoeksrechters en de beslagrechters worden aangewezen voor een termijn van een jaar, die eerst voor twee jaar en vervolgens telkens voor vijf jaar kan worden verlengd. »;
3º het vijfde en het zesde lid worden opgeheven.
Art. 6
In artikel 80, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt tussen de woorden « van de onderzoeksrechter » en de woorden « een beslagrechter » ingevoegd het woord « of » en worden de woorden « of een rechter in de jeugdrechtbank » geschrapt.
Art. 7
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 80bis ingevoegd, luidende :
« Art. 80bis. Uit de personen die gedurende ten minste één jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg of van magistraat bij het openbaar ministerie van de rechtbank van eerste aanleg hebben vervuld, wijst de Koning de rechters in de familierechtbank aan voor een termijn van drie jaar, die eerst voor drie jaar en vervolgens telkens voor vijf jaar kan worden verlengd.
De rechters in de familierechtbank kunnen zitting nemen in de kamers voor burgerlijke zaken van de rechtbank van eerste aanleg, indien zij daartoe door de Koning zijn gemachtigd.
Bij verhindering van een familierechter wijst de rechter-voorzitter van de familierechtbank een werkend rechter aan om hem te vervangen. Is dat niet mogelijk, dan wijst de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een werkend rechter van een andere afdeling aan, overeenkomstig artikel 80, tweede lid. »
Art. 8
In artikel 88, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » en de woorden « van de voorzitter van de arbeidsrechtbank » ingevoegd de woorden « van de rechter-voorzitter van de familierechtbank ».
Art. 9
Artikel 90 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Voor de zaken die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, kan die verdeling alleen geschieden onder de kamers voor familiezaken. »
Art. 10
In artikel 91, zevende lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « een partij » en de woorden « vóór elk verweer » ingevoegd de woorden « het openbaar ministerie of de aangezochte rechter. »
Art. 11
In artikel 92, § 1, van hetzelfde Wetboek wordt het 1º opgeheven.
Art. 12
Artikel 95 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 95. De voorzitter van iedere rechtbank en, bij geschillen in familiezaken, de familierechter bij wie de zaak reeds aanhangig is of, bij diens ontstentenis, de rechter-voorzitter van de familierechtbank houden de zitting in kort geding.
Wanneer bij de familierechtbank de zaak wordt verwezen naar een kamer met drie rechters, wordt het kort geding gebracht voor de voorzitter van de kamer waarbij de zaak aanhangig is. »
Art. 13
In artikel 109bis van het Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 juli 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º § 1, 1º, wordt opgeheven;
2º de aanhef van § 2, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt : « Aan de kamers met één raadsheer worden eveneens toegewezen :»;
3º in dezelfde § 2, eerste lid, wordt het 2º gewijzigd als volgt :
« 2º het hoger beroep tegen beslissingen gewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de familierechter of de rechter-voorzitter van de familierechtbank, of door de voorzitter van de rechtbank van koophandel. »;
4º in dezelfde § 2 wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « of door het openbaar ministerie ».
Art. 14
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 144quinquies ingevoegd, luidende :
« Art. 144quinquies. In het parket-generaal van elk hof van beroep is er een afdeling die de afdeling familiezaken wordt genoemd.
Ze bestaat uit een advocaat-generaal en eventueel uit een of meer substituut-procureurs-generaal. »
Art. 15
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 151ter ingevoegd, luidende :
« Art. 151ter. In elk gerechtelijk arrondissement is er in het parket van de procureur des Konings een afdeling die de afdeling familiezaken wordt genoemd.
