2-695/12

2-695/12

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

10 JUNI 2002


Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's in vitro

Wetsvoorstel betreffende de bescherming
van embryo's in vitro

Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek
op embryo's en geslachtscellen

Wetsvoorstel betreffende de bescherming
van het embryo in vitro

Wetsvoorstel betreffende de bescherming
van embryo's in vitro

Wetsvoorstel betreffende de bescherming
van het embryo in vitro

Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek
op embryo's in vitro

Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's


VERSLAG

NAMENS DE BIJZONDERE COMMISSIE VOOR BIO-ETHISCHE PROBLEMEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER REMANS


INHOUD

  1. Werkwijze van de Bijzondere Commissie
  2. Toelichting door de indieners
    1. Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's (van de heer Monfils); nr. 2-87/1
    2. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw van Kessel c.s.); nr. 2-114/1
    3. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van de heer Colla); nr. 2-321/1
    4. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw De Roeck en de heer Galand); nr. 2-686/1
    5. Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's en geslachtscellen (van de heer Vankrunkelsven en mevrouw Leduc); nr. 2-716/1
    6. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van mevrouw Nyssens c.s.); nr. 2-726/1
  3. Algemene bespreking
    1. Algemeen
    2. Standpunt van de heer Remans
    3. Standpunt van de heer Monfils
    4. Standpunt van de heer Colla
    5. Standpunt van de heer Roelants du Vivier
    6. Standpunt van de heer Mahoux
    7. Standpunt van mevrouw De Roeck
    8. Standpunt van mevrouw van Kessel
    9. Standpunt van de heer Galand
  4. Artikelsgewijze bespreking

I. WERKWIJZE VAN DE
BIJZONDERE COMMISSIE

Op 8 februari 2001 werd door de Senaat een Bijzondere Commissie voor bio-ethische problemen in het leven geroepen. Deze Bijzondere Commissie is voor het eerst samengekomen op 14 maart 2001 en heeft tijdens deze vergadering besloten om eerst de wetsvoorstellen te bespreken die betrekking hebben op de bescherming van en het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro.

Door de Senaat werd immers over deze problematiek reeds tijdens de vorige legislatuur een goed gedocumenteerd werkstuk afgeleverd, naar aanleiding van de bespreking van het voorstel van resolutie betreffende het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, wat het onderzoek op embryo's in vitro betreft (zie stuk Senaat, nr. 1-1055/1-3), die op 16 juli 1998 door de Senaat werd aangenomen.

Aldus maakten met name de volgende wetsvoorstellen het voorwerp uit van de bespreking in de Bijzondere commissie :

­ Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's (van de heer Philippe Monfils); nr. 2-87/1.

­ Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's in vitro (van de heer Philippe Mahoux); nr. 2-92/1.

­ Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw Ingrid van Kessel c.s.); nr. 2-114/1.

­ Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van de heer Marcel Colla); nr. 2-321/1.

­ Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw Jacinta De Roeck en de heer Paul Galand); nr. 2-686/1.

­ Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's in vitro (van de heren Philippe Monfils en Philippe Mahoux); nr. 2-695/1.

­ Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's en geslachtscellen (van de heer Patrik Vankrunkelsven en mevrouw Jeannine Leduc); nr. 2-716/1.

­ Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.); nr. 2-726/1.

Deze wetsvoorstellen werden door de Bijzondere Commissie besproken op 14 maart 2001, 17 april 2001, 24 april 2001, 8 mei 2001, 15 mei 2001, 22 mei 2001, 5 juni 2001, 26 juni 2001, 13 november 2001, 27 november 2001, 4 december 2001, 8 januari 2002, 15 januari 2002, 29 januari 2002, 5 februari 2002, 19 februari 2002, 26 februari 2002, 5 maart 2002, 15 maart 2002, 19 maart 2002, 26 maart 2002, 23 april 2002, 30 april 2002, 7 mei 2002 en 10 juni 2002.


Met het oog op deze bespreking werden voorafgaandelijk twee hoorzittingen georganiseerd. Op 24 april 2001 werden de professoren Cassiman (Centrum voor menselijke erfelijkheid van de KU Leuven) en Debry (« Laboratoire de FIV ­ Institut de morphologie-pathologie Loverval ») gehoord; op 8 mei 2001 werd een hoorzitting georganiseerd met de professoren Englert, Cassiers, Liebaers en Schotsmans, leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek. De hoorzittingen werden opgenomen als bijlagen 1 en 2 bij dit verslag (zie stuk Senaat, nr. 2-695/13).

Bovendien werd door het secretariaat, op vraag van de leden van de Bijzondere Commissie, een vergelijkende tabel uitgewerkt, die een overzicht geeft van de gelijkenissen en de verschillen tussen de besproken wetsvoorstellen (bijlage 3).

Tevens werd het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek door voorzitter van de Senaat, op verzoek van tien senatoren, bij brief van 11 mei 2001 verzocht een advies uit te brengen over het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Dat advies werd door het Raadgevend Comité uitgebracht op 16 september 2002 (zie stuk Senaat, nr. 2-695/15).

De Bijzondere Commissie heeft de suggestie, die herhaaldelijk door enkele leden werd gedaan, om tijdens de bespreking permanent een wetenschappelijk expert ter beschikking te stellen, niet in aanmerking genomen. Verschillende leden van de Bijzondere Commissie hebben echter wel deelgenomen aan colloquia en rondetafelgesprekken die over bio-ethische aangelegenheden werden georganiseerd, zoals bijvoorbeeld de Ronde Tafel van de Tijdelijke Commissie voor menselijke genetica van het Europees Parlement, die plaatsvond op 18 en 19 juni 2001, en het discussieforum « Stamcellen : therapieën voor de toekomst ? », dat op 18 en 19 december 2001 werd georganiseerd onder de bescherming van de Groep van Hoog Niveau voor de wetenschappen van het leven en van de Europese Commissie.


De indieners van de verschillende genoemde wetsvoorstellen hebben elk hun inleidende uiteenzetting gegeven, die telkens werd gevolgd door een korte algemene bespreking.

Vervolgens heeft de Bijzondere Commissie op 5 juni 2001 ­ met 9 stemmen voor bij 3 onthoudingen ­ besloten om de artikelsgewijze bespreking aan te vatten op basis van het wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's in vitro van de heren Monfils en Mahoux (stuk Senaat, nr. 2-695/1).

Op 10 juni 2002 heeft de Bijzondere Commissie voor bio-ethische problemen de geamendeerde artikelen van dit wetsvoorstel aangenomen (zie stuk Senaat, nr. 2-695/14). Op suggestie van het Bureau van de Senaat ging het evenwel om een « eerste leOtzing », vermits op dat ogenblik het gevraagde advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek nog niet beschibaar was.

Op 13 juni 2002 verzocht de voorzitter van de Senaat de Raad van State een advies uit te brengen over de artikelen die in « eerste lezing » werden aangenomen. Dit advies werd uitgebracht op 18 september 2002 (zie stuk Senaat, nr. 2-695/16).

De Bijzondere Commissie heeft vervolgens na kennisname van de adviezen van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek en van de Raad van State, de in « eerste lezing » aangenomen artikelen en de amendementen die daarop werden ingediend (zie stuk Senaat, nr. 2-695/17) besproken op 9, 15, 21 en 23 oktober 2002 en heeft het geamendeerde wetsvoorstel definitief aangenomen op 23 oktober 2002 (zie stuk Senaat, nr. 2-695/19).

II. TOELICHTING DOOR DE INDIENERS

1. Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's (van de heer Monfils); nr. 2-87/1;

Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's in vitro (van de heer Mahoux); nr. 2-92/1;

Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's in vitro (van de heren Monfils en Mahoux); nr. 2-695/1

De heer Monfils zegt met het wetsvoorstel nr. 2-695 passionele debatten te willen vermijden. Zoals in andere aangelegenheden, dreigen de bio-ethische debatten grote ideologische tegenstellingen op te roepen, waarbij de media-aandacht dit effect nog versterkt door een zwart-witvoorstelling te geven. Uit het debat dat thans wordt gevoerd, moeten zo concreet mogelijke antwoorden voortvloeien over de evolutie die de wetenschap kan doormaken aan de hand van het onderzoek op embryo's.

Dat betekent niet, zoals sommigen beweren, dat een aantal concepten op een duidelijke en verstaanbare wijze naar de publieke opinie moeten vertaald worden. Wel moeten de gehanteerde begrippen in de wet strikt worden afgebakend op het wetenschappelijke vlak, zodat de wetenschappers heel duidelijk weten waaraan zich te houden. Dat neemt niet weg dat, eens de wet goedgekeurd is, aan de publieke opinie op een didactische wijze moet worden uitgelegd wat nu precies de draagwijdte ervan is.

Ten tweede meent de heer Monfils dat het onmogelijk is om een lijst op te stellen van types van onderzoek die voor eens en voor altijd verboden zijn, vermits hij gelooft in de voortdurende vooruitgang van wetenschap en techniek, en het onmogelijk is voor het Parlement om definitief de omstandigheden van het wetenschappelijk onderzoek vast te leggen.

Dat neemt niet weg dat er bepaalde grenzen bestaan vermits, in de huidige stand van de beschaving, een aantal handelingen niet kunnen worden toegelaten. Onder meer bestaat er een ruime consensus over het feit dat de commercialisering van het menselijk wezen moet verboden worden, wat blijkt uit enkele internationale normen zoals het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, de richtlijn met betrekking tot brevetten inzake technologie, enzovoort. Eveneens dient het wetenschappelijk onderzoek met het oog op effectieve eugenetische doeleinden te worden verboden, net zoals het inplanten van een menselijk embryo in een dier, of andersom. De wetenschappelijke evolutie, die ongetwijfeld nog zal plaatsvinden, kan aan dit alles niets verhelpen.

Over andere aspecten zal binnen de Bijzondere Commissie wellicht meer discussie ontstaan. Het gaat daarbij over het mogelijk verbod op bepaalde types van onderzoek die tot ontsporingen kunnen leiden, zoals de kiembaantherapie.

Ten derde benadrukt spreker dat de besprekingen in de Bijzondere Commissie, wanneer ze tot de overtuiging komt dat onderzoek op embryo's het redden van levens tot gevolg kan hebben, dienen te leiden tot een kaderwet, eerder dan tot een wet die slechts een catalogus inhoudt van toegestane en verboden handelingen. Wanneer een dergelijke kaderwet kan worden goedgekeurd, wordt het mogelijk om zinvol onderzoek te stimuleren en om nodeloze onderzoeken te voorkomen. Wetenschappers zijn immers vragende partij voor een regelgeving die hen toelaat om wetenschappelijk onderzoek te verrichten teneinde bepaalde ziektes te kunnen genezen.

De heer Monfils merkt vervolgens op dat in de Bijzondere Commissie ongetwijfeld meningsverschillen zullen ontstaan over een aantal punten. Sommige groepen in de samenleving staan nu eenmaal terughoudend tegenover de steeds snellere vooruitgang in de wetenschap en vragen zelfs om een moratorium. Dat debat moet plaatshebben. Uiteindelijk zal bij de stemming over een tekst het individuele geweten van de parlementsleden doorslaggevend zijn. Hoe dan ook moet een vaag compromis over deze aangelegenheid, waarin eenieder zich een beetje kan terugvinden, vermeden worden.

Bovendien onderstreept het lid in het wetenschappelijk onderzoek op embryo's de vooruitgang van de menselijkheid steeds voorop moet staan. Dat neemt uiteraard niet weg dat er bepaalde risico's aan een dergelijk onderzoek verbonden zijn, of dat het gevaar van ontsporingen bestaat. Dat mag welk wetenschappelijk onderzoek ook echter niet in de weg staan. Men mag immers niet tot situaties komen waarin men aan een zieke moet uitleggen dat hij niet genezen kan worden omdat op een bepaald ogenblik de politieke wereld niet heeft gewild dat er een wetgeving inzake onderzoek op embryo's tot stand komt.

Voorts benadrukt de heer Monfils dat er een wetgeving moet komen, niet enkel omdat tal van wetsvoorstellen werden ingediend, maar vooral omdat er thans reeds wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt uitgevoerd. De wetenschappelijke wereld is uitdrukkelijk vragende partij voor een kaderwetgeving, die duidelijk afbakent wat toegestaan en wat verboden is, en die aangeeft binnen welk kader men dient te handelen. Wetenschappers wensen immers niet dat men om het even wat kan doen.

Het wetsvoorstel nr. 2-695 kent in dat verband een belangrijke rol toe aan de plaatselijke ethische comités, waarvan de beslissingen vernietigd kunnen worden door een federale commissie. Het is van belang dat aan de onderzoekers de nodige waarborgen worden gegeven. De tussenkomst van de Federale Commissie voor medische en wetenschappelijk onderzoek op menselijke embruyo's om te oordelen over de opportuniteit van het onderzoek dat wordt voorgesteld is dan ook voornamelijk bedoeld om het vertrouwen van zowel de maatschappij als de onderzoekers te versterken. Hoewel daardoor enige vertraging kan ontstaan, is deze procedure toch aangewezen.

Ten slotte wijst spreker op het feit dat in tal van andere landen reeds een wetgeving bestaat omtrent het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. België kan op dat vlak niet achterop blijven. Het argument dat sommigen tijdens het euthanasiedebat hebben gebruikt, namelijk dat België geen wetgeving diende te maken omtrent euthanasie vermits dat in andere landen evenmin het geval was, speelt nu in de omgekeerde richting. Het risico bestaat immers dat, wanneer in ons land geen wetgeving tot stand komt, de meest briljante wetenschappers naar het buitenland zullen vertrekken om daar het nodige onderzoek te doen.

De heer Mahoux stipt aan dat de afzonderlijke voorstellen van de heer Monfils (stuk Senaat, nr. 2-87) en van hemzelf (stuk Senaat, nr. 2-92) voldoende punten van convergentie vertonen om samen een gemeenschappelijk voorstel in te dienen (stuk Senaat, nr. 2-695).

Hij herinnert eraan dat de discussie in België is ontstaan naar aanleiding van de goedkeuring van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde. In dat Verdrag staan heel wat positieve zaken, zoals een regeling inzake experimenten op menselijke wezens, de voorwaarde van de instemming met experimenten, bepalingen met betrekking tot de mensen die hun wil niet kunnen uiten, enz. Niemand is tegen die punten gekant.

Het Europees Verdrag bevat ook elementen die, volgens spreker, moeten worden opgevat als een belemmering voor wetenschappelijk onderzoek en dus voor de vooruitgang. Voor het lid is het dan ook onaanvaardbaar dat België het verdrag zomaar ondertekent, zonder daarbij de nodige reserves te maken op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek. Vereist is dan wel dat in de interne Belgische rechtsorde een wetgeving daaromtrent van kracht wordt.

In de resolutie, die in de loop van de vorige zittingsperiode door de Senaat werd aangenomen, wordt aan de regering gevraagd het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde te ondertekenen op de dag waarop die interne wetgeving wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Bij de goedkeuring van de resolutie werd getracht een zo groot mogelijke consensus te bereiken over een aantal belangrijke punten, zoals bijvoorbeeld over de voorwaarden waaronder wetenschappelijk onderzoek op embryo's toegestaan is en over de beperkingen om embryo's aan te maken specifiek met het oog op dergelijk onderzoek.

Eveneens werd een consensus gezocht over de wijze waarop er controle zou worden uitgeoefend op het verrichte onderzoek. Daarbij werd gestreefd naar een zo groot mogelijke transparantie en publiciteit van de onderzoeksprojecten. Men mag immers niet vergeten dat het wetenschappelijk onderzoek, dat thans reeds wordt verricht in private onderzoeksinstellingen met privé-financiering die in vele gevallen de publieke financiering overtreft, niet aan dergelijke regels van transparantie is onderworpen.

Spreker wijst erop dat de wetenschappers vragende partij zijn voor een wetgeving die het mogelijk maakt wetenschappelijk onderzoek op embryo's uit te voeren. De medische kennis over de mogelijkheden van het gebruik van stamcellen evolueert bijzonder snel. De toepassingen zullen niet enkel betrekking hebben op fertiliteitsproblemen, maar er bestaan eveneens perspectieven inzake de behandeling of zelfs de genezing van bepaalde ernstige ziektes.

Overigens moet worden opgemerkt dat niet zozeer het onderzoek op zich, dan wel de toepassing ervan mogelijk tot problemen kan leiden. Het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde bepaalt evenwel dat het wetenschappelijk onderzoek slechts mits naleving van strikte voorwaarden kan worden uitgevoerd. Het onderzoek kan dan ook niet volledig neutraal zijn.

In het debat dat dient gevoerd te worden in de Bijzondere Commissie zal vroeg of laat ook de problematiek van het klonen aan bod komen, en bijgevolg ook de opvattingen die men heeft over het menselijk embryo. Het lid meent dat de passage die werd opgenomen in de resolutie die tijdens de vorige zittingsperiode werd aangenomen, volgens dewelke een embryo dat zich ontwikkelt niets anders kan worden dan een menselijk wezen, van groot belang is. Experimenten uitgevoerd op embryo's zijn dan ook niet zomaar te vergelijken met experimenten die op zaken worden uitgevoerd. Zowel vanuit empirisch als vanuit filosofisch oogpunt dienen de nodige voorzorgen te worden genomen.

Spreker wenst vervolgens enkele punten toe te lichten die in het wetsvoorstel nr. 2-695 aan bod komen.

Een eerste aspect heeft betrekking op de toestemming die dient gegeven te worden voor het uitvoeren van experimenten op embryo's, en die slechts binnen bepaalde strikt omschreven voorwaarden kan worden verstrekt. Het doel van het onderzoek moet met name op een positieve wijze bijdragen tot de vooruitgang van de medische kennis.

Een tweede element betreft de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden. Aangezien onderzoek op embryo's slechts onder strikte voorwaarden wordt toegestaan, is het niet meer dan logisch dat in principe wordt verboden dat embryo's met opzet worden aangemaakt. Volgens het wetsvoorstel is de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden enkel mogelijk indien men het beoogde resultaat niet kan bereiken door middel van onderzoek op overtallige embryo's. Dat is bijzonder belangrijk. Omwille van de aard zélf van het embryo wordt er geen onderscheid gemaakt tussen bestaande embryo's op dewelke onderzoek wordt uitgevoerd en embryo's die specifiek worden aangemaakt met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Het enige verschil dat eventueel kan worden gemaakt, is gelegen in de intentie waarmee het embryo wordt gemaakt. Dat is echter een bijzonder vaag onderscheid.

Ten derde is het van belang dat bij het geven van de toestemming om wetenschappelijk onderzoek op embryo's te doen het advies wordt gevraagd van degenen die in een pluralistische samenleving vanuit verschillende visies verantwoordelijkheid dragen voor de embryo's. De toestemming moet worden gevraagd. Daarbij wordt wel een onderscheid gemaakt tussen de overtallige embryo's en de embryo's die worden aangemaakt voor onderzoeksdoeleinden. Voor de eerste categorie moet de toestemming worden gevraagd aan degenen voor wie het embryo werd aangemaakt.

Dat geldt in de eerste plaats voor de vrouw, bij wie het embryo dient te worden ingeplant. Voor de tweede categorie ­ de opzettelijk aangemaakte embryo's ­ dient de toestemming te worden gevraagd van degenen die hun gameten ter beschikking hebben gesteld. In een pluralistische samenleving is de toestemming van een uitzonderlijk groot belang.

In het wetsvoorstel wordt ook een structuur gecreëerd die bij het geven van de toestemming voor wetenschappelijk onderzoek een belangrijke rol speelt. Vandaag reeds gebeurt er dergelijk onderzoek op embryo's in universitaire laboratoria of in laboratoria die met een universiteit verbonden zijn. De plaatselijke ethische comités nemen op dat stuk reeds een standpunt in. Het lijkt dan ook niet meer dan logisch om deze plaatselijke ethische comités ook de verantwoordelijkheid toe te bedelen om toestemming te geven voor wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een plaatselijk ethisch comité een negatief advies geeft, is het onderzoek niet toegestaan. De weigering is definitief. Het zou immers uit den boze zijn om in een wetgeving in te schrijven dat in een laboratorium wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht indien het plaatselijk ethisch comité van de betrokken instelling daarmee niet akkoord kan gaan.

Wel kan, wanneer dat plaatselijk ethisch comité een positief advies uitbrengt, beroep worden aangetekend bij de Federale Commissie. In de samenstelling van deze Federale Commissie wordt rekening gehouden met een aantal evenwichten op het vlak van taalaanhorigheid en filosofische strekkingen. Met een bijzondere meerderheid kan de commissie de beslissing van het plaatselijk ethisch comité herzien.

Een vierde element dat in het wetsvoorstel aan bod komt is de problematiek van het klonen. Klaar en duidelijk wordt het reproductief klonen verboden. Het therapeutisch klonen wordt integendeel principieel toegestaan, zij het dat daaraan voorwaarden zijn verbonden.

Voorts worden een aantal algemene verbodsbepalingen ingelast. Sommige handelingen, zoals het inplanten van menselijke embryo's in dieren ­ of andersom ­ of bijvoorbeeld het wetenschappelijk onderzoek in functie van eugenetische doeleinden, worden verboden in het wetsvoorstel nr. 2-695. Spreker merkt op dat hierover een vrij grote overeenstemming bestaat in de verschillende wetsvoorstellen betreffende het onderzoek op embryo's.

Ten slotte onderstreept het lid dat eveneens een regeling moet worden uitgewerkt met betrekking tot de toepassing van de resultaten die het gevolg zijn van het onderzoek op embryo's. Het wetsvoorstel nr. 2-695 bevat enkele bepalingen betreffende de transparantie, zodat de bevindingen zo breed als mogelijk kunnen verspreid worden.

De verschillende ingediende wetsvoorstellen vertonen op sommige punten een grote gelijkenis, terwijl er over andere verschillende visies bestaan. Spreker hoopt dat de convergentie tussen de verschillende wetsvoorstellen groot genoeg is om snel tot een regelgeving te komen, zodat de wetenschappelijke experimenten op embryo's die ook nu reeds gebeuren kunnen worden gekaderd.

2. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw Ingrid van Kessel c.s.); nr. 2-114/1

Mevrouw van Kessel verklaart dat het wetsvoorstel nr. 2-114 voortbouwt op de werkzaamheden van de besprekingen die in de loop van de vorige zittingsperiode werden verricht in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat.

Hoewel die werkzaamheden voornamelijk betrekking hadden op de ratificatie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, vormde de bescherming van de embryo's hiervan een belangrijk onderdeel. In de resolutie die werd goedgekeurd aan het einde van de vorige zittingsperiode en in het wetsontwerp van de toenmalige regering, waaraan de fractie waarvan spreekster deel uitmaakt loyaal heeft meegewerkt, komt dat aspect eveneens tot uiting.

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de discussie in de vorige zittingsperiode werd gevoerd tegen de achtergrond van de evoluties op het vlak van medisch begeleide voortplantingstechnieken, die zich overigens bijzonder snel voltrekken. In de recent ingediende wetsvoorstellen wordt de problematiek breder bekeken, en wordt ook gesproken over genetica, bio-technologie, transplantatiegeneeskunde en dergelijke.

België heeft steeds het voortouw genomen in het fertiliteitsonderzoek. Een samenleving dient zich volgens het lid echter ook af te vragen of ze geen kennis moet nemen van alle resultaten die worden geboekt en daar een oordeel aan moet koppelen. In de praktijk moet immers worden vastgesteld dat er een enorme kloof gaapt tussen de activiteiten van de wetenschappelijke wereld en de wijze waarop deze worden gepercipieerd door de brede samenleving.

Spreekster wenst bijzondere aandacht te besteden aan twee aspecten die te maken hebben met de fertiliteitsproblematiek. Het eerste aspect handelt over de pre-implantatie genetische diagnose, die van bijzonder belang is voor paren die een gezond kind wensen te laten geboren worden. Het wetsvoorstel nr. 2-114 wenst wetenschappelijk onderzoek op embryo's, specifiek met het oog op het verbeteren van dergelijke diagnoses, toe te staan aangezien de kennis daaromtrent vooralsnog zeer beperkt is.

Dat neemt niet weg dat een vangnet moet worden geboden aan kinderen die, ondanks het bestaan van pre-implantatie genetische diagnose, toch met defecten worden geboren.

Het tweede aspect dat een bijzondere aandacht verdient betreft het klonen, waarbij het onderscheid moet worden gemaakt tussen het therapeutisch klonen en het reproductief klonen. Vrijwel alle wetsvoorstellen schrijven een verbod in op het reproductief klonen, zijnde de techniek die erin bestaat om genetisch identieke wezens te creëren. Om het onderscheid tussen beide vormen van klonen te maken, is het wenselijk het begrippenkader te verduidelijken. Ook het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek waarschuwt voor het oneigenlijk gebruik van begrippen. In het advies nr. 10 pleit het Raadgevend Comité voor een absoluut verbod voor reproductief klonen, hetgeen niet betekent dat ook een verbod op therapeutisch klonen wordt gevraagd. Spreekster is er voorstander van dat, binnen het therapeutisch klonen, een onderscheid wordt gemaakt tussen de technieken waarbij menselijke embryo's worden gebruikt en andere technieken, waarbij bijvoorbeeld stamcellen worden gebruikt. Alleszins dienen de begrippen op dat vlak duidelijk te worden afgebakend.

Het lid merkt op dat in de meeste Europese landen reeds een wetgeving inzake wetenschappelijk onderzoek op embryo's bestaat. België loopt op dat vlak achterop. In de praktijk hanteren de meeste centra voor reproductieve geneeskunde thans reeds een eigen beoordelingsmethode, waardoor de uitgevoerde onderzoeken meestal correct worden geëvalueerd. Dat neemt evenwel de noodzaak niet weg van een degelijke regelgeving. Eenieder bepleit de noodzaak van experimenten op embryo's met het oog op de vooruitgang in de medische wetenschap, maar tegelijk verdient ook het embryo zélf een juridische bescherming. Het is immers niet uitgesloten dat beide elementen met mekaar in conflict komen. Dat is ook de reden waarom onderzoekers zelf vragende partij zijn voor een regelgeving.

Wat het statuut van het menselijk embryo betreft, moet de belangrijke keuze gemaakt worden of het gaat om enkele cellen ­ en dus een « zaak » ­ dan wel om een levend wezen ­ en dus een menselijke persoon. Los van deze fundamentele keuze, is voor spreekster de vaststelling essentieel dat een menselijk embryo beginnend menselijk leven in zich houdt. De bescherming die het moet worden verleend moet derhalve navenant zijn. Het wetsvoorstel nr. 2-114 vertrekt dan ook vanuit deze context.

Verder herinnert het lid aan het feit dat de vorige federale regering ook regulerend is opgetreden ten aanzien van de centra voor reproductieve geneeskunde. Dat is reeds een eerste stap in de goede richting in de regelgeving voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, in de ruime betekenis van het woord. Hier werd immers de eerste basis gelegd voor een kwalitatief optreden en beoordelen van dat wetenschappelijk onderzoek.

Spreekster stipt voorts aan dat de ratificering en de ondertekening van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde centraal stond in de discussie die tijdens de vorige zittingsperiode werd gevoerd en die heeft geleid tot de goedkeuring van een resolutie daaromtrent. Zij meent dat zulks ook nu het geval moet zijn, vermits de doelstelling van dat verdrag erin bestaat om elk menselijk wezen tegen instrumentalisering en commercialisering te beschermen, en bovendien de waardigheid, de identiteit en de integriteit van het menselijk wezen te garanderen.

Het lid wenst dan ook te vernemen of de huidige regering hetzelfde standpunt inneemt als de vorige regering, en daadwerkelijk zal overgaan tot ratificatie van het verdrag wanneer de wetgeving wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. De goedkeuring door België van het verdrag kan bovendien een stimulans zijn voor wetgevende initiatieven op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld de patiëntenrechten.

Het engagement van de regering is dan ook essentieel, temeer daar de verschillende wetsvoorstellen een zekere convergentie vertonen die een grote consensus over de grenzen van de parlementaire meerderheid en de oppositie mogelijk maakt.

Het wetsvoorstel nr. 2-114 behandelt niet enkel het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, maar tevens de hele problematiek van de bestemming van overtallige embryo's. De meeste centra voor reproductieve geneeskunde zijn vragende partij voor een regelgeving omtrent overtallige embryo's. Een dergelijke regelgeving is eveneens nodig omdat de ingediende wetsvoorstellen uitgaan van een gradatie in de mogelijkheden van het wetenschappelijk onderzoek op menselijke embryo's. Dat wordt slechts toegestaan indien het beoogde onderzoeksresultaat niet kan bereikt worden door onderzoek op dierlijke embryo's; bovendien wordt de aanmaak van menselijke embryo's pas toegestaan indien het beoogde onderzoeksresultaat niet kan worden bereikt door onderzoek op reeds bestaande embryo's. Waar het kan, moet dan ook gebruik worden gemaakt van overtallige embryo's. Indien paren vooraf weten dat de overtallige embryo's die werden aangemaakt met het oog op de bevruchting ter beschikking kunnen worden gesteld voor wetenschappelijke doeleinden, zullen ze daarvoor wellicht sneller hun toestemming geven.

Het wetsvoorstel nr. 2-114 geeft verder duidelijk aan met het oog op welke doeleinden wetenschappelijk onderzoek kan worden toegestaan. Het gaat met name om onderzoek inzake vruchtbaarheidsproblemen of het verwerven van kennis over ernstige genetische ziektes. Het zgn. « therapeutisch onderzoek », dat als doelstelling aan bod komt in het wetsvoorstel nr. 2-695, wordt als dusdanig niet opgenomen in het wetsvoorstel nr. 2-114. Het gaat immers om een rekbaar begrip, dat verwarring schept en verduidelijking behoeft.

Het wetenschappelijk onderzoek op embryo's is volgens het voorstel nr. 2-114 slechts mogelijk binnen 14 dagen na de bevruchting, de periode van invriezing niet inbegrepen. Elk project moet niet enkel de goedkeuring krijgen van het lokaal ethisch comité, maar moet bovendien worden goedgekeurd door een Federale Commissie voor reproductieve geneeskunde. Het creëren van deze commissie is belangrijk, omdat aldus op een uniforme wijze kan worden nagegaan of de doelstellingen die in de wet beschreven worden, nageleefd worden, bijvoorbeeld of de meest recente wetenschappelijke technieken worden gehanteerd, of er geen alternatieven voorhanden zijn, enzovoort. De evenwichtige samenstelling op het vlak van ideologie, taalverhoudingen en multidisciplinariteit dient de goede werking van de commissie te verzekeren.

Verder wijst spreekster erop dat ook in het wetsvoorstel nr. 2-114 een aantal verbodsbepalingen werden ingeschreven, zoals het inplanten van menselijke embryo's bij dieren of andersom, het verbod op commercialisering van embryo's, het verbod op reproductief klonen, het verbod op eugenetische toepassingen, enzovoort.

Ten slotte vraagt het lid de nodige aandacht voor een periodieke evaluatie van de op stapel staande wetgeving inzake onderzoek op embryo's. Ook het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde is immers herzienbaar elke vijf jaar. Zeker nu de wetenschappelijke evoluties in deze aangelegenheid zich hoe langer hoe sneller voltrekken, lijkt een periodieke evaluatie van de wetgeving bijzonder zinvol te zijn. Dat element, dat vooralsnog niet werd opgenomen in het wetsvoorstel nr. 2-114, dient hieraan te worden toegevoegd.

3. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van de heer Marcel Colla); nr. 2-321/1

De heer Colla herinnert aan de algemene filosofie binnen dewelke het voorstel nr. 2-321 tot stand is gekomen. De tekst van dat voorstel werd opgesteld na het ruime debat dat tijdens de vorige zittingsperiode in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden werd gevoerd omtrent de problematiek van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, en droeg binnen de toenmalige meerderheid een consensus weg. Hoewel deze tekst vele kenmerken vertoont van een compromis, waarbij bepaalde tegenstellingen met mekaar worden verzoend, meent spreker dat het betreurenswaardig is dat toen geen wetgeving is tot stand gekomen.

Het wetsvoorstel gaat er van uit dat het onzinnig is om op een kunstmatige manier, bij wet, de vooruitgang in het wetenschappelijk onderzoek een halt toe te roepen. De geschiedenis heeft uitgewezen dat dat toch niet lukt. Maar anderzijds mag niet alles wat op een bepaald ogenblik wetenschappelijk of technologisch mogelijk is, door een samenleving aanvaard worden vanuit de achterliggende waarden waarop deze samenleving is gestoeld. Men kan dus wel enkele wettelijke grenzen afbakenen aan de toepassingen van nieuwe wetenschappelijke technieken.

Een tweede vaststelling is dat deze problematiek zich situeert in ruimere ethische thema's, die per definitie complex en moeilijk zijn. Zij dienen dan ook met de nodige sereniteit te worden behandeld. Bij de bespreking ervan moet het Parlement, als emanatie van de samenleving, blijk geven van enige volwassenheid. Dat betekent onder meer dat de hele samenleving moet betrokken worden bij het opstellen van de regelgeving, hetgeen niet uitsluitend een zaak mag zijn van enkele specialisten terzake. Mocht dit toch het geval zijn, betekent dit dat deze enkele technische experts beslissen voor de hele samenleving. Dat moet worden vermeden.

Een derde uitgangspunt is dat, indien geen Belgische regelgeving zou worden ontworpen, dat automatisch zou betekenen dat de vooruitgang die wordt geboekt in België niet zou kunnen worden toegepast, bijvoorbeeld wanneer het wetenschappelijk onderzoek op embryo's zou leiden tot therapeutische toepassingen. Anders handelen, door onderzoek in België te verbieden maar wel toepassingen die daaruit voortvloeien toe te laten, zou immers hypocriet zijn.

Het wetsvoorstel nr. 2-321 zegt dan ook principieel « ja » tegen wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Dat onderzoek moet dan wel gebeuren in functie van bepaalde doelstellingen. Die doelstellingen worden weergegeven in artikel 3 van het wetsvoorstel. Het gaat daarbij meer bepaald om het therapeutisch oogmerk van het onderzoek, het oplossen van vruchtbaarheidsproblemen of de vooruitgang van de kennis inzake ernstige genetische ziekten. De doelstellingen worden in andere wetsvoorstellen ruimer geformuleerd. Eventueel kan worden nagegaan of de doelstellingen, weergegeven in artikel 3, niet kunnen worden verruimd.

Aan het wetenschappelijk onderzoek op embryo's worden ook enkele voorwaarden gekoppeld. Enkele voorwaarden kunnen worden gekwalificeerd als « omgevingsvoorwaarden » en worden opgesomd in artikel 4 van het wetsvoorstel. Zo kan slechts onderzoek worden uitgevoerd op embryo's in vitro. De onderzoeksmethodes die worden gehanteerd moeten gebaseerd zijn op de meest recente wetenschappelijke kennis en bovendien moet het onderzoek worden uitgevoerd in erkende laboratoria die verbonden zijn met universitaire programma's voor reproductieve geneeskunde. Er moet een toezicht zijn van een doctor in de wetenschappen of een geneesheer-specialist. Het onderzoek moet worden uitgevoerd gedurende de eerste 14 dagen na de bevruchting ­ de periode van invriezing niet meegerekend. En ten slotte mag het onderzoek slechts gebeuren indien geen alternatieve onderzoeksmethodes bestaan met een vergelijkbare effectiviteit.

Kortom : het wetsvoorstel nr. 2-321 formuleert een principieel « ja » tegen het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat men daarmee omzichtig dient om te springen. Er dient zorgvuldig te worden afgewogen of er geen gelijkwaardige onderzoeksmethoden bestaan om het beoogde doel te bereiken. Meerdere van de andere ingediende wetsvoorstellen gaan overigens min of meer uit van hetzelfde beginsel.

Een tweede reeks van bepalingen betreft de toestemming van de betrokkenen, dat wil zeggen degenen die betrokken zijn bij het tot stand brengen van embryo's. Het is volstrekt normaal en ethisch te verantwoorden dat dezen worden geïnformeerd over het lot van deze embryo's en dat zij daarvoor hun toestemming moeten geven. In deze reeks van bepalingen wordt eveneens gestipuleerd dat het wetenschappelijk onderzoek in principe slechts kan worden uitgevoerd op overtallige embryo's. Het is steeds een punt van discussie geweest of er met opzet embryo's worden aangemaakt voor louter wetenschappelijke doeleinden, of dat het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek is dat embryo's worden aangemaakt. Dit is een bijzonder delicaat punt, waarbij moet worden verhinderd dat men in een symbolenstrijd terecht komt : sommigen zeggen « ja, maar ... », terwijl anderen « neen, tenzij ... » propageren. Beide opties liggen evenwel soms dicht bij elkaar, al naargelang de concrete invulling van de voorwaarden.

Een ander geheel van bepalingen heeft betrekking op de procedures die moeten worden toegepast. In de artikelen 5 en 11 wordt een belangrijke rol in de besluitvorming weggelegd voor twee organen. In eerste instantie zijn er de (reeds bestaande) plaatselijke ethische comités in de ziekenhuizen, waarbij het voornamelijk zal gaan om de ethische comités van de universitaire ziekenhuizen, zonder daarbij uit te sluiten dat andere labs daarbij worden betrokken.

De onderzoeker en het hoofd van het erkende laboratorium worden in deze aangelegenheid op hun verantwoordelijkheid gewezen. Zij moeten beide een voorstel formuleren aan de hand van een onderzoeksprotocol, waarin onder meer het doel en de methodologie van het onderzoek moeten worden vermeld. Het lokaal ethisch comité dient vervolgens een beslissing te nemen.

Voorts wordt ook een Federale Commissie ingesteld. Men heeft hier immers te maken met belangrijk wetenschappelijk onderzoek. Het gaat hoe dan ook over een delicate aangelegenheid. Een Federale Commissie moet niet enkel worden gezien als een toezichtsorgaan, maar dient eveneens te verhinderen dat bepaalde onderzoeken twee maal zouden gebeuren. Een mogelijk onderwerp van discussie ligt in de precieze bevoegdheden die een dergelijke commissie kan hebben en in de samenstelling ervan.

Kan de Federale Commissie de beslissing van een plaatselijk ethisch comité vernietigen ? Het wetsvoorstel nr. 2-321/1 gaat er van uit dat een positieve beslissing van een lokaal ethisch comité « overruled » kan worden bij gewone meerderheid binnen de Federale Commissie. Ook bij een negatieve beslissing van het lokaal comité kan de onderzoeker in beroep gaan bij de Federale Commissie. Omdat de beslissing die de commissie dan moet nemen delicater is, is een twee derde-meerderheid vereist om een negatieve beslissing van het plaatselijk ethisch comité ongedaan te maken.

Wat de samenstelling van de Federale Commissie betreft, merkt spreker op dat enkele evenwichten in België dienen gerespecteerd te worden, hetgeen betekent dat een taalpariteit dient te worden voorzien en dat eveneens een evenwichtige vertegenwoordiging van de filosofische strekkingen moet worden ingebouwd. Die oplossing is echter beter dan het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek te belasten met de in het wetsvoorstel opgesomde opdrachten, aangezien in het Raadgevend Comité een hele reeks problemen worden behandeld aan de hand van de eigen procedure, die vaak vrij omslachtig is.

Wenselijk lijkt dat het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek met de opdracht wordt belast de leden van de Federale Commissie voor benoeming voor te dragen, weliswaar rekening houdend met enkele criteria, zoals de multidisciplinaire samenstelling, respect voor de filosofische evenwichten, enz. Vermits het Raadgevend Comité te vinden is voor die aanpak, wordt die handelwijze ook voorgesteld in het wetsvoorstel nr. 2-321. Overigens wijst spreker ook op de termijn binnen dewelke de Federale Commissie een oordeel moet vellen. Indien de Federale Commissie zich daaraan niet houdt, wordt haar oordeel hoe dan ook geacht positief te zijn.

Het lid verwijst verder naar artikel 9 van het wetsvoorstel, waarin een aantal absolute verbodsbepalingen worden voorgesteld. Sommige handelingen passen immers geenszins in het waardenpatroon dat onze samenleving hanteert. Dat geldt bijvoorbeeld voor het inplanten van menselijke embryo's bij dieren, voor het inplanten bij mensen van embryo's waarop onderzoek werd uitgevoerd, voor het aanwenden van embryo's voor commerciële doeleinden, voor het uitvoeren van onderzoek met een effectief eugenetisch karakter en voor het aanwenden van kloneringstechnieken om een mens te creëren die genetisch identiek is aan een ander mens. Spreker merkt op dat dit laatste in feite het onderwerp vormt van een apart politiek debat, maar werd opgenomen in het kader van de consensus die in de loop van de vorige zittingsperiode tot stand kwam.

Het lid hoopt dat spoedig een wetgeving op het vlak van wetenschappelijk onderzoek op embryo's tot stand kan komen, zodat het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde door België kan worden ondertekend. Hij merkt op dat ons land een voortrekkersrol gespeeld heeft op het vlak van de ontwikkeling van verschillende technieken van in vitro-fertilisatie. Het zou bijzonder jammer zijn dat België zijn voorsprong in deze wetenschap moet opgeven wegens een gebrek aan wetgeving op het vlak van onderzoek op embryo's.

4. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van het embryo in vitro (van mevrouw Jacinta De Roeck en de heer Paul Galand); nr. 2-686/1

De heer Lozie geeft aan dat er verschillende discussiepunten bestaan in deze problematiek. Een van de voornaamste discussiepunten betreft de aanmaak van embryo's, die thans slechts toegestaan is in het kader van een vraag naar zwangerschap van een paar.

De wetenschappelijke techniek is vooralsnog immers niet ver genoeg gevorderd opdat slechts één embryo kan worden aangemaakt, zodat hoe dan ook overtallige embryo's worden aangemaakt. De fractie van spreker is er reeds lang van overtuigd dat, met inachtneming van enkele wettelijke voorwaarden, onderzoek kan gebeuren op deze overtallige embryo's. Niettemin moet worden opgemerkt dat de consensus die daarover bestaat in de politieke wereld niet noodzakelijk bestaat in alle lagen van de bevolking.

