2-9com | 2-9com |
M. le président. - Je vous propose de joindre ces demandes d'explications. (Assentiment)
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Samen met borstkanker is baarmoederhalskanker een van de meest voorkomende kankers bij volwassen vrouwen. Baarmoederhalskanker kan mits tijdige opsporing vrij gemakkelijk worden genezen. Ook kan de ziekte in een vroeg stadium worden ontdekt via de opsporing van het HPV-virus, het humaan papillomavirus, de belangrijkste oorzakelijke factor. Het wetenschappelijk onderzoek terzake is al ver gevorderd. De systematische screening moet grondig worden voorbereid om de talrijke problemen van de mammotestcampagne te vermijden.
De huidige regering heeft al meerdere malen haar steun toegezegd aan het voorbereidend onderzoek en ze had zich ertoe geëngageerd een toekomstig programma mee te financieren. In 2002 was voor dat onderzoek een Europese subsidie van 150.000 euro vrijgemaakt; om dat geld te krijgen moest de Belgische regering een identiek bedrag bijpassen. In 2002 heeft de Kamer eenparig een resolutie tot preventieve bestrijding van baarmoederhalskanker aangenomen. Op een vraag van mevrouw Descheemaeker beloofde toenmalig minister van Volksgezondheid, mevrouw Aelvoet, ervoor te zullen pleiten dat de Belgische regering de nodige 150.000 euro zou bijpassen.
Eind 2002 bleek dat de subsidie voor 2002 niet zou worden toegekend; evenmin was in de begroting 2003 een budget vastgelegd. De Europese subsidie voor 2003 bedraagt 159.000 euro. Het Belgisch Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, het WIV, werd tevens gevraagd de evaluatie van nieuwe screeningmethoden in de Europese Unie te coördineren.
We blijven overtuigd van het belang van die opdracht en we hebben dan ook geprobeerd om via de programmawet een correctie op de federale begroting 2003 aan te brengen. Een CD&V-amendement om in de begroting 2003 een budget in te schrijven voor de verdere voorbereiding van een systematische screening naar baarmoederhalskanker en onderzoek dienaangaande, werd door de meerderheid echter verworpen.
Houdt de minister zich aan de beloften die zijn voorgangster heeft gedaan? Zal hij het nodige doen om in de begroting 2003 middelen in te schrijven zodat het onderzoek van het WIV kan worden voortgezet en de knowhow niet verloren gaat? Tot nu toe verschool de regering zich altijd achter de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Jarenlang hebben we dezelfde discussie gevoerd over de mammografieën en borstkanker. Uiteindelijk is twee jaar geleden daarvoor een oplossing gevonden. Ook in het dossier baarmoederhalskanker werpt de federale overheid op dat niet zij, maar de gemeenschappen bevoegd is voor het opstarten van campagnes enzovoort.
Het gaat daarbij echter niet om het opzetten van campagnes - wat inderdaad een gemeenschapsbevoegdheid is -, maar om de verdieping van het wetenschappelijk onderzoek, het opstellen van guidelines in samenwerking met de wetenschappelijke verenigingen en de beroepsverenigingen van huisartsen en specialisten en eventueel ook om de terugbetaling van patiënten die aan het onderzoek meewerken.
Bijkomend kan het ook gaan om de epidemiologische verwerking van de onderzoeksgegevens.
Ik denk dat de minister zich dus op geen enkele manier achter een bevoegdheidsverdeling kan verschuilen en dat er ten minste een samenwerking moet komen tussen de federale en de gemeenschapsoverheid. De expertise van het WIV en de voortrekkersrol die het instituut op dat terrein speelt - overigens ook inzake het onderzoek naar colonkanker - mag niet op de helling komen te staan en dat gevaar dreigt vandaag wel door het ontbreken van overgangsmaatregelen.
Intussen heeft dokter Ulrich Schenck, de coördinator voor het Duitse deel van het onderzoek, mij in een brief bevestigd dat indien de Belgische partner het werk niet kan voortzetten, het hele Europese project wel eens in gevaar zou kunnen komen. Als België de continuïteit van het project niet kan garanderen dan is dat dus niet alleen desastreus voor onze eigen bevolking, maar ook voor de Europese opvolging van het project en voor de andere partners. De ploeg van het WIV is immers belast met de coördinatie van het onderzoek voor Europa en de redactie van de guidelines. De Belgische cel is dus een referentiepunt geworden voor de andere landen in het project.