Ze bestaat uit een of meer eerste substituten of substituten. »
Art. 16
Artikel 156bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 juli 1984, wordt aangevuld met het volgend lid :
« De plaatsvervangende magistraten in de familierechtbank moeten het ambt van familierechter, van raadsheer in de kamers voor familiezaken van het hof van beroep of van lid van de afdeling familiezaken van het openbaar ministerie hebben uitgeoefend. »
Art. 17
Artikel 161 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgend lid :
« In de rechtbank van eerste aanleg is er bovendien een griffier-hoofd van dienst die onder het gezag van de hoofdgriffier deelneemt aan de leiding van de griffie voor de familierechtbank. »
Art. 18
Artikel 164 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgend lid :
« In het hof van beroep is er bovendien een griffier-hoofd van dienst die onder het gezag van de hoofdgriffier deelneemt aan de leiding van de griffie voor de kamers voor familiezaken van het hof van beroep. »
Art. 19
In artikel 173 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het tweede en het derde lid het volgend lid ingevoegd :
« In zaken betreffende de jeugdbescherming houdt hij registers waarin onderscheidenlijk, alfabetisch en in de volgorde van de dossiers die bij de griffie binnenkomen, de namen worden opgetekend van alle minderjarigen die bij de familierechtbank een dossier hebben, met een korte omschrijving van de feiten en de beslissingen. »
Art. 20
Artikel 182 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgend lid :
« In elk parket waar er een adjunct-secretaris-hoofd van dienst is, staat deze de secretaris bij in de leiding van de administratieve dienst voor familiezaken. Zijn aanwijzing geschiedt op de wijze bepaald in dit artikel. »
Art. 21
In artikel 186 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het tweede en het derde lid het volgend lid ingevoegd :
« De Koning deelt de kamers van de afdeling familiezaken van de hoven van beroep in territoriale afdelingen in. »
Art. 22
Artikel 189 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. Om tot rechter-voorzitter van de familierechtbank te worden benoemd, moet de kandidaat, afgezien van de in dit artikel gestelde voorwaarden, gedurende ten minste drie jaar het ambt hebben vervuld van rechter in de familierechtbank of van eerste substituut of substituut bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings. »
Art. 23
Artikel 192 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid, luidende :
« Om tot plaatsvervangend rechter in de familierechtbank te worden benoemd, moet de kandidaat bovendien gedurende ten minste drie jaar het ambt hebben vervuld van familierechter, van raadsheer in de kamers voor familiezaken van de hoven van beroep of van de afdeling familiezaken van het openbaar ministerie. »
Art. 24
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 194bis ingevoegd, luidende :
« Art. 194bis. Onverminderd de voorwaarden gesteld in het vorige artikel moet men, om tot eerste substituut van de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings te worden benoemd, gedurende ten minste drie jaar het ambt van substituut bij de afdeling familiezaken of van rechter in de familierechtbank hebben vervuld. »
Art. 25
In artikel 195 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º tussen het tweede en het derde lid wordt het volgend lid ingevoegd :
« Tevens wordt het eensluidend advies gevraagd van de rechter-voorzitter van de familierechtbank voor de aanwijzingen die op deze rechtbank betrekking hebben. »;
2º het derde lid wordt aangevuld met de volgende volzin :
« Alleen een familierechter kan echter zitting nemen in een kamer voor familiezaken. »
Art. 26
In artikel 207 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º paragraaf 2 wordt aangevuld met het volgende lid:
« Om tot voorzitter van een kamer voor familiezaken van het hof van beroep te worden benoemd, moet men gedurende ten minste vijf jaar het ambt van raadsheer in de afdeling familiezaken van een hof van beroep hebben vervuld. »
2º paragraaf 3 wordt aangevuld met het volgende lidt :
« Om tot raadsheer in de afdeling familiezaken van een hof van beroep te worden benoemd, moet men, afgezien van de voorwaarden gesteld in het eerste lid, gedurende ten minste vijf jaar een gerechtelijk ambt hebben vervuld, hetzij in een familierechtbank, hetzij in de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings. »
Art. 27
In artikel 209, van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º paragraaf 1 wordt aangevuld met het volgende lid :
« Om tot advocaat-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket-generaal te worden aangewezen, moet men bovendien gedurende ten minste vijf jaar het ambt van substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken hebben vervuld. »;
2º paragraaf 2 wordt aangevuld met het volgende lid :
