2-1576/1 | 2-1576/1 |
31 MAART 2003
1. Inleiding en probleemstelling
Reeds geruime tijd wordt aanvaard dat beoefenaars van vrije beroepen verbonden kunnen zijn door een arbeidsovereenkomst. Dit ging echter niet vanzelf en er ging een lange discussie aan vooraf. De jurisprudentie oordeelde nog tot het begin van de jaren vijftig dat de technische en intellectuele onafhankelijkheid volstrekt onverenigbaar was met arbeid in ondergeschiktheid (1).
« Voor de beoefenaar van vrije beroepen werd in het bijzonder de waardigheid, het hoogintellectuele karakter en het grote aanzien van de professie onverenigbaar geacht met het arbeidscontract » (2).
Geleidelijk werd zowel door de doctrine als door de jurisprudentie aangenomen dat zowat alle beroepen, ook de vrije, in ondergeschiktheid kunnen worden uitgeoefend. Zo wordt thans algemeen aanvaard dat geneesheren, architecten, journalisten, apothekers, ... in dienstverband kunnen worden tewerkgesteld, zonder daarom hun beoordelingsvrijheid aangetast te zien.
De doctrine en de jurisprudentie zijn, zoals dat vaak het geval is, de vertaling van evoluties binnen de maatschappij, met name het technisch ingewikkelder worden van de arbeidsverhoudingen, het juridisch vervagen en abstracter worden van het begrip werkgever, de flexibiliteit in gezagsuitoefening. Steeds meer werknemers genieten, in het kader van hun arbeidscontract, een verregaande technische, morele en sociale onafhankelijkheid, die men beoordelingsvrijheid zou kunnen noemen.
Ook in de advocatuur kan men de ontwikkelingen in de jurisprudentie en de doctrine niet blijven negeren. Meester Gerard Kuypers stelde hieromtrent in een interview (3) :
« Fondamentalement, le salariat pose aux avocats la question de la conception qu'ils se font de l'exercice de leur profession. D'une pratique individuelle, la profession d'avocat a évolué en profondeur, tantôt pour mieux répondre aux besoins des cliènts, tantôt pour être plus simplement rentable. »
Men stelt vast dat de opdrachten die aan advocaten worden toevertrouwd alsmaar ruimer worden, dat de noodzaak voor advocaten om samen te werken en zich te specialiseren zich stellig doet voelen en dat het juridische werk steeds meer op de internationale leest wordt geschoeid. Men kan er niet om heen dat de vraag naar de mogelijkheid voor de advocaten om in dienstverband te werken acuut wordt. De evolutie van de klassieke vrije professie uit de 19e eeuw naar het « teamwork met equipe-mentaliteit », brengt noodzakelijkerwijze mentaliteitsveranderingen met zich, ook op het deontologisch vlak, die het nog volgehouden corporatisme van het beroep ooit zullen overstijgen, aldus de visionaire professor W. Delva in 1976 (4).
Men kan de hypothese van de advocaat-bediende niet blijven omzeilen met drogredenen. Zoals (voormalig) eerste substituut-arbeidsauditeur Carla Vercammen stelde : « Het statuut van advocaat-bediende zal ooit in de nabije toekomst werkelijkheid worden, al was het maar onder invloed van de steeds verdergaande Europeanisering en internationalisering van het beroep. Voor het laatste bastion van de vrije beroepen dat, louter uit eng corporatistische overwegingen, moet toezien dat internationale advocatenkantoren met advocaten-bedienden de juridische markt hoe langer hoe meer inpalmen, lijkt het niet houdbaar een arbeidsrechtelijk systeem tegen te houden dat sinds jaren tot ieders voldoening ingeburgerd blijkt te zijn in de meeste West-Europese landen, waar evenzeer begrippen als « waardigheid en onafhankelijkheid van het beroep » hoog in de vaandel wordt gedragen » (5).
Niet alleen de advocaat-medewerkers worden geconfronteerd met deze problematiek. Ook bij de stagiairs dient men dringend te komen tot een volwaardig statuut. De vergoedingen van de stagiairs worden bepaald door de reglementen van inwendige orde van de balies. Deze minima variëren zeer sterk van balie tot balie, net zoals de toepasselijke reglementering. Bovendien worden de stagiairs geconfronteerd met hoge kosten, onder meer sociale bijdragen, baliebijdrage, verrekenen van het ter beschikking gestelde kantoor, secretariaat, ...
2. De wettelijke bepalingen, wat staat er in en vooral wat staat er niet in
Dit hoofdstuk is onder meer gebaseerd op de publicaties van rechtsgeleerde Anne Van Regenmortel (6) en Carla Vercammen die deze aangelegenheid uitvoerig hebben besproken.
Zij die zich verzetten tegen de uitoefening in dienstverband van het beroep van advocaat, beroepen zich op de diverse wettelijke bepalingen omtrent de « onafhankelijkheid en de waardigheid van het beroep » als belangrijkste argument. Een grondig onderzoek van de desbetreffende bepalingen leidt tot een totaal andere conclusie.
2.1. Artikel 437, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek
Artikel 437, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Het beroep van advocaat is onverenigbaar met alle bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden, openbare of particuliere, tenzij zij noch de onafhankelijkheid van de advocaat, noch de waardigheid in gevaar brengen. »
Deze bepaling houdt geen bevestiging in van het zelfstandig statuut van de advocaat aangezien :
deze bepaling een voorwaardelijke onverenigbaarheid betreft door de bezoldigde betrekkingen niet noodzakelijk als incompatibel met het advocatenberoep te bestempelen maar slechts onverenigbaar met het beroep van advocaat te achten in de mate dat ze de onafhankelijkheid van de advocaat en de waardigheid van de balie in het gedrang brengen (7);
deze bepaling niet de beroepsuitoefening op zich viseert maar wel de cumulatie van het advocatenberoep met andere bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden.
Ook professor Koen Geens is van mening dat men bezwaarlijk in alle ernst kan blijven beweren dat een advocaat niet in dienstverband bij een andere advocaat tewerkgesteld zou kunnen zijn, louter op basis van artikel 437, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek, zonder dat een andere geschreven rechtsregel zulks ondersteunt (8).
2.2. Artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek
Artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « De advocaten oefenen vrij hun ambt uit ter verdediging van het recht en de waarheid. »
Dit artikel heeft betrekking op de professionele onafhankelijkheid. Dit houdt de onafhankelijkheid in ten aanzien van de overheid, magistratuur en de cliënt en kan enkel als een bevestiging van het zelfstandig statuut van de advocaat worden beschouwd indien wordt aangenomen dat deze professionele onafhankelijkheid onmogelijk in het kader van een arbeidsovereenkomst kan worden gerealiseerd.
Deze opvatting is niet langer verdedigbaar. Een arbeidsovereenkomst wordt gekenmerkt door een « juridische ondergeschiktheid », die reeds voorhanden is indien de werkgever de uitwendige uitvoeringsmodaliteiten van de arbeid, dat wil zeggen de materiële organisatie van de arbeid bepaalt. De vereiste van professionele onafhankelijkheid is aldus volkomen te rijmen met de uitvoering van een arbeidsovereenkomst.
Nu algemeen wordt aangenomen dat alle vrije beroepen in dienstverband kunnen worden gepresteerd zonder ook maar enigszins aan beoordelingsvrijheid of onafhankelijkheid in te boeten, belet in wezen niets meer de advocaat te werken in een gezagsverhouding, aldus mevrouw C. Vercammen, hierin gesteund door diverse rechtsgeleerden.
2.3. Artikel 477ter van het Gerechtelijk Wetboek
Een laatste argument om een gezagsverhouding uit te sluiten put men uit artikel 477ter van het Gerechtelijk Wetboek : « De in artikel 477bis bedoelde personen die zich in een band van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van een openbare of private persoon, mogen geen enkele behandeling van vertegenwoordiging of verdediging in rechte verrichten. »
Hier blijkt dat de wetgever bezwaar maakt tegen het verrichten van rechtshandelingen in België door advocaten van EU-lidstaten, voor zover deze hun beroep in ondergeschiktheid uitoefenen tegenover. een particulier persoon. Deze bepaling werd genomen in uitvoering van artikel 6 van de richtlijn nr. 77/249 waarbij de mogelijkheid (en geenszins de verplichting) wordt geboden aan de lidstaten om advocaten in loondienst uit te sluiten van de uitoefening van de werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging in rechte.
De wetgever heeft wel erg gretig gebruik gemaakt van die mogelijkheid en heeft zich duidelijk eng-corporatistisch opgesteld, zoals mevrouw Vercammen in haar artikel stelt.
Zo staat in de memorie van toelichting : « Deze uitsluiting waartoe in de richtlijn de mogelijkheid wordt gelaten, moet in onze wetgeving opgenomen worden om de Belgische advocaten niet te benadelen aangezien zij niet gerechtigd zijn in rechte belangen te verdedigen van een onderneming die hun zou voorschrijven hoe zij het proces moeten leiden, de middelen moeten aanwenden en de argumenten moeten gelden. »
Het verslag van de commissie voor de justitie gaat in dezelfde richting (9) : « In het Belgisch recht en volgens onze deontologische regels is het inderdaad niet mogelijk in loondienst te zijn of te werken in een verband van ondergeschiktheid en tevens ingeschreven te zijn in de Orde van advocaten. »
Hieruit blijkt dat :
de wetgever ervan uit gaat dat de aanwezigheid van een band van ondergeschiktheid voor een onderneming het recht impliceert voor te schrijven hoe procedures moeten worden geleid, middelen moeten worden aangewend en argumenten moeten worden voortgebracht, hetgeen vanuit de vereiste professionele onafhankelijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze opvatting is achterhaald, nu de band van ondergeschiktheid in het kader van arbeidsovereenkomsten enkel een juridische ondergeschiktheid inhoudt en een volledige professionele onafhankelijkheid perfect met een arbeidsovereenkomst verenigbaar is;
de wetgever hier vooral doelt op advocaten in een band van ondergeschiktheid ten opzichte van een private of openbare persoon en derhalve niet op de situatie van advocaten in dienst van andere advocaten.