Sommige wetenschappers menen echter dat er een nood bestaat aan embryo's die specifiek worden aangemaakt met het oog op wetenschappelijk onderzoek, zonder dat dit enig verband houdt met de invulling van een concrete kinderwens van een paar. Vanuit ethisch oogpunt, is dit een verregaande stap. Spreker verklaart het daarmee zeer moeilijk te hebben, maar wijst er niettemin op dat het debat daarover in zijn fractie volop wordt gevoerd.

Ook indien de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek wettelijk zou worden toegelaten, moeten hieraan hoe dan ook zeer strikte voorwaarden worden verbonden. Volstrekte vrijheid in deze aangelegenheid, zonder dat hierop enige ethische controle mogelijk is, is volgens het lid volstrekt uit den boze. Vooralsnog bepaalt artikel 2 van het wetsvoorstel nr. 2-686 dat de aanmaak van menselijke embryo's met het oog op wetenschappelijk onderzoek verboden is.

Artikel 3 handelt over de doelstellingen die voorop moeten staan bij het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. In de eerste plaats wordt vereist dat het uitvoeren van het onderzoek een aanzienlijk medisch of wetenschappelijk belang vertoont. Bovendien mag geen alternatief voorhanden zijn om tot dezelfde kennis te komen. De vraag is of dit door wetenschappers moet worden beoordeeld, dan wel of dit moet gezien worden vanuit een politiek-ethisch oogpunt. Voorts wordt bepaald dat het onderzoek moet worden uitgevoerd in een universitair centrum, na goedkeuring door het plaatselijk ethisch comité en het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. De resultaten van dit onderzoek dienen op een transparante wijze ter beschikking worden gesteld van zowel de plaatselijke ethische comités als van internationale instellingen. Spreker sluit niet uit dat een afzonderlijke commissie de controle dient te verzekeren, eerder dan het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek.

Degenen die de kiemcellen leveren dienen hun uitdrukkelijke toestemming te hebben gegeven voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Dat vormt een bijkomende waarborg tegen eventuele misbruiken van de embryo's. Vanzelfsprekend wordt als voorwaarde gesteld dat het onderzoek wordt uitgevoerd in een zeer vroeg stadium, dat wil zeggen minder dan 15 dagen na de bevruchting wanneer men de invriesperiode niet meerekent.

Ten slotte moeten de embryo's na het onderzoek worden vernietigd, teneinde te verhinderen dat ze zich volledig ontwikkelen tot een menselijk individu.

Artikel 3 bevat tevens enkele verbodsbepalingen. Zo wordt uitdrukkelijk gesteld dat het klonen van embryo's wordt verboden. De discussie in de Bijzondere commissie zal precies moeten afbakenen wat bedoeld wordt met de term « klonen ». Uit de voorbereidende bespreking blijkt immers een hele waaier begrippen onder die term te kunnen vallen. Valt het gebruiken van kiemcellen om huidweefsel of organen te kweken op dezelfde hoogte te plaatsen als het kloneren van een menselijk individu ?

Zoals in andere wetsvoorstellen wordt wetenschappelijk onderzoek met eugenetische doeleinden of het aanwenden van embryo's voor commerciële doeleinden uitdrukkelijk verboden. Niettemin twijfelt spreker eraan dat, eens de poort voor het wetenschappelijk onderzoek wordt opengezet, het commercieel gebruik helemaal kan worden uitgesloten. Dat gevaar bestaat evenwel ook wanneer deze deur gesloten blijft. Het is dan ook aan te bevelen om zoveel als mogelijk in de wet zélf te regelen, aangezien een absoluut verbod op wetenschappelijk onderzoek aanleiding dreigt te geven tot clandestiene activiteiten.

Het lid verklaart open te staan voor de discussie over dit thema, die overigens ook bij de fractie waartoe hij behoort wordt gevoerd. Alleszins dient vermeden te worden dat het debat in zwart-wittegenstellingen wordt gevoerd, waarbij ofwel alles wordt verboden ofwel alles wordt toegestaan. Het debat dient integendeel te handelen over de precieze voorwaarden binnen dewelke wetenschappelijk onderzoek is toegestaan, die volgens spreker streng dienen te worden opgevat. In geval van misbruiken dienen de betrokkenen tevens de mogelijkheid te hebben om juridische stappen te ondernemen.

5. Wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's en geslachtscellen (van de heer Vankrunkelsven en mevrouw Leduc); nr. 2-716/1

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat, in tegenstelling tot andere ingediende wetsvoorstellen die enkel het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro beogen, het wetsvoorstel nr. 2-716 ook een algemeen kader aanreikt voor onderzoek op embryo's die achteraf bij de vrouw worden ingeplant. Daarvoor dient immers ook een regeling te worden uitgewerkt, waarin specifieke voorwaarden moeten worden opgenomen.

Uiteraard moet het wetenschappelijk onderzoek op embryo's leiden tot een groter medisch inzicht in erfelijke aandoeningen, tot betere kloneringsmethoden, ­ niet om menselijke individuen tot stand te brengen, maar wel om weefsels aan te maken die dan worden gehanteerd voor transplantaties ­, tot een grotere kennis van de onvruchtbaarheidsproblemen, enzovoort. Op dat punt loopt het wetsvoorstel nr. 2-716 gelijk met andere wetsvoorstellen. Spreker vindt het evident dat snel een wetgeving tot stand wordt gebracht, opdat België het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde zou kunnen ondertekenen, en op deze wijze uit het internationaal isolement zou geraken.

Een algemeen uitgangspunt van het wetsvoorstel nr. 2-716 is het respect voor de menselijke waardigheid. Sommigen leiden hier een zeer grote terughoudendheid uit af ten aanzien van onderzoek op embryo's. Spreker meent evenwel dat, indien men werkelijk oog heeft voor het genezen van zieken of het helpen van onvruchtbare paren in de toekomst, een verregaande wetgeving moet worden opgesteld. Een en ander staat het maximale respect voor de menselijke waardigheid niet in de weg.

Wanneer onderzoek op embryo's of geslachtscellen wordt toegestaan, moeten daaraan dan ook de nodige voorwaarden worden verbonden. In de eerste plaats worden de doeleinden van het onderzoek beperkt : het onderzoek moet zich richten op het helpen genezen van ziekten of het helpen oplossen van onvruchtbaarheidsproblemen. Een tweede belangrijke voorwaarde is de toestemming van de betrokkenen, die in het wetsvoorstel nr. 2-716 op een meer uitgebreide wijze aan bod komt dan in andere wetsvoorstellen. Als derde voorwaarde wordt gesteld dat aan elk onderzoek een onderzoeksvoorstel wordt gekoppeld.

Zoals andere wetsvoorstellen, wordt in het voorstel nr. 2-716 dan ook het onderzoeksprotocol naar voor geschoven als instrument om een debat tussen de strikt wetenschappelijke wereld en de samenleving in haar geheel mogelijk te maken. Er kan een discussie ontstaan over de vraag of het plaatselijk ethisch comité dan wel de Federale Commissie finaal haar goedkeuring moet geven aan het onderzoek. In het wetsvoorstel wordt ervoor geopteerd op de uiteindelijke beslissingsmacht op het federale niveau te leggen, en de rol van de plaatselijke ethische comités te beperken tot de kennisname van het onderzoek.

Het wetsvoorstel nr. 2-716 bevat tevens een reeks bepalingen die betrekking hebben op de zeggenschap van volwassenen over geslachtscellen en embryo's. De categorie van « volwassenen » wordt hier beperkt tot de meerderjarige personen. Drie types van groepen komen aan bod.

De eerste groep wordt gevormd door embryo's die tot stand worden gebracht voor de zwangerschap van anderen of voor wetenschappelijk onderzoek.

Een tweede groep betreft de zogenaamde « restembryo's », dat wil zeggen de embryo's die ten behoeve van de eigen zwangerschap buiten het lichaam tot stand zijn gebracht, maar daarvoor niet meer zullen worden gebruikt. Volwassenen kunnen hun instemming verlenen om ze ter beschikking te stellen van de zwangerschap van een ander, voor het in kweek brengen van embryonale cellen voor geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek, en voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

De zeggenschap van een derde groep heeft betrekking op de volwassenen die hun geslachtscellen ter beschikking stellen voor het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. Eventueel gebeurt dat samen met het kweken van embryo's voor de eigen zwangerschap. Over dit laatste punt kan worden gediscussieerd, omdat men zich de vraag dient te stellen of het wel ethisch verantwoord is dat vrouwen worden gestimuleerd om eicellen aan te maken die dan meteen worden weggenomen.

Een ander hoofdstuk van het wetsvoorstel handelt over de regels en procedures die moeten worden gevolgd voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's buiten het menselijk lichaam, waarmee geen zwangerschap wordt tot stand gebracht, maar die daarvoor wel werden gecreëerd. Onderzoek op dergelijke embryo's moet leiden tot nieuwe medische inzichten, die niet door middel van ander onderzoek kunnen worden bereikt. Ook hier gelden de algemene regels inzake methodologie en goedkeuring.

Het onderzoek op embryo's die speciaal daarvoor worden gecreëerd, zonder dat het de bedoeling was een zwangerschap tot stand te brengen, wordt eveneens beperkt. Het moet gaan om onderzoek op het terrein van de onvruchtbaarheid, van de kunstmatige voortplantingstechnieken, van aangeboren aandoeningen of van de transplantatiegeneeskunde. Het is in dit laatste geval dat de problematiek van het kloneren aan bod komt, zonder dat dit ooit mag leiden tot het creëren van genetisch identieke individuen.

Een afzonderlijk artikel regelt de problematiek van het onderzoek op embryo's buiten het menselijk lichaam, waarmee werd beoogd een zwangerschap tot stand te brengen. Dergelijk onderzoek moet specifiek gericht zijn op het verwerven van een groter inzicht inzake onderzoeks- of behandelingsmethoden voor het tot stand brengen van gezonde kinderen. Door kleine manipulaties van het embryo in vitro kan men immers bepaalde defecten herstellen. Het embryo moet dan achteraf wel opnieuw worden ingeplant bij de vrouw. Dat aspect komt in de andere voorstellen niet echt aan bod, maar spreker meent dat hier extra voorzichtigheid is geboden. Er bestaan immers bepaalde risico's, waarvan de betrokkenen op de hoogte moeten worden gebracht.

Net zoals andere voorstellen bevat het wetsvoorstel nr. 2-716 een lijst van handelingen die strikt verboden worden en die geen nadere toelichting behoeven. Daarbij passen wel enkele opmerkingen. In eerste instantie wordt de grens voor de ontwikkeling van een embryo buiten het lichaam op 14 dagen na de bevruchting gelegd, hoewel dit vanuit wetenschappelijk oogpunt een artificiële benadering is. Tevens merkt de senator op dat, waar het klonen in beginsel wordt toegestaan voor de bevordering van de transplantatiegeneeskunde, het aanwenden van kloneringstechnieken om genetisch identieke menselijke individuen uitdrukkelijk wordt verboden.

Het wetsvoorstel wijkt ook af van andere voorstellen, in die zin dat uitdrukkelijk wordt verboden dat het genetisch materiaal van menselijke kiembaancellen zou gewijzigd worden. Het wordt, met andere woorden, wel mogelijk gemaakt dat het genetisch materiaal van een embryo wordt gewijzigd om defecten te herstellen bij één enkel persoon, maar niet dat wijzigingen zouden worden aangebracht die mogelijk naar de toekomst zouden worden overgeërfd. Het wetenschappelijk inzicht in de gevolgen van dergelijke manipulaties is immers te beperkt om zulks toe te laten.

De andere bepalingen van het wetsvoorstel nr. 2-716 zijn geïnspireerd door eerder ingediende wetsvoorstellen omtrent de bescherming van embryo's. Wel zijn er enkele lichte afwijkingen op het vlak van de strafbepalingen.

Concluderend, zegt spreker te hopen dat men binnen een kort tijdsbestek kan komen tot een wettekst die voor eenieder aanvaardbaar is.

6. Wetsvoorstel betreffende de bescherming van embryo's in vitro (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.); nr. 2-726/1

Mevrouw Nyssens verklaart dat de fractie waartoe zij behoort haar ideeën eveneens heeft neergeschreven in de vorm van een wetsvoorstel, dat wellicht nog kan worden verbeterd op enkele punten en bovendien slechts de weergave is van een visie, wetende dat het debat daarover volop aan de gang is.

Het lid wenst, bij het begin van haar inleidende uiteenzetting, enkele algemene bedenkingen te uiten. Zij stelt vast dat de meeste wetsvoorstellen die worden besproken alle aspecten van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in de ruimste zin willen regelen, en bijgevolg betrekking hebben op onderzoek in het kader van de medisch begeleide voortplanting maar ook daarbuiten. Is dat echter wel een goede methode ? Het lid meent dat het beter zou zijn het thema thans te beperken tot het wetenschappelijk onderzoek in de meest strikte zin en de problematiek van de medisch begeleide voorplanting apart te behandelen.

Voorts vindt spreekster dat de wetsvoorstellen die vanuit de diverse fracties werden ingediend uitgaan van een bepaalde ethische benadering, en van daaruit bakens willen uitzetten zonder evenwel de vooruitgang van de wetenschap te willen afremmen. De Engelse benadering van de problematiek lijkt haar zeer vooruitstrevend en utilitaristisch, terwijl andere landen voorzichtiger zijn. Zelf verklaart het lid een voorstander te zijn van deze voorzichtige benadering. Het doel mag immers niet alle middelen heiligen.

Dat neemt niet weg dat er ook gemeenschappelijke waarden zijn die moeten nagestreefd worden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het advies van de Europese Groep voor ethiek in de samenleving, die pluralistisch is samengesteld. Ook die groep stelt enkele ethische principes voorop die niet betwist worden : het respect voor de menselijke waardigheid, de autonomie van elke mens, het recht op gerechtigheid en op bijstand, de vrijheid van onderzoek, het proportionaliteits- en het voorzorgbeginsel. Indien deze beginselen ook in de Bijzondere Commissie in acht worden genomen, moet een constructieve dialoog tussen haar leden mogelijk zijn.

Belangrijk is dat men zich afvraagt wat precies moet beschermd worden. Los van de discussie over het juridisch statuut van het embryo, meent het lid dat het buiten kijf staat dat het embryo bescherming verdient. Een embryo is immers een potentieel menselijk wezen. Ook de belangen van de betrokken partijen, zoals de ouders, moeten beschermd worden. De samenleving is in volle verandering, wetende dat de wetenschap steeds grotere vorderingen maakt en dat er ook een grote vraag bestaat naar medisch begeleide voortplanting. Kan de wetenschap garanderen dat een kind gezond geboren wordt, hetgeen de wens is van de ouders ? Men dient na te gaan hoe het recht een antwoord kan formuleren op deze vraag. Het embryo dient immers niet enkel vanuit louter wetenschappelijk oogpunt te worden benaderd, maar eveneens in het licht van een ouderschapsproject.

Het recht, en meer in het bijzonder het strafrecht, dient eveneens de bescherming van de samenleving te verzekeren. Wat is de maatschappelijke norm en op welke wijze dient de overtreding daarvan te worden bestraft ? Hoewel de vrijheid van onderzoek door niemand wordt betwist, is iedereen het er ook over eens dat bepaalde grenzen dienen te worden afgebakend. Het gevaar is niet denkbeeldig dat economische aspecten het halen op menselijke aspecten, zeker wanneer men weet dat wetenschappelijk onderzoek steeds duurder wordt.

Als derde algemene bedenking wenst het lid de aandacht te vestigen op het feit dat de op stapel staande Belgische wetgeving gezien moet worden in een Europese en internationale context. Aangezien in ons land op dit ogenblik geen wetgeving voorhanden is betekent dit, strikt genomen, dat alles is toegestaan. Wat gebeurt er op vandaag in de praktijk? Is er sprake van bepaalde excessen ? Mocht dit het geval zijn, mag de wetgeving op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's niet zomaar alles reglementeren wat thans in de praktijk gebeurt, maar moet zij integendeel een kader scheppen waarin wordt omschreven wat kan en wat niet kan. In het andere geval is de wet immers louter een façade. De optie om een zekere tijdsdimensie in de wet in te bouwen en een regelmatige evaluatie of een herzieningsmechanisme te voorzien, zoals dat bijvoorbeeld in Frankrijk gebeurt, lijkt spreekster zinvol te zijn.

Wat nu het voorstel nr. 2-726/1 betreft, wijst het lid er op dat het kadert binnen het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde die een doelmatige bescherming van het embryo voorschrijft indien het onderzoek op embryo's bij wet wordt toegestaan, en die de aanmaak van menselijke embryo's met het oog op wetenschappelijk onderzoek verbiedt. België wenst dat verdrag wel te ondertekenen en te ratificeren, maar wenst tevens enkele reserves te maken die vooraf een interne wetgeving op het wetenschappelijk onderzoek vereisen.

Spreekster verwijst naar de juridische discussie of een dergelijke wetgeving reeds nodig is bij de ondertekening, dan wel kan tot stand komen na ondertekening maar vóór de ratificatie ­ zoals Nederland heeft gedaan ­ maar merkt op dat het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde hoe dan ook slechts juridische uitwerking zal hebben nadat een Belgische wetgeving van kracht is geworden. Een onmiddellijke ondertekening zou evenwel reeds een grote symbolische waarde hebben.

Het moet mogelijk zijn om wetenschappelijk onderzoek op embryo's uit te voeren. Daarom is een wetgeving vereist. Dat geldt a fortiori voor de medisch begeleide voortplantingstechnieken, die een enorme vooruitgang hebben gekend sedert de eerste kunstmatige bevruchting. Essentieel is echter de vraag met welke embryo's men werkt. De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt meent dat wetenschappelijk onderzoek slechts kan worden verricht op overtallige embryo's, en dat het niet geoorloofd is om daarvoor met opzet embryo's aan te maken. Een menselijk embryo is immers iets anders dan een zaak of een dierlijk embryo. Het gaat om het begin van een menselijk wezen, dat de grootste eerbied verdient.

Die opvatting is niet zozeer ingegeven vanuit een ontologische benadering van de voorliggende problematiek, maar veeleer vanuit een voorzorgsbeginsel, dat reeds tot uiting kwam in het advies dat de Europese Groep voor Ethiek in de samenleving uitbracht op vraag van de voorzitter van de Europese Commissie. De Europese Groep heeft de vrees voor een verregaande instrumentalisering van de mens tot uiting gebracht en stelt het onderzoek op overtallige embryo's en op volwassen stamcellen voor als alternatief voor het kweken van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden. Het valt overigens op dat een groot deel van het verzet tegen de aanmaak van embryo's afkomstig is van vrouwen, die steeds hun eicellen zullen moeten ter beschikking stellen.

Het risico op een commercialisering van eicellen en embryo's is niet denkbeeldig, zeker niet wanneer vrouwen zouden betaald worden om hun eicellen ter beschikking te stellen.

De Europese Groep heeft voorts het proportionaliteitsbeginsel in herinnering gebracht, volgens hetwelk het nagestreefde doel ­ al is het legitiem ­ dient te worden bereikt met middelen die ermee in verhouding staan. De vooruitgang van de wetenschap met het oog op therapeutische doeleinden ­ het genezen van bepaalde ziektes en het lijden van zieken te verlichten ­ wordt door niemand betwist. Echter mogen niet gelijk welke middelen worden aangewend om dat doel te bereiken, temeer omdat het vanuit wetenschappelijk oogpunt betwist wordt dat bepaalde ziektes, die thans ongeneeslijk zijn, kunnen worden genezen aan de hand van wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Men mag dan ook niet uit het oog verliezen dat het vooropgestelde doel ­ de genezing van bepaalde ziektes ­ op vandaag veeleer hypothetisch is en dat tal van alternatieven voorhanden zijn, zoals het onderzoek op foetaal weefsel, op volwassen stamcellen en dergelijke meer. Wanneer toch embryo's worden aangewend voor wetenschappelijke doeleinden, verdient het aanbeveling om te werken met overtallige embryo's die ­ in hoofde van spreekster ­ een andere finaliteit hebben dan bewust gecreëerde embryo's. Daarbij moet erover worden gewaakt dat het perverse effect wordt vermeden dat bij de medisch begeleide voortplanting met opzet meer overtallige embryo's zouden worden aangemaakt dan vanuit medisch oogpunt mogelijk is.

Voor het overige herneemt het wetsvoorstel nr. 2-726 enkele punten die ook tot uiting komen in andere voorstellen. Zo gaat het uit van het principe van de subsidiariteit, volgens hetwelk onderzoek op embryo's slechts mogelijk is indien het beoogde wetenschappelijk doel niet op een andere wijze kan worden verkregen. Uiteraard dient de schenking van embryo's juridisch goed te worden omkaderd en dienen er bepalingen in de wetgeving te worden opgenomen die betrekking hebben op het akkoord van de betrokkenen, het recht om hun toestemming in te trekken en hun eventueel recht om betrokken te worden bij de voortgangsbewaking.

Wat het doel van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's betreft, verwijst spreekster naar de andere ingediende wetsvoorstellen. Tegelijk vestigt zij de aandacht op twee aspecten. Het eerste handelt over het therapeutisch doel van het onderzoek dat, overeenkomstig artikel 3 van het wetsvoorstel nr. 2-726, ook moet bestaan in hoofde van het embryo waarop onderzoek wordt uitgevoerd. Die precisering wordt niet aangebracht in andere wetsvoorstellen, volgens dewelke het volstaat dat er een algemeen therapeutisch doel aanwezig is. Het wetsvoorstel nr. 2-726 is aldus meer beperkend opgevat dan de andere.

Bovendien wordt, eveneens in artikel 3, voorgesteld dat een limitatieve lijst van ernstige genetische ziektes wordt vastgesteld door de op te richten Federale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Spreekster is zich bewust van de eerder negatieve reactie van enkele leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek op dit voorstel, en heeft nota genomen van hun suggestie om per geval te beslissen of een onderzoek al dan niet geoorloofd is.

Artikel 4 bepaalt de grenzen binnen dewelke wetenschappelijk onderzoek op embryo's toegestaan is om de hoge bescherming te garanderen die het embryo toekomt. Onder meer het subsidiariteitsbeginsel ­ volgens hetwelk wetenschappelijk onderzoek op embryo's slechts toegelaten is indien andere onderzoeksmiddelen zijn uitgeput ­ komt in dit artikel aan bod, naast het verbod om embryo's te kweken voor louter wetenschappelijke doeleinden.

Het lid verwijst naar de procedurebepalingen die in het wetsvoorstel nr. 2-726 werden opgenomen, en die zowel een controle a priori als a posteriori bevatten. Regels over de besluitvorming in de plaatselijke ethische comités en in de Federale Commissie werden opgenomen. Tegen de beslissing van een plaatselijk ethisch comité is steeds beroep mogelijk op federaal niveau, ongeacht of het een positieve of een negatieve beslissing betreft. Hoewel de plaatselijke ethische comités doorgaans goed werken, is er nood aan een federale instantie waar de beslissingen kunnen worden getoetst die de comités vanuit hun ideologische en filosofische benadering hebben genomen.

Verder verwijst het lid naar de verschillende bepalingen van het wetsvoorstel die de controle a posteriori, het jaarlijks verslag en het akkoord van de donoren betreffen. Dit laatste is vanzelfsprekend van elementair belang, evenals de toestemming van de betrokkenen. Omdat een embryo door het wetenschappelijk onderzoek dat erop is uitgevoerd genetisch kan worden aangetast, is uiterste voorzichtigheid geboden bij de inplanting ervan nadat dat onderzoek is gebeurd, en dit zelfs wanneer het gaat om een embryo dat tot stand is gekomen in het kader van een medisch begeleide voortplanting.

Spreekster wenst dat van de gelegenheid van de totstandkoming van een wetgeving inzake wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt gebruik gemaakt om klaar en duidelijk te stellen dat onderzoek op mensen of menselijk weefsel slechts na onderzoek op niet-menselijk materiaal kan komen. Zij hoopt dat ook het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek met betrekking tot experimenten op mensen een passage zal bevatten die deze stelling onderschrijft.

Overigens benadrukt het lid dat, hoewel wetenschappers ongeduldig zijn om een aantal onderzoeken te kunnen uitoefenen en daarbij ongetwijfeld de beste bedoelingen hebben, een wetgeving omtrent het onderzoek op embryo's niet het resultaat mag zijn van de door dergelijke wetenschappers uitgeoefende druk, maar integendeel de uitkomst moet zijn van een breed maatschappelijk debat en een evenwicht van verschillende wetenschappelijke disciplines.

Men stelt immers vast dat genetici of gynaecologen elk hun eigen verzuchtingen hebben.

Artikel 10 van het wetsvoorstel nr. 2-726 verbiedt elke vorm van reproductief menselijk klonen. Die houding is het logische gevolg van het feit dat in datzelfde wetsvoorstel ook de totstandkoming van een embryo via de « klassieke weg » ­ samensmelting van een eicel en een zaadcel ­ wordt verboden wanneer dit embryo louter wetenschappelijke doeleinden dient. Bovendien is het thans bijzonder onduidelijk wat de wetenschappelijke mogelijkheden zijn.

Het wetsvoorstel nr. 2-726 laat evenmin enige ruimte voor germinale gentherapie. Somatische gentherapie wordt daarentegen wél toegelaten, zij het dat er enkele duidelijke voorwaarden worden gesteld. Hier dient immers met de nodige precisie te worden gehandeld, zodat men zich de vraag kan stellen of een aparte wet over dit thema niet aangewezen is.

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Algemeen

Mevrouw Staveaux-Van Steenbergen wenst meer duidelijkheid te verkrijgen over het verschil dat in het wetsvoorstel nr. 2-716 werd ingebouwd tussen, enerzijds, embryo's waarop wetenschappelijk onderzoek wordt verricht en die vervolgens toch ingeplant worden bij de vrouw en, anderzijds, de embryo's waarop pre-implantatietechnieken worden uitgevoerd.

De heer Vankrunkelsven meent dat sommige onderzoekstechnieken betrekking hebben op de omgeving waarin en het ogenblik waarop de bevruchting van embryo's in vitro best plaatsvindt of de methode volgens dewelke dat best gebeurt, en waarbij de betrokken embryo's zeer snel afsterven en geenszins bedoeld zijn om menselijk leven te creëren. Men kan echter ook wetenschappelijk onderzoek verrichten op embryo's die daarna wèl worden ingeplant bij mensen. Het is wenselijk een verschil in te schrijven tussen beide vormen van onderzoek en bijkomende voorwaarden op te leggen aan het onderzoek op embryo's die wel degelijk bedoeld zijn om nieuw leven te verwekken.

Mevrouw van Kessel vraagt wat wordt bedoeld met de woorden « therapeutisch oogmerk » in het wetsvoorstel nr. 2-321.

De heer Colla antwoordt dat dit begrip eerder ruim moet worden opgevat. Er wordt het onderzoek bedoeld dat gebeurt met het oog op ingrepen die hetzij een helend, hetzij een preventief karakter hebben, niet alleen voor betrokken embryo zelf maar in het algemeen. Wanneer men wetenschappelijke vooruitgang boekt op het embryo waarop onderzoek wordt uitgevoerd, kan de vooruitgang vervolgens worden gebruikt ten opzichte van gelijk wie.

Mevrouw van Kessel meent dat door die ruime interpretatie elk wetenschappelijk onderzoek op embryo's toegestaan wordt.

De heer Vankrunkelsven daarentegen stipt aan dat in elk wetsvoorstel het onderzoek op embryo's slechts wordt toegestaan voor zover het beoogde resultaat niet op een andere manier kan worden verkregen. Niet elk wetenschappelijk onderzoek wordt zomaar aanvaard.

Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat het wetsvoorstel nr. 2-716 grensverleggend lijkt omdat het kloneringstechnieken toestaat voor therapeutische doeleinden, in het bijzonder voor transplantatiedoeleinden. Zij vraagt zich echter af of de alternatieven die er voorhanden zijn om deze doeleinden te bereiken, zonder onderzoek te moeten uitvoeren op embryo's, wel voldoende kansen krijgen in de medische wetenschap. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel nr. 2-716 zou men immers ten onrechte kunnen afleiden dat het klonen de enige methode is om deze transplantatietechnieken te verbeteren.

Dat is evenwel onjuist. Uit de medische literatuur blijkt dat er wel degelijk alternatieven voorhanden zijn, zoals het gebruiken van stamcellen uit de navelstreng of uit het beenmerg die ook dienstig kunnen zijn voor lichaamseigen ontwikkeling en dus voor transplantatietechnieken, of het inbrengen van bepaalde cellen in ontkernde eicellen. Bij deze laatste techniek is er geen sprake van het samenvoegen van een eicel met een zaadcel, zodat er vanuit technisch oogpunt geen sprake is van een embryo.

De heer Vankrunkelsven bevestigt dat uit recente evoluties in de medische wetenschap kan worden afgeleid dat volwassen weefsels stamcellen bevatten die in principe kunnen uitgroeien tot verschillende weefsels. Zo kan men uit overtollig vetweefsel bepaalde cellen genereren die vervolgens elders kunnen worden ingeplant. Dergelijk onderzoek bevindt zich echter nog in een zeer experimenteel stadium. Men weet op dit ogenblik niet of de nieuw aangemaakte weefsels lang kunnen overleven.

Een andere recente wetenschappelijke vaststelling is dat identieke cellen kunnen worden gemaakt door het inplanten van de eigen kernen in de eicel van een andere vrouw.

De senator meent dat, hoewel men zich op het wetenschappelijke vlak op een kruispunt bevindt, hoe dan ook moet worden vermeden dat bepaalde wetenschappelijke methodes nu reeds worden uitgesloten voor de toekomst. Wellicht zal gelijk welke techniek nog niet onmiddellijk leiden tot genezing van bepaalde aandoeningen, maar men mag niet toelaten dat tijd verloren gaat door bepaalde onderzoekstechnieken bij voorbaat uit te sluiten.

De heer Colla meent dat de Bijzondere Commissie zich dient te bezinnen over de vraag of men meteen een oplossing wenst te creëren voor alle problemen die betrekking hebben op embryo's, waaronder de hele problematiek van het kloneren, dan wel of men zich in een eerste fase beperkt tot het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in de strikte zin van het woord, en pas in een latere fase andere problemen regelt die betrekking hebben op de embryo's.

Het wetsvoorstel nr. 2-321 behandelt enkel het onderzoek op embryo's, en heeft geen betrekking op onderzoek op zaadcellen, eicellen of stamcellen. Het wetsvoorstel gaat immers uit van de stelling dat wetenschappelijk onderzoek per definitie niet aan banden kan worden gelegd. Volgens het lid is een wetgeving betreffende onderzoek op bijvoorbeeld zaadcellen dan ook niet nodig, temeer omdat het hier gaat om onderzoek op cellen die in vergelijking met embryo's minder ver gevorderd zijn in de ontwikkeling tot menselijk leven. De wetenschap dient haar houding te bepalen, zonder dat een initiatief van het Parlement vereist is. Onderzoek op embryo's wordt op die manier misschien zelfs overbodig.

De heer Vankrunkelsven repliceert dat de evolutie in de medische wetenschap zich bijzonder snel voltrekt. Het uitgangspunt dat ontwikkeling van menselijk leven niet mogelijk is zonder samenvoeging van eicel en zaadcel, is achterhaald door de feiten. Thans wordt immers ook onderzoek uitgevoerd op embryo's die niet het gevolg zijn van dergelijke samenvoeging van een eicel en een zaadcel. Het zou bijzonder jammer zijn mocht men dat aspect van de hele problematiek niet opnemen in het wettelijk kader dat thans wordt voorbereid.

Ook de problematiek van de geslachtscellen moet derhalve aan bod komen. Het gevaar bestaat immers dat, indien dat niet gebeurt, de wetgeving reeds achterhaald is van zodra ze van toepassing wordt.

Ook de materie van de genetische manipulatie moet volgens de senator aan bod komen. Immers wordt in de praktijk ervaren dat ook onderzoek in de genetica voor een stuk wordt afgeremd door de onmogelijkheid om onderzoek te doen op embryo's.

Mevrouw Nyssens merkt op dat het wetsvoorstel nr. 2-321, dat gebaseerd is op een voorontwerp van wet dat tijdens de vorige zittingsperiode door de regering werd voorbereid, minder ruim is dan de teksten die meer recent werden ingediend. De Bijzondere Commissie dient duidelijk af te bakenen welke aangelegenheden zij wenst te regelen in de wetgeving die wordt voorbereid, bijvoorbeeld op het vlak van pre-implantatiediagnose, onderzoek op stamcellen, enz. Het lid verwijst naar de toelichting van het wetsvoorstel nr. 2-726 dat zij mede heeft ingediend.

Mevrouw De Schamphelaere stelt vast dat er in de samenleving een zekere huiver bestaat ten opzichte van genetische manipulatie en kloneringstechnieken, die is ingegeven door het respect voor de menselijke waardigheid en de bezorgdheid om de eigen identiteit. In het Verenigd Koninkrijk heeft men daarom een onderscheid gemaakt tussen het onderzoek op embryo's en het onderzoek op pre-embryo's, dat wil zeggen het resultaat de versmelting tussen eicel en zaadcel tot 14 dagen na de bevruchting. Misschien is dat vanuit communicatief oogpunt te verantwoorden, maar niet vanuit biologisch perspectief.

Wanneer men daarentegen spreekt over het genereren van embryo's uit eicellen door middel van kloneringstechnieken (de zogenaamde « asexuele embryo's »), moet een fundamenteel onderscheid worden gemaakt met embryo's die tot stand zijn gekomen door middel van de samensmelting tussen een eicel en een zaadcel (de zogenaamde « sexuele embryo's »). Dat onderscheid wordt misschien niet altijd door de wetenschap gemaakt, maar moet wel worden gemaakt vanuit juridisch en maatschappelijk oogpunt. De op stapel staande wetgeving is immers voor de samenleving in haar geheel bedoeld en moet in de eerste plaats politiek worden beoordeeld.

De heer Vankrunkelsven meent dat het inbouwen van een juridisch onderscheid tussen wetenschappelijk onderzoek op embryo's, al naargelang ze tot stand zijn gekomen door een fusie tussen een eicel en een zaadcel, dan wel of ze louter uit een eicel werden gegenereerd, moeilijk lijkt. Hij geeft het voorbeeld van een tweeling, die ontstaat uit de samenvoeging van een zaadcel en een eicel die weliswaar uitgroeien tot twee kernen. Op dat ogenblik groeien één zaadcel en één eicel ook uit tot twee individuen. Spreker pleit dan ook voor een ruime omschrijving van het begrip « embryo », opdat alle embryo's worden beoogd die ­ theoretisch ­ kunnen uitgroeien tot een individu.

Mevrouw van Kessel merkt op dat het debat het belang aantoont van een uniforme definitie. Sommigen maken het onderscheid tussen embryo's en pre-embryo's, terwijl anderen dan weer « sexuele » en « asexuele » embryo's van mekaar onderscheiden. In alle wetsvoorstellen, behalve in het voorstel nr. 2-716, wordt een embryo gedefinieerd als het samensmelten van een zaadcel en een eicel. Dat is ook de definitie die het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek hanteert in het advies nr. 10 met betrekking tot het klonen. Het Raadgevend Comité maakt weliswaar het onderscheid tussen een pre-embryo en een embryo, maar beperkt haar definitie tot de « sexuele » embryo's.

Spreekster meent dat de Bijzondere Commissie vooral werk dient te maken van een kaderwetgeving inzake wetenschappelijk onderzoek op menselijke embryo's in vitro, zijnde het samengaan van een eicel en een zaadcel.

De heer Monfils wenst geen groot debat te voeren omtrent de gehanteerde definitie. Het blijkt immers dat alle wetsvoorstellen ­ behalve het voorstel nr. 2-716 van de heer Vankrunkelsven en mevrouw Leduc ­ het embryo op dezelfde wijze definiëren. Daarover moet dus een ruime consensus mogelijk zijn.

Spreker meent dat, wanneer een voldoende precieze wetgeving wordt geredigeerd en die vervolgens aan de publieke opinie wordt uitgelegd, zulks moet volstaan om elke onduidelijkheid weg te nemen. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de eerste opdracht van de wetgever erin bestaat om een wetgevend kader aan te reiken aan de wetenschapslui die dagelijks met onderzoek bezig zijn.

Bovendien merkt hij op dat men, naast de waardigheid van de menselijke persoon, ook aandacht moet hebben voor het belang van de zieken. Het wetenschappelijk onderzoek op embryo's is immers van elementair belang in het streven naar oplossingen voor bepaalde ziekten. Er dient derhalve een wettelijk kader te komen voor dergelijk onderzoek, dat tegelijk de samenleving behoedt voor excessen maar mogelijk maakt dat in de toekomst zieken kunnen worden genezen aan de hand van de resultaten van dat onderzoek.

Mevrouw Vanlerberghe is van oordeel dat alles wat kan leiden tot menselijk leven moet vallen onder de definitie van het begrip « embryo ». Zowel de samenleving als de wetenschapslui vatten dat begrip immers zo op en maken niet het verschil tussen « sexuele » en « asexuele » embryo's. Het lijkt dan ook wenselijk dat de wetgeving van toepassing wordt op een zo groot mogelijk aantal types van embryo's.

De heer Remans stelt de vraag of er volgens mevrouw van Kessel een onderscheid moet worden gemaakt al naargelang de oorsprong van de cellen. Is er, met andere woorden, een verschil in appreciatie wanneer het gaat om de samensmelting van een eicel en een zaadcel, dan wel of het gaat om andere cellen ? Het lid merkt op dat de potentialiteit van beide dezelfde is, met name het vermogen om uit te groeien tot een menselijk wezen.

Mevrouw van Kessel antwoordt dat, in haar opvatting, er inderdaad verschillende wettelijke voorwaarden moeten toepasselijk zijn al naar gelang het gaat om onderzoek op een embryo dat het resultaat is van een eicel en een zaadcel, dan wel of dat embryo op een andere wijze is tot stand gekomen.

Ook in andere wetsvoorstellen wordt dit onderscheid overigens gemaakt, vermits het reproductief menselijk kloneren wordt verboden. Daaruit blijkt dat ook andere leden van de Bijzondere Commissie dergelijke cellen niet beschouwen als het begin van menselijk leven.

Mevrouw Vanlerberghe is het niet eens met deze zienswijze. Zij meent dat, omdat de potentie om uit te groeien tot menselijk leven dezelfde is, ook de voorwaarden inzake het wetenschappelijk onderzoek op beide categorieën dezelfde moeten zijn.

Mevrouw De Schamphelaere sluit zich echter aan bij de opvatting dat de voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek op embryo's verschillend moeten zijn, al naargelang het gaat om samensmelting van een eicel en een zaadcel, of om andere cellen.

De heer Colla meent dat eventueel een consensus kan worden gevonden in de uitbreiding van de definitie van het begrip « embryo », in die zin dat het via onverschillig welke techniek tot stand kan komen.

De heer Vankrunkelsven is het eens met die gedachtengang. De door het wetsvoorstel nr. 2-716 voorgestelde definitie zegt niets over de wijze van totstandkoming van het embryo en is bijgevolg heel ruim opgevat.

Mevrouw Nyssens pleit voor transparante begrippen, die duidelijk afbakenen welke technieken er wel onder vallen en welke niet.

De heer Lozie wenst een kanttekening te plaatsen bij de opvatting, die door een van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-726 werd naar voor gebracht, dat alvorens men tot experimenten bij mensen kan overgaan alle andere mogelijkheden moeten uitgeput zijn, onder meer wat betreft experimenten op dieren. Spreker meent integendeel dat er ook bij experimenten op dieren bepaalde grenzen zijn. Ook dieren hebben immers rechten.

Wanneer ook in het wetsvoorstel nr. 2-686 wordt gesproken over subsidiariteit, dat wil zeggen dat onderzoek op embryo's pas mogelijk is wanneer andere mogelijkheden uitgeput zijn, wordt daarmee veeleer bedoeld dat bijvoorbeeld eerst een onderzoek naar de relatie tussen milieuvervuiling en vruchtbaarheid dient te worden gevoerd, alvorens men bepaalde aspecten van fertiliteit gaat onderzoeken door te experimenteren met embryo's.

De heer Vankrunkelsven vraagt zich af of, nu bepaalde wetsvoorstellen het creëren van embryo's voor louter wetenschappelijke doeleinden verbieden, regels moeten worden opgesteld over het lot van de overtallige embryo's die worden aangemaakt in het kader van een fertiliteitsbehandeling. Wanneer men er van uit gaat dat niet meer embryo's mogen worden aangemaakt dan « strikt noodzakelijk » is, zal dat voor de betrokken paren leiden tot bijkomende medische ingrepen. Het risico bestaat dat een « zwart circuit » tot stand komt waarin toch embryo's worden aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden.

Bovendien zal het resultaat van een dergelijke houding zijn dat bepaalde onderzoeken onmogelijk zijn, hoewel reeds is gebleken dat ze dienstig kunnen zijn voor de genezing van bepaalde ziektes. Het creëren van bepaalde lichaamsidentieke weefsels kan bijvoorbeeld helpen bij de behandeling van leukemie.

De heer Roelants du Vivier is het niet eens met de strekking van het wetsvoorstel nr. 2-726/1 wanneer het gaat om het verbod op de creatie van embryo's voor louter wetenschappelijke doeleinden. De redenering, volgens dewelke overtallige embryo's die worden aangemaakt in het kader van een ouderschapsproject wel kunnen worden aangewend voor onderzoek lijkt spreker vrij utilitaristisch te zijn. Bovendien weet men dat het aantal overtallige embryo's niet volstaat om het vereiste wetenschappelijk onderzoek te verrichten; anders zou de noodzaak om embryo's aan te maken niet bestaan. Het lid verklaart niet duidelijk het ethisch verschil te zien tussen overtallige embryo's die werden aangemaakt in het kader van een ouderschapsproject en embryo's die worden aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden.