« Om tot substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket-generaal te worden aangewezen, moet men, afgezien van de voorwaarden gesteld in het eerste lid, gedurende ten minste vijf jaar een gerechtelijk ambt hebben vervuld, hetzij in de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings, hetzij in een familierechtbank. »
Art. 28
Artikel 210 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de volgende volzin :
« Alleen een voorzitter van of een raadsheer in de kamers van beroep voor familiezaken kunnen zitting nemen in een kamer van beroep voor familiezaken. »
Art. 29
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 572bis ingevoegd, luidende :
« Art. 572bis. Wat betreft haar bevoegdheid in burgerlijke zaken, neemt de familierechtbank kennis :
1º betreffende de staat van de persoon :
a) van het verzet tegen het huwelijk;
b) van de vorderingen tot nietigverklaring van het huwelijk;
c) van de vorderingen tot echtscheiding en tot scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten of door onderlinge toestemming, alsook van vorderingen tot omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding;
d) van de vorderingen met betrekking tot de afstamming;
e) van de vorderingen met betrekking tot de adoptie en de volle adoptie;
2º van de geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud;
3º van de vorderingen met betrekking tot het bestuur over de persoon en de goederen van de minderjarige, met inbegrip van de regeling van het recht van bewaring en het recht van omgang voor de grootouders of welke andere persoon ook;
4º van het verzet van de wettelijke vertegenwoordiger tegen de uitoefening van het recht van de niet ontvoogde minderjarige om de op zijn spaarboekje ingeschreven sommen op te vragen;
5º van het verzet van de vader of de voogd tegen de aansluiting van de minderjarige bij een beroepsvereniging;
6º van het verzet van de militair tegen de betaling van de militievergoeding aan de echtgenoot;
7º van het verzet tegen de betaling van uitkeringen die geheel of gedeeltelijk worden verleend uit de middelen van :
a) de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, bedoeld in artikel 44 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
b) de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, bedoeld in artikel 5 van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden;
c) de Hulp- en Voorzorgkas voor Zeevarenden onder Belgische vlag, bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij.
8º van het verzet van de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de voogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, tegen de betaling van de gezinsbijslag aan de bijslagtrekkende, als bedoeld in artikel 69, § 3, van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders gecoördineerd op 19 december 1939;
9º van het verzet tegen de betaling van de gezinsbijslag, als bedoeld in de artikelen 31 en 32 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen;
10º van de machtigingen en de geschillen bedoeld in de artikelen 213, 214, 215, § 2, 216, 220, § 3, 221, 223 en 1421 van het Burgerlijk Wetboek. »
Art. 30
In artikel 584 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º tussen het tweede en het derde lid wordt het volgende lid ingevoegd :
« De familierechter doet, in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak in alle aangelegenheden die tot zijn bevoegdheid behoren. »;
2º het derde lid wordt vervangen door het volgende lid :
« De zaak wordt voor de voorzitter of, in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, voor de familierechter aanhangig gemaakt in kort geding of, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, bij verzoekschrift. »
Art. 31
In artikel 591 van hetzelfde Wetboek wordt het 7º opgeheven.
Art. 32
In artikel 594 van hetzelfde Wetboek worden het 2º, 3º, 4º, 5º, 8º, 9º en 19º opgeheven.
Art. 33
Artikel 626 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 34
In artikel 628 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º punten 1º en 2º worden door de volgende wijzigingen vervangen :
« 1º de rechter van de laatste verblijfplaats van de echtgenoten of van de ouders, van de voogden of van de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, onverminderd de toepassing van bijzondere bepalingen;
2º de rechter van de laatste echtelijke verblijfplaats, wanneer het gaat om een vordering als bedoeld in de artikelen 215, § 1, 220, §§ 1 en 2, 224, 1395, 1420, 1422, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek; »
2º een 2ºbis wordt ingevoegd, luidende :
« 2ºbis de rechter van de rechtbank in welker rechtsgebied de familieraad bijeengekomen is krachtens de artikelen 361, § 3, 367, § 7, 478 en 479 van het Burgerlijk Wetboek. »
Art. 35
In het Vierde Deel, Boek II, Titel I, hoofdstuk I, van hetzelfde Wetboek wordt een afdeling III (nieuw) ingevoegd met als opschrift : « Rechtsingang door verzoekschrift bij de familierechtbank » artikel 706bis ingevoegd, luidend :
« Art. 706bis. Onverminderd bijzondere bepalingen wordt de vordering in zaken die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, ingeleid bij verzoekschrift, overeenkomstig de artikelen 1034bis tot 1034sexies.