Bovendien stellen diverse auteurs dat de wetgever zijn boekje te buiten is gegaan bij het omzetten van de richtlijn. Van Camp drukt het als volgt uit : « Artikel 477ter is manifest in strijd met de richtlijn voor zover de buitenlander elk optreden in rechte, voor wie ook, verboden wordt » (10).
2.4. Besluit
Het Gerechtelijk Wetboek bevat geenszins belemmeringen om het beroep van advocaat uit te oefenen in dienstverband. Deze stelling uit de rechtsleer werd door diverse arresten bevestigd. Dit zal uitvoerig worden besproken in punt 4. Tegenstanders van de mogelijkheid om advocaten in dienstverband te laten werken verwijzen veelal naar artikel 437, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat het beroep van advocaat onverenigbaar is met een bezoldigde betrekking of werkzaamheid, tenzij evenwel deze bezoldigde betrekking de onafhankelijkheid van de advocaat noch de waardigheid van de balie in gevaar brengt (de relatieve onverenigbaarheid).
Er is geen reglement van de nationale Orde van advocaten noch één van de regionale ordes dat het werken van een advocaat in ondergeschikt verband als zodanig verbiedt (11).
Het zijn de lokale balies die, gebruik makend van hun bevoegdheid om het beroep te organiseren, deze bepaling invullen. Tot op heden lieten de lokale balies niet toe dat een advocaat als werknemer zou werken.
Meester Steven Renette, wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Sociaal recht aan de KULeuven, stelt hieromtrent : « Het verzet tegen de advocaat-bediende lijkt dus in de eerste plaats te zijn gestoeld op deontologische bezwaren, eerder dan op formeel wettelijke bezwaren. »
Het is dan ook aangewezen kort te onderzoeken in hoeverre de lokale balies wel de bevoegdheid hebben om het uitoefenen van het beroep in ondergeschikt verband te verbieden en aldus het sociaal statuut van zelfstandige aan alle advocaten en meer bepaald aan alle advocaat-stagiairs op te leggen.
3. De bevoegdheid van de lokale balie(s)
Het verbod op het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband dat door de lokale ordes wordt uitgevaardigd brengt drie fundamentele, door het Belgische recht gegarandeerde vrijheden in het gedrang, namelijk de vrijheid van arbeid, de contractvrijheid én het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie. Deze problematiek werd reeds aangekaart in een vraag om uitleg in de Senaat (12).
De vrijheid van arbeid wordt beschermd door het bekende decreet-d'Allarde van 2-17 maart 1791. Door deze wettelijke bescherming is het Hof van Cassatie steeds de mening toegedaan geweest dat wetsbepalingen die de vrijheid van arbeid beperken, strikt moeten worden geïnterpreteerd.
Bijgevolg moeten alle wettelijke bepalingen die aan een beroepsorde, zoals de Orde van advocaten, de bevoegdheid verlenen om deontologische regels uit te vaardigen, uitgelegd worden op een wijze die de vrijheid van arbeid het minst schendt. Zo kan ervan uitgegaan worden dat de raad van de Orde van advocaten niet mag tornen aan de vrijheid van arbeid wanneer de wetgever haar daarvoor niet de expliciete machtiging heeft gegeven. Hierbij wordt verwezen de uitstekende uiteenzetting van professor Geens in zijn doctoraatsverhandeling Het Vrij Beroep van 1986.
Een algemene wettelijke bepaling zoals artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek waarbij een beroepsorde zoals de Orde van Advocaten een bepaalde regelgevende bevoegdheid krijgt, volstaat niet. De wetgever moet zijn bevoegdheid om aan de vrijheid van arbeid te raken expliciet delegeren aan de beroepsorde in kwestie. In de wetsbepaling moet dus duidelijk staan dat de balies de wettelijke bevoegdheid hebben aan de vrijheid van arbeid te raken. Naar de mening van de indieners is een dergelijke bepaling in het Gerechtelijk Wetboek niet terug te vinden.
Eenzelfde redenering kan worden ontwikkeld met betrekking tot de contractvrijheid, die wettelijk beschermd wordt door artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek en die, net zoals de vrijheid van arbeid, de openbare orde raakt. Een expliciete wettelijke machtiging is vereist opdat een beroepsorde de contractvrijheid mag beperken.
Deze stelling wordt gestaafd door artikel 15, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren, waarin deze orde uitdrukkelijk gemachtigd wordt de contractvrijheid te beperken. Volgens deze bepaling kan de code van medische plichtenleer die door de nationale raad van de Orde der geneesheren wordt uitgevaardigd, de bedingen aanwijzen die verboden zijn in de overeenkomsten die de geneesheren sluiten in verband met de uitoefening van hun beroep. Hierbij gaat het om bedingen die onverenigbaar zijn met de beginselen van de plichtenleer, meer bepaald met de therapeutische vrijheid van de geneesheer.
Ook het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie is in dit kader relevant. Door het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband te verbieden, maken de Belgische balies het voor advocaten uit andere EU-lidstaten die hun beroep in België tijdelijk willen uitoefenen, immers onmogelijk om hun in het buitenland bestaande arbeidsovereenkomst in België voort te zetten en aldus te profiteren van de regels inzake detachering van werknemers binnen de Europese Unie, zoals bepaald in de Europese Verordening 1408/71. Het Europese Hof van Justitie heeft reeds geoordeeld dat de verplichting om het beroep van gids in Griekenland in ondergeschikt verband uit te oefenen, waardoor zelfstandige gidsen uit andere EU-lidstaten daar niet als zelfstandige aan de slag kunnen, strijdig is met het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie.
Bovendien is er nog een andere reden om te betwijfelen of de balies wel bevoegd zijn om te bepalen onder welk sociaal-zekerheidsstatuut advocaten dienen te ressorteren. De wetgeving inzake sociale zekerheid raakt immers de openbare orde. Bijgevolg kunnen de betrokkenen, in casu de balies als beroepsorganisaties van advocaten, niet zelf bepalen welke sociale-zekerheidsregeling toepasselijk is. De toepasselijkheid van deze of gene sociale-zekerheidsregeling hangt af van het oordeel van de bevoegde sociale-zekerheidsautoriteiten.
Daarbij moet alleen de vraag gesteld worden of de drie wezenlijke elementen van een arbeidsovereenkomst, namelijk arbeid, loon en gezag, in een bepaald geval al dan niet voorhanden zijn. Het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen op de vraag om uitleg van 21 december 2000 met betrekking tot het eventuele bindende karakter van akkoorden gesloten tussen de Brusselse en bepaalde buitenlandse balies, is een tekenende illustratie van deze stelling (13). In dat verband wordt verwezen naar de repliek die onmiddellijk na het bewuste antwoord van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen werd gegeven.
Tot slot wordt door stafhouders zelf toegegeven dat de onafhankelijkheid, die nodig is voor de uitoefening van het beroep van advocaat, meer bepaald wordt door de wijze waarop het beroep effectief wordt uitgeoefend dan door het toepasselijke sociaalrechtelijk statuut.
Toen deze kwestie werd aangekaart bij de minister van Justitie stelde deze laatste dat advocaten hun beroep moeten kunnen uitoefenen als zelfstandige of als werknemer. De minister zou ook vragen aan de Vlaamse en Waalse advocatenverenigingen om hun deontologische voorschriften op dat vlak te wijzigen (14).
Meer dan twee jaar later werd dit nog steeds niet uitgevoerd. Dit is ook niet verwonderlijk, reeds in 1993 stelde de rechtsleer omtrent de terughoudendheid van de balies om in de mogelijkheid te voorzien voor advocaten om in ondergeschikt verband te werken : « De oorzaak van de terughoudendheid van de balies ligt mogelijk in de vrees dat een veralgemening van het systeem van advocaten-arbeidscontracten op termijn zou kunnen leiden tot het doorbreken van het wettelijk pleit- en verschijningsmonopolie en de corporatistische organisatie van het beroep zelf » (15).
4. De jurisprudentie
De arbeidsrechtbank te Brussel was de eerste rechtsinstantie die in een vonnis van 19 januari 1995 het bestaan van een ondergeschikt verband tussen een advocaat en een advocatenkantoor onderkende (16).
Vervolgens was er het vonnis van de arbeidsrechtbank te Brussel van 8 december 2000, dat bepaalde dat een advocaat die verbonden was aan een advocatenassociatie daar werkte als werknemer (17) en niet als een zelfstandige. Dit kwam niet als een verrassing voor de rechtsleer, die al jaren stelde dat deze ontwikkeling onvermijdelijk was. Het hing al jaren in de lucht en het is gebaseerd op de hierboven geschetste ontwikkelingen in de rechtsleer en Franse Cassatierechtspraak die reeds in de jaren 70 vastlag.
Belangrijk aan dit arrest is dat het de eerste maal is dat een vonnis de hoger genoemde traditionele argumenten om het beoefenen van het vrije beroep van advocaten in dienstverband terzijde schuift. Zo staat er op blz. 11 van het vonnis : « Noch de Europese Richtlijn 5/98 van 16 februari 1998, noch de artikelen 437, 4º, en 444 van het Gerechtelijk Wetboek verbieden het bestaan van een band van ondergeschiktheid ten aanzien van een advocaat. »
De arbeidsrechtbank verantwoordde dit door de stelling dat professionele onafhankelijkheid, ook die van de advocaat, niet verenigbaar is met een band van ondergeschiktheid.
