2-1058/9

2-1058/9

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

21 NOVEMBER 2002


Wetsontwerp tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de bescherming van de goederen van de minderjarigen


TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE NA TERUGZENDING DOOR DE PLENAIRE VERGADERING


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) de huidige tekst, die § 1 wordt, wordt gewijzigd als volgt :

1º in het eerste lid worden de woorden « de in artikel 410 bepaalde handelingen » vervangen door de woorden « de in artikel 410, § 1, 1º tot 6º, 8º, 9º en 11º tot 13º, bepaalde handelingen »;

2º tussen het eerste en het tweede lid worden de volgende leden ingevoegd :

« Bevoegd is :

­ de vrederechter van de woonplaats in België van de minderjarige, en bij ontstentenis daarvan,

­ die van de verblijfplaats in België van de minderjarige, en bij ontstentenis daarvan,

­ die van de laatste gemeenschappelijke woonplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste woonplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent, en bij ontstentenis daarvan,

­ die van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste verblijfplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent.

In het belang van de minderjarige kan de met toepassing van het vorige lid bevoegde vrederechter in een met redenen omklede beschikking beslissen om het dossier over te zenden aan de vrederechter van het kanton waar de minderjarige op duurzame wijze zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd. »;

3º tussen het tweede lid, dat het vierde lid wordt, en het derde lid, dat het zesde lid wordt, wordt het volgende lid ingevoegd :

« In geval van belangentegenstelling tussen de beide ouders, of wanneer een van hen verstek laat gaan, kan de vrederechter één van de ouders machtiging verlenen om alleen de handeling te verrichten waarvoor om de machtiging wordt verzocht. »;

B) het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidende :

« § 2. De handelingen bedoeld in artikel 410, § 1, 7º, zijn niet onderworpen aan de machtiging bedoeld in § 1. In geval van belangentegenstelling tussen de minderjarige en zijn ouders wordt door de rechter bij wie de zaak aanhangig is, hetzij op verzoek van enig belanghebbende, hetzij ambtshalve, een voogd ad hoc aangewezen. ».

Art. 3

In artikel 379 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid worden de woorden « de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « de vrederechter »;

2º het derde en vierde lid worden vervangen als volgt :

« Iedere rechterlijke beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over geldsommen die toekomen aan een minderjarige, beveelt ambtshalve dat voornoemde geldsommen worden geplaatst op een rekening die op zijn naam is geopend. Behoudens het recht op wettelijk genot, is de rekening onbeschikbaar tot het tijdstip van de meerderjarigheid van de minderjarige.

Wanneer de beslissing bedoeld in het vorige lid in kracht van gewijsde is gegaan, geeft de griffier daarvan kennis door toezending van een afschrift bij een ter post aangetekende brief aan de schuldenaars, waarna deze laatsten zich slechts met nakoming van de beslissing van de rechtbank rechtsgeldig kunnen bevrijden. Wanneer een voogdij is opengevallen, zendt hij eveneens een afschrift aan de griffier van het vredegerecht waarvan de voogdij afhangt. ».

(...)

Art. 4

Artikel 396, derde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt aangevuld als volgt :

« Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn stelt binnen acht dagen volgend op de aanwijzing van de voogd en van de toeziende voogd de vrederechter in kennis van hun identiteit. ».

Art. 5

In artikel 410, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) het 7º wordt aangevuld als volgt :

« Geen enkele machtiging is evenwel vereist in geval van burgerlijke partijstelling voor de feitenrechter voor wie de zaak werd vastgesteld op verzoek van het openbaar ministerie of ingevolge een beschikking van verwijzing; »;

B) het 10º wordt opgeheven;

C) de paragraaf wordt aangevuld als volgt :

« 14º te beschikken over de goederen die onbeschikbaar zijn op grond van een beslissing genomen krachtens artikel 379, op grond van artikel 776 of overeenkomstig een beslissing van de familieraad genomen voor de inwerkingtreding van de wet van 29 april 2001 tot wijziging van verscheidene wetsbepalingen inzake de voogdij over minderjarigen. ».

Art. 6

Artikel 776 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« De fondsen en waarden die hen toebehoren, worden geplaatst op een rekening geopend op hun naam en worden onbeschikbaar gemaakt tot de meerderjarigheid of tot de opheffing van de onbekwaamverklaring, zulks onverminderd het recht op wettelijk genot. ».

Art. 7

In artikel 569, eerste lid, 12º, van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « de artikelen 1187 tot 1193 » vervangen door de woorden « de artikelen 1188 tot 1193 ».

Art. 8

In artikel 1186 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 9

Artikel 1235, 1º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001, wordt vervangen als volgt :

« 1º de voogd van wie de ontzetting wordt gevorderd, wordt ambtshalve of op een met redenen omkleed verzoek van de toeziende voogd of van de procureur des Konings opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting die de vrederechter in raadkamer bepaalt. De voogd wordt bij gerechtsbrief opgeroepen. De toeziende voogd wordt gehoord; ».

Art. 10

In artikel 1236bis, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 april 2001, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :

« Ingeval aan de ouders of de ouder die alleen het ouderlijk gezag uitoefent overeenkomstig de bepalingen van boek I, titel XI, hoofdstuk 1bis, van het Burgerlijk Wetboek een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd, kan de vordering tot vaststelling van de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen ook door de voorlopige bewindvoerder worden ingesteld. ».