Het vorige lid geldt niet ingeval artikel 706 en de regels met betrekking tot het kort geding, het eenzijdig verzoekschrift en de jeugdbescherming toegepast worden. »
Art. 36
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 733bis ingevoegd, luidende :
« Art. 733bis. Onverminderd het recht van de partijen of van een van hen om een beroep te doen op de niet verplicht gestelde minnelijke schikking bedoeld in artikel 731, kan, behoudens wanneer de rechter om gewichtige redenen besloten heeft daarvan af te wijken, geen vordering op tegenspraak die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoort, worden toegewezen indien, voor enig debat wordt gehouden, de partijen niet voor een minnelijke schikking in raadkamer zijn opgeroepen.
De partijen worden bij gewone brief door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de dag en het uur door de rechter bepaald, met naleving van de gewone termijn van dagvaarding, die evenwel door de rechter verkort kan worden zo de zaak spoed vereist en zo daarom schriftelijk of mondeling werd verzocht.
De partijen moeten in persoon verschijnen.
Van het verschijnen tot minnelijke schikking wordt proces-verbal opgemaakt.
Indien een schikking tot stand komt, worden de bewoordingen ervan opgetekend in het proces-verbaal, waarvan de uitgifte, in voorkomend geval, wordt voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging.
Indien er geen schikking tot stand komt, wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt. Daarom moet tevens melding worden gemaakt in de beslissing, zo de verzoeker zijn vordering voortzet. In dat geval kan de rechter zonder verwijl gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 735bis hem biedt. »
Art. 37
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 735bis ingevoegd, luidende :
« Art. 735bis. Onverminderd de regels op het verschijnen in zaken van jeugdbescherming, kan de rechter in elke stand van het geding de partijen oproepen om voor de familierechtbank te verschijnen. In dat geval moeten de partijen in persoon verschijnen, behalve wanneer de rechter wegens gewichtige redenen een afwijking toestaat. Verschijnt de verzoeker niet, dan vervalt zijn recht om te procederen.
De verschijningen bedoeld in dit artikel hebben steeds in raadkamer plaats. »
Art. 38
Artikel 796 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de woorden « of voor de familierechtbank bij verzoekschrift, overeenkomstig artikel 706bis ».
Art. 39
Artikel 802 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Voor de familierechtbank kan de rechter, behoudens hetgeen in het vorige lid is bepaald, steeds gelasten dat de partijen in persoon verschijnen of handelen op de wijze bepaald in artikel 735bis. »
Art. 40
In artikel 813, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt de eerste volzin vervangen als volgt :
« Gedwongen tussenkomst geschiedt bij dagvaarding, behalve voor de familierechtbank, waar zij bij verzoekschrift geschiedt overeenkomstig artikel 706bis. »
Art. 41
Artikel 816 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Voor de familierechtbank kan het geding hervat worden bij verzoekschrift. »
Art. 42
Artikel 872 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« De familierechter kan, in elke stand van het geding, overgaan tot alle maatregelen van onderzoek die hij noodzakelijk acht en onder meer een maatschappelijk onderzoek bevelen. »
Art. 43
In artikel 1016bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het tweede lid worden de woorden « de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « de rechter-voorzitter van de familierechtbank »;
2º in het vierde lid worden de woorden « de voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « de rechter-voorzitter »;
3º in het vijfde lid worden de woorden « de voorzitter van de plaats » vervangen door de woorden « de rechter-voorzitter van de plaats »;
4º in het zevende lid worden de woorden « de voorzitter » vervangen door de woorden « de rechter-voorzitter ».
Art. 44
In artikel 1035 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« Bij de familierechtbank wordt de vordering in kort geding gebracht voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is of, bij diens ontstentenis, voor de rechter-voorzitter van de rechtbank of voor de rechter die hem vervangt. »
Art. 45
Artikel 1036 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Bij de familierechtbank wordt dit verlof gegeven door de rechter bij wie de zaak aanhangig is of, bij diens ontstentenis, door de rechter-voorzitter van de rechtbank of door de rechter die hem vervangt. »
Art. 46
Artikel 1038 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Wanneer bij de familierechtbank de rechter bij wie de zaak aanhangig is of, bij diens ontstentenis, de rechter-voorzitter van de rechtbank of de rechter die hem vervangt, machtiging verleent tot een maatregel van onderzoek, geschiedt dat onderzoek met inachtneming van de gewone regels, behoudens het recht van de rechter, de rechter-voorzitter of de rechter die hem vervangt, om, naar gelang van de omstandigheden, alle termijnen van rechtspleging te verkorten zo dat nodig blijkt. »
Art. 47
Artikel 1051 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Voor de vonnissen die door de familierechtbank zijn gewezen, loopt de termijn van hoger beroep vanaf de dag van de kennisgeving van het vonnis. »
Art. 48
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1056bis ingevoegd, luidende :
« Art. 1056bis. Hoger beroep tegen de vonnissen gewezen door de familierechtbanken wordt bij verzoekschrift ingesteld.