Mevrouw Nyssens betwist dat er onvoldoende overtallige embryo's zouden bestaan. Volgens tal van experten in deze materie bestaan er wel degelijk voldoende embryo's die geschikt zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Een exact cijfer over het precieze aantal is niet voorhanden. Hoewel sommige wetenschappers beweren dat er steeds minder overtallige embryo's bestaan, kan men er andere citeren die opmerken dat er meer overtallige embryo's overblijven door de voortdurende verfijning van de technieken van in vitro fertilisatie waardoor steeds minder pogingen nodig zijn om een bevruchting tot stand te brengen, en dus meer overtallige embryo's overblijven.

Zij betwist eveneens dat het onderzoek op embryo's de enige manier zou vormen om tot de genezing van bepaalde ziektes te komen. Tal van alternatieven, zoals onderzoek op volwassen cellen of op stamcellen, werden nog niet helemaal uitgeput. De vraag die de wetgever zich hier moet stellen is of men alle methodes op dezelfde hoogte moet plaatsen, dan wel of er methodes zijn die de voorkeur hebben op andere. Spreker is van mening dat de laatste optie moet worden genomen en dat onderzoek op embryo's pas toegestaan is indien geen alternatieven voorhanden zijn.

Zij is bovendien van mening dat, indien toch wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt uitgevoerd, de keuze om hiervoor een beroep te doen op overtallige embryo's eerder dan deze te vernietigen een keuze is voor het « minste kwaad ». De ouders moeten beslissen over het lot van de overtallige embryo's die werden gecreëerd in het kader van het ouderschapsproject waarbij zij betrokken zijn.

De heer Remans merkt op dat, ongeacht het precieze aantal overtallige embryo's dat wordt aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting, de betrokken ouders steeds hun toestemming moeten geven alvorens hierop wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht. Slechts een klein percentage van deze ouders ­ zo'n 10 % ­ doet dat ook daadwerkelijk. Het aantal overtallige embryo's zegt bijgevolg niets over het aantal embryo's waarop wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd.

Bovendien wijst spreker erop dat bepaalde medische technieken, zoals de intercellulaire inspuiting van spermatozoïden, pas tot stand zijn kunnen komen dankzij het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

De heer Vankrunkelsven meent dat het argument, dat op dit ogenblik voldoende overtallige embryo's voorhanden zijn, compleet naast de kwestie is omdat zo slechts een oplossing wordt aangereikt die enkele jaren geldig blijft. Op lange termijn is dat echter geen oplossing.

Verder klopt de bewering dat er vandaag twee sporen worden gevolgd in de transplantatiegeneeskunde, waaronder het spoor van het klonen van bepaalde weefsels. Het zou volgens de senator onaanvaardbaar zijn om dat spoor niet langer te volgen door het verbieden van wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Men kent immers de wetenschappelijke mogelijkheden en beperkingen van de kloneringstechniek, maar het is niet uitgesloten dat zulks kan leiden tot de genezing voor ziektes die vandaag ongeneeslijk zijn.

De senator maakt de vergelijking met de onderzoeken van Vesalius, die reeds lijken van mensen onderwierp aan wetenschappelijk onderzoek toen dat zelfs nog verboden was voor dieren. Vandaag zou niemand er echter nog een probleem van maken. Eenzelfde evolutie zal zich volgens spreker wellicht ook voordoen wanneer men binnen vele jaren terugkijkt op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

De heer Lozie is van oordeel dat er een verschil in doelstelling aanwezig is tussen een embryo dat wordt aangemaakt voor louter wetenschappelijke doeleinden en een overtallig embryo, waarvan de finaliteit uiteindelijk de bevruchting is op basis van het genetisch materiaal van de betrokken ouders. Bij de opzettelijke aanmaak van embryo's speelt dit laatste element geen enkele rol en kan men het gebruikte genetisch materiaal kiezen in functie van het beoogde onderzoek. Dat is wetenschappelijk zeer interessant, maar vormt een grote stap vooruit voor de ethiek.

B. Standpunt van de heer Remans

De heer Remans brengt de volgende punten naar voor. Hij verwijst verwijst voor de « revival » van de ethiek naar de publicatie Ethische perspectieven van december 2000 (KUL, 10e jaargang, blz. 283 : « Tragedie en ethiek », Jef Van Terwen).

1. Revival van de ethiek

Ethiek betekent de leer van goed en kwaad ten overstaan van de anderen. In het kader van het wetenschappelijk onderzoek gaat het daarbij om het streven naar kennis en zoeken naar waarheid als een fundamenteel recht en om het voorzichtigheidsprincipe, dat internationaal wordt opgelegd.

Gulden regels voor ethisch-wijsgerige aspecten van experimenten op mensen zijn de volgende :

1. elke mens heeft het recht behandeld te worden als een doel op zich en niet als louter een middel tot het doel van iemand anders (Kant);

2. geen pijn en leed berokkenen, maar zoeken naar zorg voor hen die lijden;

3. het recht op zelfbeschikking : geïnformeerd instemmen (« informed consent »);

4. het duidelijk inschatten van de waarden.

2. Academische vrijheid

De academische vrijheid bij het wetenschappelijk onderzoek is door de rectoren van onze verschillende universiteiten benadrukt :

­ Professor Piet De Somer, rector KUL,

­ openingstoespraak academiejaar 1970 : « Academische Vrijheid »

« Het behoort tot de taak van een universiteit het gedesinteresseerd zoeken naar waarheid te stimuleren volgens de discipline eigen aan elk wetenschappelijk denken; dat wil zeggen dat elke waarheid of kennis kritisch benaderd wordt. »

« De universiteit moet een hoge graad van onafhankelijkheid behouden tegenover alle imperatieven van buitenuit, in het bijzonder tegenover de imperatieven die komen van politieke, religieuze of financiële establishments. Wetenschappelijk verantwoorde meningen moeten vrijuit geformuleerd en verspreid kunnen worden. De universiteit incarneert ergens, in een geïnstitutionaliseerde vorm, de menselijke vrijheid. »

­ « Universiteit en Kerk », toespraak op 20 mei 1985 ter gelegenheid van het bezoek van Johannes-Paulus II

« Wetenschappelijke vorsers van eender welke discipline moeten over de vrijheid beschikken om dat ongekende in kaart te brengen, om werkhypothesen te ontwerpen en te toetsen, om het nieuwe te integreren in het reeds gekende of er gevolgtrekkingen uit te halen voor het reeds bestaande. Hun dient ook de vrijheid tot dwalen te worden toegekend : dat is een essentiële voorwaarde opdat zij als onderzoekers hun opdracht ­ en de universiteit als instelling de hare ­ zouden kunnen vervullen. »

« U zelf, Heilige Vader, hebt als professor van een katholieke universiteit deze problemen beleefd en vanuit de opgedane ervaring hebt u in talrijke toespraken, in zeer klare taal, gesproken over de verhouding tussen geloof en wetenschap en over de noodzaak voor de wetenschap van vrij onderzoek. Aan vertegenwoordigers van de Spaanse universiteiten verklaarde U in 1982 : « De Kerk steunt de vrijheid van onderzoek, een der edelste eigenschappen van de mens. »

­ Professor Oosterlinck, rector KUL,

­ De Standaard, 3 februari 1999 :

« Vrij en onafhankelijk onderzoek is het ideaal van elke wetenschapper. Toch zijn er goede redenen dat deze vrijheid ook wordt ingeperkt. Tegelijkertijd leidt deze beperking tot gerechtvaardigde bezorgdheid. »

­ Tekst « Universiteit en duurzaam ondernemerschap » ­ 25 september 2000, opening academiejaar 2000-2001

« Ik zou aan het betoog van rector De Somer 30 jaar geleden twee zaken willen toevoegen, die er beide eigenlijk op neerkomen dat academische vrijheid zowel plicht als recht is :

Ten eerste impliceert onze aanspraak op academische vrijheid dat we daar een zéér groot plichtsbesef tegenover plaatsen. Vrijheid zonder daar verantwoord gebruik van te maken, is tijdverlies.

Op het vlak van onderzoek kunnen we academische vrijheid bijkomend vertalen als het recht en de plicht om grensverleggend en innovatief onderzoek te doen, zonder vooringenomenheid. Het is dus een verplichting die men aan zichzelf heeft. »

­ Profssor Van Camp, rector VUB, openingsrede academisch jaar 2000-2001 :

« Kan men hoe dan ook onderzoek verbieden, of met andere woorden, aanvaarden wij dat er een grens is aan het vrij onderzoek? » ...

« De drang naar kennis en het zoeken naar waarheid is immers een fundamenteel recht van de mens. Objectieve waarheid is een verworvenheid die de vooruitgang van de mensheid dient. Alleen het wetenschappelijk onderzoek gebaseerd op de experimentele methode, laat toe deze waarheid te vinden. »...

« Voor mij zijn er dus geen redenen om fundamenteel onderzoek op welk gebied ook tegen te houden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen zelf-limiterende factoren kunnen zijn. Ik zie er twee :

­ de financiering van het onderzoek

­ het geweten van de vorser ...

« Waar blijft dan de verantwoordelijkheid van de burgerlijke samenleving voor de gevolgen van het ongebonden onderzoek ? Het is aan de samenleving om te zoeken naar een ethische consensus, die rekening houdt met het fundamentele zelfbeschikkingsrecht van ieder mens. Het is pas als de vorser er in slaagt de waarde van zijn onderzoek begrijpelijk te maken voor de maatschappij, dat deze laatste met recht kan oordelen over het geoorloofde karakter van sommige toepassingen van het onderzoek. »

3. Restricties op het wetenschappelijk onderzoek ?

Men mag het wetenschappelijk onderzoek niet aan banden leggen en men kan dit ook niet.

Men mag het wetenschappelijk onderzoek niet aan banden leggen :

­ de vooruitgang van de wetenschap is een spontaan intrinsiek proces van de menselijke geest, voor wie het verwerven van kennis als hoogste waarde geldt;

­ maar een bepaalde vorm van kennisverwerving kan irrationele toepassingen teweegbrengen als ze de hele mensheid en dus ook de onderzoeker zelf in gevaar brengen.

Men kan het wetenschappelijk onderzoek niet aan banden leggen :

­ onderzoekingen die de ene groep niet uitvoert, kunnen wel door anderen worden verricht;

­ maar het gebrek aan afdwingbaarheid impliceert niet dat het streven naar criteria onverantwoord zou zijn. Het is de opdracht van de gemeenschap en dus de overheid om criteria te ontwikkelen en controlemechanismen te realiseren.

Zodoende, aldus het lid, is :

1. de drang naar kennis en het zoeken naar waarheid fundamenteel.

2. de voorzichtigheid een basis van de ethiek.

3. deze ethiek socio-cultureel gediversifieerd en dynamisch.

Het is waar wat Kant zegt. De mens heeft nu een stadium bereikt waarin hij de natuur dwingt op zijn vragen te antwoorden. Wetenschap bestudeert niet alleen de werkelijkheid maar ze grijpt er ook op in. Daardoor ontstaat onvermijdelijk een verantwoordelijkheid. Reflecteren over die ingrepen en die verantwoordelijkheid is de hoofdopdracht van de ethiek. (cf. « Ethische aspecten van de wetenschap », André Oosterlinck, rector KUL, in De Standaard van 3 februari 1999).

Het is eveneens waar wat Van Neste zegt (Antwerpen, mei 2001 : Klinische Praktijk en Rechtsvorming). Voor de ethiek betekent dat dat men weinig of geen houvast heeft aan heel wat normen die men van oudsher gebruikt. Die normen worden in dat onontgonnen gebied van de moderne geneeskunde volkomen onbruikbaar. De ethiek is hier permanent « en délibéré » (F. Meulders-Klein), hier moet men met het ethisch kompas zijn weg zoeken. De norm voor elk concreet geval in deze nieuwe medische wereld moet telkens nog worden gevonden. Dergelijke normen kunnen dus niet anders dan voorlopig zijn.

4. Experimenten

Spreker stelt vast dat iedereen in deze vergadering de aarzeling heeft gevoeld bij het woordgebruik « expérimentation ». Men zal deze benamingen dus ook moeten definiëren in de tekst. Het woordgebruik « experimenten » verschilt van taal tot taal en over de jaren heen.

« Experimentum » kan een dubbele betekenis hebben :

­ in de algemene betekenis : een toestand bij het subject die het gevolg is van een reeks belevenissen;

­ « experientia » : ervaring, ervaringsgegeven, proef;

­ « onderzoek, toetsing » en in die betekenis gebruiken ook de medici meestal het woord : men moet experimenten uitvoeren met geneesmiddelen en zien welke gevolgen dat heeft.

In de moderne taal is de onzekerheid in het woordgebruik nog blijven bestaan :

­ Frans : « la méthode expérimentale » geeft het neologisme « expérimentation »;

­ Engels : « experience » en « experiment » kon aanvankelijk door elkaar gebuikt worden;

­ Duits en Nederlands : de contaminatie tussen de begrippen « ervaring » en « proefneming » heeft zich nooit voorgedaan. Van in den beginne had men daarvoor woorden van verschillende stammen : ervaring = Erfahrung tegenover proef, proefneming, experiment, Versuchnis, Versuch, Experiment.

Het lid zou daarom willen voorstellen het « wetenschappelijke experiment » te benoemen als een actieve ingreep van de mens op de natuur, met de bedoeling kennis te verwerven over verschijnselen en in onderlinge relaties.

5. Waardigheid van het embryo

In de Bijzondere Commissie is reeds de volgende vraag gesteld : wat wordt beschermd? Gaat het om :

1. het embryo dat een kind kan worden ?

2. de ouders met vraag naar een gezond kind ?

3. het belang van de gemeenschap ?

Er wordt als gevaar gezien dat economische factoren de overhand nemen op het ouderlijk project en ook dat alles wat gebeurt wettelijk wordt gemaakt.

Er is een onderscheid tussen enerzijds eerbied voor een embryo en eerbied voor een individueel mens. Er moet ergens een legitieme grond ­ of minstens een verklaring ­ zijn voor het feit dat, voor sommigen, dezelfde eerbied voor het menselijk leven vanaf zijn embryonaal stadium een gevolg zou kunnen zijn van eerbied voor de individuele mens.

Er is een algemene consensus, zowel wettelijk als ethisch, dat men pasgeboren baby's in de mensengemeenschap opneemt en dat zij automatisch deel hebben aan de rechten en de bescherming van de mensen als personen, in het bijzonder bescherming van leven en welzijn. Die consensus is er.

De fundamentele moeilijkheid die de grondslag vormt voor de onenigheid over het statuut van de foetus en het embryo, ligt in het feit dat, zodra men het erover eens is dat men de morele en legale plicht heeft elke pasgeborene in de mensengemeenschap op te nemen, het ondraaglijk kunstmatig lijkt dezelfde houding niet te vertonen tegenover een foetus enkele dagen voor de geboorte, enkele weken voor de geboorte, enz.

Wanneer men teruggaat, dag voor dag, naar de vroegere stadia van de foetale en embryonale ontwikkeling, zal men nooit een precies moment vinden waarop men kan zeggen : « hiervóór is er geen reden om de mensenrechten toe te kennen, en hierna wel ».

Hoever zygoten en embryo's ook van ons afstaan qua interne structuur, het is een feit dat ­ op voorwaarde dat ze in hun voorbereide baarmoeders zijn vastgehecht ­ ze zich kunnen ontwikkelen tot steeds meer gedifferentieerde organismen :

­ 3e week : ontwikkeling eerste neuronen gedifferentieerd van mesenchymale cellen;

­ 18e week : eerste synapsen tussen de neocorticale cellen;

­ 22e week : thalamocorticale connecties.

Uiteindelijk zal de foetus klaar zijn om te worden geboren als menselijk kind. Daarom spreekt men van « potentiële mens », « een mens in wording », waarbij de interactie tussen moeder en foetus een constitutief element is van de « potentialiteit » van het « in wording zijn ». Zonder baarmoeder hebben ze tot nu toe nog geen enkele potentialiteit. Trouwens : de moeder is geen passieve reproductiemachine, ze is naast fysisch ook intellectueel en emotioneel geëngageerd. Het embryo is een « deel » van de moeder en nog geen menselijk individu, zoals iedere zaadcel, iedere eicel, zelfs iedere cel van ons lichaam een vorm van menselijke lichamelijkheid is (zoals professor Van Neste het noemt). Het potentialiteitsaspect blijft een reden om het embryo met « respect » te benaderen omdat het embryo iets « des mensens » is ­ zoals we ook respect opbrengen voor het stoffelijk overschot van een medemens, alhoewel er geen menselijk leven meer is.

Men is het er allemaal over eens dat een zygote onder gunstige omstandigheden tot een mens (of tot meerdere mensen) kan uitgroeien. Maar men kan nog niet zeggen dat een zygote een mens is. Een eikel is geen eikenboom, een rups is geen vlinder, een ei is geen kip. De cellen van het vroege embryo zijn totipotent, dat wil zeggen elke afzonderlijke cel kan uitgroeien tot een volwaardig menselijk individu. Eén bevruchte eicel (zygote) kan aan de oorsprong liggen van 1, 2, 4, 8, afzonderlijke individuen. Pre-implantatieonderzoek gebeurt op één van de cellen van het pre-embryo (een potentieel menselijk individu, dat dus hetzelfde respect vraagt als elke zygote). De andere cellen in dezelfde morula zullen wel of niet ingeplant worden en kunnen uitgroeien tot een mens.

Zowel in de natuur als bij IVF gaat een groot aantal van deze zygoten verloren. Minder dan de helft van de zygoten bereikt het stadium van de geboorte. Dit is trouwens de bedoeling bij contraceptie ­ zowel chemisch-hormonaal als mechanisch zoals met spiraaltjes. Zonder baarmoederomgeving is de zygote trouwens ten dode opgeschreven. Na de innesteling van het embryo in de baarmoeder zal toch nog 10 à 15 % door miskraam verloren gaan.

In principe zouden twee verschillerende zygoten kunnen worden gefusioneerd, zodat er één individu onstaat uit vier ouders. Bij zo een fusie gaat geen enkele cel dood en toch zijn er nu niet twee beginnende mensen, maar slechts één die kenmerken van de beide zygoten heeft.

De genetische code is maar één aspect van de uiteindelijke structuur. Het embryo met genetisch determinisme is nog geen wezen met een bewustzijn (authentieke ervaring van zintuiglijke indrukken en emoties), met een zelfbewustzijn (reflectie van de eigen belevenissen en uitingen), met sociale relaties en met een deelname aan cultureel erfgoed (waaronder kennis van een taal). Het eigenlijke mens-zijn of de menselijke geest zit niet in de DNA-moleculen. De mens is meer dan cellen. De mens is meer dan genen. Experimenten op genetisch materiaal gebeurden vroeger op konijnen, daarna op ratten en muizen, nu ook dikwijls op nog kleinere diersoorten zoals de kleine worm C. illegans, omdat 74 % van de genen van de mens terug te vinden zijn in 19 000 genen van de worm. Zo weinig verschilt het DNA van de mens met het DNA van die gewone worm.

Volgens eigen overtuiging en inzicht is er respect voor de genen, voor het DNA ­ dat voor elk persoon uniek is en een deel van het patrimonium van zijn biologische familie over alle generaties heen, maar ook van de hele mensheid. Het respect voor dat unieke DNA is niet van dezelfde orde als het respect voor de unieke persoon. Evenzeer als het standpunt verdedigd wordt over de waardigheid (« dignité ») van de cellen met een menselijke potentialiteit, legt spreker het accent op het standpunt van het respect voor zygote en embryo.

Ook volgens de verklaringen over de rechten van de mens beginnen deze rechten met de geboorte. « Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droit ». In de Europese Conventies staat trouwens geen bepaling van « l'être humain ».

Zou men in de definities van de wetsvoorstellen, die allen handelen over de eerste 14 dagen van de bevruchte cel, niet beter de definitie van « pre-embryo » invoeren ?

6. De vele hobbels tussen « ja, mits » en « neen, tenzij ».

Men heeft getracht de euthanasiewet niet op te stellen volgens het Nederlands model « nee, tenzij ». Is het voor deze wetgeving inzake onderzoek op embryo's ook niet beter ­ zoals werd gedaan voor euthanasie ­ een beleid uit te tekenen « ja, mits »?

Mensen aanvaarden wat er gebeurt in de medische genetica onder het argument dat het dient om ziekten te genezen. Die positieve beoordeling staat in tegenstelling tot de weerstand bij de negatieve beoordeling om planten genetisch te manipuleren. En als de mens zich durft beginnen af te vragen wat die wetenschappers allemaal uitspoken, dan dreigt het krediet van die wetenschappers steeds kleiner te worden.

De vraag van de maatschappij naar perfecte kinderen groeit. Als de mogelijkheid bestaat om mooie en intelligente kinderen te maken zal die vraag komen. Wie gaat « perfectie » definiëren ? Er is behoefte aan ethisch bewustzijn. Wie gaat onderscheid maken tussen het therapeutisch streven om een ziekte uit te roeien ten overstaan van het effectieve eugenetische karakter ?

Hoe meer aandoeningen we op termijn zullen kunnen opsporen, hoe moeilijker het debat zal worden. Hoe ver kan men gaan ? De unanimiteit is groot voor afwijkingen die leiden tot een ernstige aandoening (de ziekte van Huntington, de ziekte van Duchenne, mucoviscidose, enz.). Men zal en mag er geen lijst van aanleggen. Al snel komt men terecht bij twijfelgevallen : doofheid, hazenlip, noem maar op. Waar stopt het ? De sleutel is dat het altijd een vrije keuze van de ouders moet blijven. Als het niet de ouders zijn die beslissen, komt men voor onaanvaardbare situaties, bijvoorbeeld als het normaal zou worden bevonden dat geen enkel afwijkend embryo meer zou mogen worden ingeplant. Als de vrije keuze van de ouders verdwijnt, zullen ook zwangere vrouwen met een afwijkend embryo zich als het ware verplicht voelen om die zwangerschap te onderbreken.

Waar moet het onderzoeksvoorstel aan voldoen om er een vergunning voor te krijgen ? Er zal moeten uitgekeken worden naar :

­ het welzijn van de mensen;

­ de validiteit van de experimentele opzet : is het project voldoende van belang ? Dat ligt natuurlijk moeilijk bij fundamenteel onderzoek. Het stellen van deze vraag kan onderzoekers soms dwingen tot science-fiction, een verhaaltje over mogelijk vervolgonderzoek dat soms erg ver weg en onzeker is;

­ de veiligheid van de proeven;

­ zijn er alternatieven ?

En houdt men vast aan de principes, ook als de proeven in het buitenland uitgevoerd worden ? Ook als het bedrijf of lab besluit niet te wachten op eventuele toestemming en naar het buitenland trekt waar regels minder streng kunnen zijn ? Ook als ondertussen de restricties levens eisen of patiënten ziek houden ?

7. Celtransplantatie, gentherapie, stamcellen : toekomstmuziek ?

Het klonen van stamcellen en het omvormen van deze stamcellen naar bloed-, bot-, huidcellen door cocktails met groeihormonen, weefsels te produceren en dan ziekten te genezen.

In theorie kan zowat alles, van borstkanker tot suikerziekte en Allzheimer. De praktijk staat nog in de kinderschoenen.

I. Bij de behandeling van de ziekte van Parkinson is het idee al heel oud om het verlies van dopaminerge-cellen op te vangen door transplantatie van nieuwe dopamine-synthetiserende neuronen.

a) Verschillende volwassen weefsels werden geselecteerd als potentiële bron van dergelijke cellen : sympathische ganglia, plexus caroticus, bijniermergcellen. De klinische resultaten waren relatief ontmoedigend.

b) De meeste onderzoeksgroepen experimenteren momenteel met foetaal mesencefaal weefsel. Die transplanten kunnen overleven in de hersenen van Parkinsonpatiënten. De klinische resultaten lopen evenwel niet altijd parallel met de aangetoonde overleving of activiteit van de ent. Sommige patiënten ondervinden een spectaculaire verbetering en kunnen zonder medicatie verder, anderen vertonen zelfs een duidelijke toename van de Parkinson. In vele gevallen echter is er een duidelijk functionele winst te noteren.

Er is evenwel een belangrijk ethisch probleem : er zijn minstens drie tot vier foetussen nodig voor de transplantatie aan één zijde van de hersenen. Er is nog geen duidelijke consensus over de beste lokalisatie van een ent of de nood aan immunosuppressie. Er wordt wel gepoogd het aantal foetussen te reduceren door toediening van groeifactoren GDNF.

Bij het zoeken naar alternatieve bronnen van dopaminerge cellen zijn er de experimenten met transplantatie van foetaal mesencefaal varkensweefsel, maar hierbij is er absolute nood aan immunosuppressie gezien het risico op rejectie.

II. Een andere bron van transplant zijn de pluripotente stamcellen.

Dat concreet voorbeeld van wetenschappelijk onderzoek op pluripotente stamcellen in de indicatie voor therapeutisch klonen.

Dat men van embryonale stamcellen ook zenuwcellen kan maken is evident. Hoe, dat weten we nog niet. En of je ze kunt transplanteren, en of ze gaan overleven, en of je er geen kankers of tumoren van krijgt ... Dat moet allemaal nog bewezen worden.

III. Genetisch gemanipuleerde cellen

8. Klonen van mensen

Stamcellen programmeren is heel moeilijk. Alleen maar levercellen laten groeien is veel moeilijker dan een heel schaap zoals Dolly te kopiëren of een hele mens te klonen. Vroeg of laat worden er mensen gekloond. Dat staat vast. Misschien zelfs nog eerder dan therapeutisch klonen in praktijk toepasbaar wordt. Waarom dat nu voor studies op stamcellen een wet schrijven met « ja, maar » en voor het klonen van mensen een wet schrijven met « nee, tenzij »? Om dan nog niet te spreken over « dat is verboden ».

De mogelijkheid om mensen te klonen wordt nog doorkruist door de medisch-technische moeilijkheden en door de risico's.

Indien het mogelijk wordt om in het kader van begeleide voortplanting van de techniek om mensen te klonen gebruik te maken, zullen levensbeschouwelijke overtuigingen en ethische bedenkingen een aanzienlijke impact hebben op de maatschappelijke regulering, dus ook op de wettelijke regeling. De belangrijke notie van « autonomie » zelf staat ter discussie in dit debat.

Enerzijds blijkt « de eerbied voor de autonomie van gelijkwaardige personen » gebaseerd te zijn op de idee dat het genetisch programma bij de geboorte intentioneel niet werd bepaald door een andere persoon. De symbolische interactie van mensen is verstoord wanneer de mogelijkheid ontstaat dat bestaande personen een genetisch programma opleggen aan nieuwgeborenen. Er zou dan een symbolische hiërarchie kunnen ontstaan in de intersubjectieve verhoudingen tussen de bestaande persoon en de gekloonde nakomeling. Deze verhouding zou als strijdig kunnen worden geïnterpreteerd met de moderne gelijkwaardigheididee.

Anderzijds betekent « de eerbied voor de autonomie van personen » dat elke persoon de mogelijkheid moet krijgen om te leven in overeenstemming met zijn of haar gewetensvolle levensovertuiging op voorwaarde dat zij niemand anders schaadt. De voortplantingsautonomie is daarvan een bijzondere vorm : het recht om zelf te beslissen over het inzetten van bestaande middelen om een kind als dusdanig te kunnen krijgen wordt over het algemeen aanvaard.

Indien het medisch-technisch verantwoord wordt om mensen te klonen kan de autonomie van de voortplanting een basisargument zijn om het klonen van mensen onder bepaalde voorwaarden te aanvaarden :

­ wanneer één van de partners een onvruchtbaarheidsprobleem heeft;

­ wanneer een alleenstaande vrouw een kind met haar genoom wenst;

­ wanneer een onvruchtbaar geworden koppel een kind wenst te krijgen met erfelijk materiaal van hun stervende baby;

­ wanneer één van de partners drager is van een erfelijke ziekte.

In die en in andere gevallen is het klonen van mensen niet in strijd met de notie van de menselijke waardigheid. Op grond van hun autonome beslissing om kinderen te krijgen, zouden mensen legitieme aanspraken op de techniek van het klonen kunnen formuleren. In het licht van de voortplantingsautonomie is het dan ook ongewenst te beslissen tot een definitief verbod van menselijk klonen.

Gezien de mogelijkheid van het klonen van mensen de notie van autonomie zelf ter discussie stelt, kan een onvoorwaardelijk ethisch standpunt pro of contra niet worden geponeerd. Het publieke debat met argumenten voor en tegen is het medium om meer duidelijkheid in de opinies van deze complexe problemen te bekomen.

En indien het klonen een realiteit zou worden, dan zullen de betrokkenen bereid moeten zijn bepaalde normatieve restricties te aanvaarden. De maatschappij hoeft niet elke rechtvaardigingsgrond aan te nemen, ook al zijn individualiteit en kinderen belangrijke waarden van deze tijd (Johan Stuy, VUB). Het lid wenst hierop terugkomen als het artikel over het klonen ter sprake komt. Hier wil hij slechts benadrukken dat men de wetsvoorstellen herleest en herformuleert in de zin van « ja, mits » eerder dan formuleringen als « neen, tenzij ».

Een open debat over de ethische aspecten leidt misschien niet tot inhoudelijke consensus, maar het kan wel begrip bijbrengen omtrent de positie van ieders denken.

Geen enkele technische uitvinding is perfect, in die zin dat ze niet misbruikt kan worden. Hoewel waakzaamheid geboden is en blijft, is het evenmin noodzakelijk om iedere vooruitgang door allerlei doemscenario's te verstikken. De uiteindelijke beslissing over toepassing van medische technieken ligt bij de samenleving. Maar hoe kan de samenleving op zoek gaan naar ethische consensus omtrent de nieuwste wetenschappelijke en technologische mogelijkheden zonder dat ze hierover grondig geïnformeerd wordt ? Het bekendmaken van huidige onderzoeken, de informatie op een bevattelijke wijze aan de bevolking, het populariseren van wetenschappelijke mogelijkheden zijn onontbeerlijk en daarom een opdracht zowel van de deskundigen als van de overheid. In overleg met de bevolking, zal duidelijk moeten worden welke ethische wegen men kan volgen en in het spoor daarvan zal de nodige wetgeving moeten volgen.

De politiek heeft als taak om alle opvattingen te respecteren, met de verschillen, en om na te gaan of alle kwaliteitscontroles van wetenschappelijk onderzoek gerespecteerd worden.

Onderzoek op embryo's verbieden is dramatisch voor patiënten, artsen, wetenschappers. Men kan zich daarom richten naar een model uit Groot-Brittannië : elke vraag wordt overgezouden aan een commissie. Die raadpleegt experts en stelt vervolgens een document op dat publiek wordt gemaakt en waarop men kan reageren. Pas na eventuele aanpassing gaat dat document naar het Parlement. Daar wordt een maatschappelijk keuze gemaakt. Dat is democratie.

De heer Remans wenst in 8 punten zijn standpunt over de problematiek van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's samen te vatten.

1. Wetenschappelijk onderzoek kan niet aan banden gelegd worden, ook niet door politici en ze kunnen dit ook niet. Iets anders zijn de overheidssubsidiëringen en nog iets anders zijn de praktische toepassingen waarin de maatschappij wel betrokken moet worden door wetgeving. Zodra de medische techniek verfijnd is, moet de wetgever zich afvragen wat tegen en wat voor de toepassing van de technologische mogelijkheden pleit : mag alles wat kan ?

2. Een embryo is een embryo. Een embryo is potentieel menselijk leven, maar het is geen mens. Een embryo is een verzameling van cellen die misschien ­ maar meestal niet al naar gelang de omstandigheden ­ kan uitgroeien tot een mens. Er is geen verschil tussen een groep cellen overtallig na in vitro-fertilisatie of aangemaakt voor wetenschappelijk onderzoek. Ze hebben dezelfde potentialiteit en dus dezelfde waarde.

3. Dit wetenschappelijk onderzoek is als dusdanig niet op te splitsen in vakjes tussen hetzij fundamenteel basisonderzoek, hetzij intentionele doeleinden, therapeutisch of reproductief.

4. Wie zijn politici om een piramide in het wetenschappelijk onderzoek uit te tekenen ? Stamcellen uit beenmerg en volwassen organen hebben blijkbaar minder mogelijkheden tot (re)organisatie dan stamcellen uit navelstrengbloed of foetale organen. Stamcellen uit embryo's zijn omnipotent tot differentiatie.

5. Het is verantwoord om de genen, die bij ziekten betrokken zijn, uit te schakelen zodra men daartoe de mogelijkheid heeft. Therapeutisch kloneren vraagt onderzoek op embryo's. Zodra de techniek ver genoeg gevorderd is kunnen stamcellen omgevormd worden naar bloed-, bot-, weefsel-, huidcellen om ziekten te genezen.

6. Het is verantwoord in de geassisteerde voortplanting de mogelijkheid van reproductief klonen te onderzoeken. Reproductief klonen vraagt onderzoek op embryo's. Zodra de techniek ver genoeg gevorderd is, kan klonen een van de mogelijke opties zijn voor onvruchtbare mensen die toch een genetisch eigen kind wensen. Die beslissing moet overgelaten worden aan de toekomstige ouders mits het nodige overleg en begeleiding. Betrokkenen zullen wel moeten bereid zijn te aanvaarden dat bepaalde normatieve restricties opgelegd kunnen worden, ook al zijn de autonomie en het krijgen van kinderen belangrijke waarden.

7. Commercialisatie is niet de beste optie, commercialisatie is zelfs een verkeerde optie, maar het kan de enige zijn als bepaalde politici en wetenschappers volhouden de werkelijke mogelijkheden van het onderzoek op embryo's te minimaliseren en de wetgeving in rigide termen in te kapselen.

8. Bij de voorliggende wetsontwerpen over het wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt te veel gedacht in termen van « Neen, tenzij ».

Spreker pleit ervoor om het onderzoek rond embryo's vrijheid te geven, maar tegelijkertijd een efficiënt en transparant controlemechanisme op te bouwen. De hindernissen in de wetgeving kunnen opgevangen worden door een beleid uit te tekenen « Ja, mits ».

Bij dit laatste punt is het van belang het onderscheid te maken tussen enerzijds het wetenschappelijk onderzoek op embryo's en anderzijds de toepassingen daarvan. Een oplossing kan misschien worden gevonden door in de wetgeving op te nemen « handelingen » op embryo's en geslachtscellen.

Vanzelfsprekend moeten procedures worden uitgewerkt waarbij het lokale ethisch comité en een bovenlokaal niveau worden betrokken en waarbij de samenwerking tussen beide wordt vastgelegd. In de instelling waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht moet alleszins een protocol worden vastgesteld betreffende handelingen met geslachtscellen en embryo's, dat door de donoren ondertekend moet worden. Een dergelijk protocol moet de volgende elementen bevatten :

­ de wijze waarop de ovulatiestimulatie plaatsvindt;

­ de wijze waarop geslachtscellen worden verkregen;

­ de werkwijze bij de bevruchting en bij de ontwikkeling en implantatie van de embryo's;

­ de wijze waarop geslachtscellen en embryo's worden bewaard en waarop de herkomst en de bewaring worden vastgelegd in de administratie van de instelling;

­ de termijn gedurende welke geslachtscellen en embryo's worden bewaard en de gang van zaken daarna;

­ de werkwijze betreffende het ter beschikking stellen van geslachtscellen en embryo's voor andere doeleinden en gebruik na overlijden.

Eventueel kan een onderscheid worden gemaakt al naar gelang er een zwangerschap wordt tot stand gebracht of niet. Dat biedt het voordeel dat het protocol ook betrekking kan hebben op handelingen die worden verricht met foetussen.

De heer Mahoux wijst erop dat, bij gebrek aan een wetgeving terzake, alle vormen van wetenschappelijk onderzoek op embryo's in principe toegestaan is. Een wetgeving kan bovendien niet zomaar uitgaan van het principe « ja, mits » of « neen, tenzij ». In het wetsvoorstel nr. 2-695 bijvoorbeeld wordt een principieel « ja, mits » geformuleerd ten aanzien van onderzoek op embryo's, maar wat de creatie van embryo's betreft gaat het eerder om een « neen, tenzij ». Op het vlak van het reproductief klonen wordt zelfs een absoluut verbod voorgesteld.

Mevrouw Nyssens vraagt of haar interpretatie, volgens dewelke de heer Remans geen principieel bezwaar heeft tegen reproductief klonen wanneer dit tenminste kadert in een geassisteerde voortplanting, juist is. Indien dit zo is, is dit een unieke stellingname, die de bestaande consensus over het verbod op het reproductief klonen op de helling zet.

De heer Roelants du Vivier deelt die zienswijze en stelt vast dat, volgens de argumenten van de heer Remans, het vervullen van een kinderwens in hoofde van potentiële ouders belangrijker wordt geacht dan het principieel verbod op reproductief klonen. Als argumentatie voor dit revolutionaire standpunt vindt spreker dit echter te weinig onderbouwd.

De heer Remans verklaart dat elk bezwaar dat men kan hebben tegen reproductief klonen in het kader van een medisch begeleide voortplanting, ook kan worden ingebracht tegen elke vorm van in vitro fertilisatie. Wat is immers een goede reden om een kind te krijgen ? Welke reden kan men inbrengen om een bepaald potentieel ouderpaar geen kinderen te laten krijgen ? Waarom zou klonen per definitie onaanvaardbaar zijn ? Een- of meereiïge tweelingen geven elkaar immers ook niet de toestemming om geboren te worden? Waarom zou een kind vooraf zijn toestemming moeten verlenen om een genetisch identiek kind ter wereld te brengen ? Een mens is meer dan de verzameling van zijn genen.

Er is geen ethisch argument voorhanden om reproductief klonen principieel te verbieden, uiteraard voor zover deze techniek bruikbaar is. Wel kunnen, in geval van genetische of erfelijke defecten, reproductieve kloneringstechnieken worden aangewend om mensen te helpen. Men kan dit niet op voorhand uitsluiten. Sommige geneesmiddelen worden thans immers aangewend voor heel andere doeleinden dan die waarvoor ze oorspronkelijk waren bedoeld.

Essentieel is dat de juiste procedures worden uitgewerkt, opdat de transparantie en de efficiëntie in het onderzoek verzekerd zijn.

De heer Mahoux wijst erop dat het wetsvoorstel nr. 2-695 beperkt blijft tot het onderzoek op embryo's in vitro, en derhalve geen alomvattend voorstel is over wetenschappelijk onderzoek. De problematiek van het onderzoek op embryo's die worden ingeplant komt derhalve niet aan bod in dit wetsvoorstel.

Mevrouw De Schamphelaere is het niet eens met de argumentatie van de heer Remans, als zou er in de ethische benadering geen onderscheid te maken zijn tussen het reproductief klonen en de in vitro fertilisatie. Internationaal wordt immers ook de bescherming van het menselijk genetisch patrimonium als argument naar voor geschoven. Mensen ontstaan immers door de samenvoeging van genetisch materiaal van twee personen, die zich voortplanten naar een volgende generatie. Dat is ook het geval bij meerlingen. Die vermenging van genetisch materiaal komt de mensheid ten goede.

Naast dat biologisch element is er ook het psychologisch element dat kan ontstaan in hoofde van een persoon die slechts van één ander persoon afstamt. Men stelt vaak vast dat jongeren die zich in de puberteit bevinden op zoek gaan naar degenen uit wier genetisch materiaal ze zijn ontstaan.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat geen enkel ingediend wetsvoorstel dat betrekking heeft op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's de mogelijkheid van het reproductief klonen wordt opengelaten. Integendeel wordt in alle voorstellen een absolute verbodsbepaling ingeschreven, zodat een zeer grote parlementaire meerderheid bestaat voor de handhaving van het verbod op reproductief klonen.

Hij deelt de mening dat het toepassen van het reproductief klonen bij mensen een fundamenteel ethische stap is omdat men het principe verlaat dat een mens afstamt van twee andere mensen ­ iets dat overigens ook voor tweelingen geldt. Bovendien is de kans zeer groot dat een aantal mensen worden gecreëerd waarbij genetische problemen worden vastgesteld. Het verzet tegen het reproductief klonen is dan ook vooral ingegeven door genetische gegevens.

Niettemin wijst hij erop dat, wanneer onderzoek wordt gevoerd over het therapeutisch klonen, hoe dan ook bijkomende informatie zal worden vergaard over reproductief klonen.

De heer Monfils is van oordeel dat ook in het wetenschappelijk onderzoek bepaalde poorten beter gesloten blijven. Wanneer de poort van het reproductief klonen wordt geopend, is het einde immers zoek. Volgens de heer Remans kan reproductief klonen worden aangewend om een antwoord te bieden op de kinderwens van een potentieel ouderpaar. Wat zal men echter antwoorden aan ouders die hun kind dreigen te verliezen en die vragen dat het wordt gekloond, of aan ouders die honderd kinderen willen ?

Los van alle ethische principes, waarover men van mening kan verschillen, moet men ook rekening houden met de « sociale moraal ». Nergens in de samenleving bestaat de bereidheid om reproductief klonen in overweging te nemen. In het debat dat thans wordt gevoerd in de Bijzondere Commissie, moet men daarmee geen rekening houden. Wanneer op het voorstel nr. 2-695 een amendement zou worden ingediend dat het reproductief klonen zou toelaten, dient dat volgens spreker dan ook resoluut verworpen te worden.

Mevrouw van Kessel zegt met verbazing te hebben kennis genomen van de opvattingen van de heer Remans en van de overtuiging waarmee deze zijn betoog heeft gebracht. Het maatschappelijk draagvlak voor het toepassen van reproductief klonen is zonder meer onbestaande. Zij vindt eerder dat de Bijzondere Commissie dringend werk moet maken van een wetgeving omtrent het onderzoek op embryo's en pleit ervoor de totstandkoming van deze wetgeving niet te bezwaren met de problematiek van het reproductief klonen.

Overigens wijst spreekster erop dat zijzelf, samen met de fractie waarvan zij deel uitmaakt, voorstander is van een wetgeving die uitgaat van het principe « neen, tenzij ». Dat geldt voor het onderzoek op embryo's en zeker voor de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden.