Mijn laatste punt gaat over de terugbetaling aan vrouwen die meewerken aan het onderzoek. De voorbije dagen heb ik in mijn provincie, West-Vlaanderen, contact gehad met de provinciale overheid, die een proefproject rond opsporing van baarmoederhalskanker heeft lopen om de doelgroep van de vierde wereld beter te bereiken. Zoals de minister weet, stippelen provincies - en terecht - ook een armoedebeleid uit en in mijn provincie wordt daar hard aan gewerkt. Het proefproject rond opsporing van baarmoederhalskanker kadert daarin. Onder andere in de regio Menen probeert men daarmee vrouwen uit de armste lagen van de bevolking te bereiken. Het proefproject loopt al een tijd en in een eerste fase werd naar 8.287 vrouwen een uitnodiging verstuurd.
Hoewel ze heel doelgericht zijn benaderd, is nauwelijks één procent van de doelgroep ingegaan op de uitnodiging.
In de discussie die we een paar maanden geleden met minister Aelvoet en deskundigen over screening hebben gevoerd, is overigens gebleken dat er in België zowel een probleem van onder- als overscreening bestaat. Aan de ene kant laten sommige vrouwen zich te veel screenen, wat de sociale zekerheid veel geld kost, terwijl aan de andere kant een hele groep niet wordt bereikt. Dat is de echte risicogroep. In het proefproject van Menen is duidelijk aan het licht gekomen dat mensen van de vierde wereld of van het OCMW-publiek daarbij horen. Zelfs met een gerichte campagne van de provincie bereiken we maar 1,3 procent van de geviseerde vrouwen. Een van de voorlopige conclusies van de eerste campagne van de provincie West-Vlaanderen is dan ook dat dit soort onderzoek integraal moet worden terugbetaald. Uit gesprekken met vrouwen van de doelgroep blijkt immers dat velen onder hen, zelfs na herhaaldelijke uitnodiging, geen screening laten doen wegens het remgeld. Dat bedraagt zeven euro bij de huisarts en tien euro bij de gynaecoloog. Voor iemand met een baan en een normaal inkomen is dat geen groot bedrag, maar voor de armsten van onze samenleving werkt dat duidelijk ontradend. Die vaststellingen zijn belangrijk omdat ze de problematiek van over- en onderscreening zeer treffend illustreren en tegelijk onderstrepen dat een optimaal bereik van de doelgroep maar mogelijk is door een goed georganiseerde systematische screeningcampagne. Verder zetten die vaststellingen de federale dimensie in de kijker: voor de armste groepen is de kostprijs van het onderzoek een hinderpaal en die kan alleen op federaal vlak worden weggewerkt. Ik hoop dan ook dat de minister niet ongevoelig is voor die problematiek. Ik herhaal dat ook het wetenschappelijk onderzoek voor een groot deel nog een federale bevoegdheid is.
Om al die redenen wil ik graag van de minister antwoord op volgende concrete vragen.
Kan de minister bevestigen of mijn informatie juist is?
Kunnen de budgetten voor 2002 nog worden bijgepast? Zelf acht ik dat bijna niet mogelijk. De minister kan daarom hopelijk wel toelichten hoe het project kan worden gekaderd in de begroting voor 2003. De regering heeft al een nieuwe programmawet ingediend. Misschien kunnen we die te baat nemen om alsnog het budget aan te passen zodat genoemde project niet in het gedrang komt, niet voor onszelf en ook niet voor Europa. Ik zal alleszins een amendement in die zin op de programmawet indienen.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Het is niet toevallig dat verschillende parlementsleden samen het initiatief nemen de minister over baarmoederhalskanker te ondervragen. We zijn namelijk gealarmeerd door het feit dat het Europese onderzoekssubsidie in het gedrang komt omdat er in ons land geen goed georganiseerde screening van baarmoederhalskanker bestaat.
Ik besef dat de problematiek al meer dan een jaar geblokkeerd zit tussen de gemeenschappen die bevoegd zijn voor de preventie, en de federale overheid tot wie de Europese Unie zich heeft gericht, en die voor een deel nog bevoegd is voor het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Dat is een samenwerkingsverband van federale instanties waarin echter ook de gemeenschappen kunnen participeren.
Ter aanvulling van wat mevrouw de Bethune al heeft gezegd, wil ik in het kort schetsen wat er vandaag in België gebeurt op het vlak van screening van baarmoederhalskanker.
Een eerste vaststelling is dat de bevoegdheid daarvoor jammer genoeg erg versnipperd is. De screening van borstkanker wordt wel gecoördineerd door de Vlaamse Gemeenschap, maar inzake baarmoederhalskanker heeft er om zo te zeggen een koehandel plaatsgevonden waarbij de provincies, omdat ze dat eisten, een preventiebevoegdheid kregen toegewezen.