Voorts wordt in dit vonnis verwezen naar de Cassatierechtspraak : « Specialisten bezitten een grote mate van onafhankelijkheid bij het uitvoeren van hun arbeid, door het beroep soms deontologisch of wettelijk of economisch opgelegd. Het Hof van Cassatie heeft reeds veelvuldig gesteld dat het gezag niet effectief moet worden uitgeoefend, maar de mogelijkheid tot gezag moet ieder ogenblik bestaan ... en kan bestaan wanneer de aard van de verrichte arbeid een zekere zelfstandigheid en persoonlijke verantwoordelijkheid van de uitvoerder van het werk inhoudt ... Gezag kan bestaan wanneer de werknemer de volle zelfstandigheid van de werken en de verantwoordelijkheid van zijn werk behoudt. »
In dit vonnis wordt eveneens uitdrukkelijk gesteld dat de Europese richtlijn 98/5/EG hierop geen invloed heeft.
Het vonnis van 8 december 2000 veroorzaakte een schokgolf in de advocatuur. Vele waarnemers stelden dat de kans dat advocaten-medewerkers het vonnis zullen aangrijpen om meer duidelijkheid te eisen over hun statuut concreter wordt. Ook de minister van Justitie stelde naar aanleiding van een parlementaire vraag om uitleg dat de balies hun deontologische voorschriften dienden in overeenstemming te brengen met de realiteit dat advocaten hun beroep als zelfstandige of als werknemer kunnen uitoefenen (18).
Ook de rechtsleer was hoopvol. Advocaat Renette verwoordde het als volgt : « Het is wellicht een vergissing geweest van de verantwoordelijke instanties binnen de advocatuur om het debat over het sociale statuut van de advocaat al te vaak gevoerd te hebben aan de hand van klassieke argumenten. De realiteit waarop bepaalde advocaten hun beroep uitoefenen alsook de ervaringen binnen andere vrije beroepen lieten toch aankondigen dat een status-quo niet houdbaar was. Er mag gehoopt worden dat de handschoen nu wel zal worden opgenomen. »
5. Het statuut van de advocaat-stagiairs
Reeds in 1983-84 schreef G. Maes het volgende over het sociaal statuut van de stagiair : « Het statuut van de stagiair is zeer ambigu : enerzijds is hij zelfstandige, volwaardig advocaat voor de buitenwereld en anderzijds is hij afhankelijk van een stagemeester en wordt hij door de Orde begeleid (in de ene balie al wat meer dan in een andere) en tot deelname aan activiteiten verplicht. In zijn beroepsmilieu is hij allesbehalve zelfstandig : de meeste mensen zijn dan ook van mening dat een stagiair geen eigen zaken mag behandelen, wat dus niet verwonderlijk is. Het zelfstandig karakter van de stagiair komt vooral tot uiting in zijn sociaal statuut of beter gezegd in het ontbreken van enige specifieke regeling voor de stagiairs. Advocaten (en dus stagiairs) hebben een sociaal statuut dat praktisch samenvalt met dat van de andere zelfstandige beroepen een statuut dat verre van schitterend te noemen is. Het mag toch wel enige verwondering wekken dat de juristen die toch dicht bij het wetgevingsproces betrokken zijn voor zichzelf nooit enige behoorlijke regeling hebben uitgewerkt. (19) »
5.1. Lasten kosten
Vanaf het begin van de activiteit is de advocaat stagiair verplicht sociale bijdragen te betalen in het kader van het sociaal statuut zelfstandigen. Als zelfstandige betaalt men gedurende de eerste drie jaar een voorlopige bijdrage, berekend op een minimuminkomen.
De sociale bijdrage bedraagt (20) :
tijdens het eerste jaar stage : een kwartaalbijdrage van 443,19 euro berekend op een fictief inkomen van 10 306 euro;
tijdens het tweede jaar stage : een kwartaalbijdrage van 515,08 euro berekend op een fictief inkomen van 11 978 euro;
tijdens het derde jaar stage : een kwartaalbijdrage van 583,44 euro berekend op een fictief inkomen van 13 567 euro.
Na de stage kunnen de bijdragen herberekend worden op basis van de werkelijke inkomsten van de desbetreffende jaren.
Volgende passage uit een document van begin jaren'90 van de voormalige Nationale Orde van Advocaten is veelzeggend :
« Het is algemeen bekend dat de advocaat-stagiairs zeker gedurende het eerste jaar stage nauwelijks inkomsten kunnen verwerven uit eigen zaken en anderzijds verplicht zijn sociale bijdragen te betalen die totaal buiten verhouding zijn met hun inkomsten : de bijdragen bedragen gemiddeld 40 tot 50 % van de inkomsten. »
Weliswaar kan men, wanneer alle sociale bijdragen en alle andere kosten te zwaar om te dragen worden, bij de Commissie voor vrijstelling van de bijdragen een aanvraag tot vrijstelling indienen (21).
De commissie behandelt de aanvraag ongeveer als een rechtsgeding, in die zin dat men zich ter plaatse kan gaan verdedigen of zich mag laten vertegenwoordigen door een raadsman. Men moet bewijzen dat men zich in staat van behoefte bevindt of een staat die de behoefte benadert, hetgeen toen, in 1983-1984 (22), en ook nog heden ten dage niet zomaar voetstoots wordt aangenomen. Bovendien komt een procedure waarbij men moet vragen om tijdelijk van de betaling van sociale bijdragen te worden bevrijd, sowieso altijd vernederend over : men moet zich als het ware als een bedelaar opstellen die op een of andere gunst hoopt.
Voorts dient men hierbij de baliebijdrage te rekenen (om en bij de 400 euro) en de diverse kosten (gsm, transport, toga).
Meestal bepaalt de baliereglementering dat de kosten die de stagiair voor rekening van zijn stagemeester maakt dienen te worden terug betaald. Een aantal patroons, maar lang niet allemaal, stellen een kantoor, secretariaat, telefoon en dergelijke ter beschikking van de stagiairs.
Hier staat tegen over dat deze voordelen in natura verrekend kunnen worden met de vergoeding die de patroon aan de stagiair is verschuldigd.
Zo bepaalt het reglement van de balie te Leuven dat de kosten voor telefoon, telefax, het nemen van fotokopijen en het gebruiken van tekstverwerking, slechts in mindering mogen worden gebracht op basis van reële en vooraf overeengekomen eenheidsprijzen.
Het stagereglement van Brugge van het gerechtelijk jaar 2000-2001 gaat nog een stapje verder : « Voordelen in natura, zoals het ter beschikking stellen van kantoorruimte of een secretariaat kunnen slechts ten belope van hoogstens één derde van de vergoeding daarop toegerekend worden. »
5.2. De inkomsten
5.2.1. De minimumvergoeding
Reeds in 1986 stelde een onderzoek van E. Langerwerf en F. van Loon van het Centrum voor rechtsociologie (UFSIA) (23) : « Het inkomen van een stagiair is een ander knelpunt dat vaak naar voren komt. Toch is het een oud zeer, dat nu evenwel scherper aangevoeld wordt door de grotere concurrentie. De kansen dat de stagiair via eigen zaken of de financiële bijdrage van de patroon een redelijk inkomen verwerft, nemen af. Men signaleert het bestaan van kanoren waar stagiairs als goedkope klerken juridische karweien opknappen, waarvan het scholingsgehalte klein is. »
Uit een onderzoek van de verschillende balies blijkt duidelijk dat het zeer moeilijk is om een totaalbeeld te krijgen. Zoals hierboven aangegeven worden de minimumvergoedingen die in sommige baliereglementen worden vermeld, bij sommige balies beïnvloedt door de mogelijkheid om bepaalde kosten gedragen door de patroon, zoals kantoor, secretariaat, etc. te verrekenen in deze minimumvergoeding tot op een bepaalde drempel.
Hierna volgt een overzicht van de minima die van toepassing zijn in de aangegeven balies.
Brugge
In het stagereglement van 2000-2001 beloopt de « billijke vergoeding » op basis van een minimale prestatie à rato van 20 uur per week :
het eerste jaar minimum 25 000 frank per maand;
het tweede jaar zal minimum 35 000 frank per maand;
het derde jaar minimum 45 000 frank per maand bedragen.
Dit zijn geen netto bedragen, zoals eerder aangegeven.
Leuven
« De stagemeester is gehouden vanaf de aanvang van de stage een minimumvergoeding te betalen aan de advocaat-stagiair ten bedrage van 35 000 frank per maand. » (Gewijzigd bij beslissing van de Raad van de Orde van 21 december 2000.)
Gent
Voor een voltijdse stage geldt steeds een minimum vergoeding. Die vergoedingen bedragen minimaal :
in het eerste jaar 875 euro per maand (35 297 frank);
in het tweede jaar1 125 euro per maand (45 382 frank);
in het derde jaar 1 375 euro per maand (55 467 frank).
Oudenaarde
In Oudenaarde zijn de minima voor eerste-, tweede- en derdejaarsstagiairs 15 000 frank, 25 000 frank en 35 000 frank, aldus een verslag van de Vereniging van Vlaamse balies die plaatsvond op 21 augustus 2001.
