(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
De feiten zijn als volgt : aan een vrouwelijk Latijns-Amerikaans staatsburger die onlangs met een persoon met de Belgische nationaliteit is getrouwd, werd op 15 mei 2002 de vestigingsaanvraag geweigerd die ze had ingediend op basis van artikel 40 en volgende van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. De motivatie van de weigering, zoals die geformuleerd werd door de Dienst Vreemdelingenzaken, heeft enkel betrekking op het feit dat de betrokken vrouwelijke Chileense staatsburger, ofschoon ze niet gehouden is aan de visumplicht, zich al meer dan drie maand op het nationale grondgebied bevond zonder dat ze daarvoor de toelating had gekregen van de minister of zijn afgevaardigde toen ze zich op 15 april 2002 op haar hoedanigheid van EG-geïntegreerde beriep.
In een arrest van 25 juli 2002 heeft het Europees Gerechtshof onderstreept dat artikel 3 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap, artikel 3 van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten en verordening (EG) nr. 2317/95 van de Raad van 25 september 1995 ter bepaling van de derde Staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum, gelezen in het licht van het evenredigheidsprincipe, moeten worden geïnterpreteerd in de zin dat een lidstaat een onderdaan van een derde Staat die de echtgenoot/echtgenote is van een onderdaan van een lidstaat en die zonder in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, of in het voorkomende geval een visum tot zijn grondgebied tracht door te dringen, aan de grens niet mag tegenhouden als de bovengenoemde echtgenoot/echtgenote in staat is zijn/haar identiteit te bewijzen alsook de echtelijke band en als er geen elementen zijn die erop wijzen dat hij/zij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid in de zin van artikel 10 van richtlijn 68/360/EEG en artikel 10 van richtlijn 73/148/EEG.
Het Gerechtshof heeft in hetzelfde arrest bovendien bevestigd dat artikel 3 en 4, paragraaf 3, van richtlijn 68/360/EEG, artikel 3 en 6 van richtlijn 73/148/EEG en artikel 3, paragraaf 3, van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, moeten worden geïnterpreteerd in de zin dat een lidstaat niet mag weigeren om een verblijfsvergunning af te leveren aan een onderdaan van een derde Staat die de echtgenoot/echtgenote is van een onderdaan van een lidstaat en die op wettige wijze het grondgebied van die lidstaat is binnengekomen, en tegenover die persoon geen maatregel tot verwijdering uit het grondgebied mag nemen met als enige grond dat zijn/haar visum is verstreken voordat hij/zij een verblijfvergunning heeft aangevraagd.
Tegelijkertijd lijkt de beslissing die door de Dienst Vreemdelingenzaken is genomen, in tegenspraak te zijn met artikel 43, 3o, van de wet van 15 december 1980, die zegt dat men het verstrijken van de reis- of verblijfsvergunning niet als reden kan aanvoeren om de vestiging te weigeren. Als het toegelaten is dat de persoon in kwestie haar vestigingsaanvraag na de voorgeschreven termijn indient, is het belangrijk om te onderstrepen dat zij als Latijns-Amerikaans onderdaan, die vrijgesteld is van het bezitten van een visum, op wettelijke wijze het Belgische grondgebied is binnengekomen.
Ten slotte blijkt ook dat die beslissing in tegenspraak is met artikel 8 van de Europese Verdrag voor de rechten van de mens dat het recht op de eerbiediging van het gezinsleven beschermt. Dat recht impliceert duidelijk het recht dat iedereen heeft om bij zijn/haar echtgenote/echtgenoot te wonen en met haar/hem op het Belgische grondgebied te verblijven, aangezien de gronden voor inmenging van een openbare autoriteit in de uitoefening van dat recht, zoals die zijn vastgelegd in § 2 van het bovengenoemde artikel 8, zijn niet van toepassing in het betrokken geval.
Bent u van mening dat de beslissing die op 15 mei 2002 door de Dienst Vreemdelingenzaken is genomen, beantwoordt aan artikel 40 en volgende van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied en artikel 8 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en dat ze niet in strijd is met de rechtspraak van de Europese Gemeenschap ? Is ze niet zinloos als men weet dat de bovengenoemde vrouwelijke Latijns-Amerikaanse staatsburger in elk geval over het recht beschikt om automatisch terug te keren naar het Belgische grondgebied om zich bij haar echtgenoot te voegen, zelfs wanneer ze terug naar haar land gaat, wat onnodige en hoge kosten met zich zou brengen ?
Antwoord : Ik heb de eer om aan het geachte lid de volgende inlichtingen mee te delen.
Als trouwe omzetting van de pertinente bepalingen van het communautair recht voorziet artikel 41, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de verwijdering en de vestiging van vreemdelingen dat, om te genieten van het recht op binnenkomst in België, de familieleden van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) of een Belg die niet de nationaliteit van een lidstaat van de EER bezitten houder moeten zijn van de documenten die vereist zijn voor de binnenkomst. De verschillende pertinente artikelen van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de verwijdering en de vestiging van vreemdelingen, die eveneens het communautair recht omzetten, voorzien op hun beurt dat het recht op verblijf wordt toegekend aan deze familieleden indien ze met name in staat zijn om deze documenten voor te leggen.
De gevolgen, op het vlak van het verblijf, van het niet respecteren van de verplichting om de vereiste documenten voor de binnenkomst voor te leggen werden vastgelegd in de omzendbrief van 28 augustus 1997 betreffende de procedure van de huwelijksafkondiging en de documenten die dienen overgelegd te worden teneinde een visum met het oog op het afsluiten van een huwelijk in het Rijk te bekomen en teneinde een visum gezinshereniging op basis van een huwelijk afgesloten in het buitenland te bekomen (Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1997) en de omzendbrief van 12 oktober 1998 betreffende de aanvraag tot verblijf of tot vestiging in het Rijk die na het voltrekken van het huwelijk ingediend wordt op grond van de artikelen 10 of 40 van de eerder genoemde wet van 15 december 1980 (Belgisch Staatsblad van 6 november 1998).
Deze twee omzendbrieven vormden het onderwerp van een beroep tot nietigverklaring en in dit kader heeft de Raad van State, die heeft vastgesteld dat het communautair recht op twee tegenovergestelde manieren wordt geïnterpreteerd, beslist om vier prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de interpretatie van de communautaire bepalingen betreffende de voorwaarden voor de binnenkomst en het verblijf van de familieleden van een onderdaan van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat.
In afwachting van de beslissing van het Hof zijn de eerder genoemde omzendbrieven van toepassing gebleven en op basis daarvan heeft het bestuur het verzoek om vestiging van de door u als voorbeeld genoemde persoon afgewezen.
In het arrest van 25 juli 2002, dat u eveneens citeert, heeft het Hof van Justitie een brede interpretatie gegeven aan de pertinente communautaire bepalingen door ze te bekijken in het licht van het principe van de proportionaliteit.
Het spreekt voor zich dat mijn bestuur en ikzelf ons houden aan deze interpretatie en dat, zelfs indien het uitgevaardigde arrest in de eerste plaats aan de Raad van State, de auteur van de prejudiciële vragen, gericht is, de nieuwe verzoeken en de hangende dossiers zoals die van de door u genoemde persoon, indien die persoon een verzoek om herziening van de beslissing heeft ingediend sindsdien in het licht van deze interpretatie worden onderzocht.
Op 21 oktober 2002 heb ik trouwens een op 29 oktober 2002 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde omzendbrief naar de burgemeesters van het Koninkrijk gestuurd met nadere uitleg over van dit arrest.