De heer Dallemagne sluit zich aan bij de vorige sprekers en hoopt eveneens dat het verbod op reproductief klonen overeind blijft. De kinderwens in hoofde van een potentieel ouderpaar mag immers niet absoluut zijn.

C. Standpunt van de heer Monfils

De heer Monfils merkt op dat een rechtsvergelijkend overzicht van de wetgeving op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's niet altijd dienstig is voor de Belgische situatie, omdat men voor ogen moet houden dat elk land zijn specificiteiten heeft. Die zijn te situeren in de politieke, de historische en de economische context van een land en verklaren bepaalde verschillen in de aanpak van voorliggend probleem.

De vorige spreker heeft verwezen naar het model van Groot-Brittannië. Ook het voorbeeld van Nederland moet worden genoemd, waar de aanbeveling van een groep experten om wetenschappelijk onderzoek op embryo's binnen bepaalde voorwaarden wordt toegelaten, met een ruime parlementaire meerderheid in wetgeving werd omgezet. Dat neemt niet weg dat hoe dan ook verschillen in visie blijven bestaan, die een volledige consensus onmogelijk maken. Ook in Frankrijk en in Duitsland stelt men dat vast. Spreker concludeert dat de houding van die landen weinig relevant is voor de Belgische situatie.

Voorts verwijst het lid naar de resolutie die in de loop van de vorige zittingsperiode is aangenomen over dat thema. De wetsvoorstellen die tijdens deze zittingsperiode werden ingediend zijn ingegeven door die resolutie. Zij vertonen op vele punten grote gelijkenissen, en op andere punten verschillen. Voor de punten van gelijkenis kan volgens spreker eenvoudigweg worden verwezen naar de werkzaamheden die tijdens de vorige zittingsperiode werden uitgevoerd. Zij hoeven niet opnieuw ten gronde worden besproken. Het is wenselijk de aandacht toe te spitsen op de punten van verschil.

Die betreffen voornamelijk de aanmaak van embryo's met het oog op wetenschappelijk onderzoek, het al dan niet aanvaarden van de kiembaantherapie en het therapeutisch klonen, het onderzoek op stamcellen en het inplanten van embryo's waarop wetenschappelijk onderzoek werd verricht. Die punten verdienen een grondige discussie, waarbij ofwel een consensus of een zeer grote meerderheid wordt bereikt, ofwel een stemming plaatsvindt en de meerderheid beslist.

Voor andere punten zal de besluitvorming daarentegen sneller verlopen. Dat geldt voor de controlecommissie, de betrokkenheid van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, enz.

Essentieel is de vraag of een wetgeving wordt gemaakt die uitgaat van een algemeen verbod op wetenschappelijk onderzoek op embryo's, waarbij een lijst wordt opgesteld van uitzonderingen waar onderzoek wél is toegelaten. Een dergelijke wetgeving dreigt niet langer dan enkele maanden stand te houden, omdat de wetenschap steeds verder evolueert terwijl de wetgeving noodgedwongen rekening moet houden met de huidige stand van de wetenschap.

Het ontwerpen van een kaderwet lijkt daarom een meer aangewezen techniek. Men kan immers in het derde millennium onmogelijk de vooruitgang van de wetenschap stoppen door het ingrijpen van de wetgever.

Wat het reproductief klonen betreft, merkt het lid op dat er een grote meerderheid in Europa bestaat om dat te verbieden. Nochtans is dat verbod niet zo evident. Spreker meent overigens dat het niet eeuwig kan standhouden en verwijst naar het advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, aangehaald in het wetsvoorstel nr. 2-87/1. In dat advies wordt het reproductief klonen duidelijk verboden en wordt een menselijk wezen, dat door deze onrechtmatige techniek zou ontstaan, een volwaardig mens genoemd. Niettemin moet eraan worden herinnerd dat het advies het resultaat is van een debat waarin drie standpunten met elkaar worden geconfronteerd. Een eerste standpunt beschouwde het verbod op klonen slechts als een tijdelijk moratorium; een tweede stelde een principieel verbod in, dat evenwel niet eeuwig houdbaar zou blijken; een derde ten slotte verbood radicaal het klonen.

Wanneer zeer goede argumenten bestaan tegen het klonen ­ het aantasten van de menselijke waardigheid en uniciteit, de medische risico's, enz. ­ bestaan er immers ook argumenten die voor het klonen pleiten. Men kan het klonen van mensen immers als een verlengstuk zien van de in vitro-fertilisatie, hetgeen evenmin een natuurlijke techniek van voortplanting is. Ookr kan de techniek van het klonen leiden tot de genezing van bepaalde ziektes, die thans ongeneeslijk zijn. Ten slotte meent spreker dat het klonen van mensen niet noodzakelijk afbreuk doet aan de menselijke waardigheid. Het Franse Raadgevend Comité voor de bio-ethiek heeft immers reeds gesteld dat het wetenschappelijk geenszins vaststaat dat genetisch identieke mensen per definitie ook psychisch identiek zijn. De menselijke waardigheid bestaat immers uit meer dan enkel genen.

Het lid meent dat rationeel en politiek moet worden nagedacht over voorliggende problematiek. Rationeel, aangezien men weet dat het klonen van mensen ooit wetenschappelijk-technisch perfect mogelijk en toegestaan zal zijn. Politiek gesproken, kan men op dit ogenblik echter zelfs niet de idee van een moratorium verdedigen, al was het maar door de extreme mediatisering die een dergelijk besluit met zich zou meebrengen. Men moet er zich echter voor hoeden om, bij het maken van wetgeving, steeds de misbruiken voor ogen te houden. Spreker geeft het voorbeeld van de misbruiken die bestaan door het sluiten van schijnhuwelijken. Men dient niet zozeer de wetgeving te veranderen, doch de misbruiken vast te stellen en ze te bestrijden.

Het lid is dan ook van oordeel dat een kaderwetgeving moet worden ontworpen die, met het respect voor de menselijke waardigheid, het menselijk lijden moet verzachten. De voorwaarden waarbinnen het wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt toegestaan en de grenzen die daaraan worden gesteld, moeten dan ook in dat licht worden bekeken.

Vervolgens wenst spreker de aandacht te vestigen op de problematiek van de aanmaak van embryo's ­ bovenop de reeds bestaande overtallige embryo's ­ met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Hij meent dat zulks mogelijk moet zijn om bepaalde bevruchtingsmethodes verder te verfijnen, bijvoorbeeld op het vlak van de bewaring van eicellen. Daarom wordt in het wetsvoorstel nr. 2-695/1 voorgesteld om de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken.

Met betrekking tot het mogelijk alternatief voor het onderzoek op embryo's, namelijk het onderzoek op volwassen stamcellen, merkt het lid op dat het niet aan de politici is om de wetenschappers te vertellen hoe ze het best een wetenschappelijk resultaat kunnen bereiken. Zij kunnen daarover immers zelf beter oordelen. Men moet dan ook ophouden om in de Commissie die oplossing als een alternatief voor te stellen.

Spreker merkt overigens op dat, indien de inplanting van embryo's waarop wetenschappelijk onderzoek werd verricht wordt verboden, men daaruit de consequentie moet trekken dat pre-implantatiediagnose eveneens moet worden verboden.

Sommigen menen eveneens dat de kiembaantherapie verboden moet worden. Het lid verklaart dat in het wetsvoorstel nr. 2-695/1 een duidelijk verbod op eugenetica wordt ingeschreven, maar dat correctieve kiembaantherapie principieel niet wordt uitgesloten. Het zou immers onverantwoord zijn dat men daardoor aan bepaalde personen, die lijden aan een erfelijke ziekte, de kans op genezing ontneemt.

Vanzelfsprekend moeten er in de wetgeving regels worden ingeschreven die betrekking hebben op de toestemming van alle betrokkenen, alvorens wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt uitgevoerd. Men dient er zich evenwel voor te hoeden een dergelijke wetgeving niet zodanig te verzwaren, dat het uiteindelijke doel ­ het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek op embryo's met het oog op het verwerven van een grotere wetenschappelijke kennis ­ de mist ingaat.

Spreker kant zich tegen de suggestie die reeds in de Bijzondere Commissie werd gedaan, om een lijst op te stellen van zware genetische aandoeningen, voor dewelke embryo's het voorwerp kunnen uitmaken van wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek moet integendeel mogelijk zijn voor alle ziektes. Wat de ene als een zware ziekte beschouwt, is het immers voor de andere niet. Men mag de wetenschap niet in een dergelijk eng keurslijf dwingen.

Met betrekking tot de Federale Controlecommissie, die door vrijwel alle wetsvoorstellen een belangrijke rol krijgt toebedeeld, verklaart het lid het niet eens te zijn met de opvatting als zou deze controletaak het wetenschappelijk onderzoek vertragen. Hij is echter van mening dat het gegeven, dat een dergelijke commissie een voorafgaande toetsing uitvoert van het wetenschappelijk onderzoek ­ ongeacht de specifieke procedure die daaraan verbonden is ­ een zekere mate van rechtszekerheid en rust zal brengen, die de publieke opinie kan geruststellen. Al te vaak worden in de media immers schrikbeelden geschetst die een brede laag van de bevolking verontrust. Hoewel de ethische commissies van de ziekenhuizen weliswaar betrokken worden in de procedure, kan een voorafgaande toetsing door een nationale instantie daaraan tegemoet komen en kan een zekere uniformiteit garanderen. Belangrijk is eveneens dat de betrokken instelling, in dewelke het wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd, zich hiermee kan akkoord verklaren. Een procedure, volgens dewelke een aanvankelijke weigering ongedaan zou kunnen worden gemaakt door een beroep bij de Federale Commissie, is dan ook niet verkieslijk omdat het onderzoek dan niet in optimale omstandigheden kan verlopen.

D. Standpunt van de heer Colla

De heer Colla wenst enkele punten toe te voegen aan de uiteenzetting die hij heeft gegeven naar aanleiding van de inleidende uiteenzetting van het wetsvoorstel nr. 2-321 van zijn hand. Hij benadrukt dat de voorliggende problematiek bijzonder delicaat is, niet enkel omdat het hier gaat om een ethische kwestie, maar ook omdat het beginsel van de vrijheid van onderzoek ter discussie staat. Hoewel het absurd zou zijn het vrije onderzoek aan banden te leggen, is een wetgeving vereist die voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's een aantal maatschappelijke krijtlijnen vastlegt. Een van deze evidente krijtlijnen is bijvoorbeeld dat embryo's nooit aangewend kunnen worden voor commerciële doeleinden.

Een andere reden waarom een wetgeving tot stand dient te komen is erin gelegen dat, ook al is een absoluut verbod op wetenschappelijk onderzoek op embryo's in België van kracht, dergelijk onderzoek toch in het buitenland zou plaatshebben. Wil men consequent zijn, dan mogen de resultaten van dat onderzoek in België niet worden toegepast. Dat zou eerder onzinnig lijken.

Spreker pleit vervolgens voor een zo groot mogelijke duidelijkheid in definities en doeleinden. Desgewenst moeten amendementen worden ingediend op de besproken wetsvoorstellen, teneinde duidelijkheid te krijgen. Als voorbeeld geeft spreker de definitie van het begrip « embryo », die in het licht van deze opvatting zowel de natuurlijke samenvoeging van eicel en zaadcel als het wetenschappelijk creëren van menselijk leven moet omvatten. In dat opzicht lijkt het niet aangewezen een aparte definitie op te stellen van een « pre-embryo ».

Een ander voorbeeld betreft de doeleinden. In de voorliggende wetsvoorstellen wordt in het algemeen gesproken over « therapeutische doeleinden » of worden bepaalde ziektes limitatief opgesomd. Het is wellicht beter om te stipuleren dat wetenschappelijk onderzoek op embryo's mogelijk is in het kader van de vruchtbaarheidsproblematiek, weliswaar met een therapeutisch oogpunt in de behandeling van alle ziektes. Het gevaar van de opname van een limitatieve lijst in een wetgeving is dat die door de feiten snel achterhaald kan zijn.

Het lid onderstreept dat men de doelstellingen van de wetgeving op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's voor ogen moet houden. Men dient zich in dit debat immers niet te buigen over alle mogelijke toepassingen van de in vitrofertilisatie, bijvoorbeeld bij oudere vrouwen, of van de genmanipulatie.

Die technieken zijn immers het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

Een uitgebreid debat over die aangelegenheden dreigt het eigenlijke doel voorbij te schieten.

Evenmin is het wenselijk om een algemene theoretische discussie te openen over experimenten die op mensen worden uitgevoerd. Ook daar gaat het veeler om de vraag naar de wenselijkheid van de toepassing van medische technieken die het resultaat zijn van wetenschappelijk onderzoek.

Ten slotte pleit spreker ervoor geen al te zware of logge bureaucratische procedures in te schrijven in de wetgeving.

E. Standpunt van de heer Roelants du Vivier

De heer Roelants du Vivier verklaart voorstander te zijn van een regelgeving op Europees niveau. Hoewel de wetenschappelijke cultuur niet gelijk is in de landen van de Europese Unie, moet men in gedachten houden dat voor die landen een gemeenschappelijke toekomst wordt uitgetekend. Wanneer nationale wetgevingen tot stand komen, is het risico op een « wetenschappelijk toerisme » immers niet onbestaande, zoals de Engelse situatie aantoont. Spreker is echter realistisch genoeg om in te zien dat een Europese regelgeving thans niet haalbaar is en men noodgedwongen zijn toevlucht moet nemen tot nationale wetgevingen. Die mogen echter geen onoverbrugbare grens creëren. Het onderzoek en de resultaten die daaruit voortvloeien moeten dan ook universeel zijn.

Het lid meent dat geen vertrouwen kan worden geschonken aan het medisch korps. Artsen kunnen immers bepaalde medische technieken op een ethisch verantwoorde manier aanwenden, maar kunnen ook onethisch handelen. Dit laatste gebeurt jammer genoeg regelmatig, zowel wat betreft de medische praktijk als wat betreft het onderzoek. Er is dan ook nood aan een « verlichte » wetgeving die afbakent wat kan en wat niet kan.

Spreker verklaart vervolgens onder de indruk te zijn van de recente wetenschappelijke publicaties met betrekking tot het gebruik van volwassen stamcellen.

Een van de ethische problemen inzake het aanwenden van embryo's voor therapeutische doeleinden wordt immers opgelost indien het gebruik van volwassen stamcellen tot resultaten leidt. Eminente Britse wetenschappers menen evenwel dat zulks pas binnen een tiental jaren het geval zal blijken. Men dient zich dan ook af te vragen of men zo lang kan wachten om te trachten bepaalde ziektes te genezen door het instellen van een moratorium. Het lid meent dat zulks onaanvaardbaar zou zijn. Men heeft immers de verplichting om in de tussentijd verder onderzoek te doen, ook wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Een moratorium, ook in dergelijke relatief korte tijdspanne, zou immers nadeel berokkenen aan vele duizenden zieken over de hele wereld.

Met betrekking tot het reproductief menselijk klonen ten slotte, verklaart spreker vooralsnog niet overtuigd te zijn van de argumenten van de heer Remans om dergelijke kloneringtechnieken toe te staan. Het risico op ernstige schade in de menselijke en affectieve relaties tussen de betrokkenen is immers al te groot.

F. Standpunt van de heer Mahoux

De heer Mahoux wenst enkele bedenkingen toe te voegen aan de inleidende uiteenzetting van de wetsvoorstellen nrs. 2-92/1 en 2-695/1 die hij zelf heeft ondertekend.

Hij herinnert eraan dat, toen voor het eerst een open harttransplantatie werd uitgevoerd, sommigen oordeelden dat ook de aard van de mens mede werd getransplanteerd. Een gelijkaardige reactie viel te noteren toen men het er in de medische wereld over eens werd dat bij de klinische dood sommige functies van het hart nog konden werken. Dergelijke reacties, die respectabel en begrijpbaar zijn, zijn eigen aan de vooruitgang van de medische wetenschap en verdwijnen na verloop van tijd wanneer het antwoord op bestaande vragen is gegeven.

Wanneer men de problematiek van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's zou benaderen vanuit een filosofische of religieuze zijnsleer, dreigt men nooit uit de discussie te geraken omdat de standpunten hierover te ver uiteen liggen. Dat is dan ook niet de juiste methode. Een indeling van embryo's in embryo's of pre-embryo's, zoals een vorige spreker heeft voorgesteld, dreigt de discussie eveneens te bemoeilijken. Wanneer op pre-embryo's wel en op embryo's geen wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd, dreigt men aan het ene een kwalificatie te geven die « minder » is dan aan het andere in termen van potentialiteit. Spreker meent dat zulks bijzonder arbitrair zou zijn.

Overigens begrijpt het lid evenmin waarom er een verschil zou bestaan, zoals sommigen beweren, tussen het onderzoek op overtallige embryo's en op embryo's die specifiek worden aangemaakt met het oog op het voeren van wetenschappelijk onderzoek. Aangezien het in beide gevallen gaat om embryo's, kan het verschil in benadering slechts kwalitatief ­ en niet kwantitatief ­ van aard zijn, ingegeven door morele overwegingen.

Spreker kant zich vervolgens tegen een Europese regelgeving in deze materie. Hij oordeelt integendeel dat hier het subsidiariteitsbeginsel, dat werd geconsacreerd in het recht van de Europese Unie, ten volle moet spelen. Omwille van hun geschiedenis en achtergronden, verdient deze problematiek immers een aparte aanpak in elk van de lidstaten. Dit diversiteit verhindert dat op het Europese vlak een coherente regelgeving tot stand komt.

Overigens merkt het lid op dat de vraag naar een uniforme regeling in gans Europa precies uitgaat van degenen die wensen dat elke vorm van wetenschappelijk onderzoek geblokkeerd blijft. Spreker meent evenwel dat men zeer wantrouwig moet staan tegenover elke vorm van beperking van onderzoek, terwijl hij voorstander is van een reglementering op de toepassing van de resultaten van dergelijk onderzoek.

Het opnemen van een limitatieve lijst van ziektes voor dewelke wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht is dan ook uit den boze. Het uitstellen van wetenschappelijk onderzoek op embryo's ten voordele van het onderzoek op volwassen stamcellen is eveneens te verwerpen, omdat zo kostbare tijd verloren gaat.

Ten slotte onderstreept spreker dat de beste garantie tegen misbruiken er niet zozeer in bestaat een absoluut verbod in het leven te roepen, maar wel een transparante wetgeving te redigeren. Dat element is fundamenteel. Het lid verwijst naar de Amerikaanse situatie, waar in privé-instellingen wel onderzoek is toegestaan, terwijl dat in publieke instellingen verboden is. Wanneer ook de Europese Commissie voorstelt om bepaalde types van onderzoek niet te financieren, is dat een alarmerende situatie, omdat zo de transparantie van bepaalde uitgevoerde onderzoeken compleet ontbreekt.

Mevrouw van Kessel merkt op dat men bij de redactie van een Belgische wetgeving geen abstractie kan maken van de internationale context. Die is immers belangrijk aangezien, net als in de economische wereld, grenzen meer en meer vervagen op het bio-ethische vlak en onderzoekers bijgevolg kunnen uitwijken naar een ander Europees land, wanneer in hun land bepaalde types van onderzoek verboden zijn.

Vervolgens merkt spreekster op dat men in dit debat niet mag vervallen in de zwart-wit tegenstelling tussen enerzijds de absolute vrijheid van onderzoek, en anderzijds het volledig verbod op wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Er moet volgens haar een medisch-wetenschappelijke ontplooiing mogelijk zijn, waar niettemin een aantal limieten op moeten worden gesteld.

Wanneer in het wetsvoorstel nr. 2-114/1 sprake is van « onderzoek » gaat het om fundamenteel onderzoek, en niet om de genetische pre-implantatiediagnose. Vanzelfsprekend kunnen embryo's waarop een dergelijke diagnose werd uitgevoerd worden ingeplant, hetgeen niet het geval is voor embryo's waarop fundamenteel wetenschappelijk onderzoek werd uitgevoerd. De suggestie van een vorige spreker, om in dit laatste geval te spreken over « experimenten », eerder dan om « onderzoek », verdient in dat opzicht enige aandacht.

Vervolgens wijst mevrouw van Kessel erop dat, hoewel er een grote diversiteit bestaat in de wetgeving van de lidstaten van de Europese Unie, de kiembaantherapie op dit ogenblik overal verboden is. Uit de hoorzittingen is overigens gebleken dat dat zo hoort te blijven, daar de kiembaantherapie wijzigingen aanbrengt in het genetisch materiaal van de nakomelingen.

Het lid meent eveneens dat de mogelijkheden van het onderzoek op volwassen stamcellen vooralsnog onbekend zijn en zo een goed alternatief kunnen vormen voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Dat geldt a fortiori voor het onderzoek op embryo's, die specifiek met het oog op die doeleinden worden aangemaakt. In tegenstelling tot sommigen, die niet het verschil zien tussen overtallige embryo's en embryo's die met opzet worden gecreëerd voor wetenschappelijk onderzoek, maakt spreekster dat onderscheid wel. Waarom zou men immers embryo's moeten creëren indien er bestaande overtallige embryo's worden vernietigd ? Zij opteert ervoor om eerst deze reserve uit te putten, alvorens embryo's aan te maken. Vooraanstaande Europese wetenschappers maken eveneens dat onderscheid, zoals manifest blijkt uit het advies nr. 15 van de « European Group on Ethics ».

De heer Mahoux meent dat zo'n onderscheid weliswaar kan worden gemaakt vanuit de ethische, filosofische of religieuze overtuiging van elkeen. Dergelijke opvattingen verdienen respect. Niettemin herhaalt spreker zijn mening dat het verschil dat zou worden gemaakt tussen wetenschappelijk onderzoek op embryo's, al naargelang het gaat om overtallige embryo's of embryo's die speciaal met het oog hierop worden gecreëerd, kunstmatig en moeilijk te verklaren is.

De enige mogelijkheid om uit deze impasse te geraken bestaat er volgens hem in om terug te vallen op het compromis, gevonden in de resolutie die door de Senaat in de loop van de vorige legislatuur werd aangenomen, volgens dewelke in het ene geval wetenschappelijk onderzoek toegestaan is indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, terwijl in het andere geval wetenschappelijk onderzoek verboden is, behoudens enkele uitzonderingen.

De heer Colla wijst erop dat alle ingediende wetsvoorstellen uitgaan van een zekere hiërarchie. Wanneer wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd zonder dat daarvoor embryo's worden gebruikt, moet het op die wijze gebeuren. En indien toch embryo's worden gebruikt, moet men eerst een beroep doen op overtallige embryo's alvorens embryo's worden aangemaakt.

Hij oordeelt dat de wijze waarop een embryo tot stand is gekomen ­ in een laboratorium of op een natuurlijke manier ­ irrelevant is ten aanzien van voorliggende problematiek. Essentieel is dat men inziet dat iets wat de capaciteit heeft om uit te groeien tot een menselijk wezen als een embryo moet worden beschouwd. Het ideologisch verschil in benadering, dat ongetwijfeld bestaat, maakt voor de wetgevende praktijk dan ook weinig verschil.

Verder onderstreept hij dat niet uit het oog mag worden verloren dat ook het gevoerde wetenschappelijk onderzoek juist tot gevolg kan hebben dat embryo's worden gecreëerd. Indien men bijvoorbeeld vooruitgang wenst te boeken op het vlak van invriezingstechnieken van vrouwelijke eicellen, moet men deze samenbrengen met zaadcellen waardoor een embryo wordt gecreëerd. Dat embryo is niet gemaakt met als doel het wetenschappelijk onderzoek, maar is juist het resultaat daarvan.

Mevrouw van Kessel is het eens met de interventie van vorige spreker. Precies daarom is zij voorstander van een formule waarbij aanmaak van embryo's in beginsel wordt verboden, tenzij wanneer geen alternatief voorhanden is en aan bepaalde voorwaarden is voldaan, eerder dan een algemene toelating in te schrijven in de wetgeving. De federale commissie moet erover oordelen.

Spreekster blijft erbij dat er een fundamenteel onderscheid bestaat tussen de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek en het aanwenden van overtallige embryo's. In het eerste geval is er immers sprake van een verregaande instrumentalisering van het menselijk weefsel. In de internationale literatuur wordt dit onderscheid eveneens uitdrukkelijk gemaakt.

Ook in hoofde van de donoren van genetisch materiaal ­ eicellen en zaadcellen ­ gaat het om een heel ander proces. Indien men in het kader van een fertiliteitsbehandeling vertrokken is met de bedoeling een kind te laten geboren worden, wordt meestal meer dan één embryo aangemaakt, omdat de medische techniek dit vooralsnog niet kan vermijden. Het betrokken koppel heeft de keuze om de overtallige embryo's ter beschikking te stellen aan andere paren. Niet alle paren zijn vragende partij voor dergelijke embryo's. Het betrokken koppel kan ook uitdrukkelijk beslissen de overtallige embryo's ter beschikking te stellen van de wetenschap, opdat dat mogelijk kan leiden tot de genezing van bepaalde ziektes en omdat men manifest niet wenst dat deze embryo's vernietigd zouden worden. Hier wordt een fundamentele keuze gemaakt. Dat proces verschilt bovendien sterk van een puur wetenschappelijke aanpak waarin men met opzet embryo's creëert om onderzoek op te verrichten.

Mevrouw Nyssens verklaart dat ook haar visie uitgaat van het subsidiariteitsbeginsel, volgens hetwelk wetenschappelijk onderzoek op embryo's slechts mogelijk is indien geen alternatieven voorhanden zijn en men slechts kan overgaan tot de creatie van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek indien dat onderzoek niet mogelijk is aan de hand van overtallige embryo's. Ook voor haar is er een wezenlijk verschil tussen een embryo dat wordt aangemaakt met het oog op onderzoek en een embryo dat wordt gecreëerd in het kader van een kinderwens van een potentieel ouderpaar. De finaliteit is geheel verschillend. Jammer genoeg worden voor deze laatste mogelijkheid te veel embryo's aangemaakt, waardoor overtalige embryo's voorhanden zijn. De schenking van dergelijke overtallige embryo's met het oog op wetenschappelijk onderzoek aan bepaalde instellingen is dan ook een alternatief voor de aanmaak van embryo's en verdient een grondige bespreking in de Bijzondere Commissie.

G. Standpunt van mevrouw De Roeck

Mevrouw De Roeck wenst, nog tijdens de algemene bespreking, het standpunt van de fractie waarvan zij deel uitmaakt te actualiseren. Het voorstel nr. 2-686 lag volledig in de lijn van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, d.w.z. dat reproductief klonen wordt verboden en dat wetenschappelijk onderzoek slechts mogelijk is op overtallige embryo's. De aanmaak van embryo's voor onderzoek wordt derhalve eveneens verboden.

Uit de hoorzittingen met specialisten en wetenschappers, een interne studiedag binnen de fractie en persoonlijke contacten is echter gebleken dat een actualisering van het wetsvoorstel nr. 2-686 dringend gewenst is.

Het uitgangspunt daarbij is geweest dat wetenschappelijk onderzoek niet belemmerd mag worden, ook al worden de resultaten ervan pas zichtbaar na enkele jaren. Vanzelfsprekend moet dat onderzoek wel zinvolle kennis opleveren voor fertiliteitsproblemen en voor zware pathologieën, die momenteel niet via andere onderzoeksmethoden verkregen kunnen worden.

Hoewel ontsporingen alleszins vermeden moeten worden, is het niet wenselijk om tewerk te gaan aan de hand van een wettelijk vastgelegde lijst van pathologieën voor dewelke wetenschappelijk onderzoek mogelijk is. Anderzijds dient de wetgeving een voldoende ruim kader te bieden voor dat wetenschappelijk onderzoek, met een duidelijke omschrijving van de voorwaarden en de procedures volgens dewelke dat moet geschieden. Op die wijze worden een aantal « basisgeboden », een aantal « basisverboden » en een aantal zorgvuldigheidsvereisten naar voor geschoven.

Als basisgeboden kan men de volgende elementen opsommen :

­ Elke donor heeft recht op duidelijke, begrijpelijke en volledige informatie over het mogelijke gebruik van het afgestane celmateriaal. Deze informatie zal wellicht vooral medisch van aard zijn, maar het kan ook gaan om psychologische voorlichting.

­ Elke donor moet vooraf uitdrukkelijk zijn toestemming geven voor het gebruik van het afgestane celmateriaal. Daarbij moet worden aangegeven of de toestemming ook geldt voor wetenschappelijk onderzoek.

­ De doelstellingen van het wetenschappelijk onderzoek moeten strikt worden omlijnd, dat wil zeggen dat duidelijk wordt aangegeven welk wetenschappelijk of therapeutisch doel men nastreeft.

­ Er moeten strikte voorwaarden worden ontworpen over waar het wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd, wie dit mag verrichten en hoe het geregeld wordt.

­ Het project moet zo transparant als mogelijk zijn, zodat misvattingen bij de bevolking worden weggenomen.

­ Eerst moeten alternatieven worden uitgeput alvorens men tot wetenschappelijk onderzoek op embryo's overgaat. Dat houdt onder meer ook in dat de redenen van de toenemende mate van infertiliteit blijvend moeten worden onderzocht, ook op het preventieve vlak.

­ De onderzoeksresultaten moeten toegankelijk worden gemaakt voor alle bevolkingsgroepen, zonder sociale ongelijkheid te creëren.

Tevens moeten een aantal basisverboden worden geëerbiedigd :

­ Geen enkel onderzoek mag tot doel hebben om het menselijk ras te verbeteren (verbod op eugenetica).

­ Geen enkel onderzoek mag tot doel hebben een identiek individu te creëren (verbod op reproductief klonen).

­ Geen enkele stap in het onderzoeksproces mag financieel gewin opleveren, noch voor de donor, noch voor de onderzoeker (verbod op commercialisering).

­ Geen enkel embryo waarop wetenschappelijk onderzoek (anders dan pre-implantatiediagnose) heeft plaatsgevonden mag men terugplaatsen in mensen of dieren.

­ Geen enkel onderzoek op embryo's, ouder dan 14 dagen (invriestijd niet inbegrepen) is toegestaan.

­ Het afnemen van eicellen bij een vrouw, uitsluitend om daarop wetenschappelijk onderzoek te verrichten, is verboden.

Bovendien moeten enkele zorgvuldigheidvereisten naar voor worden geschoven :

­ Er moet blijvend worden geïnvesteerd in preventie.

­ Er moet blijvend geïnvesteerd worden in het zoeken naar alternatieven die het gebruik van embryo's op korte tijd of lange termijn overbodig maken.

­ Er mag geen sociale ongelijkheid gecreëerd worden en de resultaten van het gevoerde onderzoek moeten toegankelijk zijn.

­ Het moet gaan over transparante projecten.

Ten aanzien van het wetsvoorstel nr. 2-686 zal de fractie waarvan spreekster deel uitmaakt de volgende gewijzigde houding aannemen :

­ De aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek wordt toegestaan indien geen relevante resultaten kunnen worden verkregen uit het gebruik van overtallige embryo's én indien de aanmaak uitsluitend gebeurt aan de hand van overtallige eicellen. Dit laatste komt voor wanneer een vrouw in het kader van een fertiliteitsbehandeling wordt gestimuleerd om eicellen aan te maken, terwijl geen zaadcellen van haar partner beschikbaar zijn.

­ Er is een duidelijke hiërarchie in het wetenschappelijk onderzoek :

­ eerst het uitputten van de alternatieven;

­ dan pas het gebruik van overtallige embryo's;

­ indien ook dat onmogelijk blijkt, is onderzoek op aangemaakte embryo's geoorloofd.

Mevrouw Nyssens ziet niet helemaal klaar in het standpunt dat de vorige spreekster heeft verdedigd met betrekking tot de aanmaak van embryo's. De aanmaak voor puur wetenschappelijke doeleinden is slechts mogelijk indien men gebruik maakt van overtallige eicellen, die dan weer tot stand zijn gekomen in het kader van een ouderschapsproject. Is dat geen contradictie ?

Voorts vraagt zij zich af of het mogelijk is om in een wettekst het onderscheid te maken tussen de puur wetenschappelijke aanmaak van embryo's en het therapeutisch klonen. Beide zaken zijn immers onlosmakelijk verbonden.

De heer Monfils meent eveneens dat de problematiek van het therapeutisch klonen moet worden verduidelijkt in het standpunt dat zo-even werd toegelicht. Hij wijst er bovendien op dat ook onderzoek op embryonaire stamcellen mogelijk moet zijn. Ook deze problematiek wordt niet behandeld.

Ook de heer Vankrunkelsven dringt erop aan dat duidelijkheid wordt gecreëerd over het therapeutisch klonen. Hij deelt de mening dat een reglementering moet worden uitgewerkt voor het stimuleren van vrouwen met het oog op de aanmaak van eicellen. Die medische techniek is immers niet zonder risico en moet derhalve slechts worden gebruikt indien het echt nodig is.

De heer Remans brengt zijn opvatting in herinnering dat een wetgeving inzake wetenschappelijk onderzoek op embryo's niet mag worden opgevat als « neen, tenzij », maar als « ja, mits ». Het onderzoek moet vrij verlopen, weliswaar met eerbiediging van voorwaarden inzake transparantie en dergelijke.

De heer Colla verwelkomt de verfijning van het standpunt van de groene fractie, volgens dewelke de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek niet langer strikt wordt verboden. Zo wordt een opening gemaakt die een consensus in de Bijzondere Commissie een stap dichterbij brengt.

Persoonlijk is hij evenwel van oordeel dat het standpunt, volgens hetwelk voor de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek enkel een beroep kan worden gedaan op overtallige eicellen, onhoudbaar zal blijken.

Mevrouw van Kessel vraagt of het, volgens het standpunt dat door mevrouw De Roeck werd verdedigd, het doel van het onderzoek op volwassen stamcellen ­ of het therapeutisch klonen, dat er zeer nauw mee verbonden is ­ al dan niet een rol speelt in de beoordeling van de toelaatbaarheid van het wetenschappelijk onderzoek.

Mevrouw De Roeck geeft volgende antwoorden op de gestelde vragen :

­ Eenmaal een embryo werd aangemaakt voor wetenschappelijk onderzoek, conform de « hiërarchie » in de verschillende mogelijke alternatieven, gelden identiek dezelfde zorgvuldigheidsvereisten die ook van kracht zijn voor overtallige embryo's.

­ Volgens spreekster is er geen sprake van een « neen, tenzij », zoals een spreker heeft beweerd, maar wordt onderzoek per onderzoek geëvalueerd. Wanneer die evaluatie positief is, wordt een principieel « ja » geformuleerd.

­ Van de verschillende methoden voor de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden ­ aan de hand van overtallige eicellen, via stimulatie van vrouwen om eicellen te produceren of door deling van een bestaand embryo ­ wordt enkel de eerste optie aanvaardbaar geacht. Evenwel bestaat er thans een grote onduidelijkheid over het aantal overtallige eicellen.

­ Het is nochtans van belang te weten van waar de eicellen afkomstig zijn waarmee in voorkomend geval een embryo wordt aangemaakt. Een debat daarover is dringend gewenst. Met « overtallige » eicellen worden die eicellen bedoeld die gebruikt hadden moeten worden in het kader van medisch begeleide voortplanting, maar die uiteindelijk niet gebruikt zijn wegens de afwezigheid van zaadcellen van de partner van de betrokken vrouw.

­ Inzake het therapeutisch klonen moet eveneens een open debat worden gevoerd.

De heer Mahoux merkt op dat in het wetsvoorstel nr. 2-695 een impliciet antwoord wordt geboden op de vraag naar de oorsprong van de eicellen. Immers wordt gesteld dat voor het wetenschappelijk onderzoek de toestemming moet worden gevraagd, hetzij van het betrokken koppel indien het gaat om overtallige embryo's aangemaakt in het kader van een ouderschapsproject, hetzij van de donoren van de gameten wanneer embryo's specifiek voor onderzoeksdoeleinden worden gecreëerd.

De heer Remans meent dat de wijze waarop ovulatiestimulatie plaatsvindt, de wijze waarop de geslachtscellen ter beschikking worden gesteld en bewaard, en dergelijke meer moet worden ingevuld door het onderzoeksprotocol dat wordt afgesloten alvorens dit onderoek aan te vatten. Die werkwijze biedt het voordeel van de soepelheid, zodat voldoende kan worden ingespeeld op de wetenschappelijke ontwikkeling.

H. Standpunt van mevrouw van Kessel

Mevrouw van Kessel sluit zich ten dele aan bij de mening van de vorige spreker. Een van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek kan immers zijn dat men een wijze vindt om eicellen te bewaren, hetgeen thans onmogelijk is. Daardoor zijn er op vandaag té weinig overtallige eicellen die dienstig kunnen zijn voor de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden.

Zij wenst tevens enkele bijkomende toelichtingen te willen geven bij de inleidende uiteenzetting van het wetsvoorstel nr. 2-114, dat zij namens haar fractie heeft ingediend. Dat standpunt zal concreet wordt vertaald in amendementen die zullen worden ingediend op het wetsvoorstel nr. 2-695, dat als uitgangspunt wordt genomen voor de artikelsgewijze bespreking.

Vastgesteld wordt dat het biomedisch debat met betrekking tot bescherming van het embryo wordt uitgebreid van de fertiliteits- en erfelijkheidsproblematiek tot de transplantatiegeneeskunde en de oncologie, en dat het niet langer alleen maar gaat om een onvervulde kinderwens maar ook om therapeutisch klonen.

Een regelgeving is dan ook noodzakelijk, teneinde een kader uit te werken voor de tegenstelling tussen enerzijds de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en anderzijds de bescherming van het leven. De vraag dient immers gesteld of het doel ­ het welzijn van de mens ­ de middelen ­ het gevaar van instrumentalisering van de mens ­ kan rechtvaardigen.

Daarbij moet men evenwel rekening houden met het dynamische en evolutieve karakter van de wetenschap, en derhalve ook van de ethische en regelgevende besluitvorming op dat stuk.

Op Europees vlak biedt het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, alsmede het aanvullend protocol houdende het verbod op (reproductief) klonen een richtsnoer, teneinde instrumentalisering van het menselijk leven tegen te gaan.

Binnen de Europese Unie gaf de European Group on Ethics in science and new technologies reeds een eerste aanzet tot Europese regelgeving, met twee adviezen nopens het onderzoek op embryo's als dusdanig, en nopens de creatie van embryo's met het oog op de aanmaak van stamcellen.

Vandaar dat de fractie waartoe mevrouw van Kessel behoort het volgend standpunt inneemt :

1. Bescherming van het beginnend menselijk leven

De beschermwaardigheid van het embryo is het uitgangspunt.

Het eerbiedwaardige karakter van het menselijke embryo is daarbij niet zozeer af te leiden uit het antwoord op de vraag of men het menselijk embryo als een « object » dan wel als een « subject » moet definiëren. Zelfs als het begrip « beginnend menselijk leven » niet exact en objectief af te bakenen is, blijkt het respect voor het beginnend menselijk leven noodzakelijk. Dat is ook het algemeen uitgangspunt van het lid. Het kan immers niet betwist worden dat een menselijk embryo, indien het zich ontwikkelt, de roeping heeft uit te groeien tot een mens en daarom een zeer hoge bescherming verdient.

2. Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde

Op Europees niveau is in het kader van de Raad van Europa de problematiek aan de orde gesteld in het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde. In algemene zin komt dat verdrag tegemoet aan de noodzaak om gezien de biotechnologische vooruitgang elk menselijk wezen tegen instrumentalisering en commercialisering te beschermen. Het verdrag beoogt de bescherming van de waardigheid en de identiteit van het menselijk wezen en het respect voor de integriteit en de andere fundamentele rechten en vrijheden van ieder persoon, zonder onderscheid, bij de toepassingen van biologie en geneeskunde.

België moet het verdrag en het aanvullend protocol in verband met het klonen zonder uitstel ondertekenen en ratificeren. Zes landen hebben het inmiddels geratificeerd zodat deze op 1 december 1999 in werking is getreden. Door zijn afwachtende houding desolidariseert België zich van de internationale gemeenschap.

Artikel 18 van het verdrag bepaalt dat, indien onderzoek op overtallige embryo's in vitro is toegestaan, in de nationale wetgeving een adequate bescherming van het embryo gewaarborgd moet worden. Hetzelfde artikel bepaalt eveneens dat de aanmaak van menselijke embryo's louter met het oog op onderzoek verboden is.

3. Wetenschappelijk onderzoek met menselijke embryo's in vitro

Bio-medische ontwikkelingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren tot het welzijn van de samenleving. Het is belangrijk dat de medische wetenschap ook in de toekomst over afdoende ontplooiingskansen kan beschikken. Dat betekent echter niet dat er geen grenzen gesteld mogen worden aan het onderzoek, integendeel.

Het onderzoek mag enkel plaatshebben in een door de samenleving wettelijk en controleerbaar kader. Bij gebrek aan regelgeving vandaag, is « in principe » alles mogelijk.

Er moeten dan ook strikte voorwaarden en criteria geformuleerd worden met betrekking tot het onderzoek met overtallige embryo's in vitro. Van een rechtvaardiging kan enkel sprake zijn wanneer het gaat om onderzoek waarmee zwaarwegende gezondheidsbelangen zijn gemoeid en dat niet via een andere weg mogelijk is.

Een aantal wettelijke voorwaarden waarborgen dat:

a) Onderzoek is slechts mogelijk tot 14 dagen na de bevruchting.

b) Er is geen alternatieve methode met een vergelijkbare effectiviteit mogelijk. Embryoresearch kan nooit beschouwd worden als een alternatief voor wetenschappelijk onderzoek dat niet van menselijke embryo's hoeft gebruik te maken.

c) Het onderzoek verloopt op basis van de meest recente wetenschappelijke kennis; daarvoor dienen de hoogste internationale standaarden in aanmerking genomen te worden.

d) Het is uitsluitend mogelijk in een universitair ziekenhuis, in het kader van een zorgprogramma B in reproductieve geneeskunde, in samenwerking met een centrum voor menselijke erfelijkheid.

e) Toezicht door een centrale commissie. De garantie tegen instrumentalisering en misbruiken ligt in de werking van de Federale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. De Federale Commissie dient, na een positief advies van het plaatselijk ethisch comité, het onderzoeksprotocol goed te keuren.