Brussel
Artikel 247 (van 1999) : « De overeenkomstig artikel 245 overeengekomen vergoeding mag niet minder bedragen dan 25 000 frank per maand voor het eerste jaar, 35 000 frank per maand voor het tweede jaar en 40 000 frank per maand voor het derde jaar, ongeacht de activiteit deeltijds dan wel voltijds is. »
5.2.2. De pro deo-vergoeding in het kader van de bureaus van consultatie en verdediging
Tot voor enkele jaren pleitten alleen de advocaat-stagiairs pro deo-zaken. De vergoeding die ze daarvoor van de overheid kregen, lag uitzonderlijk laag. Die vergoeding is verhoogd. Ook niet-stagiairs kunnen pro deo-zaken pleiten. De overheid stelt een budget ter beschikking voor alle pro deo-zaken in België. Op het einde van het gerechtelijk jaar moeten alle advocaten en stagiairs hun zaken indienen bij hun balie. Aan elk dossier wordt een aantal punten toegekend.
Na controle worden deze punten opgeteld en het budget wordt door het aldus berekende aantal punten gedeeld en dan is gekend hoeveel geld overeenkomt met één punt. Het aantal pro deo-zaken stijgt echter zeer sterk. In Vlaanderen steeg het met 13 %, in Antwerpen zelfs met 25 %. Het budget blijft echter onveranderd (25 miljoen euro) (24). De heer Tom Dekeersmaeker, voorzitter van het Antwerps Bureau juridische bijstand, stelt hieromtrent : « Als het budget gelijk blijft, maar het aantal dossiers toeneemt, krijg je voor elk punt minder geld » (25).
Voor hen die menen dat de pro deo-vergoeding enig soelaas kan brengen voor het weinig benijdenswaardige zelfstandigen statuut van de advocaat-stagiairs spreekt de getuigenis van volgende stagiair boekdelen : « C'est un réel problème de faire du pro deo, témoigne une stagiaire. Ce n'est pas attractif du tout au point de vue salaire, et, administrativement, c'est ennuyant » (26).
De vergoedingen, die over het algemeen als ontoereikend om zelfs maar de gemaakte kosten te dekken wordt beschouwd, worden dus a posteriori uitbetaald, wat vanuit fiscaal oogpunt nadelig is gezien de beperkte inkomsten uit de stage meestal jaar na jaar toenemen.
5.3. Honoraria van privé-cliënteel
De inkomsten uit eigen zaken zijn zeer beperkt. De stageverplichtingen die steeds meer tijd vragen, laten de beginnende advocaten amper toe een eigen cliënteel op te bouwen. Veel patroons laten trouwens niet toe dat een stagiair eigen cliënteel aanhoudt. Dit geldt tevens voor de advocaat-medewerkers, zoals trouwens duidelijk bleek uit het vonnis van de arbeidsrechtbank van 8 december 2000.
5.4. Concrete getuigenissen van stagiairs en medewerkers : de omerta wordt doorbroken
Onlangs doorbraken enkele stagiairs de stilte. Deze getuigenissen geven beter dan eender welke uiteenzetting de situatie weer waarmee vele gedreven jongere kandidaat advocaten worden geconfronteerd.
In zijn eerste jaar als advocaat stagiair ontving Bart een vergoeding van 500 euro per maand, bruto wel te verstaan. « Daar moest ik een ongeveer even grote baliebijdrage van betalen. Aangezien dat niet ging mocht ik in schijven van 75 euro betalen. Het tweede en derde stagejaar verdiende ik respectievelijk 750 en 1 000 euro. Netto bedragen die eigenlijk bruto zijn omdat je zelf opdraait voor de sociale zekerheid. Advocaten en dus ook stagiairs hebben namelijk een zelfstandigenstatuut. Van het weinige geld dat overbleef moest de twintiger de huur van zijn appartement betalen alsook de kosten van de gsm en de wagen.
Naar het OCMW stappen is verboden wegens strijdig met de eer, waardigheid en kiesheid van het beroep. Je hebt dus de keuze : huwen (en je laten onderhouden door je echtgenote), lenen van de familie of keihard werken van s'morgens vroeg tot s'avonds laat, in de hoop dat je baas je een hogere vergoeding geeft. Die zware werkdruk komt je gezondheid niet ten goede » (27).
Ook de heer Pétré getuigt : « Met een loon van 625 euro per maand en een hele hoop onkosten is het onmogelijk om op eigen benen te staan. Je moet rekenen dat je sociale zekerheidsbijdragen moet betalen. Daarenboven komen nog eens de onkosten voor een eigen auto, een toga, baliebijdrage en ga zo maar verder. Dat moet dringend veranderen » (28).
De heer Hugo Lamon, woordvoerder van de Vereniging van Vlaamse balies gaf zelf aan dat er dringend iets moet gebeuren : « Er moeten knopen worden doorgehakt over het statuut van advocaat stagiairs. De discussie daarover is ongeveer anderhalf jaar gaande. » Over dat statuut bestaat naar zijn zeggen grote verdeeldheid binnen de advocatuur : « De helft is voor, de andere helft tegen omdat zo'n bediendenstatuut de onafhankelijkheid van de advocatuur in het gedrang zou brengen. De knoop wordt dit najaar doorgehakt. »
Het najaar is voorbij en het is ijselijk stil omtrent de voornemens van de Vereniging voor Vlaamse balies.
6. Het statuut van de advocaat-medewerkers
De problemen die werden aangehaald inzake de werkdruk bij de advocaat-stagiair gelden in een nog grotere mate voor de advocaat-medewerker. Getuige het veelbesproken vonnis van de arbeidsrechtbank te Brussel van 8 december 2000, waar men duidelijk te maken had met een « schijnzelfstandige ».
In 1986 werd reeds vastgesteld dat bijna één advocaat op tien uitsluitend medewerker was. Zij hebben geen eigen praktijk. Het mediane inkomen als medewerker of associé lag in 1986 rond de 23 215 frank, maar slechts 57 % van de ondervraagde advocaten had deze verdienste. Het onderzoek stelde toen reeds vast dat van de jonge advocaten de financieel slechtste situatie toe kwam aan hen die uitsluitend als medewerker fungeren (29).
De advocaat-medewerkers hebben geen bescherming wat betreft de minimum vakantiedagen, behoudens wat in sommige baliereglementen is vastgelegd. De werkdruk is zeer hoog. Net zoals de stagiairs betalen zij sociale-zekerheidsbijdragen doch krijgen hier weinig voor terug.
Gezien de geringe bruto vergoedingen waarop vele medewerkers aanspraak kunnen maken, de zware kosten die de betaling van de sociale bijdragen voor veel medewerkers in vergelijking met hun inkomen betekent én gezien de geringe voordelen die tegenover de betaalde sociale bijdragen staan, is het dan ook niet verwonderlijk dat in het jaar 2002 de beschrijving van de situatie daterend van 1986 zoals hierboven aangegeven, nog steeds opgaat.
Bovenop dit alles komt de verplichting jaarlijks aan vorming te doen. Hiervoor moeten lessen gevolgd of publicaties gepleegd worden. Dit betekent een gevoelige kostenverhoging.
Zulks wordt duidelijk aangetoond door de fragmenten van de individuele getuigenissen die worden weergegeven in het hoofdstuk betreffende de stagiairs, doch die eveneens afkomstig zijn van advocaat-medewerkers.
7. De wetgever dient in te grijpen
Professor Delva gaf reeds in 1975 aan dat de evoluties in het beroep van de advocaten onontkoombaar zijn. « De evolutie van de professie brengt noodzakelijkerwijze mentaliteitswijzigingen met zich mee, ook op het deontologische vlak, die het nog volgehouden corporatisme van het beroep ooit zullen overstijgen. »
Dit voorstel heeft de zogenaamde wettelijke bezwaren tegen het uitwerken van de mogelijkheid om advocaten in dienstverband te laten optreden één voor één getoetst aan de geldende rechtsleer en komt tot het besluit, hierin gesteund door de rechtspraak, dat er geen wettelijke bezwaren zijn.
Ook op deontologisch vlak zijn er geen fundamentele bezwaren, getuige het hierboven gegeven overzicht en de situatie in de ons omringende landen waar deze mogelijkheid reeds lang bestaat.
Naar aanleiding van een parlementaire vraag stelde de minister van Justitie dat de advocaten hun beroep moeten kunnen uitoefenen als zelfstandige of als werknemers. De minister zou de Vlaamse en de Waalse Ordes vragen om hun deontologische voorschriften op dat vlak te wijzigen.
Nog steeds weigeren de Ordes halsstarrig om rekening te houden met de evolutie van het beroep van advocaat, die reeds werd ingezet in de jaren 70.
Zoals de diverse getuigenissen aangeven die werden aangehaald in dit voorstel verkeren vele jonge, enthousiaste juristen in een financieel precaire situatie. Er heerst een omerta onder de stagiairs. Zij worden geconfronteerd met een onmogelijke werkdruk. Het is trouwens geen toeval dat in 1999 slechts 7 % van de afgestudeerde juristen aan de Vlaamse universiteiten kiezen voor de traditioneel juridische beroepen van advocaat, notaris, gerechtsdeurwaarder of magistraat. Dit is een scherpe daling tegenover de voorgaande jaren, aldus een onderzoek van de rechtssociologen Van Houtte en Gibens (UFSIA).
De wetgever wacht reeds sinds 1975 op initiatieven vanuit de advocatuur. De rechtsleer en de jurisprudentie verwerpen eenparig de drogargumenten van « onafhankelijkheid en waardigheid » van het beroep. Wat is er waardig aan de georganiseerde uitbuiting ? Waar ligt de onafhankelijkheid van juristen die moeten leven van het bestaansminimum ?
Reeds in 1993 stelde de rechtsleer omtrent de terughoudendheid van de balies voor om het voor advocaten mogelijk te maken in ondergeschikt verband te werken : « De oorzaak van de terughoudendheid van de balies ligt mogelijk in de vrees dat een veralgemening van het systeem van advocaten-arbeidscontracten op termijn zou kunnen leiden tot het doorbreken van het wettelijk pleit- en verschijningsmonopolie en de corporatistische organisatie van het beroep zelf. »
De wetgever kan dan ook niet anders dan ingrijpen, teneinde een einde te stellen aan de hierboven geschetste situatie, doch rekening houdende met de belangen van alle betrokken partijen.