Alleen de provincie Limburg presteert nogal goed. Volgens een rapport dat enkele dagen geleden is gepubliceerd, schommelt de participatie in de verschillende Limburgse gemeenten tussen 20% en 80%. Al is dat vergeleken met andere provincies een goed resultaat, toch kunnen we niet zeggen dat de screening ons tevreden kan stellen.
Zoals mevrouw de Bethune al zei, worden sommige vrouwen te veel gescreend en andere - minstens een derde - helemaal niet. Vooral vrouwen uit de lagere sociale klassen voor wie het risico van baarmoederhalskanker groter is, worden niet gescreend.
Ik stel ook vast dat er nog heel wat problemen van kwaliteitsbewaking zijn, zowel bij de afname van de uitstrijkjes als bij de beoordeling door de laboratoria.
Mijn vraag is dan ook dat de federale overheid, althans tijdelijk, nog een coördinerende rol zou opnemen om de expertise die nog aanwezig is in haar federaal coördinatiecentrum, ter beschikking te stellen van de gemeenschappen, en om de gemeenschappen te dwingen om de screening op een meer wetenschappelijk verantwoorde manier te organiseren. Het federaal coördinatiecentrum kan de volgende taken op zich nemen:
De bevoegde minister in Vlaanderen behoort tot dezelfde politieke groep als de federale minister. De situatie op het terrein is dermate slecht dat ik de minister vraag om het beleid bij te sturen.
M. Georges Dallemagne (CDH). - L'essentiel a été dit. On a notamment rappelé l'importance de la santé publique, de la mortalité liée au cancer du col de l'utérus ainsi que des campagnes de dépistage. J'aimerais que l'on passe de la parole aux actes. La Chambre s'est déjà penchée sur ce problème et, le 18 octobre 2001, a adopté à une large majorité, voire à l'unanimité, une résolution demandant de mettre en oeuvre « un programme national de dépistage du cancer du col de l'utérus, en concertation avec les Communautés ». Où en est la mise en oeuvre de ce programme fédéral ? A-t-on tenu compte des différentes remarques qui avaient alors été émises par la Chambre, notamment sur la manière dont il convient de mener ce dépistage, sur les typages à proposer et sur les difficultés rencontrées lors de la mise en oeuvre du dépistage ? On a effectivement observé que des efforts étaient menés dans ce domaine mais qu'ils étaient parfois peu efficaces et peu cohérents, et qu'ils variaient d'une Région et d'une Communauté à l'autre. On a dès lors estimé qu'il était possible de faire beaucoup mieux et qu'il était temps de disposer de protocoles de meilleure qualité.
Par ailleurs, nous aurions pu bénéficier de financements européens afin de nous aider à mettre en place des protocoles standardisés et à améliorer le dépistage du cancer du col de l'utérus. Lorsque je vous ai interrogé, le 12 décembre dernier, vous m'avez répondu que l'on avait malheureusement laisser échapper 150.000 euros puis 159.000 euros parce que l'on n'avait pas réussi à se mettre d'accord. C'est assez choquant car votre gouvernement a répété que les problèmes des soins de première ligne, de prévention et de promotion de la santé le préoccupaient au premier plan. Or, on se rend compte que, dans un domaine aussi important, la Belgique se retrouve dernière de la classe européenne. Elle est un des rares pays qui n'a pas intégré le programme européen et qui n'a pas demandé ces subsides européens pour améliorer son programme de dépistage du cancer du col de l'utérus. Je le regrette.
Entre-temps, j'ai appris que l'on pourrait peut-être bénéficier d'une partie de ces sommes. Qu'en est-il ? Quels sont ces montants ? Le 12 décembre, vous m'avez toutefois répondu que nous ne pourrions pas en bénéficier, notamment parce que la Communauté française n'avait pas considéré qu'il s'agissait d'une de ses priorités. Or, la ministre Maréchal a récemment déclaré qu'après le cancer du sein, celui du col de l'utérus était très important pour elle. Elle entendait en faire une priorité pour la Communauté française à partir de 2004. Cela ne me semble pas très cohérent car on laisse filer certains financements alors que l'on fait des déclarations quant à l'avenir.
Au vu de ces difficultés déjà anciennes relatives à la prévention et au dépistage, n'est-il pas temps de clarifier l'ensemble des efforts qui sont menés par le gouvernement fédéral, par les communautés et par les régions dans ce domaine ?