Kwaliteit van het onderzoek is daarbij een belangrijke maatstaf voor de Federale Commissie. Zij onderzoekt alle projecten en toetst deze op hun wetenschappelijke waarde, ook op internationaal vlak.

Transparantie en proportionaliteit moeten voorop staan.

Het hangende debat is geëvolueerd vanuit de onderzoeksterreinen op het vlak van fertiliteit en erfelijkheid naar een ruimer kader : oncologie, transplantatiegeneeskunde.

Wat het onderzoek betreft met overtallige embryo's zijn er geen redenen waarom deze nieuwe onderzoeksterreinen principieel uitgesloten zouden worden; het gaat immers om zwaarwegende gezondheidsbelangen en het welzijn van een zieke.

4. Creatie van embryo's voor onderzoeksdoeleinden

Wat betreft de creatie van embryo's voor onderzoeksdoeleinden dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de creatie voor onderzoeksdoeleinden in het kader van de voortplantings- en erfelijkheidsproblematiek (een gezond kind op de wereld zetten) en de creatie met het oog op het onderzoek van embryonale stamcellen (therapeutisch klonen).

In beide gevallen wordt een verbod ingesteld.

4.1. De creatie voor onderzoeksdoeleinden in het kader van de voortplantings- en erfelijkheidsproblematiek : een principieel verbod en een beperkende afwijking met strenge procedure (« neen, tenzij »). Indien aan een aantal restrictief te interpreteren voorwaarden voldaan wordt, kan de creatie voor deze onderzoeksdoeleinden gerechtvaardigd zijn.

a) De doelstelling van het onderzoek kan feitelijk noch wetenschappelijk bereikt worden met onderzoek op overtallige embryo's.

Vooreerst is er het onderzoek met overtallige embryo's die in het kader van een zwangerschap ter beschikking werden gesteld door het betrokken koppel.

De bestemming van overtallige embryo's wordt duidelijk vastgelegd in het wetsvoorstel nr. 2-114/1 : bewaring voor gezinsuitbreiding; bewaring voor donatie; ter beschikking stellen van wetenschappelijke doeleinden; laten afsterven.

Het lid is van mening, overeenkomstig het Europees Verdrag, dat het speciaal tot stand brengen van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek een grotere inbreuk betekent op het respect voor het menselijk leven, dan wetenschappelijk onderzoek met embryo's die na een in vitro-behandeling (fertiliteitsbehandeling) overblijven en anders toch teloor zullen gaan.

b) « Informed consent » van degene die gameten ter beschikking stellen : de geïnformeerde toestemming van het betrokken koppel of vrouw. Bovendien dient de ter beschikking stelling om niet te zijn; dit om de kans op commercialisering uit te sluiten.

c) Er moet steeds een positief advies van het plaatselijk ethisch comité zijn en de verplichte goedkeuring door de Federale Commissie.

4.2. De creatie van embryo's om embryonale stamcellen te bekomen : een absoluut verbod. Vertrekkende vanuit de bescherming van het beginnend menselijk leven kan men niet toestaan dat embryo's worden gecreëerd om embryonale stamcellen te bekomen, zolang er mogelijke alternatieven zijn. Want dan kiest men voor hetgeen ethisch het minst verantwoord is.

In de huidige stand van de wetenschap zou hetzelfde resultaat kunnen bereikt worden op een alternatieve manier. En deze alternatieven lijken ethisch minder onaanvaardbaar te zijn. Zo kan er met restembryo's al heel wat onderzoek gedaan worden op de mogelijkheid om van embryonale stamcellen verschillende weefsels te maken. Ook onderzoek met foetaal weefsel, volwassen stamcellen, en onderzoek met navelstrengbloed kan een alternatief zijn.

5. Verbodsbepalingen :

a) Aanwending van embryo's en embryonale stamcellen voor commerciële doeleinden.

b) Reproductief klonen : kloontechnieken met het oog op de creatie van een mens die genetisch identiek is aan een andere mens.

c) Inplanting van menselijke embryo's bij dieren.

d) Inbrengen bij mensen van embryo's die onderworpen werden aan onderzoek, met uitzondering van diagnostische testen.

e) Uitvoeren van onderzoek of handelingen, rechtstreeks gericht op een verbetering van de menselijk soort, eugenetica.

f) Uitvoeren van onderzoek of handelingen, gericht op geslachtsselectie, tenzij dit noodzakelijk is om een aan het geslacht gebonden ernstige, erfelijke ziekte te voorkomen.

g) Verbod kiembaantherapie.

De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen, enerzijds, het onderzoek op stamcellen en, anderzijds, het therapeutisch klonen. Het lijkt contradictorisch om enerzijds te stellen dat therapeutisch klonen mogelijk moet zijn, terwijl anderzijds aanmaak van embryo's zou worden verboden. Het voordeel van het maken van stamcellen is precies dat dit mogelijk is met lichaamseigen kernen, zodat geen problemen rijzen op het vlak van immuniteit.

De heer Remans herhaalt dat zijn mening dat er geen verschil kan worden gemaakt tussen overtallige embryo's en gecreëerde embryo's. Biologisch zijn beide types immers exact hetzelfde. Men mag bovendien niet vergeten dat onderzoek op overtallige embryo's bovendien niet zo evident is als het lijkt, vermits in de grote meerderheid van de gevallen de donoren daarvoor hun toestemming niet hebben verleend.

De heer Colla erkent dat een verschil kan worden gemaakt al naargelang de oorsprong van stamcellen en van embryo's.

Mevrouw van Kessel geeft de volgende verduidelijkingen :

­ Het onderzoek op stamcellen moet volgens haar mogelijk zijn wanneer dit gebeurt aan de hand van overtallig embryonaal weefsel, maar dat het aanmaken van embryo's om er stamcellen uit te nemen waarop onderzoek wordt verricht niet mag worden toegelaten. Hiervoor zijn immers alternatieven, zoals bijvoorbeeld het onderzoek op volwassen stamcellen of op overtallig foetaal weefsel.

­ Wanneer men uitgaat van de beschermwaardigheid van het beginnend menselijk leven, lijkt het evident dat overtallige embryo's, die worden aangemaakt in het kader van een fertiliteitsbehandeling, worden aangewend voor wetenschappelijk onderzoek, eerder dan ze te laten verloren gaan. Pas wanneer dit niet mogelijk blijkt kan overwogen worden om embryo's aan te maken voor wetenschappelijk onderzoek. Er is dus een duidelijke hiërarchie.

I. Standpunt van de heer Galand

De heer Galand verwijst naar de actualisering van het wetsvoorstel nr. 2-686, dat reeds eerder werd toegelicht door mevrouw De Roeck en dat in de vorm van amendementen op het wetsvoorstel nr. 2-695 zal worden ingediend.

Hij sluit zich aan bij de vorige sprekers, die hebben gewezen op het bestaan van een « sociale moraal » die niet noodzakelijk bepaalde deuren sluit, maar toch zekere grenzen in zich draagt teneinde de sociale cohesie te behouden.

Voorts vestigt spreker de aandacht op de onevenwichten die zijn onstaan in de financiële middelen die ter beschikking worden gesteld in het publieke en in het private onderzoek. Meer en meer wordt immers fundamenteel wetenschappelijk onderzoek gedaan in private instellingen, die een beroep kunnen doen op meer financiële middelen, maar die niet noodzakelijk aangewezen zijn om bepaalde bevindingen gemeengoed te maken. Ook hier moet de wetgever ­ en de overheid in het algemeen ­ zijn kleur bekennen door voldoende overheidsfinanciering toe te wijzen aan het onderzoek en door een reglementering uit te vaardigen die garandeert dat het onderzoek, privaat of publiek, de maatschappij ten dienste komt.

De heer Mahoux deelt die bezorgdheid. Wanneer wetenschappelijk onderzoek door openbare instellingen wordt uitgevoerd, biedt het immers tal van waarborgen op het vlak van de toegankelijkheid, en dergelijke meer. Anders dan bij de Europese Unie, die slechts haar bevoegdheden inzake wetenschappelijk onderzoek uitoefent bij consensus tussen de lidstaten, kan de Amerikaanse president besluiten om strenge regels uit te vaardigen die enkel gelden voor onderzoek dat met publieke middelen wordt gefinancierd, en wordt het private onderzoek ongemoeid gelaten. Dat is volstrekt hypocriet.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Opschrift

Amendementen nrs. 10 en 28

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 10), dat ertoe strekt het opschrift van het wetsvoorstel te vervangen als volgt : « Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op menselijke geslachtscellen en embryo's ».

De heer Remans legt uit dat hij zowel de geslachtscellen als de embryo's wil vermeld zien en wel om twee redenen. Embryo's kan men op verschillende manieren tot stand brengen, ten eerste als geslachtscellen en ten tweede als andere kerncellen. Hij vindt het onvoldoende dat het wetsvoorstel alleen de embryo's vermeldt.

De heer Monfils wijst erop dat er twee manieren zijn om een opschrift van een wet op te stellen : ofwel een generische titel kiezen, die zelfs nog korter kan zijn dan de titel die er nu is, bijvoorbeeld « wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's », ofwel een opschrift kiezen dat de inhoud van het wetsvoorstel beter omschrijft. Hij zegt daar niets tegen te hebben, maar merkt op dat het opschrift moet overeenstemmen met de inhoud.

Mevrouw Nyssens zegt ervan overtuigd te zijn dat, wanneer men de toelichting van het voorstel erop naleest, het in de eerste plaats gaat over onderzoek op embryo's in alle betekenissen van het woord. Spreekster herinnert eraan dat het Raadgevend Comité voor bio-ethiek adviezen heeft uitgebracht waarin het precies een onderscheid maakt tussen diverse vormen van onderzoek : therapeutisch onderzoek, cognitief onderzoek, fundamenteel onderzoek, ... Ze verklaart dat ze, wanneer artikel 2 besproken wordt, een debat wenst over het precieze toepassingsgebied van het voorstel : gaat het alleen om onderzoek op embryo's, dat eventueel beperkt blijft tot de medisch ondersteunde voortplanting of moet men het breder zien en bijvoorbeeld ook het fundamenteel onderzoek erbij betrekken ?

Vervolgens wijst ze erop dat de tekst van de artikelen, zoals hij nu wordt voorgesteld, die twee aspecten van het onderzoek door elkaar lijkt te halen. Ze wijst erop dat in andere buitenlandse wetgevingen en in andere wetsvoorstellen, er een onderscheid bestaat tussen onderzoek op embryo's in het kader van de medisch ondersteunde voortplanting en buiten dat kader.

Spreekster legt uit dat haar aandacht erop werd gevestigd door het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek betreffende de experimenten. Dat advies wijst erop dat er geen wet inzake experimenten bestaat en dat er dus geen algemeen kader bestaat in die materie. Spreekster merkt op dat men, via dit wetsvoorstel, een welbepaalde materie (de embryo's) op het oog heeft, terwijl er zelfs nog geen algemeen kader voor de experimenten bestaat.

Mevrouw van Kessel meent dat de definitie van het woord « onderzoek » aandachtig moet worden bekeken, want het is niet de bedoeling dat daarmee de pre-implantatiediagnostiek wordt bedoeld. Wat de toevoeging van de uitdrukking « menselijke geslachtscellen » betreft, zegt ze geen bezwaar te hebben, met dien verstande evenwel dat ze de mening deelt dat de tekst zo begrijpelijk mogelijk moet blijven.

De zaak moet worden geregeld op het niveau van de definitie van het begrip « embryo ». De senator legt uit dat het wetsvoorstel nr. 2-716 op dat punt een zeer ruime definitie voorstelt en wenst een nieuw aspect toe te voegen. In Engeland, waar therapeutisch klonen krachtens de wet van 1995 toegestaan is, heeft een rechtbank deze mogelijkheid onlangs tenietgedaan omdat therapeutisch klonen niet strookt met de wettelijke definitie van « embryo ».

Spreekster benadrukt dat zij in haar eigen voorstel (nr. 2-114) verwijst naar de « bescherming van embryo's » omdat zij aan dit voorstel de bescherming van overtallige embryo's toevoegt, waaraan zij trouwens een afzonderlijke tekst wil wijden. Daarom wenst zij de term « bescherming » op te laten nemen in het opschrift van het wetsvoorstel. Zij dient een subamendement in, (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 28) dat ertoe strekt het woord « onderzoek » te vervangen door het woord « bescherming ».

De heer Colla wijst erop dat de commissie besloten heeft de discussie te voeren op basis van wetsvoorstel nr. 2-695. Hij meent dat het opschrift uiterst eenvoudig en beperkend geformuleerd is. Het gaat om onderzoek op embryo's in vitro. De senator pleit er dan ook voor dat de commissie zich strikt houdt aan de inhoud van het voorstel, namelijk het onderzoek op embryo's in vitro, ook al bestaat de mogelijkheid om andere onderwerpen aan te snijden.

Waar het gaat om een definitie van de term « onderzoek », wil spreker het gewicht ervan niet onderschatten, maar artikel 2 van het wetsvoorstel handelt erover, zodat deze kwestie aan de orde komt bij de bespreking van artikel 2.

De heer Roelants du Vivier zegt het daarmee eens te zijn.

De heer Monfils deelt de mening van de vorige spreker en wijst erop dat het voorstel een drievoudige doelstelling nastreeft :

­ de voorwaarden bepalen waaronder onderzoek mogelijk is op overtallige embryo's, of bij gebrek daaraan, op voor onderzoeksdoeleinden aangemaakte embryo's, en stelling nemen tegen eugenetica, maar germinale gentherapie mogelijk maken,

­ technieken voor reproductief klonen verbieden door therapeutisch klonen, met name voor onderzoeksdoeleinden, a contrario toe te staan.

Hij wijst erop dat het niet de bedoeling is een wet te maken die toestemming verleent, maar wel een wet te maken die grenzen stelt door bepaalde handelingen te verbieden en andere niet. Therapeutisch klonen voor onderzoeksdoeleinden wordt niet expliciet vermeld. Hij leidt daaruit af dat zulks a contrario niet onder het verbod valt. Op de vraag waarom dat aspect niet expliciet en uitgebreider behandeld wordt, antwoordt spreker dat procedureaspecten moeten worden onderscheiden van toestemmings- of verbodaspecten. Hij wijst tevens op het principe dat alles wat niet verboden is, toegestaan is.

Spreker stelt dan ook voor om niet op basis van het opschrift te trachten definities te geven van begrippen die niet in de tekst voorkomen, en conclusies te trekken over de inhoud of de doelstellingen van het voorstel.

Ten slotte benadrukt hij dat het opschrift geen enkele juridische waarde heeft en dat uit de keuze van het opschrift niets bijzonders kan worden afgeleid.

Mevrouw van Kessel verklaart minder belang te hechten aan het opschrift en haar opmerkingen te bewaren voor de bespreking van de voorgestelde tekst. Zij haalt echter wel aan dat het begrip « menselijke geslachtscellen » in de tekst zal moeten worden gedefinieerd als het niet in het opschrift staat.

Haar eigen kijk op de zaak noopt haar ertoe de term « bescherming » te verkiezen boven de term « onderzoek ». Het feit dat het voorstel de voorwaarden opsomt waaronder onderzoek kan gebeuren vormt een belangrijke bescherming voor menselijke embryo's. Als het lid het opschrift in die zin wenst aan te passen, is dat niet alleen om de toepassingssfeer te verruimen, maar vooral om de bestemming van overtallige embryo's erbij te betrekken. In haar kijk op de zaak is onderzoek als gestructureerd geheel van het allergrootste belang. Alleen in allerlaatste instantie kan worden gedacht aan de aanmaak van embryo's voor onderzoek wanneer alle andere middelen, en dan met name het gebruik van overtallige embryo's, uitgeput zijn.

De heer Remans schaart zich achter de suggestie om niet langer te discussiëren over het opschrift, maar wijst erop dat de amendementen daarover uiteraard wel in overweging moeten worden genomen. Er is nog onenigheid over een aantal punten, zodat een debat nodig zal zijn.

Spreker geeft aan het eens te zijn met het principe « wat niet verboden is, is toegestaan » maar wijst er tegelijkertijd op dat niet alle situaties vooraf geregeld kunnen worden. De wetenschap gaat op dit gebied met rasse schreden vooruit. Zo bestond enkele maanden geleden de mogelijkheid nog niet om eicellen in te vriezen. Deze snelle technologische ontwikkelingen maken het onmogelijk om alles wat niet verboden is, als toegestaan te beschouwen.

Het lid meent dat het evenmin mogelijk is een lijst op te stellen met handelingen die niet als eugenetisch maar als therapeutisch moeten worden beschouwd. Hij meent dat toestemming onder bepaalde voorwaarden de beste oplossing biedt.

Spreker wijst er bovendien op dat hij in de algemene bespreking het verschil heeft uitgelegd tussen de Franse begrippen « expérimentation » en « expérience » en het Nederlandse « experiment ». Deze woorden betekenen iets anders in het Nederlands dan in het Frans. Volgens de heer Remans moet de inhoud van die begrippen dan ook worden vastgesteld tijdens de artikelsgewijze bespreking.

Amendement nr. 28 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 10 wordt verworpen met 5 tegen 8 stemmen.

Artikel 1

Amendement nr. 11

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 11), dat ertoe strekt aan dit artikel een tweede lid toe te voegen dat erin voorziet dat, uit respect voor het menselijk leven, de bevoegdheid en de voorwaarden van het onderzoek op embryo's en geslachtscellen moeten worden geregeld om de medische kennis en zorg te verbeteren.

De heer Remans verklaart dat hij enerzijds het vereiste respect voor het menselijke leven wou beklemtonen en anderzijds wou herinneren aan de begrippen « medische kennis en zorg » om ze te onderscheiden van eugenetica, dat niet meer in de tekst van het voorstel voorkomt.

Volgens de heer Monfils is zo'n amendement slechts een verklaring zonder juridische draagwijdte. In ons rechtssysteem wordt een normatieve tekst niet ingeleid door een considerans.

Hij zegt dat het streven van de indiener van het amendement veeleer vaste vorm moet krijgen in diverse amendementen, die het menselijk leven beter willen beschermen op het gebied van het onderzoek. De grondgedachte hoeft dus niet te verdwijnen, maar moet een andere vorm krijgen.

De heer Colla heeft twee opmerkingen. De eerste is dat het voorgestelde amendement moeilijk bij artikel 1 kan worden gevoegd, omdat het er weinig mee te maken heeft.

Ten tweede onderstreept spreker dat een wettekst geen resolutie is en niet met redenen omkleed hoeft te zijn. Die moeten worden opgenomen in de toelichting en in het verslag. Indien men anders tewerk gaat, moet men bij elk artikel een commentaar voegen. Dat heeft maar weinig zin.

Mevrouw Nyssens sluit zich daarbij aan.

De heer Remans verklaart dat hij vaststelt dat buitenlandse wetgevingen soms een beroep doen op dergelijke inleidingen, die nuttig kunnen zijn om de tekst begrijpelijker te maken.

Hij wou alleen het onderscheid maken tussen « menselijke geslachtscellen » en « menselijke personen ». De Nederlandse en Britse wetteksten maken dit onderscheid in hun inleiding.

Mevrouw van Kessel wijst erop dat ze inhoudelijk niets tegen amendement nr. 11 heeft zoals het geformuleerd werd, maar dat ze zich aansluit bij de mening van de andere sprekers dat die intentie op een andere plaats thuishoort.

Amendement nr. 11 wordt verworpen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 1 wordt in eerste lezing eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 2, 1º

Amendement nr. 12 A

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 A), dat het begrip « onderzoek » als volgt wil definiëren : « wetenschappelijk experimenteren als een actieve ingreep op de natuur van de cellen met het doel kennis te verwerven over de verschijnselen en hun onderlinge relaties ».

De heer Remans wijst erop dat zulks onder meer te verantwoorden is door de noodzaak om het verschil te maken met de pre-implantatiediagnostiek die ofwel als een experiment, ofwel als een diagnose beschouwd kan worden. De woorden « actieve ingreep » sluiten de pre-implantatiediagnostiek dus uit van het begrip onderzoek.

De heer Colla wil geen pseudo-wetenschappelijke definities in een wettekst opnemen. Amendement nr. 12 A maakt gewag van een ingreep op de natuur van de cellen. Spreker vraagt zich af wat de wetenschappelijke waarde is van een dergelijke bewering.

De heer Istasse vreest dat het woord « actieve » in het amendement het waarnemingsonderzoek tegenwerkt.

De heer Remans antwoordt dat hij met amendement nr. 12 A een onderscheid heeft willen maken tussen, bijvoorbeeld, een gewone diagnose, een echografie of een pre-implantatiediagnose, en de actieve ingreep op het embryo dat de aard ervan wijzigt.

Amendement nr. 12 A wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendementen nrs. 15 en 31

Mevrouw Nyssens dient een amendement (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 15), dat ertoe strekt artikel 2, 1º te vervangen als volgt :

« 1º onderzoek » : wetenschappelijke proeven of experimenten op embryo's in vitro met het oog op een potentieel individueel voordeel voor het embryo dat bij het onderzoek is betrokken, of met het oog op de ontwikkeling van biologische en medische kennis. »

Voor mevrouw Nyssens is de definitie van het oorspronkelijke voorstel te ruim. Het onderscheid dat zij voorstelt in amendement nr. 15, lijkt haar nuttig met betrekking tot artikel 3. Dat artikel heeft het immers over « onderzoek met een therapeutisch doel ». Dus is het nuttig te bepalen ten voordele van wie of wat het onderzoek wordt gedaan : van het in vitro-embryo zelf of van de wetenschappelijke kennis in het algemeen.

Ook de inplanting zal aan heel verschillende voorwaarden moeten voldoen naargelang het embryo onderzocht is geweest in het kader van de medisch ondersteunde voortplanting of in het ruimere kader van het cognitief onderzoek.

Spreekster stipt aan dat het voorgestelde onderscheid in buitenlandse teksten voortkomt, aangezien het onderzoek in het kader van de medisch ondersteunde voortplanting doorgaans veel verder gaat dan het cognitief onderzoek buiten dat kader.

De heer Istasse wijst erop dat het antwoord op deze vragen te vinden is in artikel 5 van het voorstel, dat het inplanten van embryo's waarop onderzoek is verricht, verbiedt, behalve indien het onderzoek een voordeel kan opleveren voor het embryo zelf of wanneer het gaat om een observatiemethode die de integriteit van het embryo niet schaadt.

Spreker beschouwt dus de actieve ingreep voorgesteld in amendement nr. 12 A als onvoldoende, terwijl het onderscheid in amendement nr. 15 in het artikel gemaakt wordt, zij het op een meer algemene manier.

De heer Colla vraagt zich af wat de exacte betekenis is van de woorden « potentieel individueel voordeel voor het embryo » in amendement nr. 15.

De heer Monfils is het ermee eens dat de definitie in amendement nr. 15 niet zo duidelijk is als ze lijkt. Algemeen beschouwd bevat het niet alleen een definitie, maar ook een basistekst die de onderzoeksmogelijkheden, en dus het toepassingsgebied van het wetsvoorstel, blijkbaar danig beperkt. Zo wijst spreker erop dat artikel 4 van het ontwerp voorziet in de aanmaak van embryo's met het oog op medisch ondersteunde voortplanting en, indien er overtallige embryo's zijn, in het gebruik ervan voor onderzoeksdoeleinden. In dat geval zou het onderzoek niet tot doel mogen hebben een potentieel individueel voordeel op te leveren voor het betreffende embryo, maar alleen een voordeel van algemene aard.

Spreker wijst erop dat de definitie van het wetsvoorstel duidelijk is en dat men moet voorkomen een definitie in te voeren die ofwel het toepassingsgebied van het voorstel beperkt, ofwel interpretatieproblemen schept.

De heer Remans vindt amendement nr. 15 niet terzake. Hij herinnert eraan dat een embryo een cel of een geheel van cellen is, waardoor er geen sprake van kan zijn het een individueel voordeel toe te kennen.

Mevrouw van Kessel wijst erop dat ze vaststelt dat de definitie van « onderzoek » in wetsvoorstel nr. 2-695 dezelfde is als die in wetsvoorstellen nr. 2-114 en 2-321. Ze beklemtoont dat onderzoek algemeen gedefinieerd wordt als fundamenteel onderzoek met het oog op de ontwikkeling van de biologische en medische kennis, terwijl de pre-implantatiediagnostiek slechts één heel specifiek aspect vormt.

Spreekster wenst in het stadium van de definitie een zo ruim mogelijke betekenis te behouden om later nader te bepalen onder welke voorwaarden het onderzoek mag plaatsvinden.

De heer Monfils beklemtoont dat moet worden voorkomen het probleem van de definitie te betrekken bij de problemen ten gronde over wat toegestaan en verboden is. Het enige doel van de definitie bestaat erin de tekst te kunnen volgen en te voorkomen dat men in de tekst steeds maar de betekenis van een term moet herhalen. Pas later, in het dispositief, moet men de voorwaarden vastleggen waaronder een bepaald soort onderzoek al dan niet mag plaatsvinden.

Mevrouw Nyssens verklaart dat ze met haar amendement nr. 15 het toepassingsgebied van het wetsvoorstel niet heeft willen beknotten, maar alleen een aspect aan de definitie heeft willen toevoegen met het woord « of », zonder zich principieel te verzetten tegen cognitief onderzoek.

Ze verklaart dat het niet in haar bedoeling ligt een wetsvoorstel een definitieve definitie te laten geven van wat een embryo is. Het gaat om een ruim filosofisch of ethisch probleem, waaraan reeds heel wat besprekingen zijn gewijd en dat niet hier kan worden beslecht. Toch wenst spreekster te vermelden dat ze niet kan instemmen met het standpunt dat het slechts om een hoopje cellen gaat.

Spreekster zegt dat haar amendement door de artikelen 3 en 5 van het voorstel ingegeven is. Aangezien die bepalingen het therapeutisch doel en het onderzoek dat voordelig is voor het embryo vermelden, wenste ze dit reeds in het stadium van de definitie op te nemen. Ze geeft niettemin toe dat haar amendement niet meer helemaal gerechtvaardigd is, omdat dit aspect van de zaak bij de volgende artikelen aan bod komt.

Mevrouw de T' Serclaes wijst er ook op dat amendement nr. 15 geen bijkomende informatie lijkt te bevatten en de tekst ingewikkelder dreigt te maken in plaats van hem te verduidelijken.

Tevens meent spreekster dat artikel 2, 1º, misschien niet nodig is en dat het onderzoeksconcept duidelijkheidshalve beter wordt gedefinieerd en nader omschreven in de regelende bepalingen zelf. In de tekst wordt immers herhaaldelijk de term « onderzoek » gebruikt : hij heeft misschien niet steeds dezelfde betekenis.

De heer Monfils antwoordt dat de term « onderzoek » in het kader van het wetsvoorstel een definitie moet krijgen. Anders ontstaat er een begripsverwarring en staat men elk soort onderzoek toe, zonder oog te hebben voor het therapeutische doel of de wetenschappelijke vooruitgang. Precies daarom wordt overigens een wettekst goedgekeurd. Het is dus belangrijk dat een bondige definitie aan te nemen die het oogmerk vastlegt van het onderzoek dat het wetsvoorstel toestaat.

De heer Galand heeft vragen bij het gebruik van de term « proeven » in de definitie van « onderzoek » in het eerste voorstel. Hij bevraagt de indieners erover en wijst erop dat deze term geen echte wetenschappelijke betekenis heeft. Hij stelt voor dat men zich beperkt tot de term « experimenten ».

De heer Monfils zegt dat die term geen bijzondere betekenis heeft en niets specifieks toevoegt aan de term « experimenten ».

Mevrouw Nyssens wijst er eveneens op dat het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek van 9 juli 2001 betreffende de experimenten, uitsluitend die term gebruikt en daarbij een onderscheid maakt tussen talrijke vormen van experimenten : enerzijds cognitieve experimenten die al dan niet therapeutisch zijn, en anderzijds de therapeutische innovatie. Spreekster vestigt er de aandacht op dat de wetenschappers en de medici al die onderscheiden vormen hanteren en dat de tekst van het voorstel die niet overneemt. Volgens spreekster behoort men op dat punt nauwkeuriger tewerk te gaan om te bepalen of het voorstel ook de therapeutische innovatie op het oog heeft, waarvoor ­ anders dan voor de experimenten ­ geen onderzoeksprotocol nodig is.

Ze stelt ook vast dat in de definitie van « onderzoek » in artikel 2 een oogmerk wordt vastgelegd, dat verschilt van dat in artikel 3.

De heer Remans wenst terug te komen op het verschil in het Frans tussen de begrippen « expérimentation » en « expérience ». De gelijkenis die in het Frans bestaat, is niet terug te vinden in de Angelsaksische terminologie. Daar is het verschil tussen ervaring (expérience) en proefneming (expérimentation) duidelijk. Hij zegt dat artsen de term « expérimentation » gebruiken.

Bovendien vestigt spreker er de aandacht op dat het debat dat hij met amendement nr. 10 begonnen was over de geslachtscellen (cf. de discussie over het opschrift) hier moet plaatsvinden. In het 1º van artikel 2 van het wetsvoorstel staat immers de definitie van het « embryo in vitro ». Hij meent dat het onderwerp niet alleen het embryo van minder dan 14 dagen bevat, maar ook de spermatozoïden en de eicellen. Het lid herinnert er dus met klem aan dat het begrip « geslachtscellen » veel ruimer is en moet worden toegevoegd om een veel groter aantal onderzoeken te bestrijken.

Volgens de heer Istasse wordt er terecht een onderscheid gemaakt tussen artikel 2, dat een algemene definitie geeft, en artikel 3, dat bepaalt onder welke nauwkeurige voorwaarden het onderzoek, als gedefinieerd in artikel 2, kan plaatsvinden.

De heer Monfils zegt over het woord « proeven » dat een aanpassing aan de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek te overwegen valt.

Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in op amendement nr. 15 (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 31), waarin « onderzoek » wordt gedefinieerd als « wetenschappelijke proeven of experimenten op embryo's in vitro ».

Haar amendement nr. 31 wil in artikel 2, 1º, de verwijzing naar het doel van het onderzoek schrappen.

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 31 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 32

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 32), dat beoogt in het 1º van artikel 2 ook het verwerven van therapeutische kennis te doen vallen onder het begrip « onderzoek ».

De heer Colla verklaart dat de conformiteit met artikel 3 wordt nagestreefd.

Voor mevrouw van Kessel is het niet duidelijk wat de draagwijdte is van « therapeutische kennis » of een « therapeutisch doel ». Wanneer bij de pre-implantatiediagnose van een embryo wordt vastgesteld dat er defecten zijn, kan men stellen dat dit een onderzoek is dat een therapeutisch doel heeft. Voorliggend wetsvoorstel heeft echter betrekking op fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Is het de bedoeling dat voor elke pre-implantatiediagnose de procedures, beschreven in het wetsvoorstel, worden doorlopen ?

Mevrouw Nyssens meent dat de « therapeutische » kennis reeds besloten ligt in de « medische » kennis, die reeds wordt vermeld in artikel 2, 1º. Het amendement nr. 32 lijkt haar overbodig te zijn.

De heer Colla maakt het onderscheid tussen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en therapieën, die in de praktijk worden toegepast en vaak het gevolg zijn van fundamenteel onderzoek. Het amendement nr. 32 viseert de vorm van wetenschappelijk onderzoek dat leidt tot betere therapieën. Hij erkent dat de formulering ervan misschien verwarring kan scheppen.

De heer Monfils is van oordeel dat het geen zin heeft om een begrip als « therapie », dat zonder problemen dagelijks wordt gebruikt in de wetenschappelijke wereld, te definiëren.

Amendement nr. 32 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Artikel 2, 1ºbis

Amendement nr. 1 A

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 A), dat ertoe strekt in artikel 2 een 1ºbis in te voegen waarin het begrip « gameet » wordt gedefinieerd als « een voortplantingscel, respectievelijk een eicel of een zaadcel, die zich met een andere voortplantingscel verenigt om een nieuw individu te gaan vormen ».

Mevrouw De Roeck wijst erop dat het wetsvoorstel leesbaar moet blijven en dat zoveel mogelijk begrippen erin moeten gedefinieerd worden. Omdat het woord « gameet » verder in de tekst wordt gebruikt, wordt hier een definitie voorgesteld die de gangbare definitie is in de medische wereld.

De heer Vankrunkelsven kan zich vinden in het voorstel om het begrip « gameet » te definiëren, maar pleit ervoor deze definitie beknopt te houden. Wanneer men zegt dat een gameet een eicel of een zaadcel is, volstaat dit reeds vanuit wetenschappelijk oogpunt.

De heer Colla wijst erop dat in het wetsvoorstel nr. 2-695 het woord « gameet » nergens wordt gebruikt. Een definitie is dan ook niet nodig.

De heer Mahoux spreekt dit tegen. Hij verwijst naar artikel 8 van het wetsvoorstel.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij de opmerking van de heer Vankrunkelsven en verwijst naar de definitie in het wetsvoorstel nr. 2-114 van haar hand.

Amendement nr. 1 A wordt ingetrokken.

Amendement nr. 12 B

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 B), dat beoogt in artikel 2 een 1ºbis in te voegen, waarin « geslachtscellen » worden gedefinieerd als « menselijke zaad- en eicellen ».

De heer Remans meent dat deze definitie des te belangrijker is, nu het reeds mogelijk blijkt te zijn om menselijke eicellen te bevriezen en te bewaren, en nu bepaalde wetenschappers bepaalde ethische bezwaren tegen onderzoek op menselijke embryo's te omzeilen door in dierlijke eicellen menselijke celkernen in te planten. Wanneer men bepaalde onderzoeksmethodes wil reguleren indien het embryo's betreft, moet dit ook gelden voor geslachtscellen.

Hij verwijst eveneens naar het amendement nr. 29 A, dat dezelfde draagwijdte heeft.

Amendement nr. 12 B wordt verworpen met 5 tegen 5 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 29 A

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 29 A), dat een 1ºbis wil invoegen met een definitie van geslachtcellen : « menselijke zaad- en eicellen ».

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat aan het voorstel misschien een aantal begrippen zullen worden toegevoegd die nu nog niet gedefinieerd zijn. Spreker merkt in dit verband op dat de tekst een definitie geeft van het in vitro-embryo, maar niet van het embryo zelf.

Wat de « geslachtscellen » betreft, wijst spreker erop dat de bespreking over de embryo's het begrip klonen te berde zal brengen, en dat dan noodzakelijkerwijze de voorafgaande stadia ook ter sprake zullen komen, in het bijzonder het beschikken over geslachtscellen en de nodige toestemming om dat te bereiken. Daarom lijkt het hem nuttig om het begrip « geslachtscellen » te definiëren.

Wat betreft de kiembaancellen ten slotte meent de heer Vankrunkelsven dat de discussie over het onderzoek zal uitwijzen wat toegestaan is en wat niet. In die context speelt het begrip kiembaancellen, waarvan de wijziging erfelijke gevolgen heeft, een grote rol. Het moet dan ook gedefinieerd worden.

De heer Monfils verklaart dat hij niet gekant is tegen een definitie van de kiembaancellen, maar merkt op dat bij de huidige stand van de bespreking, dat begrip niet in de tekst van het voorstel voorkomt, maar alleen in de toelichting. Een dergelijke definitie is volgens hem niet nodig zolang het woord niet in de tekst staat.

Wat de embryo's betreft : iedereen weet waarover het gaat en men kan beter een nieuw debat over dat begrip voorkomen door louter te verwijzen naar artikel 3, dat bepaalt onder welke voorwaarden onderzoek op embryo's toegestaan is. Meer doen dan dat kan juridische problemen meebrengen die nu niet aan de orde zijn.

Mevrouw van Kessel vindt de toevoeging van de definitie van « geslachtscellen » een positief voorstel; zij verwijst naar haar eigen wetsvoorstel nr. 2-114.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat het begrip « kiembaancellen » niet in het huidige wetsvoorstel voorkomt. Hij neemt er echter wel nota van dat er overeenstemming bestaat om deze definitie in te voeren indien het begrip waarnaar zij verwijst door verdere besprekingen gebruikt wordt in het voorstel.

Amendement nr. 29 A wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen bij 6 onthoudingen.

Amendement nr. 27 A

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 27 A), dat ertoe strekt in artikel 2 een 1ºbis in te voegen, luidend als volgt :

« 1ºbis « embryo » : cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens, dat zich in de eerste 14 dagen van het ontwikkelingsstadium bevindt, de periode van invriezing niet inbegrepen; »

De heer Colla verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en wijst erop dat dit nauw samenhangt met het amendement nr. 27 B bij artikel 2, 2º van voorliggend wetsvoorstel.

Amendement nr. 27 A wordt ingetrokken.

Artikel 2, 1ºter

Amendement nr. 1 B

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 B), dat ertoe strekt in artikel 2 een 1ºter in te voegen waarin het begrip « embryo » wordt gedefinieerd als een « bevruchte menselijke eicel in haar eerste ontwikkelingsstadia ».

Mevrouw De Roeck verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 1 A. Ook hier is duidelijkheid en leesbaarheid het nagestreefde doel. Het begrip « embryo » wordt wel beperkt tot de zgn. « sexuele » embryo's. Dat is overigens ook het geval in de definitie van « embryo in vitro » (artikel 2, 2º van het initiële wetsvoorstel). Het impliceert wel dat therapeutisch klonen uitgesloten wordt, maar deze problematiek komt niet aan bod in het wetsvoorstel.

De heer Mahoux merkt op dat, ongeacht het standpunt dat men inneemt over het therapeutisch klonen, gekloonde embryo's door die definitie hoe dan ook worden uitgesloten en niet als « embryo » worden beschouwd.

Mevrouw Nyssens meent dat alles afhangt van de toepassingssfeer van de wet, waarin het therapeutisch klonen thans niet aan bod komt. Misschien wordt het toepassingsgebied in een later stadium echter uitgebreid. In dat geval moet ook de definitie ruim genoeg zijn.

De heer Colla verwijst naar zijn amendement nr. 27, waarin een definitie van « embryo » en « embryo in vitro » wordt voorgesteld die ook de aseksuele embryo's omvat. Weliswaar wordt de term « embryo » beperkt tot de eerste 14 dagen na de bevruchting.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij de vorige spreker en verwijst naar haar amendement nr. 30, dat een subamendement is op amendement nr. 29. Samen gelezen hebben de amendementen dezelfde strekking als het amendement nr. 27. De periode van 14 dagen is belangrijk om een onderscheid in te bouwen tussen een embryo en een foetus.

De heer Vankrunkelsven is het niet eens met deze laatste opmerking. Hij vindt dat, wetenschappelijk gezien, een embryo ook nog kan bestaan na 14 dagen volgend op de bevruchting. De definitie in de wet moet zijns inziens aansluiten bij de wetenschappelijke invalshoek. Wel moet het onderzoek op embryo's beperkt blijven tot de periode van 14 dagen na de bevruchting, maar dit element moet niet in de definitie van het begrip « embryo » worden opgenomen. Hij verwijst naar zijn amendement nr. 29 terzake.

De heer Colla repliceert dat hier niet zozeer een wetenschappelijke definitie wordt beoogd, maar wel een afbakening van de toepassingssfeer van de wet. De definities moeten in dat opzicht worden gelezen. Het is dan ook eenvoudiger meteen te stellen dat, voor een wetgeving die betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek, een embryo wordt beperkt tot de 14 dagen na de bevruchting.

Amendement nr. 1 B wordt ingetrokken.

Amendementen nrs. 12 C, 29 B en 30

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 29 B), dat ertoe strekt het begrip « embryo » te definiëren. Hij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 1 B.

Mevrouw van Kessel dient een subamendement in op amendement nr. 29 (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 30), dat beoogt in de voorgestelde definitie van het begrip « embryo » te bepalen dat het beperkt is tot slechts de eerste 14 dagen na de bevruchting. Zij verwijst eveneens naar de bespreking van het amendement nr. 1 B.

De heer Monfils meent dat men het toepassingsgebied van de wet en de definities niet met elkaar moet verwarren. Hier is een wetenschappelijke definitie van een embryo op zijn plaats, wat niet betekent dat wetenschappelijk onderzoek zomaar op alle embryo's kan plaatsvinden. Later, bij de bespreking van andere wetteksten, zal men immers dezelfde definitie willen hanteren. De beperking tot 14 dagen na de bevruchting is dan ook uit den boze.

Mevrouw van Kessel herhaalt haar standpunt dat de beperking tot 14 dagen na de bevruchting niet enkel een voorwaarde is voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ook deel moet uitmaken van de definitie om het onderscheid te kunnen maken tussen een foetus en een embryo. Overigens geldt de definitie slechts « voor de toepassing van dit wetsvoorstel ».

De dames Nyssens en De Roeck zijn van oordeel dat de beperking tot 14 dagen na de bevruchting thuis hoort bij de voorwaarden die gelden voor het wetenschappelijk onderzoek, eerder dan in een definitie.

De heer Colla herhaalt dat hier een legistieke, eerder dan een wetenschappelijk invalshoek moet gelden. De definitie van het begrip « embryo », die wordt gehanteerd in een wetsvoorstel over wetenschappelijk onderzoek, hoeft niet noodzakelijk dezelfde te zijn in een tekst die een andere materie regelt.

De heer Remans oppert dat een oplossing kan worden gevonden door het onderscheid te maken tussen « embryo's » en « pre-embryo's », zoals reeds tijdens de hoorzittingen werd gesuggereerd.

Hij dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 C), dat beoogt in artikel 2 een 1ºter in te voegen, waarin « embryo » wordt gedefinieerd als « cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens ». Dat amendement heeft dezelfde draagwijdte als het amendement nr. 29 B.