8. De dubbele doelstelling van het wetsvoorstel
8.1. Een goed sociaal statuut voor stagiairs en medewerkers
Het wetsvoorstel probeert de belangen van de advocaten-stagiairs en -medewerkers te verzoenen met de belangen van de advocaten of advocatenkantoren die hen tewerkstellen.
De belangen van de advocaten-stagiairs en -medewerkers worden in die zin behartigd dat ze onder de toepassing kunnen vallen van het Belgische arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht met alle sociale bescherming van dien (minimumloon, toepassing van de regels inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten voor bedienden, toepassing van de vakantiewetgeving, dezelfde rechten op werkloosheids- en invaliditeitsuitkeringen als andere werknemers).
Tevens wordt het voor advocaten-stagiairs en -medewerkers makkelijker gemaakt om het bestaan van een ondergeschikt verband aan te tonen.
Bovendien mag men niet vergeten dat veel advocaten-stagiairs en -medewerkers op een deeltijdse basis werken. Dit wetsvoorstel wil het tewerkstellen van advocaten-stagiairs en -medewerkers op grond van een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid makkelijker maken.
Niettemin worden ook de belangen van hun werkgevers niet over het hoofd gezien. Zo is het voor hen bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk om het werk van advocaten-stagiairs en -medewerkers in een strak stramien, d.i. in vaste uurroosters, te gieten : drukke periodes kunnen afgewisseld worden met kalme periodes; plotseling kunnen dringende opdrachten binnenkomen die dezelfde dag moeten worden volbracht; jonge stagiairs en medewerkers kunnen heel wat tijd verliezen in de rechtbank omdat ze alle andere advocaten met een grotere anciënniteit moeten laten voorgaan ... Het wetsvoorstel wil dan ook de nodige flexibiliteit inzake de tewerkstelling van stagiairs en medewerkers geven.
Tevens moet er ook over gewaakt worden dat de toegang tot het gerecht betaalbaar blijft. Om te vermijden dat de kosten van de advocatuur te hoog zouden oplopen, heeft dit wetsvoorstel tot doel de deeltijdse tewerkstelling van stagiairs en medewerkers bevorderen. Zo kunnen verschillende advocaten stagiairs of medewerkers met elkaar delen door elk een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid met die stagiairs of medewerkers te sluiten. Ook het feit dat vanaf een bepaald bedrag geen sociale zekerheidsbijdragen meer betaald moeten worden op het loon, kadert in de doelstelling om de diensten van de advocatuur betaalbaar te houden.
8.2. De bevordering van de aantrekkelijkheid van Brussel als internationaal en Europees juridisch centrum
Zoals hoger gesteld heeft het wetsvoorstel ook tot doel Brussel aantrekkelijker te maken als internationaal en Europees juridisch centrum. Door de aanwezigheid van de Europese instellingen hebben al vele buitenlandse advocatenkantoren zich in Brussel gevestigd. De aantrekkelijkheid van Brussel als vestigingsplaats voor buitenlandse advocatenkantoren kan echter nog aanzienlijk worden verbeterd.
In vele andere landen kunnen advocaten immers reeds sedert geruime tijd werken als werknemer. Wanneer ze dan naar België komen om hier tijdelijk of permanent hun beroep uit te oefenen, worden ze dan plots geconfronteerd met de traditionele opinie die voorhoudt dat advocaten in België enkel kunnen werken als zelfstandige, tenzij ze zich kunnen beroepen op een akkoord gesloten tussen balies die hen expliciet toelaat te blijven werken als werknemer.
Uiteraard zorgt dit voor zeer veel complicaties, onder meer op het gebied van de sociale zekerheid. Men kan het voorbeeld nemen van een advocaat die werkt in het Verenigd Koninkrijk als advocaat-werknemer en daarnaast werkt in België als advocaat-zelfstandige. In die hypothese zou de advocaat twee maal sociale bijdragen moeten betalen : één maal als werknemer in het Verenigd Koninkrijk, één maal als zelfstandige in België. Ook is het onduidelijk of een advocaat naar België kan worden gedetacheerd als werknemer, opdat hij onder de toepassing van de sociale zekerheid voor werknemers van zijn land van herkomst zou kunnen blijven.
Wanneer de Belgische wet klaar en duidelijk bepaalt dat advocaten in België kunnen werken als werknemer, zijn deze complicaties van de baan.
Tevens probeert dit wetsvoorstel een aantal incentives te geven aan buitenlandse advocaten en advocatenkantoren om te opteren voor de toepassing van het Belgische arbeidsrecht en het Belgische sociale zekerheidsrecht. Zo bepaalt het dat bepaalde verplichtingen die werkgevers normaliter dienen na te leven op het gebied van het arbeidsrecht, niet moeten worden gehonoreerd met betrekking tot de tewerkstelling van advocaten-stagiairs en -medewerkers. Tevens voert dit wetsvoorstel een loonplafond in, zodat voor de sociale zekerheid van werknemers, net als in het sociaal statuut voor zelfstandigen, geen sociale bijdragen meer moeten worden betaald, zodra het loon een bepaald niveau bereikt.
Evenwel mag, ingevolge de recent aanvaarde algemene antidiscriminatiewet, in principe geen onderscheid gemaakt worden op basis van nationaliteit. Om die reden moeten de incentives gelden voor de tewerkstelling van Belgische advocaten-stagiairs en -medewerkers. De incentives hebben overigens ook nog andere doelstellingen dan enkel het verhogen van de aantrekkingskracht van Brussel als internationaal en Europees juridisch centrum, zoals hierna zal blijken.
Overigens is de recent aangenomen algemene antidiscriminatiewet ook een reden waarom het recht om het beroep van advocaat als werknemer uit te oefenen niet langer meer kan worden ontzegd aan Belgische advocaten-stagiairs en -medewerkers. Zoals hoger gezegd bepalen sommige akkoorden tussen balies dat advocaten die een bepaalde nationaliteit hebben, in België kunnen werken als werknemer. Daar in principe ieder onderscheid op basis van nationaliteit onrechtmatig is ingevolge de antidiscriminatiewet, dient dit voordeel niet alleen te worden toegekend aan alle andere buitenlandse advocaten. Belgische advocaten moeten deze mogelijkheid even goed kunnen genieten.
Artikel 1
Aangezien het wetsvoorstel onder meer de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de organisatie van de balies wijzigt, regelt het niet alleen aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, maar ook aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Artikel 2
Dit artikel schrapt het 4º in het eerste lid van artikel 437 van het Gerechtelijk Wetboek en vervangt het tweede lid van dit artikel door een nieuwe bepaling.
In het eerste lid worden de gevallen vermeld waarin het beroep van advocaat absoluut niet gecumuleerd kan worden met andere in dit lid genoemde beroepen en mandaten.
In het nieuwe tweede lid wordt de negatieve formulering van het huidige eerste lid, 4º, vervangen door een positieve. Het huidige eerste lid, 4º, bepaalt dat het beroep van advocaat niet kan worden gecombineerd met andere beroepen, behalve indien de onafhankelijkheid van de advocaat en de waardigheid van de balie niet in het gedrang worden gebracht. Daardoor wekt de huidige formulering de indruk dat het combineren van het beroep van advocaat met een ander beroep eerder de uitzondering dan de regel moet zijn.
Door de bepaling in positieve zin te herformuleren wordt deze indruk weggenomen. Het beroep van advocaat is wel degelijk combineerbaar met een ander beroep, tenzij de onafhankelijkheid van de advocaat werkelijk gevaar dreigt te lopen door deze andere beroepsbezigheid. De herformulering heeft trouwens niet alleen een psychologische, maar ook een juridische draagwijdte. Door de combinatie van het beroep van advocaat met andere beroepen als regel te stellen, moet de uitzondering waarin die combinatie niet mogelijk is wegens de risico's voor de onafhankelijkheid van de advocaat, restrictief geïnterpreteerd worden.
De bedoeling van deze wijziging bestaat erin de combinatie van deeltijdse arbeid als advocaat met een andere deeltijdse arbeid in het kader van een beroep te bevorderen.
Van de gelegenheid wordt overigens gebruik gemaakt om de oubollige terminologie « waardigheid van de balie » te schrappen. Deze term is absoluut verouderd : daar waar in het verleden de advocatuur zich misschien als een homogene beroepsgroep kon presenteren, is dit heden ter dage zeker niet meer het geval. Tegenwoordig lopen de belangen van de diverse types van advocaten en advocatenkantoren zo uiteen dat het voor balies alleszins zeer moeilijk is om een standpunt in te nemen dat door alle beroepsbeoefenaars kan worden gedeeld.
Het huidige tweede lid, dat door het wetsvoorstel wordt vervangen, bepaalt dat de raad van de Orde van advocaten een advocaat van het tableau of van de lijst van stagiairs kan verwijderen, indien er zich een reden van onverenigbaarheid zou voordoen.
Met het verdwijnen van deze bepaling wordt alvast geanticipeerd op een toekomstige hervorming van het tuchtrecht van de advocatuur, die de auteur van dit wetsvoorstel mede op de sporen wil zetten. De bedoeling van deze algehele hervorming bestaat erin de inhoud van het tuchtrecht en de structuren van de balie ingrijpend te moderniseren. Daarbij zal geput worden uit de voorstellen die de Federatie van vrije en intellectuele beroepen (FIVB) terzake geformuleerd heeft.