Je trouve que l'on donne assez régulièrement une image plutôt affligeante de notre capacité à mettre sur pied des programmes déterminants en la matière. On a cité le cancer du sein et le cancer du col de l'utérus. Je connais bien aussi le problème de l'hépatite C qui mériterait une attention bien plus soutenue de la part de la Belgique et un programme bien plus important en matière de prévention et de dépistage. Tout cela est systématiquement contrecarré par des divergences en matière de priorité, de méthodologie et de calendrier. Il est temps que l'on mette ces problèmes sur la table de manière plus sérieuse et politique en proposant, à l'avenir, qu'une clarification se fasse sur ce point. Il faut que l'État fédéral prenne des responsabilités plus importantes en la matière.
Il faut considérer, c'est essentiel, qu'il s'agit de problèmes de santé publique prioritaires. Si nous ne prenons pas en compte ces problèmes de santé publique, il y aura évidemment des impacts sur la santé et sur le budget fédéral en matière de santé. Il est donc tout à fait logique et légitime que l'État fédéral ait un leadership dans cette matière.
J'aimerais connaître votre avis à ce sujet.
M. Paul Galand (ECOLO). - Je partage les préoccupations de mes collègues et j'aurais aimé que l'on puisse disposer d'un bilan de la campagne de dépistage du cancer du sein. C'est une belle initiative qui a été prise par des sénateurs et à laquelle le gouvernement actuel a immédiatement répondu favorablement. C'est la première fois que l'on a la volonté d'organiser un dépistage systématique coordonné entre les compétences fédérales et communautaires, tout en bénéficiant d'un appui scientifique pertinent.
Alors que l'on aborde un autre type de dépistage, il serait intéressant que nous puissions disposer de ce bilan.
Il faut que l'on sache quel défi cela représente pour que ce suivi soit valable scientifiquement. Il faut éviter les effets d'annonce ou que l'un ou l'autre pouvoir bricole quelque chose pour faire parler de lui. Il s'agit de sauver des centaines de femmes, car en ce domaine, nombre de décès sont évitables.
En ce qui concerne plus particulièrement le cancer du col de l'utérus, je suis aussi partisan que nous inscrivions, d'une façon ou d'une autre, la Belgique et ses entités fédérées dans ce programme européen. Il serait vraiment dommage que l'on ne retrouve pas la Belgique dans ce programme.
M. Dallemagne a évoqué la Communauté française. Permettez-moi de vous dire, monsieur Dallemagne, que la Communauté française est assez rigoureuse et qu'elle a raison de ne pas vouloir se lancer dans d'autres campagnes qui iraient au-delà de ses moyens. Vous savez comme moi que c'est en 2004 que son refinancement prendra l'ampleur nécessaire et je pense que la modestie de la Communauté française à certains moments est tout à son honneur. On sait à quels découragements conduisent des campagnes mal ficelées ou mal suivies. En termes de santé publique, il ne faut avancer que si l'on est certain de pouvoir donner une réponse valable aux gens. Par exemple, lorsqu'on a débuté la campagne de dépistage du cancer du sein, je ne citerai pas le nombre de radiologues de la Communauté française qui étaient en ordre avec les normes européennes, car on pouvait les compter sur les doigts d'une main.
Il a donc fallu attendre que soit atteint un nombre critique de services de radiologie agréés sur la base de ces normes de qualité pour que les pouvoirs publics puissent, honnêtement et en confiance, lancer leur campagne adressée au public. Cette prudence des autorités de la Communauté française constitue plutôt un bon signe pour la santé publique.
J'en viens aux problèmes de convocation et de participation de populations ciblées, notamment celles du quart-monde. J'ai longuement travaillé auprès de ces populations. Ne se pose pas seulement un problème de coût. Se pose aussi un problème socioculturel extrêmement important. Pour que ces campagnes réussissent, il faut, dans le milieu où vivent ces gens, un encouragement et une sorte d'accompagnement socioculturel qui va valoriser ce type de démarche. De nombreuses campagnes échouent parce que la préparation médico-socioculturelle est insuffisante, trop parcellaire et trop peu suivie. J'aimerais donc vous faire une suggestion. Il conviendrait de coopérer avec l'Observatoire de la santé et du social de la Région bruxelloise qui, comme son nom l'indique, a joint la santé et le social afin de réaliser des pré-approches ciblées. Depuis quelques années, cet Observatoire bicommunautaire a pour mission de rédiger un rapport annuel dressant le bilan de la pauvreté en Région bruxelloise et de tenir à jour le tableau de bord de la santé dans cette Région. Vous pourriez alors bénéficier également de l'expertise de cette équipe de spécialistes en l'associant à l'élaboration de cette nouvelle campagne de dépistage.