Ingeval hoger beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van de familierechtbank, moet de eiser in hoger beroep tegelijkertijd aan de familierechtbank die de beslissing heeft gewezen waartegen hoger beroep is ingesteld, meedelen dat hij in voorziening gaat. De griffier van de rechtbank vermeldt op de kant van de aangevochten beslissing dat hoger beroep is ingesteld.
De griffier van de familierechtbank roept voor die rechtbank de partijen op die voor de familierechtbank opgeroepen werden. Bij de oproeping bestemd voor de andere partijen dan de verzoeker voegt hij een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift.
De familierechtbank kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft. »
Art. 49
Artikel 1134 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Evenzo, indien de bestreden beslissing uitgesproken is door een familierechtbank, kan het verzoek eveneens, naar gelang van het geval, worden gedaan onder de handtekening van de advocaat-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket-generaal of van de eerste substituut bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings. »
Art. 50
In artikel 1232, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « of wanneer de beslissing de ontvoogding of het huwelijk van de minderjarige betreft, voor de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « of wanneer de beslissing aangelegenheden betreft die tot de bevoegdheid van de familierechtbank behoren, voor deze laatste ».
Art. 51
In de artikelen 1253quinquies en 1253septies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1976, worden de woorden « de vrederechter » telkens vervangen door de woorden « de familierechtbank ».
Art. 52
In artikel 1280 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º de woorden « de voorzitter van de rechtbank of de rechter die het ambt van voorzitter waarneemt » worden telkens vervangen door de woorden « de rechter »;
2º in het zesde lid vervallen de woorden « aan de vrederechter ».
Art. 53
In artikel 1289 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « rechter-voorzitter van de familierechtbank ».
Art. 54
In de artikelen 1289bis, 1289ter en 1294 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « rechter-voorzitter van de familierechtbank ».
Art. 55
Artikel 1303 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Binnen acht dagen na de overschrijving stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand de eerste substituut van de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings hiervan in kennis. »
Art. 56
In artikel 1310, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « rechter-voorzitter van de familierechtbank ».
Art. 57
De artikelen 1320 tot 1322 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 58
In de artikelen 148, 177, 319, § 4, 319bis, 320, 331, §§ 1 en 2, en 350, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, worden de woorden « de rechtbank » en « de rechtbank van eerste aanleg » telkens vervangen door de woorden « de familierechtbank ».
Art. 59
In artikel 178 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de dagvaarding » vervangen door de woorden « het verzoekschrift ».
Art. 60
In artikel 180, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « kan alleen » en de woorden « worden opgekomen » de woorden « voor de familierechtbank » ingevoegd.
Art. 61
In de artikelen 214, 215, § 2, 220, § 3, 221, 223, 318, § 3, 3º, 319, § 3, derde lid, 320, 3º, 348, § 1, 3, b), en 1421 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « de familierechtbank ».
Art. 62
In artikel 216, § 1, tweede lid, en § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « tot/bij de rechtbank van eerste aanleg en in spoedeisende gevallen tot/bij de voorzitter van die rechtbank » vervangen door de woorden « tot/bij de familierechtbank ».
Art. 63
In artikel 221, zesde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « of van de voorzitter van de rechtbank in kort geding » vervangen door de woorden « of van de rechter in kort geding ».
Art. 64
In de artikelen 232, tweede lid, en 331sexies van hetzelfde Wetboek worden na de woorden « door de voorzitter van de rechtbank » de woorden « van eerste aanleg » ingevoegd.
Art. 65
In artikel 301, § 6, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « de echtgenoot aan wie de uitkering toekwam mag » en de woorden « levensonderhoud vorderen » ingevoegd de woorden « bij de rechtbank van eerste aanleg ».