Amendement nr. 12 C wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 30 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 29 B is zonder voorwerp ingevolge de aanneming van amendement nr. 12 C.

Artikel 2, 2º

Amendement nr. 1 C

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 C), dat ertoe strekt de definitie van « embryo in vitro » in artikel 2, 2º, te wijzigen als volgt : « embryo dat zich buiten het vrouwelijk lichaam bevindt ».

De heer Vankrunkelsven en mevrouw van Kessel zijn van mening dat deze definitie beter is dan de definitie die wordt gehanteerd in het oorspronkelijke voorstel, vermits hier de problematiek van de bevruchting wordt vermeden. Vanzelfsprekend moet daarover wel een keuze worden gemaakt bij de definitie van de term « embryo ».

Amendement nr. 1 C wordt ingetrokken.

Amendement nr. 27 B

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 27 B), dat ertoe strekt het 2º van artikel 2 te vervangen als volgt :

« 2º « embryo in vitro »: een embryo zoals hierboven omschreven dat zich buiten het vrouwelijk lichaam bevindt; »

De heer Colla verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement, dat moet worden samengelezen met het amendement nr. 27 A.

Amendement nr. 27 B wordt aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 2, 3º

Amendementen nrs. 1 D en 43

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 D), dat ertoe strekt de definitie van « overtallig embryo » in artikel 2, 3º, te wijzigen als volgt : « embryo dat is aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting, maar dat niet bij een vrouw wordt ingeplant ».

Mevrouw De Roeck verklaart dat hier enkel een taalkundige aanpassing van de Nederlandse definitie van het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt voorgesteld : de woorden « is ingeplant » werden vervangen door de woorden « wordt ingeplant ».

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 43), dat dezelfde draagwijdte heeft.

Amendement nr. 1 D wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 43 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2, 4º

Amendement nr. 70

De heren Vankrunkelsven en Remans dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 70), dat beoogt in het 4º van dit artikel, na het woord « gameten », de woorden « of genetisch materiaal » toe te voegen.

De heer Remans verklaart dat het genetisch materiaal zich in meer elementen bevindt dan enkel het embryo. Vandaar dat het wenselijk is deze toevoeging in te schrijven.

De heer Vankrunkelsven vult aan dat, indien deze toevoeging niet zou gebeuren, sommige embryo's die niet tot stand komen via de gameten worden uitgesloten van de toepassingssfeer van deze wet.

Amendement nr. 70 wordt aangenomen met 14 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2, 6º

Amendement nr. 1 E

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 E), dat ertoe strekt de definitie van « reproductief klonen » in artikel 2, 6º, aan te passen. De voorgestelde definitie luidt : « het creëren van één of meer individuen die genetisch identiek zijn aan een ander individu, dood of levend. Met genetisch identiek wordt bedoeld dat hun genetisch materiaal ontleend werd aan de nucleaire genenset van één andere persoon, dood of levend, of op identieke wijze nieuw werd samengesteld. »

Voor de heer Remans is het niet duidelijk wat wordt bedoeld met « of op identieke wijze nieuw werd samengesteld ».

Mevrouw De Roeck antwoordt dat, wanneer een eicel wordt leeggemaakt en vervolgens wordt opgevuld met ander materiaal, dat als resultaat een genetisch identiek individu geeft, althans in het beginstadium.

De heer Monfils herhaalt zijn standpunt dat het geen zin heeft om begrippen te definiëren waarmee in de dagelijkse wetenschappelijke praktijk zonder problemen wordt gewerkt. Hij vraagt zich af of het amendement nr. 1 E nodig is in een wetsvoorstel dat het onderzoek op embryo's betreft.

Amendement nr. 1 E wordt ingetrokken.

Artikel 2, 7º

Amendement nr. 1 F

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 1 F), dat ertoe strekt een definitie in te voegen van de Federale Commissie. De voorgestelde definitie luidt : « De Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk onderzoek op embryo's als omschreven in artikel 9. »

De heer Mahoux wijst op het gevaar van tautologie, door in artikel 2 te verwijzen naar artikel 9 en andersom.

Mevrouw Nyssens vindt dat men veeleer een definitie van « de Commissie » moet geven, naar dewelke telkenmale kan worden verwezen wanneer ze verder in de tekst ter sprake komt.

Amendement nr. 1 F wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendementen nrs. 12 D en 29 C

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 C), dat beoogt in artikel 2 een 7º in te voegen, waarin « kiembaancellen » worden gedefinieerd als « geslachtscellen en cellen van het jonge embryo waarbij veranderingen in het genoom erfelijk zijn ».

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 29 C) met precies dezelfde draagwijdte.

De heer Remans wijst andermaal op het belang van de cellen die samensmelten en de geleidelijkheid waarmee zulks gebeurt. Naast de « geslachtscellen » moeten derhalve ook « kiembaancellen » gedefinieerd worden.

De heer Vankrunkelsven erkent dat het verwarrend kan zijn om hier te spreken over het « jonge embryo ». Het amendement kan desgevallend worden aangepast in functie van de toepassingssfeer van het wetsvoorstel.

Amendement nr. 12 D wordt verworpen met 5 tegen 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 29 C wordt verworpen met de zelfde stemverhouding.

Amendement nr. 42

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 42), dat beoogt in artikel 2 een 7º toe te voegen waarin « gameten » worden gedefinieerd als « zaadcellen respectievelijk eicellen ».

Mevrouw van Kessel verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 1 A, 12 B en 29 A, die hetzelfde onderwerp betreffen, maar op een andere plaats worden ingevoegd.

Amendement nr. 42 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 63 A

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 63 A), dat ertoe strekt in artikel 2 een 7º in te voegen dat de « germinale gentherapie » als volgt definieert :

« wijziging van de genenpool van de geslachtscellen (eicellen en zaadcellen en hun precursoren), die een wijziging van het genoom van elk individu en zijn nageslacht tot gevolg heeft. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement. Zij is van oordeel dat het belangrijk is dat alle wetenschappelijke termen die in de wet worden gebruikt, worden gedefinieerd.

Het amendement nr. 63 A heeft tot doel om, door enkele begrippen te definiëren, het gevaar op ontsporingen op het eugenetische vlak te verkleinen.

De heer Roelants du Vivier meent dat men er zich voor moet hoeden in een wetsvoorstel een « encyclopedie van de bio-ethiek » neer te schrijven. De termen die in artikel 2 van het wetsvoorstel werden gedefinieerd, samengelezen met de toelichting, volstaan ruimschoots om de draagwijdte van elk van de artikelen te bevatten. De libellering van artikel 5, 4º, van het voorstel, waarin sprake is van eugenisme, is eveneens voldoende duidelijk. Het amendement nr. 63 A is derhalve overbodig.

De heer Remans wijst erop dat alles afhangt van de uiteindelijke libellering van artikel 5, zoals het zal worden aangenomen. Wanneer daarin sprake is van eugenetica, lijkt het zinvol in artikel 2 enkele begrippen reeds te definiëren.

De heer Mahoux is eveneens van oordeel dat enkel begrippen gedefinieerd moeten worden die verderop in de tekst worden gehanteerd.

Ten gronde, meent het lid dat vooral de transparantie van het onderzoek op embryo's van belang is. Veel zal afhangen van de rol die de ethische comités hierin spelen. Wanneer het de bedoeling is om ontsporingen op het eugenetische vlak te vermijden, moet desgevallend de libellering van artikel 5, 4º ­ waarin thans wordt gesproken over « de selectie of de verbetering van niet-pathologische genetische kenmerken van de menselijke soort » ­ worden aangepast. Wanneer men de genetische kenmerken wil wijzigen om, bijvoorbeeld, een betere bestrijding van diabetes mogelijk te maken, valt zulks thans niet onder de term « eugenetica », aangezien het dan duidelijk gaat om een pathologie.

Mevrouw van Kessel merkt op dat in vrijwel alle ingediende wetsvoorstellen op de ene of de andere manier wordt gerefereerd aan de eugenetica. Zij meent dan ook dat het wenselijk is in artikel 2 een bepaling op te nemen de duidelijk afbakent wat daarmee precies wordt bedoeld.

Mevrouw de T' Serclaes treedt die zienswijze bij. Zij merkt op dat, wanneer bij ongeboren kinderen een bepaald ziektebeeld wordt vastgesteld en men hieraan tracht te verhelpen, dat eerder valt onder de pre-implantatiediagnose dan onder de noemer « eugenetica ».

De heer Vankrunkelsven meent dat alles afhangt van de inhoud van artikel 5.

Amendement nr. 63 A wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 2, 8º

Amendement nr. 12 E

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 E), dat het begrip « foetus » definieert als een « embryo in een menselijk lichaam ».

De heer Remans geeft aan dat hij het onderscheid wil maken tussen een embryo in vitro en een foetus die zich in het menselijk lichaam bevindt, om de discussie te voorkomen over het verschil tussen een « pre-embryo » en een « embryo ».

Mevrouw Nyssens betwijfelt of die definitie correct is vanuit medisch oogpunt.

De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat een definitie van de term « foetus » niet nodig is in het kader van het besproken wetsvoorstel. Hij meent wel dat, wanneer onderzoek wordt toegestaan op embryo's die later worden ingeplant, daarvoor bijzondere voorwaarden moeten worden gesteld die strenger zijn dan die welke gelden voor andere embryo's. Zelf is de heer Vankrunkelsven een voorstander van een dergelijke regeling, zoals blijkt uit het wetsvoorstel nr. 2-716.

De heren Mahoux en Remans delen zijn zienswijze.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de hoorzittingen met de professoren Cassiman en Debry, die hebben gewezen op de gevaren van dergelijke methodes en hebben gepleit voor een absoluut verbod op inplanting van embryo's waarop fundamenteel onderzoek werd uitgevoerd.

De heer Monfils herhaalt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de definities en de voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek. In artikel 2 komen enkel de definities aan bod, zonder te bepalen of iets toegelaten is of niet.

Amendement nr. 12 E wordt verworpen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 36

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 36), dat ertoe strekt in artikel 2 een 8º in te voegen waarin de term « zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde » wordt gedefinieerd als volgt : « zorgprogramma's zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 15 februari 1999 tot vaststelling van de lijst van zorgprogramma's zoals bedoeld in artikel 9ter van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 en het koninklijk besluit van 15 februari 1999 houdende vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma's « reproductieve geneeskunde » moeten voldoen om erkend te worden en het koninklijk besluit van 15 februari 1999 tot vaststelling van de programmatiecriteria die van toepassing zijn op het zorgprogramma « reproductieve geneeskunde ».

Mevrouw van Kessel verwijst naar artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, waarin als voorwaarde voor het wetenschappelijk onderzoek wordt gesteld dat het moet worden uitgevoerd in een erkend laboratorium dat verbonden is aan een « universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde ». Aangezien dit essentieel is in het voorstel, moet dit begrip duidelijk worden afgebakend. Het is immers niet wenselijk dat wetenschappelijk onderzoek zou worden uitgevoerd buiten de 7 universitaire centra die vandaag bestaan.

De heer Monfils meent dat het gevaarlijk is in een wettekst te verwijzen naar uitvoeringsbesluiten, die vaak sneller wijzigen dan wetten. Dat is zeker het geval wanneer een politieke en wetenschappelijke consensus bestaat. Het is dan ook verkieslijk een en ander uit te klaren in het verslag van de commissiewerkzaamheden.

Mevrouw van Kessel erkent het gevaar, maar wijst er anderzijds op dat wordt gewerkt aan een wet die hoe dan ook het voorwerp moet uitmaken van een regelmatige evaluatie, bijvoorbeeld om de vijf jaar.

Mevrouw Nyssens deelt de mening dat duidelijkheid moet worden verschaft over de centra waar wetenschappelijk onderzoek op embryo's kan plaatsvinden. Het is niet wenselijk dat zulks bij koninklijk besluit zomaar zou worden uitgebreid. Een wettelijke verankering lijkt haar gepast.

De heer Mahoux deelt de bekommernis dat de centra, waar het onderzoek op embryo's wordt gevoerd, beantwoorden aan bepaalde kwaliteitsnormen. Het lijkt hem evenwel bizar dat in een wettekst wordt verwezen naar koninklijke besluiten, die op hun beurt gebaseerd zijn op een andere wetgeving, maar hij heeft er geen bezwaar tegen dat een en ander wordt geëxpliciteerd.

De heer Monfils sluit zich hierbij aan. Hij meent dat deze kwestie geregeld moet worden in artikel 3, waarin de voorwaarden worden omschreven binnen dewelke wetenschappelijk onderzoek toegelaten is. Wanneer de centra waarin onderzoek op embryo's is toegelaten wettelijk wil verankeren, moet men ze limitatief opsommen. Dit lijkt hem echter een weinig soepele methode.

Mevrouw van Kessel verklaart bereid te zijn een oplossing te zoeken die minder stroef is, maar die de kwaliteit van de centra voor reproductieve geneeskunde voorop stelt.

Amendement nr. 36 wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 63 B

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 63 B), dat ertoe strekt in artikel 2 een 8º in te voegen dat de « somatische gentherapie » als volgt definieert : « wijziging van de genenpool die alleen betrekking heeft op andere cellen dan geslachtscellen, die enkel een orgaan of een celsysteem zou aantasten. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de bespreking van het amendement nr. 63 A.

Amendement nr. 63 B wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 2, 9º en 10º

Amendementen nrs. 12 F en G

De heer Remans dient amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 12 F en G), die een 9º en een 10º willen toevoegen aan artikel 2, waarin « degene die het wetenschappelijk onderzoek verricht » en « diegene die het wetenschappelijk onderzoek uitvoert » worden gedefinieerd.

De heer Remans verklaart het verschil te willen inbouwen tussen enerzijds degenen die een opdracht geven om wetenschappelijk onderzoek te verrichten ­ bijvoorbeeld een universitaire instelling of een farmaceutisch bedrijf ­, en anderzijds de personen die belast zijn met de feitelijke uitvoering van het onderzoek. Voor beide groepen gelden verschillende rechten en plichten, die moeten gespecifieerd worden. Dat onderscheid is gebaseerd op buitenlandse voorbeelden.

De heer Monfils merkt op dat reeds meer dan 10 definities worden voorgesteld voor een wetgeving die enkele artikels lang is. Bovendien wijst hij op het gevaar dat de amendementen nrs. 12 F en G de aanzet geven tot een hele discussie over de burgerlijke aansprakelijkheid van wetenschappelijke onderzoekers. Dit is niet het voorwerp van de wet.

Mevrouw Nyssens is van oordeel dat de voorgestelde definities niet echt duidelijk zijn.

De amendementen nrs. 12 F en 12 G worden verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 2 wordt in eerste lezing aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 2bis (nieuw)

Amendement nr. 37

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 37), dat beoogt een nieuw artikel 2bis in te voegen, luidend als volgt :

« Art. 2bis. ­ § 1. Embryo's mogen enkel tot stand gebracht worden met het oog op een medisch begeleide bevruchting. Er mogen niet meer embryo's worden tot stand gebracht dan nodig om een zwangerschap tot stand te brengen en tot een goed einde te brengen, rekening houdend met de stand van de medische wetenschap en ervaring.

§ 2. Embryo's die bij goede medische praktijk niet zijn ingeplant, mogen enkel bewaard worden in erkende laboratoria die verbonden zijn aan een zorgprogramma van universitair ziekenhuis en in aangepaste materiële en technische omstandigheden.

§ 3. Overtallige embryo's mogen uitsluitend de volgende bestemmingen krijgen :

1º bewaring met het oog op gezinsuitbreiding;

2º bewaring met het oog op donatie;

3º terbeschikkingstelling voor wetenschappelijke doeleinden, zoals omschreven in artikel 3 van deze wet;

4º het laten afsterven of laten ontdooien.

Het plaatselijk ethisch comité van het betrokken universitair ziekenhuis stelt richtlijnen op met betrekking tot de bestemming van overtallige embryo's.

Degenen ten behoeve van wie het embryo tot stand werd gebracht door middel van medisch begeleide bevruchting geven voorafgaandelijk hun vrije geïnformeerde en schriftelijke toestemming voor de bestemming van de overtallige embryo's. Hiertoe krijgen zij voorafgaandelijk alle noodzakelijke informatie met betrekking tot de bepalingen van deze wet en de richtlijnen die in het betrokken universitair ziekenhuis gehanteerd worden met betrekking tot de bestemming van de overtallige embryo's. »

Mevrouw De Schamphelaere licht toe dat het voorgestelde artikel tot doel heeft de wettelijke bescherming van het embryo te waarborgen. Los van de discussie over het statuut van het embryo is eenieder het erover eens dat het hier gaat om beginnend menselijk leven. Deze wettelijke bescherming moet overigens worden gezien in een internationaal en een Europees kader. België dient dan ook zo spoedig mogelijk het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde te ondertekenen en te ratificeren.

Het onderscheid tussen eugenetica en medische vooruitgang is immers bijzonder dun. Om te voorkomen dat een samenleving ontstaat waarin mensen worden geselecteerd op basis van hun genetische kenmerken, is een wettelijke bescherming van het embryo vereist. In een wetgeving die betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek op embryo's, is het wenselijk dat die visie tot uiting komt in een apart artikel, alvorens men de voorwaarden omschrijft binnen dewelke experimenten zijn toegelaten.

Het uitgangspunt van het voorgestelde artikel is dat embryo's slechts tot stand mogen worden gebracht in het kader van een medisch begeleide voortplanting. Daar deze techniek nog niet helemaal op punt staat, ontstaan er evenwel overtallige embryo's, waarvan de bestemming moet gereglementeerd worden. Zij mogen slechts worden bewaard voor zover dit gebeurt in een erkend centrum en het betrokken ouderpaar hiervoor zijn toestemming heeft verleend.

De bestemming van de overtallige embryo's wordt geregeld in § 3 van het voorgestelde artikel : bewaring met het oog op gezinsuitbreiding, bewaring met het oog op donatie, terbeschikkingstelling voor wetenschappelijke doeleinden of het laten afsterven of ontdooien.

De heer Remans verklaart de doelstellingen van amendement nr. 37 te ondersteunen. Hij verwijst naar het amendement nr. 11, ingediend op artikel 1, waarin eveneens de bezorgdheid om de wettelijke bescherming van het embryo tot uiting is gekomen.

Voorts merkt hij op dat de eerbied voor het embryo moet bestaan ongeacht de intentie waarmee het tot stand is gekomen. Een embryo dat is gecreëerd voor wetenschappelijk onderzoek moet met dezelfde eerbied worden benaderd als een embryo, aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting.

Mevrouw Staveaux-Van Steenbergen sluit zich aan bij het amendement nr. 37. Het is haar evenwel onduidelijk wat er gebeurt wanneer het betrokken ouderpaar geen toestemming heeft gegeven.

Mevrouw De Schamphelaere antwoordt dat het de bedoeling is dat, alvorens het proces van medisch begeleide bevruchting wordt opgestart, de betrokken instelling de toekomstige ouders hoe dan ook informeert over het bestaan van overtallige embryo's en dat een schriftelijke overeenkomst wordt getekend.

De heer Monfils merkt op dat het amendement nr. 37 in wezen tot doel heeft artikel 4 te wijzigen. Hij meent dat het dan ook wenselijk zou zijn dat op dit artikel amendementen worden ingediend, zodat de tekst leesbaar blijft.

Verder wijst het lid op een contradictie in het amendement nr. 37. Enerzijds wordt in de verantwoording gesteld dat het toepassingsgebied van het wetsvoorstel te beperkt is, maar anderzijds leidt dat amendement tot een tekst die nog restrictiever is opgevat dan reeds het geval is. Artikel 4 verbiedt immers reeds principieel het aanmaken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, hoewel uitzonderingen worden voorzien.

Mevrouw De Schamphelaere repliceert dat het toepassingsgebied van het wetsvoorstel nr. 2-695 te beperkend is opgevat, in die zin dat het geen globale oplossing biedt voor de bestemming van de overtallige embryo's. Het amendement nr. 37 doet dit wél.

De heer Monfils is het niet eens met de opmerking en verwijst naar artikel 4 van het wetsvoorstel. Waar het verbod op de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden in het amendement nr. 37 absoluut is opgevat, voorziet artikel 4 in uitzonderingen. Amendement nr. 37 is derhalve restrictiever dan het initiële wetsvoorstel.

Ten slotte meent spreker dat men in de eerste plaats een oplossing moet zoeken voor de voorliggende problematiek, zijnde het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

De heer Mahoux vraagt zich af welke de precieze draagwijdte is van de zin : « Er mogen niet meer embryo's worden tot stand gebracht dan nodig om een zwangerschap tot stand te brengen en tot een goed einde te brengen. ». Wanneer men een medisch begeleide voortplanting opstart, worden immers altijd meer embryo's aangemaakt dan strikt nodig.

Overigens verklaart het lid niet te begrijpen welke andere bestemmingen men zou kunnen geven aan de overtallige embryo's dan die welke zijn opgesomd in § 3 van het voorgestelde artikel.

Mevrouw De Roeck wijst erop dat sommige embryo's vandaag ook worden gebruikt voor andere doeleinden, bijvoorbeeld in de sector van de cosmetica.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat deskundigen het niet altijd eens zijn over het aantal overtallige embryo's in ons land noch over de vraag of, door de vooruitgang in de medische techniek, steeds meer of steeds minder overtallige embryo's zullen worden aangemaakt. Feit is dat ze thans bestaan en in de toekomst zullen blijven bestaan. Het amendement nr. 37 heeft de verdienste om een volledige oplossing voor te stellen voor de bestemming van deze embryo's, maar voorts lijkt het alsof dit amendement eerder de medisch begeleide voortplanting wil regelen, eerder dan het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

Amendement nr. 37 wordt verworpen met 5 tegen 10 stemmen.

Artikel 3

Amendement nr. 2

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 2), dat ertoe strekt artikel 3 in zijn geheel te vervangen door de volgende tekst :

« Art. 3. ­ Onderzoek op embryo's in vitro is geoorloofd als het cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden :

A. Doelstellingen van het onderzoek

1º het onderzoek heeft ofwel een therapeutisch doel, ofwel een wetenschappelijk doel;

2º het onderzoek draagt bij tot een betere kennis inzake vruchtbaarheid, onvruchtbaarheid, transplantatie van organen of weefsels, ernstige genetische en aangeboren ziekten of oncologie.

B. Voorwaarden voor het onderzoek

1º onderzoek op menselijke embryo's is slechts toegelaten, wanneer geen enkele andere onderzoeksmethode beschikbaar is, ofwel alle andere onderzoeksmethoden volledig zijn uitgeput;

2º het onderzoek steunt op de recentste wetenschappelijke bevindingen;

3º de betrokkenen geven voorafgaandelijk hun toestemming voor het gebruik van hun celmateriaal in het onderzoek, met inachtneming van de bepalingen in artikel 8;

4º de onderzoeksresultaten worden openbaar gemaakt, en dienen het openbaar nut. De anonimiteit van het embryo en van de betrokken donoren blijft evenwel te allen tijde gegarandeerd;

5º het onderzoek wordt uitgevoerd op embryo's tijdens de eerste 14 dagen na de bevruchting, de periode van invriezing niet inbegrepen.

C. Procedurevereisten

1º het onderzoek kan slechts plaatsvinden na positief advies van de Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 9, § 2;

2º het onderzoek wordt uitgevoerd in een erkend laboratorium dat verbonden is aan een universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde en in aangepaste materiële en technische omstandigheden; onderzoek dat plaatsvindt in het kader van niet-universitaire zorgprogramma's voor reproductieve geneeskunde is alleen mogelijk na het sluiten van een overeenkomst met een universitaire instelling met een zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde;

3º het onderzoek wordt uitgevoerd onder toezicht van een geneeskundige-specialist of van een doctor in de wetenschappen en door hiertoe gekwalificeerde personen. »

Mevrouw De Roeck vestigt er de aandacht op dat in de inleidende zin wordt vermeld dat de voorwaarden cumulatief moeten vervuld worden. Het is immers belangrijk om stricte en precieze voorwaarden in de wet in te schrijven.

Voor het overige komt deze tekst deels overeen met de initiële tekst van artikel 2, zoals voorgesteld door het wetsvoorstel nr. 2-695, met dat verschil dat er een opsplitsing wordt gemaakt tussen de doelstellingen, de voorwaarden en de procedure van het onderzoek. Enkele voorwaarden zijn weliswaar nieuw. Dat geldt met name voor de punten B, 1º, (dat het zogenaamde « cascadesysteem » inbouwt), B, 3º, (waarin wordt gesproken over de « informed consent » van de betrokkenen), B, 4º, (dat betrekking heeft op de transparantie van het onderzoek) en C, 1º (dat een positief advies van de Federale Commissie verplicht maakt), zijn eveneens nieuw.

De heer Monfils merkt op dat ook de voorwaarden waarvan sprake in artikel 2 van het wetsvoorstel nr. 2-695 cumulatief vervuld moeten worden, ook al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd. Daar mag niet de minste discussie over bestaan. De vraag rijst of het nodig is om dat aspect ook expliciet in de tekst te vermelden. Spreker meent dat zulks niet nodig is.

In een poging om een en ander te verduidelijken, dreigt het amendement nr. 2 bovendien verwarring te stichten. Zo wordt bijvoorbeeld in punt B, 3º, gesproken over de toestemming van de betrokkenen. Dat aspect komt reeds aan bod in artikel 8 van het wetsvoorstel en wordt daar meer ontwikkeld.

Het bepaalde in punt B, 4º, van amendement nr. 2, dat handelt over het openbaar nut van het onderzoek, is vanzelfsprekend. Onderzoek op embryo's zal leiden tot de betere behandeling van nu eens een bepaalde ziekte, en dan weer een andere. Omdat niet iedereen de ziekte echter daadwerkelijk zal krijgen, dienen de onderzoeksresultaten uiteraard het openbaar nut. Het uitdrukkelijk vermelden van het « openbaar nut » in punt B, 4º, zou ertoe kunnen leiden dat bepaalde onderzoeken niet worden toegestaan omdat ze slechts de genezing van een bepaalde ziekte beogen en niet iedereen er derhalve rechtstreeks profijt uit trekt. Vanzelfsprekend moet dat worden vermeden.

Het lid verklaart een probleem te hebben met de basisvoorwaarde die wordt vermeld in punt C, 1º, van amendement nr. 2. Daarin wordt een positief advies van de Federale Commissie steeds vereist voor elk onderzoek op embryo's. Dat zou leiden tot een niet gewenste centralisatie van de onderzoeksaanvragen. Men kan zich bovendien voorstellen welke de gevolgen zijn van een positief advies van de Federale Commissie wanneer de betrokken onderzoeksinstelling een veeleer negatief advies heeft geformuleerd. Dat is niet houdbaar.

Ten slotte wijst spreker op de tegenstelling die er bestaat tussen de beoogde anonimiteit van de betrokken donoren (cf. punt B, 4º) en het feit dat de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden door de indieners van het amendement nr. 2 niet wordt aanvaard, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden. Men moet derhalve een beroep doen op embryo's in vitro, die per definitie niet anoniem kunnen zijn.

De heer Mahoux stelt vast dat het amendement nr. 2 vele bepalingen van het initiële artikel 3 overneemt en er enkele elementen aan wijzigt of toevoegt. Wat de eerste reeks bepalingen betreft, meent hij dat de tekst van het voorstel nr. 2-695 behouden kan blijven. Hij is het eens met de vorige spreker, die heeft verklaard dat de opgesomde voorwaarden hoe dan ook cumulatief vervuld moeten zijn.

Wat de tweede reeks betreft, rijzen enkele vragen. Welke is de juiste draagwijdte van punt B, 1º, van amendement nr. 2, meer in het bijzonder van de zinsdeel « ofwel alle andere onderzoeksmethoden volledig zijn uitgeput » ? Spreker heeft de indruk dat hier een bijzonder restrictieve houding wordt aangenomen, die niet strookt met de wetenschappelijke realiteit. Artikel 3, 6º, van het wetsvoorstel nr. 2-695 vermeldt als voorwaarde voor onderzoek op embryo's dat er geen onderzoeksmethode bestaat die « even doeltreffend » is. Het is immers de doeltreffendheid van het wetenschappelijk onderzoek dat als criterium gehanteerd moet worden. De terminologie van artikel 3, 6º, wordt courant gebruikt in de wetenschappelijke wereld.

Het lid verklaart evenmin te begrijpen wat wordt bedoeld met « de anonomiteit van het embryo ». Bovendien sluit hij zich aan bij de opmerking van de vorige spreker, wanneer de Federale Commissie een positief advies verleent over een onderzoeksproject dat de betrokken instelling negatief heeft beoordeeld, dat onderzoek in de praktijk niet te realiseren valt. Volgens het amendement nr. 2 kan de betrokken onderzoeksinstelling zelfs geen advies uitbrengen en wordt onmiddellijk de Federale Commissie ingeschakeld. Dat gaat in tegen de logica die is vervat in het wetsvoorstel nr. 2-695, die eerst aan de lokale comités zeggenschap geeft en pas daarna het dossier laat beoordelen door de Federale Commissie.

Ten slotte oppert spreker de wenselijkheid van het toevoegen van een 7º aan artikel 3, waarin een basisvoorwaarde voor wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt toegevoegd, zijnde dat de wettelijke procedures worden gerespecteerd.

Mevrouw Nyssens merkt op dat amendement nr. 2 de structuur van het wetsvoorstel wijzigt. Vele elementen die in het amendement aan bod komen, worden door het initiële wetsvoorstel en door andere amendementen elders behandeld.

Zij onderschrijft het cumulatieve karakter van de voorwaarden onder dewelke wetenschappelijk onderzoek mogelijk is.

Het lid vraagt welke de precieze draagwijdte is van de bepaling onder A, 2º, van amendement nr. 2. Gaat het daarbij om bestaande technieken of ook om toekomstige, zoals bijvoorbeeld het therapeutisch klonen ?

Zij deelt de visie van de indieners van het amendement nr. 2, die het subsidiariteitsbeginsel hebben vooropgesteld (cf. punt B, 1º), maar blijkbaar wordt dat beginsel niet op dezelfde manier geïnterpreteerd door de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-695, die een zekere interpretatieruimte laten aan de lokale ethische comités. Een keuze is noodzakelijk.

Met betrekking tot de rol van de Federale Commissie, vindt spreekster dat het wenselijk zou zijn dat die steeds wordt geïnformeerd over de lopende onderzoeken, zonder dat zij in elk geval haar toestemming moet geven. Dat element komt evenwel later aan bod. Zij verwijst naar de amendementen die terzake worden ingediend.

De heer Monfils verwijst naar artikel 10, 1º, van het wetsvoorstel, waarin de taak van de Federale Commissie op het vlak van informatie wordt omschreven.

Mevrouw De Roeck erkent dat in amendement nr. 2 enkele elementen samen onder één artikel worden gebracht, maar meent dat dit de wetgeving juist duidelijker maakt. Er wordt ook het onderscheid gemaakt tussen doelstellingen, voorwaarden en procedure. Het expliciet vermelden van het cumulatief karakter van deze voorwaarden komt eveneens de duidelijkheid ten goede.

Wat de rol van de Federale Commissie betreft, onderstreept zij dat ook volgens het amendement nr. 2 het lokaal ethisch comité zeggenschap heeft. Wanneer dat lokaal comité negatief beoordeelt, kan het voorgestelde onderzoek in geen geval plaatshebben, maar in geval van een positieve evaluatie, kan de Federale Commissie dit nog steeds corrigeren.

De heer Colla stelt vast dat punt C, 2º, van het amendement nr. 2 als basisvoorwaarde voorschrijft dat het onderzoek moet plaatsvinden in een laboratorium dat verbonden is aan een universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde. De vraag rijst waarom enkel universitaire zorgprogramma's daarvoor in aanmerking komen. Sommige ziekenhuizen, zoals bijvoorbeeld het ziekenhuis Middelheim te Antwerpen, zouden dat eveneens perfect aankunnen.

Tevens meent spreker dat hoe dan ook een beroepsmogelijkheid moet worden voorzien tegen de beslissing van het lokaal ethisch comité, welke die ook zij. Het argument, volgens hetwelk wetenschappelijk onderzoek onmogelijk wordt wanneer dat ingaat tegen de wil van het lokaal comité, gaat niet op. De beslissingen van de Federale Commissie zullen overigens een precedentwaarde krijgen voor het geval andere ethische comités met dezelfde vraag worden geconfronteerd.

De heer Mahoux antwoordt dat, wanneer het onderzoek op embryo's beperkt blijft tot universitaire centra voor medische hulpverlening, dat zekere garanties met zich meebrengt op het vlak van transparantie vermits deze instellingen met publieke middelen werken. Hij verwijst naar artikel 3, 3º, van het initiële wetsvoorstel dat ook toelaat dat in niet-universitaire centra onderzoek wordt uitgevoerd, voor zover een overeenkomst bestaat met een universiteit. Die formulering is minder strikt dan die in het amendement nr. 2.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat deze formulering de universitaire laboratoria die niet behoren tot het zorgprogramma uitsluit. Dat moet worden vermeden. De senator deelt wel de opvatting van de vorige spreker dat een niet-universitair laboratorium waar wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt uitgevoerd een overeenkomst moet sluiten met een universiteit.

De heer Roelants du Vivier verwijst naar het punt A, 2º, van amendement nr. 2, waarin sprake is van « ernstige genetische en aangeboren ziekten of oncologie ». Wat wordt hiermee precies bedoeld ? Gaat het hier om de terminologie die wordt gehanteerd in de nomenclatuur van het RIZIV ? Wordt hier verwezen naar een « ernstige » ziekte, zoals geïnterpreteerd door de jurisprudentie inzake verzekeringsrecht ?

Mevrouw De Roeck antwoordt dat het niet mogelijk is om de pathologieën voor de genezing waarvan wetenschappelijk onderzoek op embryo's wordt toegestaan, limitatief op te sommen in de wet. Niettemin moet worden aangegeven dat zulks niet mogelijk is voor gelijk welke ziekte. Omdat het moet gaan om een problematische genetische ziekte, wordt de toevoeging van het woord « ernstig » voorgesteld.

De heer Monfils meent dat het zeer gevaarlijk is om op voorhand de doelstellingen van het wetenschappelijk onderzoek reeds te beperken. Hij verwijst naar de bepalingen van artikel 3, 1º, en 5 van het wetsvoorstel nr. 2-695, waarin de mogelijkheden en de grenzen worden afgebakend van het wetenschappelijk onderzoek.

Mevrouw Nyssens is van oordeel dat de toevoeging van het woord « ernstig », zoals voorgesteld door amendement nr. 2, toch moet worden overwogen. Ontsporingen op het eugenetische vlak moeten immers ten allen prijze worden vermeden. In amendement nr. 16 van haar hand, is er dan ook sprake van een limitatieve lijst van ernstige ziekten, vast te stellen door de Federale Commissie. De formulering, zoals voorgesteld door artikel 3, 1º, van het wetsvoorstel, is voor het lid te utilitaristisch en biedt onvoldoende waarborgen om ontsporingen te vermijden.

De heer Monfils repliceert dat de visie van de vorige spreekster erop neerkomt dat slechts enkele specialisten zullen bepalen welke ziekten de mensen als « ernstig » moeten ervaren. Uit de hoorzittingen is gebleken dat een limitatieve lijst van « ernstige » ziekten, zoals voorgesteld door amendement nr. 16, door het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek wordt verworpen.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 38

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 38), dat ertoe strekt de inleidende zin van artikel 3 te vervangen als volgt : « Onderzoek op overtallige embryo's in vitro is geoorloofd als : ».

Mevrouw De Schamphelaere licht toe dat deze formulering het onderzoek op embryo's beperkt tot de overtallige embryo's. Zij verwijst hiervoor naar de verantwoording bij amendement nr. 37, dat de globale visie geeft van haar fractie op de bestemming van embryo's, en naar de verantwoording bij amendement nr. 38. Wetenschappelijk onderzoek op embryo's dient te geschieden aan de hand van overtallige embryo's. Ook internationaal wordt die visie vooropgesteld.

De heer Remans herhaalt dat men, eerder dan voor menselijk leven, eerbied moet hebben voor de potentialiteit van menselijk leven. Het is immers niet zo natuurlijk dat een embryo ook daadwerkelijk mens wordt. Dat element ontbreekt volgens spreker zowel in amendement nr. 37 als in amendement nr. 38.

De heer Monfils meent dat men grote filosofische debatten moet vermijden in een wetgeving die tot doel heeft het wetenschappelijk onderzoek te regelen.

Amendement nr. 38 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 146

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 146), dat ertoe strekt om de inleidende zin van artikel 3 te vervolledigen met de woorden « indien aan al de voorwaarden van deze wet voldaan worden en meer bepaald indien ».

De heer Colla licht toe dat het de bedoeling is van dit amendement om duidelijk te stellen dat aan alle voorwaarden van de wet moet worden voldaan teneinde het wetenschappelijk onderzoek te kunnen voeren.

Amendement nr. 146 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 3, 1º

Amendement nr. 16

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 16), dat beoogt het 1º van artikel 3 te vervangen door de volgende tekst :

« 1º

­ het met een therapeutisch doel wordt uitgevoerd bij het embryo dat betrokken is bij het onderzoek of

­ het de verbetering beoogt van de technieken op het gebied van de vruchtbaarheid of de behandeling van onvruchtbaarheidsproblemen beoogt of

­ het strekt tot een hogere doeltreffendheid van de technieken inzake conceptiecontrole of

­ het bijdraagt tot een betere kennis van ernstige erfelijke ziekten, tot het bepalen van de oorzaken van die ziekten en tot een verbetering van de methoden om die ziekten op te sporen.

Een lijst van die ernstige erfelijke ziekten wordt vastgesteld door de in artikel 9 bepaalde commissie. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement. Het woord « therapeutisch » alleen is onvoldoende duidelijk om het onderzoeksgebied af te bakenen dat door de wet wordt toegestaan. Gaat het om wetenschappelijke ingrepen in het kader van een uiteindelijke behandeling van het embryo zelf, wat impliceert dat dit onderzoek voorafgaat aan de inplanting van het embryo, of gaat het om loutere proeven met therapeutische doeleinden die de vernietiging van het beoogde embryo impliceren ?

Het woord « therapeutisch » kan ook verwijzen naar de techniek van het therapeutisch klonen. Het moet duidelijk zijn of het wetsvoorstel ook die techniek beoogt.

Zo kan men zich ook afvragen wat men verstaat onder « transplantatie van organen of weefsels ». Volgens het verslag van de Office parlementaire français d'évaluation des choix scientifiques et technologiques sur le clonage, la thérapie cellulaire et l'utilisation thérapeutique des cellules embryonnaires, kunnen die begrippen naar drie zaken verwijzen :

1º de reeds geteste toepassingen van de celtherapie (transplantatie van hematopoiëtische stamcellen en huidcellen);

2º experimenten (weefselengineering, transplantatie van foetale en adulte cellen, onder meer voor de behandeling van neurodegeneratieve ziekten);

3º de vooruitzichten die geboden worden door de multipotente embryonale stamcellen (ES) of multipotente foetale stamcellen (EG) en de adulte stamcellen.

De volgende vragen behoren dus op de agenda te komen :

­ beoogt dit voorstel het stamcelonderzoek ?

­ op welk soort stamcellen mag, in voorkomend geval, het onderzoek betrekking hebben ? Zoals de EGE heeft opgemerkt hangt de ethische aanvaardbaarheid van het stamcelonderzoek niet enkel af van de doelstellingen maar ook van de herkomst van de stamcellen.

Daarbij onderscheidt men :

­ de (multipotente) adulte stamcellen;

­ de stamcellen van foetale herkomst, namelijk :

· de hematopoiëtische stamcellen die geïsoleerd werden uit navelstrengbloed,

· cellen die geïsoleerd werden uit foetaal weefsel, afkomstig van al dan niet spontaan afgebroken zwangerschappen (dat weefsel kan multipotente stamcellen voortbrengen, maar ook multipotente embryonale kiemcellen (EG-cellen);

­ de embryonale stamcellen [multipotente cellen verkregen uit een embryo in het blastocyst-stadium (ES-cel)] :

· of uit (rest-)embryo's aangemaakt via in-vitrofertilisatie,

· of uit embryo's die uitsluitend voor onderzoeksdoeleinden zijn aangemaakt. Die embryo's kunnen zijn aangemaakt :

- of op basis van donatie van gameten,

- of via splitsing van het embryo of via somatische celkerntransplantatie (de kern van een somatische cel van een volwassene wordt ingebracht in een vooraf ontkernde menselijke eicel (kloontechniek).

Het begrip « transplantatie van organen of weefsels » kan aldus ook verwijzen naar de kloontechniek.

Het is dus belangrijk het onderzoeksgebied nauwkeurig af te bakenen.

Het lid verwijst daarbij naar de wijze waarop de Franse en de Duitse wetgeving werd voorbereid aan de hand van juridische en wetenschappelijke adviezen. Zij heeft de indruk dat zulks in ons land op een meer chaotische wijze verloopt. Zo laat het advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek op zich wachten.

De heer Monfils meent dat in deze materie al te veel tijd is verloren en wijst erop dat, jammer genoeg, tijdens de vorige zittingsperiode geen wetgevend werk is verricht. Bovendien bestaat voor elkeen de mogelijkheid om allerhande studies te lezen en colloquia bij te wonen over dat thema.

Ten gronde verzet hij zich tegen een vooraf vastgelegde lijst van ziekten die als « ernstig » moeten worden beschouwd. Eenieder heeft daarover immers een verschillende opvatting.

Het wetsvoorstel nr. 2-695 beoogt inderdaad het stamcelonderzoek, maar is in die zin opgevat dat intussen ook wetenschappelijk onderzoek op embryo's kan worden uitgevoerd teneinde tot remedies te komen tegen ziektes die op vandaag ongeneeslijk zijn. Spreker ziet niet in in hoever het toepassingsveld van het wetsvoorstel onduidelijk zou zijn.