De heer Jan Remans (VLD). - Ik wens in te gaan op wat de heer Galand zei. Niet alleen de uitnodiging, maar ook de opvolging is belangrijk. De opvolging moet echter gecoördineerd gebeuren. De preventiecampagnes worden immers zowel door de gemeenschappen als door het federale niveau georganiseerd, met als gevolg dat ze op uiteenlopende wijze worden geïnterpreteerd.
De heer Galand heeft ook gewezen op de culturele verschillen tussen Wallonië, Brussel en Vlaanderen. Die verschillen zijn niet alleen te wijten aan de artsen. Zo wordt hepatitis B-vaccinatie voor risicogroepen, onder wie de medici en paramedici, vergoed door het Fonds voor de Beroepsziekten. Toch is het aantal vaccinaties in Vlaanderen veel groter dan in Wallonië en Brussel omdat het Vlaamse beleid veel meer dan het Waalse op preventie is gericht. In Wallonië neemt men veeleer zijn toevlucht tot het vergoeden van de schade. Dezelfde doelgroep wordt dus volledig anders bejegend in het noorden en het zuiden van het land.
De heer Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid heeft enkele jaren geleden reeds een waardevol onderzoek gevoerd naar een efficiënte methode om baarmoederhalskanker op te sporen.
Dit onderzoek werd voor een periode van vijf jaar door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd. Het onderzoek kwam in aanmerking voor Europese subsidiëring op voorwaarde dat ook de Vlaamse Gemeenschap een gedeelte financierde.
Na vijf jaar heeft de Vlaamse Gemeenschap het onderzoek afgesloten. Daarmee kwam ook een einde aan de financiering door de Vlaamse Gemeenschap. Het programma werd evenmin voorgezet door de Franse Gemeenschap. Omwille van de expertise die hij via het Vlaamse programma opbouwde, kreeg de onderzoeker van het WIV een coördinatierol toegewezen in het Europese programma ter bestrijding van de baarmoederhalskanker.
Na vijf jaar werd het onderzoek wat België of correcter wat Vlaanderen betreft, afgerond.
Op de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid in 2002 hebben de bevoegde ministers van de verschillende entiteiten het thema `baarmoederhalskankerscreening' besproken. Uiteraard moeten ook in een beleid inzake volksgezondheid op een bepaald ogenblik keuzes worden gemaakt en prioriteiten worden vastgelegd. De federale ministers van Sociale Zaken en van Volksgezondheid hadden in samenwerking met de bevoegde ministers van de Gemeenschappen en Gewesten net de grootschalige en systematische opsporingscampagne voor borstkanker opgestart. Er werd dan ook beslist om eerst die campagne tot een goed einde te brengen. Nadien zou een evaluatie van het onderzoek worden gemaakt zodat de nodige lessen met betrekking tot de inhoud en de samenwerking zouden kunnen worden getrokken. De campagne rond borstkanker is nog niet afgerond; in de loop van 2003 vinden nog tal van activiteiten plaats en daarna moet de evaluatie nog worden gemaakt.
Vóór 2004 zal niet worden begonnen met een volgende campagne, zoals de systematische screening van baarmoederhalskanker. Het is dan ook voorbarig om nu reeds uitspraken te doen over een mogelijke taakverdeling tussen de betrokken partijen. Het zou logisch zijn dat het WIV gezien zijn expertise in een toekomstig initiatief een coördinerende rol krijgt, maar alle partijen moeten hiermee instemmen.
Aangezien het initiatief voor preventieve campagnes op het vlak van de volksgezondheid duidelijk tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort, is er op dit ogenblik geen oplossing voor de medefinanciering van het Europese programma. Het staat het WIV natuurlijk vrij om uit zijn eigen middelen te putten om de bijdrage voor het Europese programma aan te vullen en zijn coördinerende rol te blijven vervullen. Blijkbaar heeft het WIV hier niet toe besloten.
Ik nodig de vraagstellers dan ook uit om even na te denken over de bevoegdheidsverdeling, zoals die in ons land is geregeld. Ik begrijp dat de heer Vankrunkelsven enkele aarzelende aanbevelingen doet. Er kan een subtiel onderscheid worden gemaakt tussen de zuivere preventie enerzijds en de onderzoeken die weliswaar verband houden met de preventie, maar geen loutere preventie zijn anderzijds.