Art. 66
In artikel 301bis, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « als bij artikel 218 van het Burgerlijk Wetboek aan de vrederechter zijn toegekend » vervangen door de woorden « als die welke hem zijn toegekend bij artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek ».
Art. 67
In artikel 302 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « hetzij bij een beschikking van de voorzitter » vervangen door de woorden « bij een beslissing van de rechter ».
Art. 68
In artikel 319, § 3, derde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « naar de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « naar de rechtbank ».
Art. 69
In artikel 320, 2º, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « na de beschikking door de voorzitter in kort geding gegeven » vervangen door de woorden « na de beschikking door de rechter in kort geding gegeven ».
Art. 70
In artikel 338 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1, eerste lid, worden de woorden « de voorzitter van de rechtbank » vervangen door de woorden « de ondervoorzitter die de familierechtbank leidt »;
2º in § 1, tweede lid, worden de woorden « de voorzitter » vervangen door de woorden « de ondervoorzitter »;
3º in § 2, eerste lid, worden de woorden « de voorzitter » vervangen door de woorden « de ondervoorzitter »;
4º in § 2, tweede lid, worden de woorden « geeft de voorzitter een beschikking waarbij hij hen naar de rechtbank verwijst » vervangen door de woorden « verwijst de ondervoorzitter hen naar de rechtbank ».
Art. 71
In artikel 350, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek vervalt de tweede volzin.
Art. 72
In artikel 367, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek vervalt de tweede volzin.
Art. 73
In artikel 387bis van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kortgeding overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek » vervangen door de woorden « de rechter rechtsprekend in kortgeding ».
In artikel 387bis van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek » vervangen door de woorden « de rechter rechtsprekend in kort geding ».
Wijzigingen van de wet van 8 april 1965
betreffende de jeugdbescherming
Art. 74
Artikel 8 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming wordt opgeheven.
Art. 79
In artikel 9 van dezelfde wet worden tussen de woorden « door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg » en de woorden « aangewezen onderzoeksrechters » de woorden « op advies van de rechter-voorzitter van de familierechtbank » ingevoegd.
Art. 76
In artikel 44 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« Voor de toepassing van het bepaalde in titel II, hoofdstuk III, van deze wet, wordt de territoriale bevoegdheid van de familierechtbank bepaald door de verblijfplaats van de ouders, voogden of degenen die de persoon beneden achttien jaar onder hun bewaring hebben ».
2º het vierde lid wordt vervangen als volgt :
« Voor de toepassing van artikel 63, vijfde lid, van deze wet is bevoegde familierechtbank echter die van de verblijfplaats van de verzoeker. »
Art. 77
In artikel 45 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º de aanhef wordt vervangen als volgt : « De zaak wordt bij de familierechtbank aanhangig gemaakt in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III. »;
2º punt 1 wordt opgeheven;
3º in punt 2 vervalt de aanhef.
Art. 78
In artikel 51 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º de aanhef van het eerste lid luidt als volgt : « In de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III, en »;
2º in hetzelfde lid worden vóór het woord « oproepen » de woorden « in raadkamer » ingevoegd;
3º het tweede lid wordt opgeheven;
4º in het derde lid vervallen de woorden « in de andere aangelegenheden ».
Art. 79
Artikel 54, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Onverminderd het bepaalde in artikel 75 moeten de partijen, in de aangelegenheden die tot de jeugdbescherming behoren, in persoon verschijnen. Zij mogen zich laten bijstaan door een advocaat. »
Art. 80
Artikel 58 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 58. De beslissingen van de familierechtbank gewezen in aangelegenheden die tot de jeugdbescherming behoren, zijn binnen de wettelijke termijnen vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen, onverminderd het bepaalde in de artikelen 52, 52quater, zesde lid, en 53, derde lid.
De jeugdrechtbank kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft. »
Art. 81
Artikel 62 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 62. Behoudens afwijking gelden voor de in artikel 63bis, § 2, en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures, de wetsbepalingen betreffende de burgerlijke rechtspleging en voor de in titel II, hoofdstuk III, en in arikel 63ter, eerste lid, a) en c), bedoelde procedures gelden de wetsbepalingen betreffende de vervolging in correctionele zaken. »
Wijzigingen van diverse wetten
en verordeningen
Art. 82
In artikel 44, § 1, 3º en 4º, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders worden de woorden « de vrederechter » vervangen door de woorden « de familierechtbank ».