Artikel 3
Sommigen houden vol dat artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek zich zou verzetten tegen het werken als advocaat-stagiair en -medewerker in ondergeschikt verband. De onafhankelijkheid van het beroep van advocaat zou daardoor in het gedrang komen : enkel een advocaat die werkt als zelfstandige zou in volle onafhankelijkheid kunnen werken.
Deze stelling kan ter zeerste betwijfeld worden. Indien advocaten kunnen werken als werknemer, dan genieten ze van de beperking van hun aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
In dat geval kunnen ze enkel aansprakelijk worden gesteld voor schade die ontstaan is door bedrog, een zware fout of een gewoonlijk voorkomende lichte fout van hun kant. Deze beperking van de aansprakelijkheid voor werknemers is precies ingegeven door de bekommernis dat werknemers zo zelfstandig mogelijk hun werk zouden kunnen doen : indien ze voor de minste fout aansprakelijk zouden kunnen worden gehouden, zouden werknemers geneigd kunnen zijn om geen enkel initiatief meer te nemen en ieder risico te schuwen.
Met andere woorden : de toepassing van het arbeidsrecht kan integendeel de onafhankelijkheid van de advocaat versterken.
Overigens betekent het werken in ondergeschikt verband niet dat het doen en laten van advocaten-stagiairs en -medewerkers altijd nauwgezet in de gaten zou moeten worden gehouden. Een ondergeschikt verband veronderstelt niet dat te allen tijde strikt gezag, leiding en toezicht wordt uitgeoefend.
Om toch iedere onduidelijkheid over de verenigbaarheid van het werken als advocaat in ondergeschikt verband met de vereiste onafhankelijkheid te vermijden, wordt artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek aangevuld met een nieuw lid. Dit nieuwe lid bepaalt uitdrukkelijk dat artikel 444 niet zo mag worden uitgelegd dat de onafhankelijkheid van het beroep van advocaat het werken in ondergeschikt verband zou verhinderen.
Artikel 4
Artikel 4 voegt een nieuw hoofdstuk in het Gerechtelijk Wetboek in dat minimale regels voor het arbeidscontract voor advocaten-stagiairs en -medewerkers bevat. Zo moet de arbeidsovereenkomst een gewetensclausule bevatten die de mogelijkheid biedt opdrachten te weigeren, wanneer die opdrachten tegen hun geweten zouden indruisen. Tevens mogen bepaalde clausules niet in de arbeidsovereenkomst voorkomen, omdat ze de advocaat-stagiair of -medewerker beperken in het vinden van een nieuwe betrekking in geval van beëindiging van de arbeidsrelatie (zo wordt het inlassen van een niet-concurrentiebeding onmogelijk gemaakt) of omdat ze de advocaat te zeer beperken in het vervullen van opdrachten in het kader van de rechtsbijstand of de ambtshalve aanstellingen of omdat ze de onafhankelijkheid van de advocaat aantasten.
Dit hoofdstuk is in ruimte mate geïnspireerd door de regeling voor het werken als advocaat in ondergeschikt verband die vervat zit in het Franse Décret nr. 91-1197 van 27 november 1991.
De tekst van artikel 4 wijkt echter in twee opzichten af van de Franse regeling :
Ten eerste bepaalt het voorgestelde artikel 446quater van het Gerechtelijk Wetboek niet dat de arbeidsovereenkomsten moeten worden goedgekeurd door de raad van de Orde.
Ten tweede bepaalt het voorgestelde artikel 446octies van het Gerechtelijk Wetboek niet dat de stafhouder kan optreden als rechter in geval van geschillen tussen een advocaat-stagiair of -medewerker en hun werkgever. De stafhouder kan wel proberen te bemiddelen tussen de advocaat-stagiair of -medewerker en de werkgever.
De reden voor deze afwijkingen is gelegen in het feit dat geschillen tussen advocaten en hun werkgever, net als alle andere geschillen tussen werkgevers en werknemers, voorgelegd horen te worden aan de rechterlijke macht, aan wie de rechtsprekende functie is toevertrouwd. Overigens heeft de wetgever de nodige waarborgen ingebouwd opdat de toegang tot de arbeidsgerechten niet zo hoog zou zijn als de toegang tot andere hoven en rechtbanken.
Artikel 5
Artikel 5 wijkt op nog een ander punt af van de Franse regeling. In de Franse regeling is bepaald dat het geschil onmiddellijk moet worden voorgelegd aan het hof van beroep, indien de bemiddeling niet tot een goed einde is kunnen komen. Het voorstel bepaalt dat het geschil voor de arbeidsrechtbank aanhangig dient te worden gemaakt. Op die wijze wordt vermeden dat de partijen één van de twee aanleggen waarover ze normaal zouden hebben beschikt, met name voor de arbeidsrechtbank én voor het arbeidshof, zouden verliezen.
Artikel 6
Aangezien er door de stafhouder reeds een bemiddelingspoging ondernomen is, is het nutteloos dat de Arbeidsrechtbank nog een poging tot verzoening zou doen. Artikel 734 van het Gerechtelijk Wetboek wordt in die zin aangepast.
Artikel 7
Artikel 7 van het voorstel is geïnspireerd op artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd door artikel 170 van de programmawet (1) van 24 december 2002, dat een vergelijkbaar weerlegbaar vermoeden van ondergeschikt verband voor kunstenaars invoegt.
Met betrekking tot de criteria die wijzen in de richting van een socio-economische afhankelijkheid wordt verwezen naar de memorie van toelichting van de programmawet (1) van 24 december 2002 inzake het weerlegbare vermoeden ten behoeve van kunstenaars.
Overigens is ook in de rechtspraak een tendens waarneembaar om op basis van socio-economische factoren te besluiten tot het bestaan van een arbeidscontract.
Artikel 8
De voornaamste bedoeling van artikel 8 van het voorstel is de vrijstelling van de verplichting van artikel 38bis van de arbeidswet van 16 maart 1971. Overeenkomstig deze wetsbepaling moeten alle uurroosters die een werkgever binnen zijn onderneming wil toepassen, in het arbeidsreglement opgenomen zijn. Aangezien het werk van advocaten, zoals hoger gesteld, moeilijk in vaste patronen kan worden gegoten, dienen advocaten-werkgevers en advocatenassociaties-werkgevers van deze verplichting te worden ontheven.
Artikel 8 van het voorstel bepaalt eveneens dat de normale wettelijke regels inzake arbeidsduur, op twee uitzonderingen na, de artikelen 19 en 21, evenmin van toepassing zijn op advocaten-stagiairs en -medewerkers en hun werkgevers. Artikel 19 van de Arbeidswet bepaalt de wettelijke maximale arbeidsduur per dag en per week. Artikel 21 van de arbeidswet bepaalt dat een arbeidsprestatie minimaal 3 uur moet bedragen.
Door de uitsluiting van de normale wettelijke regels inzake arbeidsduur is het voor advocaten- en advocatenassociaties-werkgevers niet mogelijk om een beroep te doen op de normale wettelijke regels inzake overwerk. Ze kunnen evenwel gebruik maken van artikel 9 van dit voorstel om advocaten-stagiairs en -medewerkers langer te laten werken dan dit normaal wettelijk toegelaten is.
Artikel 9
Artikel 9 van het voorstel voert voor de advocaat-stagiair en de advocaat-medewerker een regeling van tijdsparen in. Tijdsparen laat toe om de flexibiliteit ten voordele van de werkgever te combineren met de flexibiliteit waaraan de werknemer behoefte kan hebben.
Het voordeel voor de werkgever is dat hij de werknemer langer kan laten werken, zonder dat hij rekening dient te houden met de normale wettelijke en gecompliceerde regels inzake overwerk. In het voorgestelde systeem kan de werkgever een advocaat-werknemer tot 2 uur langer per dag en tot 10 uur langer per week laten werken, zonder dat zich vertaalt in de toekenning van een extra toeslag wegens overwerk, d.i. wegens overschrijding van bijvoorbeeld de maximale werkweek van 38 uur per week (vanaf 1 januari 2003). Enkel het gewone loon gebaseerd op de 38-urige werkweek is verschuldigd. Op die wijze kan de werkgever makkelijker drukke periodes opvangen.
Het voordeel voor de werknemer is dat hij de meerprestaties die hij verricht tijdens de drukke periodes, kan compenseren door bijkomende inhaalrustdagen die hij kan opnemen tijdens kalme periodes, zoals vakantieperiodes. Tijdens deze inhaalrustdagen blijft de werkgever het normale loon doorbetalen. Het gaat dus om bijkomende rustdagen met behoud van loon.
Het specifieke van deze wettelijke regeling bestaat erin dat de advocaat-werknemer en diens werkgever kunnen overeenkomen dat de werknemer bepaalde inhaalrustdagen niet opneemt tijdens het kalenderjaar, maar meeneemt naar een volgend kalenderjaar. Deze niet-opgenomen bijkomende inhaalrustdagen worden dan op een zogenaamde tijdspaarrekening gezet. De advocaat-werknemer kan dan gedurende een zekere periode (het voorstel bepaalt een maximum van 7 jaar) door meerprestaties (dit zijn prestaties boven de normale werkweek van 38 uur) letterlijk een reservoir van « tijd » opsparen die hij later kan omzetten in vrije tijd door het opnemen van bijkomende inhaalrust in één langere periode van een aantal weken na elkaar.
Om te voorkomen dat de advocaat-werknemer totaal geen bijkomende inhaalrust zou opnemen tijdens het kalenderjaar, bepaalt het voorstel dat minstens 4/7 van de inhaalrust waarop de advocaat-werknemer recht heeft tijdens het kalenderjaar zelf moet worden opgenomen. Maximaal 3/7 van de inhaalrust kan worden gespaard op de tijdspaarrekening en aldus meegenomen worden naar volgende jaren.