Het is hoe dan ook duidelijk dat onderzoek in dat verband moet worden gevoerd op basis van overeenstemming tussen de verschillende niveaus. Het federale niveau kan in geen geval op eigen houtje initiatieven nemen, als de andere niet mee doen. Bovendien moet het geheel gekaderd worden in een prioriteitenplan. Op die manier werd daarover ook gediscussieerd in de interministeriële conferenties. Als prioriteit werd nu borstkankerscreening naar voor geschoven en wanneer dat project is afgewerkt, kunnen er andere worden opgestart. Bovendien moeten bij het opzetten van een gezamenlijke campagne idealiter alle gemeenschappen meewerken, dat wil zeggen meefinancieren. Tot nu toe werd het programma rond borstkankerscreening gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap, die het als afgerond beschouwt, aangezien ze andere prioriteiten heeft. Indien men inderdaad in Europees verband wil voortwerken, dan wordt men natuurlijk geconfronteerd met een overbruggingsperiode, maar ook daarbij moet rekening worden gehouden met prioriteiten en dan ligt de bal bij het bevoegde instituut.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik heb hier twee opmerkingen bij. Ten eerste is het evident dat ik voorstander blijf van een bevoegdheid `in één hand', omdat preventie en curatieve geneeskunde niet echt goed uit elkaar te halen zijn en het nu wel duidelijk is dat er in de Vlaamse diensten te weinig competentie en kritische massa aanwezig zijn om grootschalige operaties op te zetten. Dat is een groot probleem, dat oplosbaar wordt als we de gezondheidszorg helemaal naar de gemeenschappen overhevelen. Ik ben daar een groot voorstander van, maar op het vlak van de financiering opteer ik wel voor solidariteit tussen de gemeenschappen. Als we zo'n systeem goed kunnen uitwerken, zou de gezondheidszorg in de meest brede zin van het woord daar erg mee gediend zijn en zouden in het noorden en zuiden van het land de noodzakelijke verschillende accenten kunnen worden gelegd.
Ten tweede is de minister in zijn antwoord met een grote boog om het eigenlijke probleem heen gelopen, namelijk dat in ons land honderdduizenden vrouwen niet worden gescreend en dat daardoor een honderd à tweehonderd vrouwen die met een goede screening gered hadden kunnen worden, aan baarmoederhalskanker overlijden. Perfectie is niet van deze wereld, maar ons land moet ten minste het niveau van Denemarken kunnen halen waar de screening tachtig à negentig procent van de bevolking bereikt en dus het aantal kankers reduceert. In andere Scandinavische landen ligt het screeningpercentage hoger. Daarom dring ik erop aan dat de minister van Volksgezondheid samen met ons vaststelt dat de screening niet optimaal is en samen met de gemeenschappen en het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid nagaat hoe dit kan worden opgelost. Daarom ook hebben we de resolutie opgesteld. Dat is mijn uitdrukkelijke vraag waarop ik eigenlijk geen antwoord heb gekregen.
M. Georges Dallemagne (CDH). - Je remercie le ministre de sa réponse et ferai deux commentaires. Je fais la différence entre la mise en oeuvre de campagnes de dépistage et leur préparation. Or, à vous entendre, il n'existe même pas de préparation. On n'est même pas en train d'essayer d'établir des protocoles, la méthode ou le contenu de la campagne. J'entends qu'il ne se passera probablement même rien en 2004, car il faudrait alors y travailler maintenant. Je souhaiterais que vous m'indiquiez plus précisément si le moindre effort est fourni aujourd'hui pour pouvoir préparer des campagnes futures. L'argent européen ne devait pas servir à mener des campagnes mais à les préparer. En effet, une somme de 159.000 euros est insuffisante pour mener des campagnes. L'État fédéral pouvait participer à un cofinancement de ce montant afin de préparer l'avenir. Aujourd'hui, les Communautés vous disent qu'elles ne considèrent pas ce dépistage comme prioritaire. Je veux bien vous croire mais il conviendrait que l'on se mette en mouvement pour qu'à un moment donné, on puisse mener des campagnes.
Je ne comprends pas très bien votre argument selon lequel il conviendrait de terminer d'abord la campagne de dépistage du cancer du sein. J'espère toutefois que ce dépistage ne va pas s'arrêter et qu'il ne s'agit pas d'une opération one shot ! Cette campagne devra se poursuivre au cours des années et des décennies à venir. Ces deux campagnes de dépistage devront bien évidemment être menées conjointement. Comment faut-il interpréter cette idée selon laquelle il faut d'abord terminer la campagne de dépistage du cancer du sein ? Il ne s'agit d'ailleurs pas d'une campagne mais d'un dépistage permanent. Cela n'aurait aucun sens d'abandonner cet effort.