Art. 83
In artikel 5, 3º en 4º, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».
Art. 84
In artikel 8, 3º, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij wordt het woord « vrederechter » vervangen door het woord « familierechtbank ».
Art. 85
In artikel 69, § 3, van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders worden de woorden « overeenkomstig artikel 594, 8º, van het Gerechtelijk Wetboek, verzet aantekenen » vervangen door de woorden « verzet aantekenen bij de familierechtbank ».
Overgangsbepalingen
Art. 86
De burgerlijke zaken die bij de jeugdrechtbank aanhangig zijn, en de zaken die de jeugdbescherming betreffen en bij de inwerkingtreding van deze wet nog hangende zijn, worden ambtshalve voor de familierechtbank gebracht.
De zaken die aanhangig zijn bij de burgerlijke rechtbanken van de rechtbanken van eerste aanleg en bij de vrederechters, worden ambtshalve voor de familierechtbanken gebracht, voor zover die daarvoor bevoegd zijn.
De zaken waarvan de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijven evenwel, tenzij het college niet samengesteld kan blijven, bij de rechtbank van eerste aanleg of bij de vrederechter, naar gelang van het geval.
Indien een beslissing door het Hof van Cassatie is vernietigd en er reden is om de zaak te verwijzen, in een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van de familierechter behoort, wordt de zaak naar een familierechtbank verwezen. In de gevallen bedoeld in dit artikel, worden de dossiers overgezonden aan de griffier-hoofd van dienst van de familierechtbank.
Art. 87
Verzet tegen de beslissingen gewezen door de vrederechter of de burgerlijke rechtbank van de rechtbank van eerste aanleg in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de familierechtbanken behoren, kan voor de familierechtbank worden gedaan. Is verzet gedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, dan vindt artikel 86 toepassing.
Art. 88
Bij de eerste benoemingen en gedurende een periode van vijf jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet, worden om het vereiste aantal dienstjaren te berekenen voor benoemingen in het ambt van voorzitter van een kamer en raadsheer in de afdeling familiezaken bij het hof van beroep, van advocaat-generaal en substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken van het parket-generaal, van ondervoorzitter in de familierechtbank, van eerste substituut in de afdeling familiezaken bij het parket van de procureur des Konings, in aanmerking genomen het aantal jaren dat een gerechtelijk ambt is vervuld als jeugdrechter, jeugdrechter in hoger beroep, magistraat door de procureur des Konings aangewezen bij de jeugdrechtbank en de rechtbank van eerste aanleg, afdeling burgerlijke zaken, en rechter in kort geding.
Art. 89
Bij de eerste benoemingen en gedurende een periode van vijf jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet, worden om het vereiste aantal dienstjaren te berekenen voor de benoeming in het ambt van griffier-hoofd van dienst en griffier in de rechtbanken en de kamers van beroep voor familiezaken in aanmerking genomen de dienstjaren als griffier, gedelegeerd griffier, klerk-griffier of gedelegeerd klerk-griffier bij de jeugdrechtbank.
Art. 90
Bij de eerste benoemingen en gedurende een periode van vijf jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet, worden om het vereiste aantal dienstjaren te berekenen voor de benoemingen in de functie van adjunct-secretaris-hoofd van dienst bij de afdelingen familiezaken van het parket-generaal en van het parket van de procureur des Konings, in aanmerking genomen de dienstjaren als adjunct-secretaris of adjunct-secretaris-titulair bij de diensten van de parketten van de procureurs des Konings die speciaal belast zijn met zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbanken behoren.