Ten slotte is het lid het oneens met het eerste streepje van het 1º van artikel 3, zoals voorgesteld door amendement nr. 16, volgens hetwelk het gevoerde onderzoek een therapeutisch doel moet hebben voor het embryo dat betrokken is bij het onderzoek. Het is duidelijk dat wetenschappelijk onderzoek op een embryo ook moet mogelijk zijn zonder dat dit embryo er rechtstreeks profijt uit haalt, maar wanneer de resultaten van het onderzoek dienstig kunnen zijn voor andere gevallen. Hij verwijst daarbij naar artikel 5 van het wetsvoorstel, dat enkel verbiedt embryo's waarop onderzoek is verricht in te planten bij mensen, behalve indien het onderzoek een voordeel kan opleveren voor het embryo zélf, of wanneer het gaat om een observatiemethode die de integriteit van het betrokken embyro niet schaadt.

De heer Remans is van mening dat vele bewaren, die tot uiting komen in de ingediende amendementen, overbodig zouden zijn indien er duidelijkheid zou bestaan over het onderzoeksprotocol, waarin duidelijk de oorsprong van het embryo wordt aangegeven, alsmede het doel van het gevoerde onderzoek.

Amendement nr. 16 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 33

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 33), dat ertoe strekt het 1º van artikel 3 te vervangen als volgt :

« 1º het onderzoek betrekking heeft op hetzij onvruchtbaarheidsproblemen, hetzij transplantatie van organen of weefsels, hetzij andere therapeutische oogmerken met als doel het voorkomen of behandelen van ziekten. »

De heer Colla legt uit dat de tekst van het voorstel, waar het om de definitie van het onderzoek gaat, uit een te gedetailleerde lijst bestaat. Zijn amendement strekt ertoe een meer algemene definitie te geven.

Hij meent immers dat de goedkeuring van een limitatieve en gedetailleerde lijst, rekening houdend met de snelle evolutie van de wetenschap, dreigt te leiden tot een toestand waarin de wetgeving snel achterhaald zal zijn. De goedkeuring van een algemene definitie zal dit bezwaar ontkrachten.

Mevrouw Nyssens vraagt de indiener van het amendement of zijn definitie van onderzoek zich beperkt tot wat in de resolutie van de Senaat onder de vorige zittingsperiode stond dan wel of ze integendeel getuigt van de wil om het bedoelde concept te verruimen met nieuwe gegevens.

De heer Colla wijst erop dat hij zijn amendement heeft ingediend nadat hij kennis heeft genomen van alle voorstellen en heeft vastgesteld dat ze meestal een poging waren om een limitatieve lijst op te stellen, wat hem niet aangewezen lijkt. Hij voegt eraan toe dat zijn intentie om een « kaderdefinitie » te geven volgens hem strookt met wat tijdens de vorige zittingsperiode bereikt werd.

Mevrouw van Kessel denkt daar anders over en vindt het amendement, net als de tekst van het voorstel, te ruim.

Spreekster wenst een onderscheid te maken tussen, enerzijds, wetenschappelijk onderzoek, dat een beroep doet op de overtallige embryo's, dat niet te streng moet worden ingeperkt en waarvan sprake is in een ander artikel, en, anderzijds, het onderzoek op embyro's die werden aangemaakt voor onderzoek dat pas mag plaatsvinden indien het echt nodig blijkt en dus onder de voorwaarden die in het voorgestelde amendement zijn vastgelegd.

De heer Monfils merkt op dat hij geen bijzonder bezwaar heeft tegen amendement nr. 33, maar wijst erop dat de woorden « fertilité » (« vruchtbaarheid ») en « stérilité » (« onvruchtbaarheid ») in het Frans thans niet hetzelfde betekenen.

Bij « onvruchtbaarheid » heeft men het immers hoofdzakelijk over de persoon die onmogelijk een kind kan krijgen, terwijl het bij « vruchtbaarheid » gaat over alle werkzaamheden rond de in vitro-bevruchting. Hij vindt het dus nodig dat beide termen in hun onderscheid behouden blijven.

Spreker meent dat de term « therapeutisch » alom bekend is en geen definitie behoeft, tenzij men alle gebruikte termen, en dan vooral de medische termen, systematisch gaat definiëren, wat tot nog meer moeilijkheden zal leiden.

Volgens de heer Colla omvat het begrip « vruchtbaarheid » de problematiek in haar geheel. Hij wijst er bovendien op dat het begrip « therapeutisch oogmerk » slaat op de ontwikkeling van alle technieken en behandelingen van ziekten, ongeacht of het gaat om preventie of genezing.

Over de pre-implantatiediagnose verklaart spreker dat hier, zoals bij iedere diagnose, gebruik wordt gemaakt van bestaande en erkende therapeutische middelen maar dat dit niet valt onder wetenschappelijk onderzoek.

Met betrekking tot het onderscheid tussen overtallige embryo's en embryo's aangemaakt voor onderzoeksdoeleinden merkt het lid nogmaals op dat de wetgeving die goedgekeurd zal worden, niet beperkt mag blijven tot een limitatieve opsomming van de thans bestaande wetenschappelijke mogelijkheden omdat anders alle nieuwe technieken die nog zullen worden uitgevonden, worden uitgesloten. Beperkende voorwaarden voor onderzoek op voor onderzoeksdoeleinden aangemaakte embryo's zijn niet aanvaardbaar en moeten worden vervangen door soepeler en bij te werken regels.

Mevrouw van Kessel meent dat volgens haar visie het onderzoek niet vrijgelaten mag worden maar dat moet worden aangegeven welk soort onderzoek kan en welk niet. Volgens die redenering moet natuurlijk binnen een aantal jaren de wet worden geëvalueerd en eventueel aangepast aan nieuwe technieken of gewijzigde omstandigheden.

De heer Colla spreekt opnieuw zijn voorkeur uit voor een kaderwet, aangezien het onmogelijk is wetenschap en wetenschappelijk onderzoek definitief en limitatief te regelen. Hij wijst er bovendien op dat dit voorstel, net als de andere, louter in de aanmaak voorziet van embryo's voor onderzoeksdoeleinden als laatste middel, wanneer alle andere methoden zijn uitgeput. Voor hem is deze waarborg voldoende en hoeft een beperking van de onderzoeksdoelstellingen niet. Dat zou immers kunnen leiden tot situaties waarin therapieën die in het buitenland bestaan, in België niet toegestaan worden of niet ontwikkeld kunnen worden.

Amendement nr. 33 wordt verworpen met 12 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 40

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 40), dat ertoe strekt het 1º van artikel 3 te vervangen als volgt :

« 1º het is gericht op :

­ de verbetering van de technieken op het domein van de vruchtbaarheid;

­ de behandeling van infertiliteit;

­ het opsporen van de oorzaken van congenitale ziekten;

­ de verbetering van effectieve technieken in de beheersing van de conceptie;

­ het ontwikkelen van methodes om de aanwezigheid van genetische of chromosomale afwijkingen bij embryo's te ontdekken alvorens ze ingeplant worden. »

Mevrouw van Kessel deelt mee dat dit amendement samen moet worden gelezen met amendement nr. 38 en dat het ertoe strekt het onderzoek op overtallige embryo's op een andere manier te formuleren dan het onderzoek op daarvoor aangemaakte embryo's. Zoals zij bij de bespreking van het vorige amendement reeds heeft aangehaald, meent spreekster dat onderzoek op overtallige embryo's een veel bredere doelstelling mag hebben dan onderzoek op aangemaakte embryo's.

Amendement nr. 40 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 45

De heer Remans dient een amendement (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 45) in, dat ertoe strekt het 1º van artikel 3 te vervangen als volgt :

« 1º het bijdraagt tot een toenemende kennis of tot een nieuwe technologie in wetenschappelijk onderzoek, of tot een supplementaire waarde in wetenschappelijk onderwijs, of tot geneeskundige toepassingen; »

De heer Remans legt uit dat amendement nr. 45 ertoe strekt een kader te schetsen in plaats van een limitatieve lijst te geven. Zijn tekst herhaalt wat tijdens de hoorzitting is gezegd met betrekking tot de moeilijkheid om fundamenteel onderzoek te onderscheiden van toegepast onderzoek.

Zijn amendement kan ook discussies voorkomen over het onderscheid tussen kennis over biologie en geneeskunde, enerzijds, en kennis over fysica en chemie, anderzijds.

Volgens het lid is wetenschappelijk onderzoek onvoorspelbaar. Het kan zich zodanig ontwikkelen dat een limitatieve lijst van pathologieën niet aangewezen is.

Ten slotte merkt spreker op dat in een breder kader de discussie kan worden vermeden of pre-implantatiediagnose al dan niet onder « onderzoek » valt.

Mevrouw Nyssens antwoordt dat in andere landen een andere visie wordt aangehangen, namelijk de stapsgewijze aanpak. Zij vraagt zich af of het voorzorgsbeginsel niet vereist dat er op die manier tewerk wordt gegaan en of een wetgeving voor een lange termijn in deze materie wel realistisch is.

Spreekster vindt het voorstel erg tolerant en het beoogde kader zeer ruim. Zij vraagt zich af hoeveel vraag er vandaag is naar aangemaakte embryo's buiten het kader van de medisch begeleide voortplanting. Zij wijst erop dat tijdens de hoorzittingen is aangegeven dat het momenteel niet nodig is embryo's aan te maken voor onderzoeksdoeleinden omdat er voldoende overtallige embryo's ter beschikking zijn.

De heer Vankrunkelsven is het eens met de indiener van amendement nr. 45. Hij ziet niet in waarom andere beperkingen moeten worden opgelegd als er al bepaald wordt dat het aanmaken van embryo's slechts kan indien alle overige onderzoeksmethoden uitgeput zijn. Er zijn volgens hem genoeg gevallen waarin nieuwe noden of technieken kunnen opduiken, zodat het raadzaam is de inhoud van artikel 3, 1º, zo ruim mogelijk te maken.

Hij vraagt zich af waarom amendement nr. 33 het aantal gevallen waarin het aanmaken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden is toegestaan, vermindert.

De heer Colla antwoordt dat amendement nr. 33 het aantal van die gevallen niet wil verminderen, maar wel de onderzoeksmogelijkheden wil uitbreiden dank zij een zo ruim mogelijk kader. Hij herinnert eraan dat heel deze discussie gevoerd moet worden met artikel 4 van het wetsvoorstel in het achterhoofd, dat de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden verbiedt indien hetzelfde resultaat behaald kan worden via onderzoek op overtallige embryo's.

De heer Monfils komt terug op de noodzaak om embryo's aan te maken voor onderzoeksdoeleinden. Hij stipt opnieuw aan dat sommige onderzoekingen plaatshebben voor de fusie van de celkernen en dat aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden hiervoor dus noodzakelijk is. Dat geldt ook voor tal van andere onderzoeksgebieden.

Hij herinnert aan de opgelegde beperkingen ­ geen onderzoek op overtallige embryo's, afwezigheid van andere even efficiënte onderzoeksmethodes, enz. ­ en heeft niet het gevoel dat de bepalingen alles toestaan, maar integendeel restrictief zijn zodat ontsporingen en misbruik niet meer kunnen.

In vergelijking met het buitenland vindt de heer Monfils dit voorstel veel beter dan sommige wetteksten in de ons omringende landen. Zo heeft Duitsland bijvoorbeeld besloten, om de voor- en tegenstanders van het onderzoek op embryo's tevreden te stellen, het wegnemen van eicellen bij Duitse vrouwen te verbieden, maar de invoer ervan wel toe te staan.

Wat betreft de herziening van de tekst, bijvoorbeeld na vijf jaar, verklaart spreker dat hij geen voorlopige, in de tijd beperkte tekst wenst die de rechtszekerheid ondermijnt, maar dat hij integendeel streeft naar duurzaamheid. Dat resultaat kan alleen bereikt worden door zich uitsluitend tot de huidige wetenschappelijke mogelijkheden te beperken.

De heer Remans begrijpt de terughoudendheid van mevrouw Nyssens en haar gehechtheid aan het voorzorgs- en proportionaliteitsprincipe, maar wijst erop dat te strenge beperkingen misbruik en handel in menselijk materiaal in de hand kunnen werken. Hij herinnert er ook aan dat de plaatselijke ethische comités en de Federale Commissie bijkomende concrete en aanpasbare beperkingen moeten invoeren.

Wat betreft het idee van een herzienbare tekst, wijst spreker erop dat zulk een restrictieve aanpak zal leiden tot het aannemen van een wet die reeds voor zijn inwerkingtreding achterhaald blijkt.

Mevrouw van Kessel herinnert eraan dat haar fractie de stelling verdedigt dat het aanmaken van embryo's strikt beperkt moet blijven tot het onderzoek naar vruchtbaarheidsproblemen en aangeboren ziekten. Deze stelling wordt gerechtvaardigd door het feit dat een embryo een potentieel mensenleven in wording is, dat als dusdanig een bijzondere bescherming verdient.

De heer Monfils legt uit dat het probleem dat de vorige spreker aanhaalt, eerder door artikel 4 dan door artikel 3 van het wetsvoorstel geregeld wordt. De wetgever moet volgens hem niet a priori beslissen welk onderzoek al dan niet toegestaan is, maar wel het werkterrein afbakenen en de concrete toepassing aan de ethische comités overlaten.

De heer Remans wijst erop dat een embryo alleen in uitzonderlijke gevallen een menselijk wezen wordt en dat daarvoor vele voorwaarden vervuld moeten zijn.

In tegenstelling tot de heer Monfils meent mevrouw Nyssens dat het aan de wetgever toekomt fundamentele ethische keuzes te maken en dat ze dus niet aan de bio-ethische comités overgelaten mogen worden.

De heer Vankrunkelsven wil een compromis voorstellen waarbij een zeer ruim opgevat artikel 3 behouden blijft, dat het onderzoek op embryo's definieert zonder te bepalen over welke embryo's ­ overtallige of aangemaakte ­ het gaat. Vervolgens zou artikel 4 bepalen dat het aanmaken van embryo's alleen mogelijk is, enerzijds, wanneer onderzoek op overtallige embryo's onmogelijk blijkt en, anderzijds, wanneer ze bestemd zijn voor de transplantatie of het onderzoek op het gebied van de vruchtbaarheid. Dit is een tussenoplossing die ingegeven is door de artikelen 6 en 8 van zijn eigen wetsvoorstel.

Mevrouw van Kessel wijst erop dat, alhoewel buitenlandse voorbeelden niet altijd navolging verdienen, de algemene internationale context bijzonder restrictief en voorzichtig is, inzonderheid met betrekking tot het aanmaken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden.

Als repliek op de opmerking van mevrouw Nyssens deelt de heer Istasse mee dat het voorstel de wetgever geenszins wil ontlasten van de ethische problemen, maar hem tot essentiële ethische keuzes wil brengen. Hij verwijst onder meer naar artikel 3, dat de voorwaarden voor in vitro-onderzoek op embryo's vastlegt, naar artikel 5, dat bepaalde onderzoeken verbiedt en naar artikel 6, dat het reproductief klonen verbiedt. Onderzoeksactiviteiten op dat gebied hebben plaats binnen een volwaardig kader dat op essentiële ethische principes berust.

Wat betreft het aanmaken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, herinnert spreker eraan dat zulks in beginsel verboden is, behoudens in uitzonderlijke gevallen die afhangen van de stand van het onderzoek, en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke gegevens waarover de wetgever zich niet kan uitspreken, maar die concreet beoordeeld moeten worden door de ethische comités.

Mevrouw Nyssens verklaart te begrijpen dat mevrouw van Kessel de onderzoeksproblematiek en de nieuwe medische voortplantingstechnieken van elkaar wil scheiden. Zij stelt vast dat alle voorbeelden van de heer Monfils die de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden vereisen, in de tweede categorie vallen, zodat de beperking van de aanmaak voor welbepaalde doeleinden niet onredelijk lijkt. Zij legt uit dat de Franse wet die onlangs werd aangenomen de aanmaak van menselijke embryo's voor onderzoeksdoeleinden verbiedt, behalve voor nieuwe medisch begeleide voortplantingstechnieken en op voorwaarde dat er een voorafgaande evaluatie plaatsgevonden heeft.

Spreekster is dus voorstander van een splitsing tussen het onderzoek in het kader van de medisch begeleide voortplanting en dat in een ander kader.

Mevrouw De Roeck wijst erop dat zij in haar amendement nr. 3 geen onderscheid maakt tussen het gebruik van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, van zodra de beslissing betreffende hun aanmaak genomen is, en de overtallige embryo's.

Amendement nr. 45 wordt verworpen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 147

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 147), dat ertoe strekt het 1º van artikel 3 te vervangen als volgt :

« 1º het een therapeutisch doel heeft of bijdraagt tot een betere kennis inzake vruchtbaarheid, onvruchtbaarheid, transplantatie van organen of weefsels, of therapeutische oogmerken heeft met als doel het voorkomen of behandelen van ziekten. »

De heer Colla verklaart dat de bedoeling van dit amendement is om een zo ruim mogelijke omschrijving te geven. Een kaderwet die een beleid op lange termijn uitstippelt mag immers niet te beperkend worden opgevat. Elk therapeutisch oogmerk moet in aanmerking komen.

Mevrouw Nyssens merkt op dat in het amendement twee keer wordt gesteld dat het wetenschappelijk onderzoek een therapeutisch oogmerk moet hebben.

Amendement nr. 147 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen bij 7 onthoudingen.

Amendementen nrs. 17 et 18

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 17), dat in het 1º van artikel 3 de woorden « het een therapeutisch doel heeft » wil vervangen door de woorden « het voor het embryo dat betrokken is bij het onderzoek, een therapeutisch doel heeft ». Zij dient een ander amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 18), dat ertoe strekt het woord « of » in het 1º van artikel 3 te vervangen door het woord « en ».

Mevrouw Nyssens deelt mee dat amendement nr. 17 wil bepalen dat het onderzoek op embryo's in vitro een therapeutisch doel moet hebben voor het embryo dat bij het onderzoek betrokken is. Men moet de deur wagenwijd openstellen voor het onderzoek in het raam van de medisch ondersteunde voortplanting, dus met het oog op het embryo zelf, en veel voorzichtiger blijven op de andere gebieden.

De senator verklaart dat amendement nr. 18 in het verlengde ligt van het vorige amendement, omdat het ertoe strekt het onderzoek te beperken tot die gevallen waarin het embryo zelf er baat bij heeft of hoe dan ook tot de gevallen met een onmiddellijk therapeutisch doel, met uitsluiting van cognitieve experimenten zonder onmiddellijk therapeutisch doel. Ze zegt dat de definitie van het therapeutisch experiment, waartoe ze het onderzoek wil beperken, overgenomen is uit het advies van 9 juli 2001 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

De heer Istasse verklaart dat amendementen nr. 17 en 18 niet aangenomen kunnen worden omdat ze veel te restrictief zijn. Hij zegt dat het wetsvoorstel het onderzoek in de ruime zin wil bestrijken en zich niet beperken tot de gevallen waarvan in deze amendementen sprake is.

Ook de heer Remans meent dat amendementen nr. 17 en nr. 18 te restrictief zijn en elk fundamenteel onderzoek op embryo's in vitro onmogelijk maken, terwijl juist fundamenteel onderzoek de grootste wetenschappelijke vooruitgang mogelijk maakt en de grens tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek zeer moeilijk te trekken valt.

Mevrouw Nyssens geeft aan dat amendementen nrs. 17 en 18 werden ingediend vanuit een optiek van het beperken van het onderzoek tot de gevallen van de medisch ondersteunde voortplanting. Tevens passen deze amendementen in de logica van artikel 5 van het wetsvoorstel, dat inplanting van een embryo verbiedt, waarop onderzoek is uitgevoerd, tenzij dit onderzoek heeft plaatsgevonden ten bate van het embryo zelf.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat wanneer het onderzoek op een embryo geschiedt met het oog op de inplanting ervan, dit onderzoek aan veel strengere voorwaarden moet voldoen. Hij wijst erop dat hij dit onderscheid uitdrukkelijk heeft gemaakt in zijn eigen voorstel. Niettemin kan hij de indienster van amendementen nrs. 17 en 18 niet volgen, wanneer ze het onderzoek wil beperken tot de loutere gevallen waarin dit onderzoek plaatsvindt ten bate van het embryo. In 99 % van de gevallen immers overlijdt het embryo waarop onderzoek wordt gedaan tijdens of na het experiment. Hij meent dus dat de amendementen niet aanvaardbaar zijn, hoewel de problematiek die ze aankaarten, de voorwaarden tot inplanting, moet worden onderzocht.

De heer Remans meent dat het werkwoord « overlijden » niet het juiste is voor een embryo in vitro. Verder zegt hij het eens te zijn met de redenering over inplanting en een amendement in die zin te hebben ingediend.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 18 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 39

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 39), dat ertoe strekt in het 1º van artikel 3 de woorden « het een therapeutisch doel heeft of » te doen vervallen.

Mevrouw van Kessel legt uit dat het begrip « therapeutisch doel » niet mag voorkomen in artikel 3, 1º. Men moet in het onderzoek zoals het gedefinieerd werd, immers een onderscheid maken tussen, enerzijds, het eigenlijk wetenschappelijk onderzoek, waarover dit wetsvoorstel gaat, en anderzijds, de pre-implantatie diagnose, die niet onder deze tekst valt. Ze vermeldt dat andere voorstellen eveneens dit onderscheid maken.

Spreekster zegt dat, wanneer het vaststaat dat het wetsvoorstel alleen over het onderzoek gaat en niet over de pre-implantatie diagnose, haar amendement geen reden van bestaan heeft en kan worden ingetrokken.

Ze vraagt zich bovendien af of amendementen nr. 17 en 18 niet precies het tegengestelde doel hebben van haar amendement. Door het onderzoek te beperken tot de gevallen waarin het plaatsheeft ten bate van het embryo, dreigen die amendementen immers de pre-implantatie diagnose te verbieden. Het resultaat van de pre-implantatie diagnose is immers, wanneer ze een ernstige ziekte aan het licht brengt, dat het embryo niet wordt gebruikt of wordt vernietigd.

Amendement nr. 39 wordt ingetrokken.

Artikel 3, 1º wordt in eerste lezing aangenomen met 10 tegen 5 stemmen.

Artikel 3, 2º

Amendement nr. 46

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 46), dat het 2º van artikel 3 wil vervangen als volgt :

« 2º het met wetenschappelijke argumenten wordt verantwoord; »

De heer Remans verklaart dat amendement nr. 46 de voorwaarde die de tekst stelt, wil verruimen. Zijn bedoeling is dezelfde als die van de indieners, maar is anders geformuleerd om nadruk te leggen op de wetenschappelijke argumentatie, die het onderzoek moet schragen, in plaats van op de noodzaak van een wetenschappelijke zekerheid, die steeds tegenspraak uitlokt en moeilijk te bereiken blijkt.

De heer Istasse is van oordeel dat de voorgestelde tekst duidelijker is. Hij wijst erop dat de woorden « recentste wetenschappelijke bevindingen » helpen voorkomen dat bijvoorbeeld een uitgevoerd experiment dat bevredigende resultaten heeft opgeleverd, wordt overgedaan.

De heer Remans meent echter dat zijn meer algemene tekst duidelijk genoeg is en geen gekrakeel uitlokt over het min of meer recente karakter van een bepaalde bevinding. Een verantwoording op grond van wetenschappelijke argumenten biedt volgens hem een afdoend beoordelingscriterium.

De heer Galand vindt de bezorgdheid van de heer Remans terecht, maar amendement nr. 46 lijkt hem ongelukkig geformuleerd. Een rechtvaardiging op grond van wetenschappelijke argumenten alleen is in ethisch opzicht onvoldoende. Het is echter wel zo dat bevindingen die niet noodzakelijk recent zijn, nog steeds waardevol kunnen zijn om het onderzoek te sturen, wat de voorwaarde van het voorstel overbodig maakt.

De heer Vankrunkelsven ziet geen fundamenteel verschil tussen de tekst van het voorstel en die van amendement nr. 46. Belangrijk is dat de wet verwijst naar de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek zodat de ethische comités of de Federale Commissie kunnen beslissen om een bepaald onderzoek toe te staan dan wel te verbieden. Deze beoordeling door wetenschappelijke organen lijkt hem van essentieel belang, en niet het al dan niet verwijzen naar de recentste bevindingen.

Mevrouw van Kessel is het met de voorgaande spreker eens. De voorwaarde van een wetenschappelijk onderbouwde argumentatie impliceert immers dat men rekening houdt met de recentste bevindingen. Zij wijst er bovendien op dat deze materie constant evolueert en dat recente bevindingen dan ook essentieel zijn en in aanmerking moeten komen.

Mevrouw de T' Serclaes deelt de zienswijze van de heer Galand, volgens wie het eisen van recente bevindingen ongepast en tautologisch is. Onderzoek op zo'n delicaat gebied moet immers de algemene bijval genieten van de wetenschappers. Die eis moet in de wettekst staan.

De heer Remans verklaart dat hij het criterium van de « recentste bevindingen » wil weglaten om te verhinderen dat men wetenschappelijke denksporen die reeds enige tijd verlaten werden, opgeeft en niet meer kan gebruiken om een bepaald onderzoek te verantwoorden. Spreker voert bovendien aan dat het onderzoek, naast experimenten en ontdekkingen, ook op theoretische argumenten gegrond kan zijn. Zich beperken tot de « recentste bevindingen » lijkt hem dan ook al te eenzijdig.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af welke basisvoorwaarden gesteld worden voor een beslissing tot onderzoek op andere gebieden. De voorwaarden voor het onderzoek op in vitro-embryo's zouden ten minste dezelfde, zoniet strenger, moeten zijn dan de voorwaarden die bestaande teksten stellen op andere gebieden. Artikel 3 lijkt haar te algemeen. Zij ziet niet in waarin het restrictiever zou zijn dan voor het gewone onderzoek.

Amendement nr. 46 wordt verworpen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 44 A

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 44 A), dat ertoe strekt in het 2º van artikel 3 de woorden « en voldoet aan de eisen van een juiste methodologie van wetenschappelijk onderzoek » toe te voegen.

De heer Vankrunkelsven meent dat deze precisering wenselijk is.

Amendement nr. 44 A wordt aangenomen met 6 tegen 4 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 3, 2º, aldus geamendeerd, wordt in eerste lezing eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 3, 3º

Amendement nr. 44 B

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 44 B), volgens hetwelk het wetenschappelijk onderzoek op embryo's moet worden uitgevoerd in een « erkend laboratorium van een universitaire instelling met een zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde ».

De heer Vankrunkelsven licht toe dat de formulering, voorgesteld door het amendement nr. 44 B meer algemeen is dan de formulering van het voorgestelde artikel 3, 3º, volgens hetwelk bepaalde universitaire laboratoria worden uitgesloten van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, vermits enkel wordt gesproken over een « universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde ». Met andere woorden : slechts één type van laboratorium wordt beoogd. Een centrum voor menselijke genetica zou door deze formulering worden uitgesloten vermits dit niet noodzakelijk verbonden is aan een zorgprogramma voor repreoductieve geneeskunde.

De heer Mahoux meent dat een formulering moet worden gevonden die de degelijkheid en de transparantie van het onderzoek garandeert en volgens dewelke het onderzoek moet worden uitgevoerd door ofwel een universitair centrum, ofwel een niet-universitair centrum dat een overeenkomst heeft gesloten met een universiteit. In dit laatste geval ­ bijvoorbeeld in een laboratorium van een farmaceutisch bedrijf ­ heeft men de garantie dat het lokaal ethisch comité van het universitair centrum een advies heeft uitgebracht en toezicht houdt op de deugdelijkheid van het onderzoek.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij deze opvatting.

Amendement nr. 44 B wordt verworpen met 7 stemmen bij 8 onthoudingen.

Amendementen nrs. 47 en 68

De heer Remans dient enkele amendementen in (stuk Senaat, nrs. 2-695/4-5, amendementen nrs. 47 en 68). Amendement nr. 47 wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 68, dat het vervangt, en dat ertoe strekt het 3º van artikel 3 als volgt te vervangen :

« 3º het wordt uitgevoerd in een laboratorium dat erkend is door het ministerie van Volksgezondheid, hetzij in een zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde, hetzij als centrum voor menselijke erfelijkheid; »

De heer Remans geeft aan dat het amendement nr. 68 wil vermijden dat de centra voor menselijke erfelijkheid niet in aanmerking zouden komen voor wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, maar vereist het wel dat het betrokken laboratorium erkend wordt door het ministerie van Volksgezondheid.

Het amendement laat ook toe dat een erkend niet-universitair laboratorium, dat een samenwerkingsverband heeft gesloten met een buitenlandse universiteit, in aanmerking komt. Hoe dan ook moet het lokale ethisch comité van de Belgische instelling ­ die erkend moet worden door het ministerie van Volksgezondheid ­ zich uitspreken over het onderzoeksproject, zodat de transparantie verzekerd is en avonturen met eventuele dubieuze praktijken in het buitenland worden vermeden.

De heer Mahoux wijst erop dat, bij gebrek aan een Europese consensus in deze materie, het subsidiariteitsbeginsel volop speelt. De nationale instellingen hebben derhalve de vrijheid zich uit te spreken over de wenselijkheid van de onderzoeksprojecten die op hun grondgebied worden uitgevoerd en de financiering daarvan te verzekeren. Wanneer een onderzoek wordt verricht in een Belgische instelling, in samenwerking met een buitenlandse universiteit, moet het lokale ethisch comité zich daarover uitspreken.

Overigens merkt hij op dat in België geen procedure bestaat voor de erkenning door het ministerie van Volksgezondheid van centra voor menselijke erfelijkheid.

De heer Remans repliceert dat de formulering van het amendement nr. 68 het subsidiariteitsbeginsel respecteert. Hij herhaalt dat, in zijn visie, een onderscheid moet worden gemaakt tussen diegene die het onderzoek inricht en diegene die het uitvoert.

De heer Galand merkt op dat het subsidiariteitsbeginsel louter wordt aangevoerd omdat ­ jammer genoeg ­ op Europees niveau geen consensus kan worden bereikt. Men moet hier evenwel omzichtig mee omspringen, vermits de hele mensheid betrokken is bij de problematiek die voorligt.

Mevrouw Nyssens verwijst naar het koninklijk besluit van 14 december 1987 houdende vaststelling van de normen waaraan de centra voor menselijke erfelijkheid moeten voldoen, dat eventueel als referentiepunt kan worden gebruikt.

Zij vraagt of, volgens de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-695, het mogelijk moet zijn dat een Belgische instelling haar goedkeuring hecht aan een onderzoeksproject waarin wordt gebruik gemaakt van in het buitenland aangemaakte embryo's, hetgeen in België in beginsel wordt verboden door artikel 5 van het wetsvoorstel.

De heer Mahoux antwoordt dat artikel 5 enkel het aanmaken in België van embryo's voor onderzoeksdoeleinden verbiedt.

Amendement nr. 47 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 68 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 19

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 19), dat ertoe strekt om uitdrukkelijk in deze bepaling in te schrijven dat de procedures, bepaald in artikel 7, moeten nageleefd worden alvorens het onderzoek op embryo's kan worden toegestaan.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dat amendement.

De heer Mahoux merkt op dat het amendement nr. 69 dezelfde draagwijdte heeft.

Amendement nr. 19 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 6 stemmen.

Artikel 3, 3º, wordt in eerste lezing aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 3, 4º, wordt in eerste lezing eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 3, 5º

Amendement nr. 20

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 20), dat ertoe strekt het 5º en 6º te doen vervallen.

Mevrouw Nyssens verklaart dat deze bepalingen aan bod komen in het artikel 3bis, dat zij wenst in te voegen overeenkomstig amendement nr. 21.

Amendement nr. 20 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 34

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 34), dat ertoe strekt het 5º van dit artikel te vervangen als volgt :

« 5º het wordt uitgevoerd op embryo's tijdens de eerste 14 dagen van het ontwikkelingsstadium, de periode van invriezing niet inbegrepen. »

De heer Colla geeft aan dat, waar het wetsvoorstel spreekt over « de eerste 14 dagen na de bevruchting », in het amendement nr. 34 wordt gerefereerd naar « de eerste 14 dagen van het ontwikkelingsstadium ». Deze verwijzing hangt samen met de verwijzing naar de definitie van de term « embryo », waaronder spreker ook de zogenaamde « asexuele embryo's » wil laten vallen, waarbij geen bevruchting heeft plaats gehad.

De heer Monfils verklaart voorstander te zijn van dat amendement, in die zin dat het rekening houdt met de recente wetenschappelijke evolutie en derhalve een ruimer toepassingsveld nastreeft.

De heer Remans schaart zich eveneens achter het amendement nr. 34, maar meent dat het woord « stadium » hier niet dienstig kan worden gebruikt.

Amendement nr. 34 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 22

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 22), dat subsidiair is op het amendement nr. 20 en dat beoogt in artikel 3, 5º, het getal « 14 » te vervangen door het getal « 7 ».

Mevrouw Nyssens verwijst naar de hoorzittingen die over voorliggend wetsvoorstel werden georganiseerd, tijdens dewelke diverse wetenschappers hebben verklaard dat de termijn van 14 dagen, te rekenen vanaf de bevruchting, binnen dewelke onderzoek op embryo's mogelijk is, willekeurig is. Men zou er evengoed voor kunnen opteren om een andere termijn te nemen, bijvoorbeeld een termijn van 7 dagen. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement, waarin een aantal wetenschappelijke argumenten worden gegeven voor die stelling, die evenwel niet tot doel heeft om de term « pre-embryo » in te voeren.

De heer Mahoux begrijpt niet welk element ertoe zou nopen om geen wetenschappelijk onderzoek te doen op embryo's tussen 7 en 14 dagen oud. Hij ziet het ethisch verschil niet tussen embryo's van minder dan een week oud en embryo's tussen één en twee weken oud. Essentieel is dat het onderzoek gebeurt op embryo's waarvan de cellen nog niet gedifferentieerd zijn en waarvan het centraal zenuwstelsel nog niet ontwikkeld is.

De heer Remans geeft aan dat bij de thans gebruikte IVF-technieken op de vijfde dag na de invriezing de blastocysten worden gekeurd in functie van hun eventuele inplanting. Gedurende de eerste twee weken kunnen deze blastocysten overigens nog splitsen, waardoor dan meerlingen ontstaan. De differentiatie van de zenuwcellen gebeurt pas vanaf de derde week. Tot dan moet het derhalve mogelijk zijn om wetenschappelijk onderzoek uit te voeren.

Mevrouw Nyssens antwoordt dat, wanneer geen strikt wetenschappelijke noodzaak bestaat om onderzoek uit te voeren op embryo's tussen 7 en 14 dagen oud, men de termijn meteen kan beperken tot 7 dagen in plaats van 14 dagen. Zij ziet immers niet in waarom het beoogde onderzoek niet zou kunnen worden uitgevoerd op embryo's van minder dan één week oud. Er is geen reden om een langere termijn in te schrijven, aangezien een embryo dat ouder is per definitie ook meer ontwikkeld is.

Mevrouw van Kessel merkt op dat de wetenschappelijke praktijk van vandaag uitwijst dat een embryo dat in vitro bewaard wordt na één week ofwel wordt ingeplant bij een vrouw ofwel teloorgaat. Gegeven deze realiteit, ondersteunt zij het amendement nr. 22.

De heer Vankrunkelsven meent dat dit argument geen steek houdt, vermits het gebruik van kunstmatige baarmoeders het meer en meer toelaat om embryo's langer te bewaren.

Mevrouw De Roeck verwijst naar de hoorzittingen om de termijn van 14 dagen te ondersteunen.

Amendement nr. 22 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 3, 5º, aldus geamendeerd, wordt in eerste lezing aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 3, 6º

Amendement nrs. 23 A, B en C

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 23), dat subsidiair is op het amendement nr. 20 en dat beoogt in artikel 3, 6º, een drietal wijzigingen aan te brengen. De eerste wijziging (A) betreft een loutere tekstverbetering; de tweede wijziging (B) heeft als doel duidelijker aan te geven dat onderzoek op embryo's louter subsidiair mag zijn; de derde wijziging (C) strekt ertoe het 6º aan te vullen met de volgende tekst :

« Bovendien kunnen levensvatbare embryo's in vitro enkel voor onderzoeksdoeleinden worden gebruikt als de verhoopte resultaten onmogelijk kunnen worden bereikt via onderzoek op niet-levensvatbare embryo's. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement nr. 23.

De heer Mahoux verklaart geen problemen te hebben met het amendement nr. 23 A, dat een loutere tekstcorrectie wenst aan te brengen.

Wat het amendement nr. 23 B betreft, is hij evenwel van oordeel dat de tekst té expliciet is geformuleerd. De libellering van artikel 3, 6º, van het initiële wetsvoorstel nr. 2-695 maakt reeds duidelijk dat de toestemming voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's afhankelijk is van de mogelijkheid om andere onderzoeksmethoden te hanteren die even doeltreffend zijn.

Het lid is het niet eens met het amendement nr. 23 C, daar het een onderscheid inbouwt tussen « levensvatbare embryo's » en « niet-levensvatbare embryo's ». Op basis van welk criterium moet men in de praktijk inschatten welk embryo het meest kans maakt op een geslaagde zwangerschap ?

De heer Vankrunkelsven sluit zich aan bij deze laatste opvatting. Hij meent dat het slechts tot verwarring zal leiden in de wetenschappelijke praktijk.

Wat het amendement nr. 23 B betreft, verwijst hij naar het amendement nr. 44 C van zijn hand, waarin eveneens een onderscheid wordt gemaakt in de ethische aanvaardbaarheid van wetenschappelijk onderzoek.

De heer Remans merkt op dat eenieder het erover eens is dat, bij de definitie van de term « embryo », de potentialiteit om uit te groeien tot menselijk leven een essentieel element is. « Niet-levensvatbare embryo's » zijn in wezen dan ook geen embryo's in de zin van deze wet.

Mevrouw Nyssens bevestigt dat voorliggend amendement duidelijk tot doel heeft de subsidiariteit in het onderzoek en de proportionaliteit van het gebruik van embryo's te expliciteren in de tekst. Zij is het niet eens met de stelling, als zou het volstaan in de wet slechts enkele algemene principes op te nemen die dan door de wetenschappers concreet worden ingevuld.

Amendement nr. 23 A wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 23 B wordt verworpen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 23 C wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 35

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 35), dat ertoe, strekt het 6º van artikel 3 te vervangen door de volgende tekst :

« 6º de nagestreefde kennis niet door een andere onderzoeksmethode kan verworven worden. »

De heer Colla wijst erop dat de tekst van dit amendement moet worden gelezen zoals hierboven vermeld, en niet zoals op bladzijde 2 van het stuk nr. 2-695/3, waar in de Nederlandse tekst een drukfout is geslopen. Het amendement wil een eenvoudiger doch duidelijke formulering voorstellen.

Amendement nr. 35 wordt verworpen met 8 stemmen tgen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 44 C

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 44 C) dat ertoe strekt in het 6º niet enkel als voorwaarde op te nemen dat onderzoek op embryo's pas mogelijk is indien geen andere onderzoeksmethode bestaat die even doeltreffend is, maar ook dat een dergelijke onderzoeksmethode van minder ingrijpende aard moet zijn. Anders zou er immers sprake zijn van twee onderzoeksmethodes die mekaars gelijke zijn.

De heer Mahoux meent dat, waar de tekst van artikel 3, 6º, precies aangeeft wat de bedoeling is, de door het amendement nr. 44 C voorgestelde formulering onduidelijk is en te veel ruimte laat voor interpretatie. Is bijvoorbeeld het onderzoek op volwassen stamcellen « van minder ingrijpende aard » dan het onderzoek op embryo's of op stamcellen van embryo's ? Niet iedereen zal op deze vraag hetzelfde antwoord geven. Belangrijk is dat geen andere methode bestaat die even doeltreffend is.

De heer Vankrunkelsven is evenwel van oordeel dat expliciet moet worden aangegeven dat de andere onderzoeksmethode die even doeltreffend is minder belastend voor de menselijke integriteit moet zijn en een mindere ethische impact moet hebben. Wanneer dit element niet wordt toegevoegd, lijkt het 6º overbodig.

Mevrouw van Kessel heeft geen bezwaar tegen deze toevoeging, maar meent dat de tekst van het voorgestelde artikel 3, 6º, voldoende duidelijk is en voor zich spreekt.

Amendement nr. 44 C wordt verworpen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 3, 6º, aldus geamendeerd, wordt in eerste lezing aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 3, 6º bis

Amendement nr. 44 D

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 44 D), dat beoogt een 6ºbis in te voegen in artikel 3, dat stipuleert dat het onderzoek slechts toegestaan is indien over het onderzoeksprotocol een positief oordeel is verkregen van de Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar de discussie over de rol die in verschillende wetsvoorstellen werd toebedeeld aan de zogenaamde « Federale Commissie ». Hij begrijpt het wetsvoorstel nr. 2-695 in die zin dat, indien een lokaal ethisch comité een positief advies heeft gegeven, de Federale Commissie buitenspel staat. De senator is evenwel van mening dat een positief oordeel van deze commissie steeds vereist is alvorens wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd op embryo's.

De heer Mahoux stelt vast dat, volgens het amendement nr. 44 D, alleen een positief oordeel van de Federale Commissie volstaat, daar waar het oorspronkelijke wetsvoorstel een belangrijke rol toekent aan de lokale ethische comités. Hij verschilt derhalve op dat vlak van mening met de indiener van het amendement.

De heer Monfils is het niet eens met de interpretatie van het wetsvoorstel, die werd gegeven door de indiener van het amendement nr. 44 D, als zou de Federale Commissie buitenspel staan wanneer het lokaal ethisch comité een positief advies heeft gegeven. Hij verwijst naar de libellering van artikel 7, § 2, volgens hetwelk de Federale Commissie ook nog kan tussenkomen in het geval van een positief advies op lokaal niveau. Wel is het zo dat, indien het lokale comité een negatief advies uitbrengt, het onderzoeksproject wordt opgegeven. Het heeft immers geen zin om, tegen de wil van het ethisch comité, toch een onderzoeksproject op te starten.