Le cancer du sein mérite mieux qu'une campagne, il mérite effectivement un dépistage permanent. Enfin, vous renvoyez la patate chaude aux communautés qui vous la renvoient. C'est vrai que cela finit par être agaçant. Mme Maréchal écrit qu'elle s'occupera de ce problème en 2004, si le gouvernement fédéral se charge du financement, ajoute-t-elle. J'estime que c'est un effet d'annonce et qu'elle brouille le message. Je voudrais savoir si des contacts et des initiatives ont déjà été pris dans ce domaine afin que cela ne se limite pas à un effet d'annonce de plus.
Je ferai une dernière réflexion. Comme M. Vankrunkelsven l'a indiqué, il s'agit d'un sujet extrêmement sérieux pour lequel je vous trouve complètement démobilisé. Vous dites que vous ne pouvez rien faire puisqu'ils ont décidé de ne pas travailler. Je pense qu'il faut au moins lancer un cri d'alarme par rapport à un problème extrêmement grave et sonner la fin de la récréation. Il s'agit quand même ici de vies humaines et il n'est pas tolérable que l'on rate l'opportunité de nous mettre en ordre sur le plan du protocole et de démarches cohérentes parce que certains ne considéreraient pas ce problème à sa juste valeur.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik wil aan de replieken van de vorige sprekers een paar bedenkingen toevoegen.
De minister heeft wel zeer kalm en doordacht een duidelijk overzicht geschetst, maar toch stelt zijn antwoord mij teleur. Ik besef wel dat hij niet de griffier is van de ministerraad of van de interministeriële conferentie, maar alleen minister van Volksgezondheid. Teleurstellend is dat hij als zodanig geen enkel blijk geeft van engagement of politieke wil om vooruitgang te brengen in het dossier van de baarmoederhalskanker. Nochtans moeten we precies in zaken die de gezondheid van de mensen raken, werken met een resultaatsverbintenis.
De minister vermeldt een interministeriële conferentie van twee jaar geleden. Niets belet de regering om er op tijd een nieuwe bijeen te roepen. Heel wat parlementsleden hebben al meer dan genoeg aan de alarmbel getrokken en initiatieven genomen om het probleem opnieuw op de agenda te zetten. De heer Vankrunkelsven heeft al voldoende onderstreept dat een goed georganiseerde screening elk jaar een paar honderd vrouwenlevens kan redden. Dat moeten we dan ook doen.
De minister verwijst naar de bevoegdheidsverdeling in het beleid van de federale regering en van de gemeenschappen. De betrokken vrouwen hebben niet de minste boodschap aan een technisch antwoord over de bevoegdheidsverdeling. Wij kennen dat probleem ook wel, de geïnteresseerde parlementsleden hebben onder elkaar al meermaals gezegd dat ze elke keer opnieuw op dat probleem stoten, zowel bij de borstkankerscreening als bij de tabakspreventie en tal van andere gezondheidsproblemen. We moeten die kwesties niet elke keer opnieuw bovenhalen, maar ze oplossen, zodat we eindelijk de problemen van de mensen efficiënt kunnen aanpakken. Dat is onze verantwoordelijkheid. Ik betreur dat de minister vandaag opnieuw met een technisch antwoord komt en dat een beleidsantwoord compleet achterwege blijft.
Ik ga ook niet akkoord met wat hij zegt over de prioriteiten. Jaren hebben we actie gevoerd om tot een borstkankerscreening te komen. Na veel overleg en veel lobbywerk van doelgroepen en kringen van wetenschapslui hebben we minister Vandenbroucke kunnen overtuigen. Er kwam een deal tussen de federale overheid en de gemeenschappen, die de campagne op gang moest brengen. De minister beschikt mogelijk over een vollediger overzicht dan ik, maar ik hoor vanuit alle hoeken dat die campagne niet goed loopt, alleszins lang niet zoals zou moeten. Indien dat echt nodig blijkt, moeten we zo snel mogelijk bijsturen, zodat we meer resultaat behalen.
Vast staat in ieder geval dat baarmoederhalsscreening perfect kan worden geënt op die van de borstkanker. Er is alleen een ander ritme, maar de doelgroep is bijna dezelfde en kan dus in een geïntegreerde campagne worden gesensibiliseerd. Zelfs de epidemiologische gegevens zijn heel goed vergelijkbaar. De twee campagnes zijn dus heel duidelijk gelieerd.