Art. 91
Bij de eerste benoemingen en gedurende een periode van vijf jaar te rekenen van de inwerkingtreding van deze wet, moet men aan de volgende voorwaarden voldoen om in de onderstaande ambten benoemd te worden :
1º Voorzitter van een kamer bij de afdeling familiezaken van het hof van beroep en advocaat-generaal bij de afdeling familiezaken van het hof van beroep :
a) sedert ten minste zeventien jaar houder zijn van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten;
b) het bewijs leveren van voldoende praktijk in het familierecht, inzonderheid de wet van 8 april 1965, gedurende een periode van ten minste zeven jaar als jeugdrechter, als jeugdrechter in hoger beroep, als rechter in kort geding in burgerlijke zaken of, voor het ambt van advocaat-generaal, als magistraat door de procureur des Konings toegevoegd aan de jeugdrechter of de rechtbanken van eerste aanleg, afdeling burgerlijke zaken.
2º Raadsheer in de afdeling familiezaken van het hof van beroep en substituut-procureur-generaal bij de afdeling familiezaken van het algemeen parket :
a) sedert ten minste vijftien jaar houder zijn van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten;
b) het bewijs leveren van voldoende praktijk in het familierecht, inzonderheid de wet van 8 april 1965, gedurende een periode van ten minste vijf jaar als jeugdrechter, als jeugdrechter in hoger beroep, als rechter in kort geding in burgerlijke zaken of, voor het ambt van substituut, als magistraat door de procureur des Konings toegevoegd aan de jeugdrechter of de rechtbanken van eerste aanleg, afdeling burgerlijke zaken.
3º Ondervoorzitter in de familierechtbank en eerste substituut bij de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings :
a) sedert ten minste zeven jaar houder zijn van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten;
b) het bewijs leveren van voldoende praktijk in het familierecht, inzonderheid de wet van 8 april 1965, gedurende een periode van ten minste drie jaar als jeugdrechter, als rechter in kort geding of, voor het ambt van eerste substituut, als magistraat door de procureur des Konings toegevoegd aan de jeugdrechter of de rechtbanken van eerste aanleg, afdeling burgerlijke zaken.
4º Griffier-hoofd van dienst van het hof voor familiezaken :
a) de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;
b) hetzij als doctor of licentiaat in de rechten gedurende ten minste drie jaar een ambt bij een griffie of een jeugdrechtbank hebben uitgeoefend, hetzij ten minste tien jaar het ambt van griffier, gedelegeerd griffier, klerk-griffier, gedelegeerd klerk-griffier hebben uitgeoefend, waarvan ten minste vijf jaar bij een griffie van de jeugdrechtbank, hetzij gedurende vijf jaar het ambt van griffier bij de jeugdrechter in hoger beroep hebben uitgeoefend.
5º Griffier-hoofd van dienst bij de familierechtbank :
a) ten minste vijfendertig jaar oud zijn;
b) hetzij als doctor of licentiaat in de rechten gedurende ten minste twee jaar een ambt bij een griffie of een jeugdrechtbank hebben uitgeoefend, hetzij gedurende ten minste zeven jaar het ambt van griffier, gedelegeerd griffier, klerk-griffier of gedelegeerd klerk-griffier hebben uitgeoefend, waarvan ten minste vijf jaar bij een griffie van de jeugdrechtbank.
6º Adjunct-secretaris-hoofd van dienst van de afdeling familiezaken van het parket-generaal :
a) de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;
b) hetzij als doctor of licentiaat in de rechten gedurende ten minste drie jaar een ambt hebben uitgeoefend bij een secretariaat van een parket-generaal of van de procureur des Konings, hetzij gedurende ten minste tien jaar het ambt van secretaris, adjunct-secretaris of adjunct-secretaris-titulair hebben uitgeoefend, waarvan ten minste vijf jaar bij de afdeling jeugdzaken.
7º Adjunct-secretaris-hoofd van dienst van de afdeling familiezaken van het parket van de procureur des Konings :
a) ten minste vijfendertig jaar oud zijn;
b) hetzij als doctor of licentiaat in de rechten gedurende ten minste twee jaar een ambt hebben uitgeoefend bij een secretariaat van een parket-generaal of van de procureur des Konings, hetzij gedurende ten minste tien jaar het ambt van secretaris, adjunct-secretaris of adjunct-secretaris-titulair hebben uitgeoefend, waarvan ten minste drie jaar bij de afdeling jeugdzaken.
Art. 92
Deze wet treedt in werking ten vroegste op de datum van volledige inwerkingtreding van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem voor magistraten.
23 juni 2003.
Clotilde NYSSENS. Christian BROTCORNE. René THISSEN. Luc PAQUE. |