Artikel 10
Artikel 10 verhindert dat de regeling waarbij deeltijdse werknemers voorrang kunnen krijgen bij een vacante betrekking voor een voltijdse functie of voor een deeltijdse functie met meer werkuren, van toepassing wordt op advocaten-stagiairs en -medewerkers en hun werkgevers.
Artikel 11
Door artikel 11 worden de werkgevers van advocaten-stagiairs en -medewerkers vrijgesteld van de strenge verplichtingen inzake bekendmaking van uurroosters en van afwijkingen daarop.
Zo dienen variabele uurroosters van deeltijdse arbeid normaliter 5 werkdagen op voorhand te worden bekendgemaakt. Dergelijke verplichting is, gezien de onvoorspelbaarheid van de werklast en de taakverdeling binnen een advocatenkantoor, in de praktijk niet na te komen. Bovendien zou de toepassing van de zware sancties op advocaten- en advocatenassociaties-werkgevers (zoals het vermoeden van voltijdse arbeid) totaal absurd zijn.
Overigens is de bekendmaking van uurroosters zoals bepaald in artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 zinloos gezien het feit dat advocaten-werkgevers en advocatenassociaties-werkgevers door dit voorstel vrijgesteld zijn van de verplichting om alle uurroosters in het arbeidsreglement op te nemen (artikel 38bis van de arbeidswet).
Artikel 12
De bedoeling van de regeling inzake tijdsparen van artikel 9 van dit voorstel heeft tot doel het privé-leven van de advocaat-werknemer te verzoenen met de vereisten die het beroep van advocaat kan stellen. Het tijdskrediet beoogt dezelfde doelstelling. Evenwel moet om praktische redenen de voorkeur worden gegeven aan één enkele regeling : een gecombineerde toepassing van tijdsparen en tijdskrediet lijkt niet te verwezenlijken in de praktijk.
Artikel 12 van het voorstel bepaalt dat advocaten-stagiairs en -medewerkers en hun werkgevers niet onder de regeling van het tijdskrediet kunnen vallen. Wel kunnen ze genieten van de zogenaamde thematische verloven zoals het ouderschapsverlof.
Artikel 13
Hoewel het niet noodzakelijk is om het weerlegbaar vermoeden van artikel 5ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten opnieuw in te lassen in de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen, is het raadzaam dit toch te doen. Artikel 14 van dit wetsvoorstel wijzigt deze wet. Het is dan ook logisch dat in het begin van de wet reeds een verwijzing naar de advocaten-stagiairs en -medewerkers besloten ligt.
Artikel 14
Artikel 14 van het voorstel stelt een loonplafond in. Dit betekent dat vanaf een bepaald bedrag geen sociale zekerheidsbijdragen meer verschuldigd zijn op het loon van de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker.
Dit loonplafond is vastgesteld op het maximale brutoloon dat in aanmerking komt voor de berekening van het wettelijk pensioen. Deze werkwijze biedt twee voordelen :
Ten eerste ondervindt de advocaat-werknemer geen nadelige gevolgen wat zijn rechten op socialezekerheidsuitkeringen betreft. Het loonplafond voor de pensioenberekening is het hoogste loonplafond dat wordt gebruikt voor de berekening van sociale zekerheidsuitkeringen. Indien een lager loonplafond zou worden gehanteerd, zou de advocaat-werknemer geen pensioenrechten opbouwen op dat deel van het loon dat het loonplafond zou overstijgen én waarvoor dan geen sociale bijdragen zouden zijn betaald.
Ten tweede wordt het loonplafond automatisch aangepast aan de jaarlijkse stijging van het maximumloon dat in aanmerking komt voor de berekening van het wettelijk pensioen.
De bedoeling van het loonplafond bestaat erin de impact die de tewerkstelling van advocaten als werknemer zou kunnen hebben op de prijs van de dienstverlening door advocaten, zo veel mogelijk te beperken en aldus de toegang tot de justitie niet te belemmeren.
Tot 20 jaar geleden bestond er een loonplafond voor alle werknemers in het kader van hun sociale zekerheid. De minister van Sociale Zaken die toen verantwoordelijk was voor de afschaffing van het loonplafond, zei enkele jaren geleden dat hij die maatregel nu niet meer zou doorvoeren.
Vincent VAN QUICKENBORNE |
Artikel 1
De artikelen 2 tot 4 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
De artikelen 5 tot 14 regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 437 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 november 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A. in het eerste lid wordt het 4º opgeheven;
B. het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« Het beroep van advocaat is verenigbaar met alle bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden, tenzij ze de onafhankelijkheid van de advocaat in gevaar brengen. »
Art. 3
Artikel 444 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Deze bepaling kan geenszins geïnterpreteerd worden als zou ze het werken in ondergeschikt verband van advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers verbieden. »
Art. 4
In deel II, boek III, eerste titel, van hetzelfde wetboek wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd, dat de artikelen 446 ter tot 446 octies omvat, luidende :
« Hoofdstuk IIbis Het statuut van advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers
Artikel 446ter. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1º advocaat-stagiair : een advocaat die gebonden is door een overeenkomst met een persoon, de stagemeester genoemd, die zich verbindt het beroep van advocaat aan de stagiair aan te leren via arbeidsprestaties waarover gezag wordt uitgeoefend, weze het door de stagemeester, weze het door een andere advocaat of door een andere advocatenassociatie;
2º advocaat-medewerker : een advocaat die geregeld of permanent samenwerkt met een andere advocaat die niet zijn stagemeester is en met wie geen samenwerkingsverband bestaat, terwijl hij in diens naam en voor diens rekening zaken behandelt of die permanent of ten minste regelmatig zaken behandelt ten behoeve van een advocatenassociatie.
Artikel 446quater. De advocaat-stagiair en de advocaat-medewerker zijn met hun werkgever verbonden door een arbeidsovereenkomst overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
De arbeidsovereenkomst moet schriftelijk worden vastgesteld, uiterlijk op het tijdstip van indiensttreding.
Op straffe van nietigheid bevat de arbeidsovereenkomst een gewetensclausule die de advocaat-stagiair, respectievelijk de advocaat-medewerker, toelaat te worden ontslagen van opdrachten waarvan zij oordelen dat die tegen hun geweten indruisen.
Zijn nietig, bedingen in de arbeidsovereenkomst :
1º die de vrijheid van arbeid en de vrijheid van vestiging na het beëindiging van de arbeidsovereenkomst beperken;
2º die de beroepsmatige verplichtingen inzake rechtsbijstand en ambtshalve aanstellingen beperken;
3º die van aard zijn de onafhankelijkheid van de advocaat aan te tasten.
Binnen veertien dagen na het sluiten van de arbeidsovereenkomst of na de wijziging van één van de essentiële bestanddelen van de arbeidsovereenkomst wordt een exemplaar van het contract door de werkgever per aangetekend schrijven bezorgd aan de raad van Orde waar de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker ingeschreven is.
Artikel 446quinquies. Bij het uitoefenen van hun beroepsactiviteiten vermelden de advocaat-stagiair en de advocaat-medewerker steeds hun hoedanigheid van advocaat-stagiair of advocaat-medewerker evenals de naam van de advocaat of de advocatenassociatie die hun werkgever is.
Artikel 446sexies. De advocaat-werkgever of de advocatenassociatie-werkgever is burgerlijk aansprakelijk voor de beroepsfouten die de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker begaat tijdens de uitoefening van de beroepsactiviteit.
Artikel 446septies. De advocaat-werkgever of de advocatenassociatie-werkgever betaalt de bijdrage die de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker normaliter verschuldigd is aan de Orde van advocaten.
Artikel 446octies. De stafhouder van de balie waarbij de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker ingeschreven is, neemt kennis van de geschillen inzake arbeidsovereenkomsten tussen de stagiair of medewerker en de werkgever. Het geschil wordt aanhangig gemaakt via een verzoekschrift, dat kort het voorwerp van het geschil uiteenzet, en per aangetekende brief wordt verstuurd aan de stafhouder en aan de andere partij.
De stafhouder bemiddelt tussen de partijen teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De stafhouder kan zich van de poging tot bemiddeling onthouden.
De stafhouder ontbiedt de partijen per aangetekende brief ten minste acht dagen voor de voorziene ontmoeting. De partijen verschijnen in persoon. Zij kunnen zich desgewenst laten bijstaan door een advocaat of een andere vertrouwenspersoon. Indien de partijen tot een minnelijke regeling komen, wordt het akkoord tussen de partijen bevestigd in een gedagtekende verklaring van bemiddeling dat door de betrokken partijen en door de stafhouder wordt ondertekend. »
Art. 5
Artikel 578 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 17 juni 2002, wordt aangevuld met een 12º, luidende :
« 12º van geschillen inzake de arbeidsovereenkomsten van advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers, indien geen minnelijke schikking wordt bereikt tijdens de bemiddeling door de stafhouder of de stafhouder zich van de bemiddeling onthouden heeft, zoals bepaald in artikel 446octies van het Gerechtelijk Wetboek. »
Art. 6
In artikel 734 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 mei 1971, worden de woorden « , behoudens de vorderingen vermeld in artikel 578, 12º » ingevoegd tussen de woorden « in artikel 578 » en de woorden « , moet op straffe van nietigheid ».
Art. 7
In de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt een artikel 5ter ingevoegd, luidende :
« Artikel 5ter. Een advocaat-stagiair in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, tenzij kan worden aangetoond dat de advocaat-stagiair geen prestaties levert in dezelfde socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt.
De stagemeester wordt geacht de werkgever van de advocaat-stagiair te zijn, tenzij uit de omstandigheden eigen aan de zaak blijkt dat de advocaat-stagiair socio-economisch afhankelijk is van een andere advocaat of van een advocatenassociatie.