De minister zegt dat de Vlaamse Gemeenschap vijf jaar lang een onderzoek heeft gefinancierd en dat dit intussen is afgerond. Dat laatste wist ik niet. Voor mij is dan ook de vraag wat de Vlaamse Gemeenschap met de resultaten van dat onderzoek doet, maar ik begrijp dat dit niet de bevoegdheid is van de federale minister van Volksgezondheid. Feit is dat er ook op Vlaams niveau niet systematisch aan screening wordt gedaan, ook al is de deskundigheid en de kennis daarvoor voorhanden. Politiek gesproken is het een onvergeeflijke fout dat die kennis niet wordt aangeboord. Het is ook een zwaar falen van het beleid als aanwezige wetenschappelijke kennis over de gezondheid niet de hele bevolking ten goede komt.
Sommigen, onder wie mevrouw Maréchal, willen met een initiatief beginnen in 2004. Dat is verdacht kort voor de regionale verkiezingen en lijkt ook verdacht veel op de belofte van 0,7 procent voor ontwikkelingssamenwerking. Ook die werd gedaan drie maanden voor de verkiezingen.
Als in navolging van de Franse gemeenschap de belofte wordt gedaan om in 2004 een campagne te starten, bestaat het risico dat die belofte niet kan worden gerealiseerd. Ik stel me vragen bij dit soort beloftes vlak voor de verkiezingen.
Ondertussen treden er andere gezondheidsproblemen op die ook screening en preventie vereisen. Die problemen worden uitgesteld tot 2010 of 2015. Wat is dat voor een gezondheidsbeleid? De problematiek doet zich voor bij een concreet afgebakende bevolkingsgroep; het is bekend hoe het probleem moet worden aangepakt; er zijn guidelines en wetenschappelijk materiaal beschikbaar. Het is onvoorstelbaar en onaanvaardbaar dat die gegevens niet worden gebruikt in het beleid om de risico's in te perken.
Natuurlijk zullen we vandaag niet definitief het bevoegdheidprobleem oplossen tussen het federale en het gemeenschapsniveau, maar ik pleit op zijn minst voor een pragmatische oplossing en een efficiënt optreden om te vermijden dat er zoveel honderden vrouwen door deze ziekte worden getroffen.
De heer Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - De interministeriële conferentie heeft inderdaad, zoals ik zei, de prioriteiten vastgelegd. Vóór 2004 kunnen er dus geen andere campagnes gestart worden. Daarmee beweer ik niet dat zo'n campagne niet belangrijk is en dat niet kan worden begonnen met de voorbereiding ervan.
Het is evident dat de resultaten van de studie in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap moeten worden gebruikt. Ik heb ook opgevangen dat de borstkankerscreening niet verloopt zoals ze zou moeten verlopen. Sommige vrouwen uit de doelgroep zouden niet worden uitgenodigd. Het is natuurlijk niet de bedoeling gedurende een bepaalde periode een experiment met borstkankerscreening te doen en die screening daarna te laten vallen. De screening zal blijvend gebeuren. Vandaar de noodzaak aan een goede sensibiliseringscampagne, zeker in de beginfase. Daarvoor zijn middelen nodig.
De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - In België krijgen bijna 14 vrouwen op 100.000 baarmoederhalskanker. In sommige landen is een gelijkaardig cijfer gereduceerd tot 5 per 100.000. In ons land lopen dus op het ogenblik 250 vrouwen jaarlijks het risico baarmoederhalskanker te krijgen. Bijna 50% zal eraan sterven. Elk van die vrouwen is er één te veel, zeker in een ontwikkeld land als het onze. De regering moet een streefcijfer vastleggen en bepalen hoe ze dat cijfer zal bereiken. Het bevoegdheidsconflict bestaat, maar in overleg kan op korte termijn worden afgesproken hoe het aantal gevallen van baarmoederhalskanker zal worden gereduceerd.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Te meer daar het om een ziekte gaat die, als ze tijdig wordt opgespoord, genezen kan worden. Bij borstkanker is dat niet het geval. Ik vind het onvoorstelbaar dat niet efficiënter wordt opgetreden. Er zijn bijna evenveel slachtoffers van baarmoederhalskanker als verkeersslachtoffers.
M. Georges Dallemagne (CDH). - Je vous demande moi aussi, monsieur le ministre, de prendre une initiative dans ce domaine.
Vous nous dites que des préparations sont en cours, mais vous ne nous avez donné aucune explication à ce sujet. Je voudrais vraiment m'assurer qu'il ne s'agit pas de wishful thinking. Saisissons l'opportunité de ces fonds européens et participons, dès cette année, à ce programme européen afin que des campagnes de dépistage puissent être mises en place le plus rapidement possible. L'affaire me semble être suffisamment sérieuse pour que l'on ne perde plus de temps.
-L'incident est clos.