Een advocaat-medewerker in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, tenzij de advocaat of de advocatenassociatie waarvoor hij permanent of ten minste regelmatig zaken behandelt, bewijst dat de advocaat-medewerker geen prestaties levert in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. »
Art. 8
Artikel 3 van de arbeidswet van 16 maart 1971, laatst gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt aangevuld met een § 4, luidende :
« § 4. Met uitzondering van de artikelen 19 en 21 zijn bovendien de bepalingen van hoofdstuk III, afdelingen 2 en 5 niet van toepassing op advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers en hun werkgevers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek. »
Art. 9
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een Afdeling 2bis ingevoegd die het artikel 29bis omvat, luidende :
« Afdeling 2bis. Arbeidstijdregeling voor advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers
Art. 29bis. In afwijking van artikel 19 kan het arbeidsreglement de arbeidsduur van advocaten-stagiairs en van advocaten-medewerkers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek op maximaal 10 uur per dag en maximaal 48 uur per week brengen.
Het arbeidsreglement vermeldt ten minste :
1º het aantal arbeidsuren dat over de referteperiode, waarvan de duur één kalenderjaar niet mag overschrijden, moet worden gepresteerd;
2º het aantal compensatoire rustdagen als gevolg van het overschrijden van de wettelijke maximale werkweek dat de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker tijdens het kalenderjaar zelf dient op te nemen;
3º het aantal compensatoire rustdagen als gevolg van het overschrijden van de wettelijke maximale werkweek dat de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker niet tijdens het kalenderjaar zelf dient op te nemen, maar mag opsparen op een tijdspaarrekening.
Het aantal compensatoire rustdagen dat de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker tijdens het kalenderjaar zelf dient op te nemen mag niet lager zijn dan 4/7 van het totaal aantal compensatoire rustdagen waarop de advocaat-stagiair of de advocaat-stagiair recht heeft ingevolge de overschrijden van de wettelijke maximale werkweek gedurende dat kalenderjaar.
Ingeval de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker in de loop van een kalenderjaar in dienst treedt, wordt het aantal compensatoire rustdagen bepaald in functie van het deel van het kalenderjaar gedurende dewelke de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker in dienst was bij de werkgever.
De advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker en de werkgever bepalen in onderling overleg wanneer en op welke wijze de op de tijdspaarrekening opgespaarde compensatoire rustdagen mogen worden opgenomen. In ieder geval dienen alle op de tijdspaarrekening opgespaarde compensatoire rustdagen helemaal opgenomen te zijn voor het einde van het zevende jaar dat volgt op het jaar waarin voor het eerst compensatoire rustdagen op de tijdspaarrekening ingeschreven werden.
In geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst moeten alle op een tijdspaarrekening opgespaarde compensatoire rustdagen die nog niet effectief opgespaard zijn aan de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker worden uitbetaald, waarbij het op dat ogenblik geldende loon als berekeningsbasis wordt gebruikt. De uitbetaling van de niet opgenomen compensatoire rustdagen dient op hetzelfde ogenblik te gebeuren als de uitbetaling van alle andere sommen waarop de advocaat-stagiair of de advocaat-medewerker aanspraak kan maken in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de nadere regels in verband met de tijdspaarrekening. In dit besluit bepaalt de Koning tevens de datum van inwerkingtreding van deze arbeidstijdregeling voor advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers. »
Art. 10
In de programmawet van 22 december 1989 wordt een artikel 156bis ingevoegd luidende :
« Artikel 156bis. Deze afdeling is niet van toepassing op de advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers en hun werkgevers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek. »
Art. 11
In dezelfde wet wordt een artikel 159bis ingevoegd luidende :
« Artikel 159bis. Deze onderafdeling is niet van toepassing op de advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers en hun werkgevers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek. »
Art. 12
Artikel 99, eerste lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, wordt vervangen als volgt :
« De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de werknemers en de werkgevers. De bepalingen van deze afdeling, met uitzondering van de thematische verloven, zijn evenwel niet van toepassing op advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers en hun werkgevers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek. »
Art. 13
In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt een artikel 2bis ingevoegd dat als volgt luidt :
« Artikel 2bis Een advocaat-stagiair in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, tenzij kan worden aangetoond dat de advocaat-stagiair geen prestaties levert in dezelfde socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt.
De stagemeester wordt geacht de werkgever van de advocaat-stagiair te zijn, tenzij uit de omstandigheden eigen aan de zaak blijkt dat de advocaat-stagiair socio-economisch afhankelijk is van een andere advocaat of van een advocatenassociatie.
Een advocaat-medewerker in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek wordt geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, tenzij de advocaat of de advocatenassociatie waarvoor hij permanent of ten minste regelmatig zaken behandelt, bewijst dat de advocaat-medewerker geen prestaties levert in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. »
Art. 14
Artikel 38, § 1, van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit. nr. 96 van 28 september 1982 en laatst gewijzigd bij de wet van 19 juli 2001, wordt vervangen als volgt :
« § 1. De sociale-zekerheidsbijdragen worden berekend op grond van het volledig loon van de werknemer, bedoeld bij artikel 23.
Op het loon van advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers in de zin van artikel 446ter van het Gerechtelijk Wetboek worden geen sociale zekerheidsbijdragen geheven op dat gedeelte van het jaarloon dat het bedrag vermeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers overstijgt. »
27 januari 2003
Vincent VAN QUICKENBORNE |
(1) Vercammen, C., « Beoordelingsvrijheid in dienstverband : na de geneesheer, ook de advocaat onder arbeidsovereenkomst? », RW, 1992-1993, nr. 40, 5 juni 1993, blz. 1354.
(2) Jamoulle, M., « Le contrat de travail », I, Luik, Faculté de droit et d'économie et de sciences sociales de Liège, 1982, nr. 115, aangehaald door Vercammen, C, o.c., nr. 40, blz. 1354.
(3) Marlière, L., « Les aspirations des jeunes avocats », « L'Echo », 16 november 2002.
(4) Delva, W., « Naar een interprofessionele associatie of interdisciplinaire service entiteit », RW, 1975-76, 2261.
(5) Vercammen, C., o.c., blz. 1365.
(6) Van Regenmortel A., « Aspecten van het sociaal statuut van de vrije beroepsbeoefenaar », CBR-werklunch, 22 november 1990.
(7) Stevens, J., Regels en gebruiken van de advocatuur in Antwerpen, Anvers, Kluwer rechtswetenschappen, 1997, nr. 278.
(8) Geens, K., Het vrij beroep, proefschrift, KUL, 1986, nr. 648, aangehaald door Vercammen, C., o.c., blz. 1364.
(9) Stukken Kamer, BZ 1979, nr. 281/3, 6.
(10) Van Camp, S., « Artikel 477ter van het Gerechtelijk Wetboek », in X., Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, blz. 2.
(11) Renette, S., « Heeft de advocatuur zijn Bosman-arrest? », AJT, noot bij arbeidsrechtbank, Brussel, 8 december 2000, blz. 653.
(12) Schriftelijke vraag van Vincent Van Quickenborne, Vragen en Antwoorden, Senaat, 2000-2001, 18 januari 2001.
(13) Vragen en Antwoorden, Senaat, 2000-2001, 21 december 2000 (Van Quickenborne).
(14) KB, « Verwilghen gewonnen voor advocaat-werknemer », Financieel-Economische Tijd, 19 januari 2001.
(15) Vercammen, C., o.c., 1365.
(16) Arbeidsrechtbank Brussel, 19 januari 1995, koninklijk besluit, nr. 33.539/93, niet gepubliceerd Lewis & Bockius, vennootschap onder de vorm van een coöperatieve vennootschap, aangehaald door Engels, C., « Terbeschikkingstelling van personeel », JTT, 10 september 1999, nr. 743, blz. 333.
(17) Arbeidsrechtbank Brussel, 8 december 2000, weergegeven in RW, 7 april 2001, blz. 1208-1213; AJT, nr. 27, 12 tot 18 maart 2001, blz. 646-653.
(18) Vragen en Antwoorden, Senaat, 2000-2001, 18 januari 2001 (Van Quickenborne).
(19) Maes, G., « Het sociaal statuut van de advocaat-stagiair », RW, 1983-84, blz. 845-846.
(20) Sociaal verzekeringsfonds VEV, barema sociale bijdragen vanaf 1 januari 2002.
(21) Koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende de inrichting van het sociaal statuut van zelfstandigen, artikelen 15, 17, 22 en 36.
(22) Maes, G., o.c., RW, 1983-1984, 848-849.
(23) Langerwerf, E. en Van Loon, F., « Advocaat : een beroep met toekomst ? Een onderzoek bij de advocaten-stagiairs aan de balie te Antwerpen », RW, 19 april 1986, blz. 2252.
(24) A.V., « Le pro deo tente de répondre à une demande croissante du justiciable », « Le Soir », 26 september 2002.
(25) Ghijs, I., « Pro deo-zaken stijgen fors », De Standaard, 18 september 2002.
(26) A.V., « Le pro deo tente de répondre à une demande croissante du justiciable », Le Soir, 26 september 2002.
(27) Naber, C., « Advocaat-stagiairs worden massaal uitgebuit », De Morgen, 14 augustus 2002.
(28) Herbots, K., « In plaats van dossiers krijgen sommige stagiairs schoonmaakgerief », De Morgen, 17 augustus 2002.
(29) Langewerf, E. en Van Loon, F., « Wat na de stage ? een onderzoek naar de advocaten met minder dan vijf jaar tableau aan de balie te Antwerpen », RW, 3 mei 1986, blz. 2386.