De heer Vankrunkelsven sluit zich aan bij deze laatste bedenking.

De heer Remans meent dat steeds een beroep tegen de beslissing van het lokale ethisch comité moet mogelijk zijn, ongeacht of het nu gaat om een positief dan wel om een negatief advies.

Het lid vindt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen diegene die het onderzoek inricht en diegene die het uitvoert. De amendementen nrs. 12 F en G, ingediend door het lid, expliciteren dit onderscheid.

Mevrouw van Kessel wijst op het gevaar van een gesplitste verantwoordelijkheid ­ en, eventueel, het ontbreken van verantwoordelijkheid ­ die het gevolg zou kunnen zijn van dit onderscheid. De eindverantwoordelijkheid voor het naleven van de wettelijke voorwaarden moet berusten bij diegene onder wiens toezicht het onderzoek wordt uitgevoerd.

Het lid deelt de zienswijze volgens dewelke een positieve beslissing van de Federale Commissie steeds vereist is alvorens het onderzoek te kunnen aanvatten. Een mogelijke oplossing bestaat erin om een negatief advies van het lokaal ethisch comité alleen te laten « overrulen » middels een twee derden-meerderheid van de Federale Commissie. Zij erkent evenwel dat het moelijk is om in te gaan tegen de wens van de eigen onderzoeksinstelling.

De heer Mahoux vindt het een interessante gedachte om, wanneer de Federale Commissie ingaat tegen het advies van het lokaal ethisch comité, daarvoor steeds een tweederde meerderheid te vereisen. Principieel blijft hij echter bij zijn opvatting dat het geen zin heeft om in een bepaalde instelling een onderzoek op embryo's op te starten wanneer het lokaal ethisch comité van deze instelling ­ die per slot van rekening het onderzoek moet financieren ­ zich hiermee om ethische redenen niet akkoord verklaart.

Spreker stelt evenwel voor om de basisvoorwaarden voor het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, vervat in artikel 3, uit te breiden door te stipuleren dat de wettelijke procedures moeten gevolgd worden en dat de vereiste toestemmingen verkregen moeten worden.

Mevrouw Nyssens meent dat de wijze van besluitvorming op lokaal en federaal niveau aan bod dient te komen in artikel 7. Essentieel is dat er een instelling bestaat die een overzicht heeft op de onderzoeken op embryo's die in ons land worden uitgevoerd en dat er een beroepsmogelijkheid bestaat tegen de beslissing van een lokaal ethisch comité.

Zij merkt op dat thans geen wettelijk kader bestaat dat het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen regelt op het vlak van toestemming, procedures, beroepsmogelijkheden, enz. De voorgestelde wettelijke regeling dreigt een wetgeving ad hoc te worden, die alleen staat.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat, indien een lokaal ethisch comité een positief oordeel velt, volgens de huidige libellering van artikel 7 één derde van de stemmen in de Federale Commissie volstaat om ook een positief oordeel te vellen. Dit lijkt niet wenselijk.

De heer Galand merkt op dat een lokaal ethisch comité een ethische beoordeling geeft van het voorgestelde onderzoeksproject. De Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, die wordt opgericht, oordeelt eveneens op ethische gronden. De vraag rijst wat moet gebeuren indien beide instellingen tot verschillende inzichten komen op ethische gronden.

De heer Mahoux repliceert dat de Federale Commissie een beslissing van een lokaal comité ook kan tenietdoen om redenen van wetenschappelijke methodologie, van de vermeende doeltreffendheid, van mogelijke overlapping van het onderzoek door verschillende instellingen, en dergelijke meer.

Mevrouw Nyssens is het daarmee eens. Volgens haar moet de Federale Commissie een wettigheidstoezicht houden op het voorgestelde onderzoek. Voor mogelijke ethische bezwaren kan men eventueel een beroep doen op het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, dat desgevallend om een advies kan worden verzocht. Wellicht is het wenselijk in de wet een onverenigbaarheid in te schrijven van het lidmaatschap van beide instellingen.

Amendement nr. 44 D wordt verworpen met 7 tegen 7 stemmen.

Artikel 3, 7º

Amendement nr. 41

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/3, amendement nr. 41), dat ertoe strekt aan dit artikel een 7º toe te voegen, luidend als volgt :

« 7º Degenen ten behoeve van wie het embryo tot stand werd gebracht door middel van medisch begeleide bevruchting geven voorafgaandelijk hun vrije, geïnformeerde en schriftelijke toestemming voor de bestemming van de overtallige embryo's, overeenkomstig de regels van artikel 8. »

Mevrouw van Kessel geeft aan dat dit amendement wil benadrukken dat de toestemming van de betrokkenen belangrijk is. Dit element moet worden opgenomen in artikel 3, dat de algemene toelatingsvoorwaarden opsomt. Evenwel kan de formulering van het amendement desgevallend worden aangepast.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat « diegenen ten behoeve van wie het embryo tot stand werd gebracht » niet altijd dezelfde zijn als diegenen die hun gameten ter beschikking stellen. Het amendement nr. 41 dient in die zin te worden veranderd.

De heer Mahoux verwijst naar het amendement nr. 69, dat dezelfde draagwijdte heeft.

Amendement nr. 41 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 69 A

De heren Mahoux en Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 69 A), dat beoogt een 7º toe te voegen aan artikel 3, luidend als volgt :

« 7º de adviesprocedure waarin artikel 7 van deze wet voorziet, is gevolgd en de commissie het onderzoek niet heeft verworpen met toepassing van artikel 10, § 2, van deze wet. »

De heer Mahoux legt uit dat het amendement nr. 69 A in wezen dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 41.

Amendement nr. 69 A wordt ingetrokken.

Amendement nr. 101

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 101), dat ertoe strekt artikel 3 aan te vullen met een 7º, luidend als volgt :

« 7º de voorwaarden voorzien in artikel 4 zijn nageleefd, indien het aangemaakte embryo's in vitro betreft. »

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement en naar de bespreking van het amendement nr. 99.

Amendement nr. 101 wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 3, 8º

Amendement nr. 69 B

De heren Mahoux en Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 69 B), dat beoogt een 8º toe te voegen aan artikel 3, luidend als volgt :

« 8º de betrokken personen zijn geïnformeerd over hun rechten en hun toestemming is verkregen overeenkomstig artikel 8 van deze wet. »

De heer Mahoux verklaart dat dit amendement dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 41, namelijk expliciteren in de wet dat de informatie aan alle betrokkenen ­ die worden gedefinieerd in artikel 2 ­ een voorafgaande voorwaarde is om het wetenschappelijk onderzoek op embryo's op te starten.

De heer Remans schaart zich achter de inhoud van het amendement nr. 69 B, maar verkiest evenwel een overzichtelijke bepaling die de problematiek van de toestemming regelt voor àlle betrokkenen, zijnde de donoren van de gameten, diegenen die de embryo's bewaren, diegenen voor wie de gameten bestemd zijn, enzovoort.

De heer Colla meent dat het duidelijk moet zijn dat, wanneer één van de betrokkenen zijn akkoord niet verleent, de beoogde toestemming geacht wordt niet gegeven te zijn. Met « de betrokken personen », bedoeld in het amendement nr. 69 B, worden derhalve àlle betrokken personen bedoeld.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar artikel 2, 4º, van de wet, waarin een opsomming wordt gegeven van de « betrokkenen ». De senator pleit er evenwel voor dat deze bepaling zou worden vervolledigd in die zin dat ook diegenen, die de celkernen ter beschikking stellen, daaronder begrepen zijn, zodat ook de hypothese van de transplantatie van organen eronder valt.

De heer Mahoux is het eens met de bedenking dat àlle betrokkenen hun toestemming moeten verlenen, ook wanneer het niet gaat om het klassieke geval van een getrouwd paar dat betrokken is in een ouderschapsproject. Hij wijst er evenwel op dat, wanneer bijvoorbeeld een alleenstaande vrouw betrokken wordt in een ouderschapsproject en daarbij een beroep doet op voorradige zaadcellen die ingevroren worden bewaard, de donor van de eicellen anoniem zal blijven en bijgevolg onmogelijk zijn toestemming kan geven. Enkel de betrokkenen bij het ouderschapsproject moeten hun toestemming geven.

De heer Vankrunkelsven erkent dat de toestemming van de donoren van gameten een probleem kan vormen, zeker wanneer er een grote tijdspanne is tussen de gift en het gebruik van deze gameten. Echter moet voor de toekomst een regeling gelden waarbij de toestemming van de donor wordt gevraagd op het ogenblik dat hij de gift doet, en dit zowel voor een ouderschapsproject als voor wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Er kan zich enkel een probleem stellen voor de reeds bevroren gameten. De senator pleit dan ook voor het behoud van de woorden « alle betrokkenen ».

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij deze bedenking, maar meent dat de donor de volledig vrije keuze moet hebben om zijn toestemming al dan niet te geven voor het wetenschappelijk onderzoek.

De heer Colla pleit voor een overgangsmaatregel bij de inwerkingtreding van de wet.

Amendement nr. 69 B wordt ingetrokken.

Het geamendeerde artikel 3 wordt in eerste lezing aangenomen met 8 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 3bis

Amendement nr. 21

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 21), dat ertoe strekt een nieuw artikel 3bis in te voegen in de wet, dat het subsidiair karakter van het onderzoek op embryo's wil beklemtonen en dat luidt als volgt :

« Art. 3bis. ­ § 1. Het onderzoek naar embryo's in vitro heeft een subsidiair karakter.

Het kan slechts worden toegepast bij gebrek aan andere even doeltreffende onderzoeksmethodes, die op ander celmateriaal van dierlijke of menselijke oorsprong kunnen worden uitgevoerd.

§ 2. Onderzoek op embryo's in vitro is bovendien enkel toegestaan indien het aan volgende voorwaarden beantwoordt :

1º het kan enkel worden uitgevoerd op ingevroren embryo's in vitro, afgestaan door koppels die, na schriftelijk akkoord overeenkomstig artikel 8, hun ouderplannen hebben opgegeven en beslist hebben hun embryo niet langer te bewaren en het ten dienste te stellen van het onderzoek;

2º levensvatbare menselijke embryo's kunnen alleen voor onderzoeksdoeleinden worden gebruikt indien de verwachte resultaten onmogelijk kunnen worden bereikt met niet-levensvatbare embryo's;

3º het moet worden uitgevoerd binnen zeven dagen na de bevruchting, de periode van invriezing niet meegerekend.

§ 3. Embryo's mogen enkel worden aangemaakt met het oog op medisch ondersteunde voortplanting.

Het is verboden meer embryo's aan te maken dan nodig om een zwangerschap te verwekken en tot een goed einde te brengen, gelet op de stand van de wetenschap en de medische ervaring. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 21. Zij benadrukt dat de wet niet tot gevolg mag hebben dat geneesheren ertoe worden gebracht om, bij een medisch begeleide voortplanting, met opzet meer embryo's dan nodig aan te maken zodat een « reserve » van overtallige embryo's ontstaat op dewelke dan wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd.

De heer Mahoux is van oordeel dat met opzet embryo's moeten kunnen aangemaakt worden voor wetenschappelijke doeleinden wanneer geen overtallige embryo's voorhanden zijn voor dit wetenschappelijk onderzoek. Dat standpunt aanvaarden, zou heel wat hypocrisie overbodig maken.

De indiener van het amendement nr. 21 wil in wezen immers niet dat wetenschappelijk onderzoek op embryo's gebeurt. De eigenlijke draagwijdte van het amendement is dat embryo's enkel bestemd zijn voor een proces van voortplanting en dat, mocht het mogelijk zijn hiervoor slechts één embryo aan te maken, dat ook dient te gebeuren. Elke vorm van wetenschappelijk onderzoek wordt dan ook uitgesloten. Dat is een respectabel standpunt, dat het lid echter geenszins deelt.

De heer Colla meent dat het in de huidige stand van de wetenschap niet mogelijk is om te eisen dat niet méér embryo's worden aangemaakt voor een medisch begeleide voortplanting dan strikt nodig is. Mocht dit in de toekomst mogelijk zijn, moet men automatisch aanvaarden dat embryo's worden gecreëerd voor wetenschappelijke doeleinden. Anders wordt onderzoek op embryo's onmogelijk.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat er op vandaag meer dan voldoende embryo's voorhanden zijn om te antwoorden op alle vragen naar wetenschappelijk onderzoek. Het is dan ook niet nodig om bijkomende embryo's aan te maken. Alle embryo's die vandaag ter beschikking zijn, zijn bovendien het resultaat van een medisch begeleide bevruchting.

De heer Mahoux repliceert dat niet alle embryo's aan de vereiste kwaliteitsnormen beantwoorden en dat de problematiek van de toestemming van de donoren thans bovendien niet is geregeld.

Hij merkt ook op dat in de huidige stand van de wetgeving ­ of eerder het gebrek daaraan ­ de aanmaak van embryo's perfect mogelijk is. Hij betwist derhalve de stelling dat alle voorhanden zijnde embryo's uit een medisch begeleid voortplantingsproces voortspruiten, aangezien daarover thans geen transparantie bestaat.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij de visie van de indiener van het amendement nr. 21. Onderzoek op embryo's is slechts verantwoord voor zover het bepaalde doeleinden nastreeft en aanmaak van embryo's kan enkel dienen voor het tot stand brengen van een zwangerschap. De creatie van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek moet derhalve verboden blijven, tenzij in uitzonderlijke gevallen. Bovendien mag deze situatie er niet toe leiden dat meer embryo's dan nodig worden aangemaakt om een zwangerschap tot stand te brengen. Spreekster verwijst naar de amendementen die terzake door haar werden ingediend, inzonderheid naar het amendement nr. 37 tot invoeging van een nieuw artikel 2bis.

Amendement nr. 21 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 24

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 24), dat subsidiair is ten aanzien van haar amendement nr. 20 en dat ertoe strekt een nieuw artikel 3bis in te voegen in de wet, luidend als volgt :

« Art. 3bis. ­ In het kader van de doelstellingen genoemd in artikel 3 moet het onderzoek naar de oorzaken van onvruchtbaarheid voorgaan die verband houden met het milieu of met de opvoeding. »

Mevrouw Nyssens stelt vast dat veel vooruitgang wordt geboekt in medisch begeleide voortplantingstechnieken, maar niet in het onderzoek naar de oorzaken van de onvruchtbaarheid. Het amendement nr. 24 wil dat punt onder de aandacht brengen.

Mevrouw van Kessel is van mening dat dit amendement nr. 24 een té strikte afbakening inhoudt van het wetenschappelijk onderzoek, maar deelt wel de zienswijze van de indiener ervan. Zij meent dat er onder meer nood is aan een grotere sensibilisering van vrouwen om op de gepaste leeftijd kinderen te krijgen.

De heren Vankrunkelsven, Mahoux en Roelants du Vivier sluiten zich aan bij deze opvatting.

Amendement nr. 24 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 4

Amendementen nrs. 48 en 51

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 51), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

De heer Remans licht toe dat zoveel als mogelijk moet vertrouwen worden gegeven aan de Federale Commissie, aan de lokale ethische comités en aan de wetenschappers zélf. Hij verwijst hiervoor naar de moraalfilosoof Herman De Dijn, die het volgende beweert : « Hoe meer men mensen behandelt als ontoerekeningsvatbaar, hoe meer ze zullen handelen alsof ze ontoerekeningsvatbaar zijn. Hoe meer men mensen als vrij en verantwoordelijk behandelt, hoe meer ze zichzelf als vrij en verantwoordelijk zullen beschouwen, en zullen aanvaarden dat er niet alleen slachtoffers zijn maar ook schuldigen. » Kortom : de wet mag niet te rigide zijn. Spreker verwijst voorts naar de drie argumenten die werden opgenomen bij de schriftelijke verantwoording bij zijn amendement nr. 51.

Het lid wijst bovendien ook op de autonomie van de donoren van gameten, die zelf enige zeggenschap moeten hebben over het lot ervan, nadat zij alle nodige informatie daarover hebben ontvangen. Dit geldt ook voor vrouwen die zich vrijwillig laten stimuleren om eicellen te produceren die ze vervolgens afstaan.

Ten slotte benadrukt spreker het respect dat moet worden betoond voor de potentialiteit van het menselijk leven. Embryo's of stamcellen mogen dan ook niet zomaar teloorgaan : dit kan slechts worden toegelaten wanneer er geen andere mogelijkheid meer is. Onderzoekers op stamcellen hebben hiervoor onderling afspraken gemaakt op Europees vlak, doch dit is niet gebeurd voor embryo's.

De heer Mahoux meent dat de wet maximaal moet toestaan dat wetenschappelijk onderzoek wordt verricht, maar tegelijk moeten er bakens worden uitgezet. Zonder dat de wet mag bepalen welk type van wetenschappelijk onderzoek zinvol of verantwoord is en welke type niet, moeten toch enkele grenzen worden getrokken. Hij pleit dan ook voor het behoud van artikel 4.

Mevrouw Nyssens is van oordeel dat de bespreking van voorliggend wetsvoorstel gezien moet worden in het licht van de ondertekening door België van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde en de reserves die daarbij zullen worden gemaakt. Alleen al om die reden moet artikel 4 behouden blijven.

De wet moet immers enkele ethische keuzes maken en enkele basisregels uitwerken. Een ervan is dat de menselijkheid te allen prijze moet gerespecteerd worden. Er bestaan immers economische en financiële lobby's die druk zullen uitoefenen om bepaalde vormen van onderzoek te doen uitvoeren, waar dit maatschappelijk onaanvaardbaar is. De wet moet de wetenschappers wapenen tegen dergelijke pressie.

Mevrouw van Kessel ontkent niet dat de Federale Commissie een fundamentele rol te spelen heeft in het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, maar meent eveneens dat ook de wet grenzen moet afbakenen. Artikel 4, dat een principieel verbod instelt op het klonen van embryo's, is daarbij essentieel en moet derhalve behouden blijven.

Zij meent bovendien dat de status van een embryo afhangt van de potentialiteit van het menselijk leven, en niet zozeer van de intentie waarmee het werd gecreëerd. Wat de donoren van gameten betreft, verwijst zij naar de door haar ingediende amendementen, die de nadruk leggen op de toestemming van de betrokkenen.

De heer Remans repliceert dat de potentialiteit van het embryo om uit te groeien tot menselijk leven slechts ontstaat op het ogenblik van de inplanting ervan in de baarmoeder. De intentie waarmee een embryo wordt gecreëerd is derhalve niet helemaal zonder belang.

In bijkomende orde dient hij een amendement in dat tot doel heeft om, indien artikel 4 toch zou behouden blijven, de woorden « verboden behalve indien » te vervangen door de woorden « toegelaten, op voorwaarde dat » (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 48). Het wetenschappelijk onderzoek op embryo's moet immers uit de taboesfeer worden gehaald. De heer Remans verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij zijn amendement.

De heer Mahoux deelt deze zienswijze, maar meent dat niettemin enkele algemene verbodsbepalingen moeten worden ingeschreven in de wet. Hij blijft erbij dat een principieel verbod op de aanmaak van embryo's wenselijk is, zij het dat zulks in bepaalde omstandigheden toch mogelijk moet zijn.

De heer Monfils merkt op dat, indien amendement nr. 48 zou aangenomen worden, dat niets zou veranderen aan de situatie in de praktijk. De tekst zoals hij voorligt is geïnspireerd door artikel 18 van Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde. Het gaat hier dan ook eerder om een semantische discussie, die echter niet zonder belang is. In materies die in de samenleving gecontesteerd worden is het wenselijk om een algemeen verbod in te schrijven en daarop uitzonderingen toe te staan, eerder dan de omgekeerde weg te volgen. Op die wijze zal de wet makkelijker worden aanvaard door de maatschappij.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij deze visie.

De heer Remans repliceert dat de evolutie in de wetenschappelijke wereld zich bijzonder snel voltrekt. Daarom lijkt het hem wenselijk niet al te restrictief te zijn, opdat deze ontwikkeling zich kan doorzetten zonder onnodige wettelijke bezwaren en zonder dat er sprake is van taboes.

Amendement nr. 51 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 48 wordt verworpen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendementen nrs. 3, 56 en 82

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt dit artikel te vervangen als volgt :

« Art. 4. ­ § 1. Het aanmaken van menselijke embryo's voor onderzoeksdoeleinden is verboden, behalve indien cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan :

1º het doel van het onderzoek kan niet worden bereikt door onderzoek op overtallige embryo's;

2º er is aan de voorwaarden van deze wet voldaan;

3º de Federale Commissie als bepaald in artikel 9, § 2 heeft haar toestemming gegeven voor het betreffende onderzoek.

§ 2. Geen enkele vrouw mag gestimuleerd worden tot het produceren van eicellen, uitsluitend met het doel op deze eicellen of de daaruit ontstane embryo's wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. »

Mevrouw De Roeck verklaart dat het amendement nr. 3 op twee punten verschilt van artikel 4, zoals geformuleerd in het wetsvoorstel nr. 2-695 : enerzijds heeft volgens het amendement nr. 3 de Federale Commissie steeds het laatste woord en anderzijds wordt het verbod ingeschreven om vrouwen te stimuleren tot het produceren van eicellen.

Bij dit laatste dient men het zogenaamde « cascadesysteem » voor ogen te houden : eerst ander wetenschappelijk onderzoek, dan pas onderzoek op overtallige embryo's, en pas daarna is onderzoek op opzettelijk gecreëerde embryo's mogelijk. Volgens wetenschappers zijn er voldoende ingevroren overtallige eicellen voorhanden, zodat een absoluut verbod op het stimuleren van de vrouw om eicellen te produceren geen gevaar oplevert voor het wetenschappelijk onderzoek.

De heer Roelants du Vivier vindt het 3º van de voorgestelde § 1 van dit artikel overbodig, daar het reeds is opgenomen onder het 2º van diezelfde paragraaf. In het algemeen vindt hij de libellering van artikel 4, zoals voorgesteld door het wetsvoorstel nr. 2-695, duidelijker dan de libellering die wordt voorgesteld door het amendement nr. 3.

Spreker begrijpt niet waarom het een vrouw moet verboden worden om eicellen te produceren, wanneer ze daarin vrijwillig en met kennis van zaken heeft toegestemd. Weliswaar mag dat niet gebeuren voor lucratieve doeleinden.

De heer Mahoux merkt op dat artikel 4 reeds een uitdrukkelijk verbod instelt op het aanmaken van embryo's, tenzij het doel van het onderzoek niet kan worden bereikt via andere middelen en voor zover voldaan is aan alle wettelijke voorwaarden. Het gevaar van een « instrumentalisering » van gameten of embryo's wordt derhalve uitgesloten, niet enkel door artikel 4 maar ook door artikel 5, dat verbiedt embryo's te gebruiken voor commerciële doeleinden.

Mevrouw Nyssens meent dat het gevaar van commercialisering niet genoeg kan worden benadrukt. Vrouwen die zich in slechte financiële en materiële omstandigheden bevinden zijn immers het meest vatbaar om zich te laten stimuleren tegen betaling, om op die manier uit hun benarde toestand te geraken.

Het lid verwijst naar de algemene bespreking van voorliggend wetsvoorstel, tijdens dewelke de indiener van het amendement zich heeft uitgesproken ten gunste van de aanmaak van embryo's onder bepaalde omstandigheden, maar slechts voor zover daarbij gebruik wordt gemaakt van overtallige eicellen. De beperking komt evenwel niet tot uiting in het amendement nr. 3.

De heer Vankrunkelsven is de mening toegedaan dat het vrouwen moet verboden worden zich te laten stimuleren, tenzij ze daarbij zélf voordeel bij hebben, ofwel met het oog op de voortplanting, ofwel met het oog op hun eigen gezondheidstoestand. Het amendement moet in die zin aangepast worden. Bij een verdere verfijning van de wetenschappelijke technieken kan het in de toekomst bovendien verantwoord zijn dat vrouwen zich laten stimuleren om eicellen te produceren voor transplantatiedoeleinden.

Een extra garantie dat misbruiken terzake worden vermeden kan erin bestaan dat het stimuleren van vrouwen moet worden onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van de Federale Commissie, wanneer het voor andere dan deze doeleinden gebeurt.

Mevrouw De Roeck erkent dat het amendement nr. 3 moet verduidelijkt worden in die zin dat de aanmaak van embryo's slechts kan voor zover een beroep wordt gedaan op overtallige eicellen. Wel is het zo dat, eens een embryo is aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden, er geen onderscheid meer wordt gemaakt in de aanwending van overtallige en aangemaakte embryo's.

Het lid meent dat het verbod op commercialisering van embryo's en gameten geenszins betwist wordt, maar dat dit verbod voor eicellen nog explicieter tot uiting moet komen, gelet op de gevaren die aan het kunstmatig produceren van eicellen verbonden zijn voor de betrokken vrouw.

De heer Mahoux merkt op dat men aan de hand van het wetsvoorstel nr. 2-695 een kaderwetgeving wil bereiken over het onderzoek op embryo's, waarin de principes van transparantie, verbod op commercialisering en beoordeling door een federale instantie voorop staan. Er wordt dan ook reeds voldoende aandacht besteed aan een aantal bekommernissen die tot uiting komen in het amendement nr. 3.

Hij wijst erop dat het onmogelijk is om vast te stellen welke de precieze intenties zijn van een vrouw die zich laat stimuleren om eicellen te produceren. Ook wanneer zou vaststaan dat dat gebeurt in het kader van een ouderschapsproject, is het niet uitgesloten dat sommige eicellen worden gebruikt voor de totstandkoming van een embryo dat wordt ingeplant en dat, in een later stadium, andere eicellen zullen worden gebruikt voor de creatie van een embryo dat wordt aangewend voor wetenschappelijk onderzoek. Spreker stelt dan ook voor om zich te beperken tot de opname van enkele algemene voorwaarden in de wet.

Het lid benadrukt ten slotte dat het standpunt, verwoord in het amendement nr. 3, in wezen hierop neerkomt dat wordt verboden dat embryo's tot stand komen voor louter wetenschappelijke doeleinden, behalve wanneer men een beroep doet op het therapeutisch klonen.

Mevrouw van Kessel vindt het positief dat aandacht wordt geschonken aan de problematiek van de stimulatie van vrouwen voor de productie van eicellen, maar vraagt zich af of de libellering van het amendement nr. 3 niet moet worden verfijnd. Zij verwijst naar het amendement nr. 71, waarin haar standpunt wordt weergegeven.

Mevrouw Nyssens meent dat, wanneer wordt toegestaan dat embryo's worden aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden, men ook iets moet bepalen over de oorsprong van de embryo's en de methode waarmee ze worden aangemaakt. Zij onderschrift de stelling van de heer Mahoux dat het amendement nr. 3 in wezen een verbod inhoudt om embryo's aan te maken, tenzij men een beroep doet op therapeutisch klonen. Het verdient aanbeveling om zulks dan ook uitdrukkelijk te zeggen.

De heer Vankrunkelsven weerlegt deze stelling. Het is immers perfect mogelijk dat, in het kader van een ouderschapsproject, sommige eicellen worden bevrucht met de zaadcellen van de partner van de betrokken vrouw met het oog op het totstandkomen van een zwangerschap en dat de overtallige eicellen worden bevrucht met zaadcellen van een andere man, met de bedoeling de aldus ontstane embryo's voor wetenschappelijk onderzoek te gebruiken. Een andere mogelijkheid is dat de overtallige eicellen worden leeggemaakt en dat er celkernen worden ingeplant, met het oog op therapeutisch klonen. In beide gevallen ­ die kaderen binnen het amendement nr. 3 ­ worden embryo's aangemaakt voor puur wetenschappelijke doeleinden, zonder dat de betrokken vrouw wordt gestimuleerd.

Mevrouw De Roeck repliceert dat de werkelijke draagwijdte van het amendement nr. 3 is dat vrouwen niet kunnen gestimuleerd worden om eicellen te produceren wanneer deze worden gebruikt voor de aanmaak van embryo's voor puur wetenschappelijke doeleinden. Wanneer de draagwijdte van het amendement is dat embryo's slechts kunnen worden aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden aan de hand van overtallige eicellen, moet « overtallig » worden geïnterpreteerd in de zin dat er geen zaadcellen van de partner van de betrokken vrouw voorhanden zijn.

Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 56), dat de voorgestelde tweede paragraaf van artikel 4 als volgt wil vervangen :

« Het verwijderen van eicellen bij een vrouw is alleen toegestaan in het kader van medisch ondersteunde voortplanting. »

Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat de tekst van het amendement nr. 3 onvoldoende duidelijk is. Zij is voorstander van een tekst die een duidelijk verbod instelt op het stimuleren van vrouwen om eicellen te produceren, wanneer dat niet gebeurt met het oog op de totstandkoming van een zwangerschap. Wellicht is dat de enige manier om vrouwen te beschermen tegen een redelijk zware medische ingreep die hen zou worden voorgesteld om embryo's voor wetenschappelijk onderzoek aan te maken.

De heer Mahoux herhaalt dat de bezorgdheid over het gevaar om instrumentalisering van embryo's terecht is, maar meent dat daaraan voldoende tegemoet wordt gekomen door het wetsvoorstel zoals het werd ingediend, dat reeds een uitdrukkelijk verbod op commercialisering inhoudt. Hij benadrukt eveneens dat voorliggend wetsvoorstel het wetenschappelijk onderzoek op embryo's wenst te regelen en dringt erop aan zich te beperken tot dat thema.

De heer Roelants du Vivier herhaalt niet te begrijpen waarom het een vrouw, die vrijwillig en met kennis van zaken instemt, moet verboden worden zich te laten stimuleren voor de productie van eicellen. Hij verwijst naar het advies van de Europese Groep voor ethiek, waarin wordt gesteld dat men voor sommige onderzoeken, onder meer op het vlak van de vruchtbaarheid, enkel een beroep kan doen op dergelijke aangemaakte eicellen.

Mevrouw van Kessel deelt eveneens de bezorgdheid die tot uiting komt in de amendementen nrs. 3 en 56, maar wijst erop dat voor sommige welomschreven doeleinden, die in haar visie ook de aanmaak van embryo's rechtvaardigen, men een beroep moet kunnen doen op eicellen om het vereiste onderzoek te kunnen voeren. Men moet er zich voor hoeden dat dit onderzoek niet onmogelijk wordt gemaakt.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat in vele gevallen vrouwen onder druk worden gezet, soms op een subtiele manier. Vaak leidt dat tot misbruiken, temeer daar vooral mannen in deze tak van de wetenschap actief zijn.

De heer Mahoux vindt deze laatste opmerking ongehoord.

Mevrouw de T'Serclaes vervolgt dat de medische wetenschap bovendien thans nog niet alle gevolgen van de stimulatie op de gezondheid van de vrouw kan inschatten, zodat de toestemming van de betrokkene gerelativeerd moet worden.

Die elementen, en het gegeven dat thans meer dan voldoende overtallige embryo's voorhanden zijn om het vereiste wetenschappelijk onderzoek uit te voeren, brengen spreekster ertoe om dat verbod voor te stellen, met uitzondering van de stimulatie die plaatsvindt in het kader van een ouderschapsproject, bijvoorbeeld met het oog op een pre-implantatiediagnose.

Mevrouw De Roeck dient een subamendement in op haar amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 82), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 te vervangen als volgt :

« § 2. Het stimuleren van een vrouw met als enige doel eicellen te bekomen voor wetenschappelijk onderzoek is verboden, tenzij een wetenschappelijke verantwoording de noodzaak aantoont en mits de goedkeuring ervan door het plaatselijk ethisch comité en de Federale Commissie. »

Mevrouw De Roeck herinnert eraan dat in amendement nr. 3 een absoluut verbod werd ingesteld voor vrouwen om zich te laten stimuleren om eicellen te produceren met het oog op het creëren van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. Het subamendement versoepelt dit absoluut verbod enigszins, vermits stimulatie wél wordt toegelaten voor wetenschappelijke doeleinden. Op deze wijze wordt ook vermeden dat vrouwen, bij wie een zwangerschap tot stand wordt gebracht, overmatig worden gestimuleerd om op deze wijze voldoende overtallige eicellen ter beschikking te hebben.

De heer Mahoux herhaalt dat dat punt betrekking heeft op volwassen personen en derhalve buiten de toepassingssfeer valt van voorliggend wetsvoorstel, dat het wetenschappelijk onderzoek op embryo's als onderwerp heeft. Ten gronde, meent hij dat een absoluut verbod op stimulatie uit den boze is vemits dit met zich zou brengen dat geen embryo's kunnen worden aangemaakt voor wetenschappelijke doeleinden. Ontsporingen moeten echter eveneens vermeden worden.

De heer Vankrunkelsven vindt dat deze problematiek wél thuis hoort in deze wet. Hij verwijst naar artikel 8 van het wetsvoorstel, dat handelt over de toestemming van de donoren van gameten. Hij kan zich vinden in het amendement nr. 82, dat dezelfde draagwijdte heeft als zijn amendement nr. 72.

De heer Colla juicht toe dat het amendement nr. 82 een stap verder gaat dan het amendement nr. 3, maar treedt de stelling bij dat de wet zich moet beperken tot het onderzoek op embryo's.

Hij wijst ook op de hiërarchie die reeds werd ingebouwd in het wetsvoorstel, die erin bestaat dat embryo's slechts gecreëerd kunnen worden indien geen overtallige embryo's voorhanden zijn. Hij meent dat, indien zulks nodig is, een vrouw het recht niet mag ontzegd worden haar eicellen ter beschikking te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

De heer Remans onderschrijft met overtuiging deze laatste stelling, maar is echter van oordeel dat ook in deze wet over gameten moet kunnen worden gesproken. Hij pleit er bovendien voor om ook in deze problematiek te spreken in termen « toegelaten op voorwaarde dat » eerder dan « verboden behalve ».

Mevrouw De Schamphelaere is van mening dat niet de vrije toestemming van de vrouw, maar wel de wetenschappelijke noodzaak moet primeren. Essentieel is dat men instrumentalisering moet vermijden.

Mevrouw Nyssens is het ermee eens. Zij ondersteunt dan ook het amendement nr. 82.

Amendement nr. 56 wordt verworpen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 82 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 71

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 71), dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen als volgt :

« Art. 4. ­ § 1. Creatie van embryo's in vitro voor onderzoek is verboden, behalve indien cumulatief aan de volgende voorwaarden is voldaan :

1º de doelstelling van het onderzoek kan feitelijk noch wetenschappelijk worden bereikt door onderzoek op overtallige embryo's;

2º de doelstelling van het onderzoek betreft :

a) de verbetering van de technieken op het domein van de vruchtbaarheid;

b) de behandeling van infertiliteit;

c) het opsporen van de oorzaken van congenitale ziekten;

d) de verbetering van effectieve technieken in de beheersing van de conceptie;

e) het ontwikkelen van methodes om de aanwezigheid van genetische of chromosomale afwijkingen op embryo's te ontdekken alvorens ze ingeplant zijn;

3º de betrokkenen geven voorafgaandelijk hun vrije, geïnformeerde en schriftelijke toestemming voor de aanwending van de gameten voor de creatie van embryo's voor onderzoeksdoeleinden;

4º er is een goedkeuring door de Federale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro zoals bedoeld in artikel 9;

5º er is voldaan aan de voorwaarden bepaald in deze wet.

§ 2. Creatie van embryo's in vitro voor stamcelonderzoek is absoluut verboden. »

Mevrouw van Kessel verwijst naar het amendement nr. 37 tot invoeging van een artikel 2bis, volgens hetwelk embryo's enkel mogen tot stand gebracht worden met het oog op een medisch begeleide bevruchting en dat de bestemming van de overtallige embryo's regelt. Amendement nr. 71 handelt echter over de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt expliciet verboden, maar van dit verbod kan worden afgeweken indien cumulatief aan enkele voorwaarden wordt voldaan, die voornamelijk betrekking hebben op de doelstelling van het onderzoek. Creatie van embryo's voor stamcelonderzoek wordt eveneens expliciet verboden. Hierop worden geen uitzonderingen toegestaan, omdat er wetenschappelijke alternatieven voorhanden zijn, zoals bijvoorbeeld het beenmergonderzoek. Het lid verwijst naar het advies van de Europese Groep inzake ethiek, dat dezelfde opsplitsing maakt.

Mevrouw De Schamphelaere vult aan dat het amendement nr. 71 betrekking heeft op onderzoek inzake technieken op het domein van de vruchtbaarheid en van de voortplanting in het algemeen. Creatie van embryo's is volgens het amendement derhalve toegelaten wanneer het gevoerde fundamenteel onderzoek deze doeleinden in het algemeen nastreeft, dit wil zeggen zonder dat het gaat om een individueel geval van medisch begeleide voortplanting.

Integendeel moet uitdrukkelijk worden uitgesloten dat onderzoek op stamcellen van opzettelijk gecreëerde embryo's tot concrete toepassingen zou leiden in de geneeskunde, zodat voortdurend embryo's zouden moeten worden aangemaakt om anderen te genezen. In dat geval is er immers sprake van een instrumentalisering van het menselijk embryo, dat als een geneesmiddel wordt aanzien, eerder dan als beginnend menselijk leven.

Mevrouw de T'Serclaes meent dat het amendement nr. 71 in wezen weinig verschilt van artikel 4 van het initieel ingediende wetsvoorstel.

Mevrouw van Kessel is het hiermee niet eens, vermits artikel 4 toelaat dat embryo's worden aangemaakt indien de wettelijke voorwaarden worden nageleefd en er geen alternatief voorhanden is, zonder dat evenwel de finaliteit van het onderzoek wordt gespecifieerd. Het amendement nr. 71 omschrijft daarentegen uitdrukkelijk de nagestreefde doelstellingen voor de creatie van embryo's en verbiedt zonder meer dergelijke aanmaak voor stamcelonderzoek.

De heer Mahoux begrijpt dat het amendement nr. 71 de creatie van embryo's aan striktere voorwaarden wil onderwerpen dan het geval is in het wetsvoorstel nr. 2-695. Wat het stamcelonderzoek betreft, is hij het niet eens met het voorgestelde absolute verbod op de aanmaak van embryo's, omdat zo sommige vormen van wetenschappelijk onderzoek vrijwel onmogelijk worden. Dat betekent echter niet dat alternatieven niet verder moeten onderzocht worden.

De heer Vankrunkelsven noteert dat de indiener van het amendement nr. 71 zich niet principieel verzet tegen de aanmaak van embryo's, zij het dat daaraan zeer strikte voorwaarden worden gekoppeld. Hij merkt evenwel op dat het niet vaststaat dat hetzelfde onderzoek, dat wordt uitgevoerd aan de hand van de stamcellen van embryo's, ook kan worden uitgevoerd aan de hand van volwassen stamcellen. Een absoluut verbod op de creatie van embryo's met het oog op stamcelonderzoek dreigt de Belgische wetenschappers uit te sluiten van een vorm van onderzoek die in de toekomst tot belangwekkende resultaten zal leiden. De senator is het derhalve oneens met een dergelijk absoluut verbod.

Mevrouw Staveaux-Van Steenbergen vraagt zich af welk onderzoek thans mogelijk is op gecreëerde embryo's dat niet zou mogelijk zijn op overtallige embryo's. Zij blijft bij haar standpunt dat alle vormen van wetenschappelijk onderzoek moet worden uitgevoerd op overtallige embryo's.

Mevrouw van Kessel wijst erop dat bijvoorbeeld de ganse techniek van in vitro fertilisatie er niet zou zijn geweest indien geen embryo's zouden gecreëerd zijn. Dit geldt ook voor andere vormen van wetenschappelijk onderzoek.

Amendement nr. 71 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 25

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 25), dat ertoe strekt in de wet een absoluut verbod in te schrijven voor het aanmaken van embryo's voor onderzoeksdoeleinden.

Ze verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de algemene bespreking, tijdens dewelke zij haar visie dienaangaande uitgebreid heeft uiteengezet.

Amendement nr. 25 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendementen nrs. 50, 73 en 74

De heer Remans dient een amendement en enkele subamendementen in (stuk Senaat, nrs. 2-695/4 en 6, amendementen nrs. 50, 73 en 74), die er, samengelezen, toe strekken artikel 4 te vervangen als volgt :

« Art. 4. ­ Meerderjarigen die in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake, kunnen embryo's die ten behoeve van de eigen zwangerschap in vitro tot stand zijn gebracht maar niet meer daarvoor zullen worden gebruikt, ter beschikking stellen van :

a) de zwangerschap van een ander;

b) het in cultuur brengen van embryonale cellen voor geneeskundige doeleinden, wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijk onderwijs;

c) het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met die embryo's, toelaatbaar volgens deze wet.

Meerderjarigen die in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake, kunnen hun geslachtscellen ter beschikking stellen voor het speciaal tot stand brengen van embryo's ten behoeve van :

a) het in cultuur brengen van embryonale cellen met het oog op transplantatie bij de mens, die niet dan met gebruikmaking van cellen van speciaal tot stand gebrachte embryo's kunnen worden verricht;

b) het verrichten van wetenschappelijk onderzoek met die embryo's toegelaten ingevolge deze wet.

Indien voor het verkrijgen van de cellen een invasieve ingreep bij de betrokkene noodzakelijk is, wordt deze ingelicht over de risico's en de bezwaren daarvan door diegene die de ingreep verricht.

De terbeschikkingstelling gebeurt schriftelijk en om niet slechts nadat de personen zijn ingelicht voor welke doeleinden de geslachtscellen en/of de embryo's worden gebruikt en gedurende welke termijn ze daarvoor zullen bewaard.

De inlichtingen worden op zodanige wijze verstrekt dat de betrokkenen deze informatie hebben begrepen. De betrokkenen krijgen een redelijke tijd om te bedenken dat een overwogen beslissing over de terbeschikkingstelling kan genomen worden. Voor zover de cellen niet gebruikt zijn kan de terbeschikkingstelling ten allen tijden herroepen zonder opgave van redenen door de betrokkenen of één van de betrokkenen. Bij verschil van mening tussen de betrokkenen kan de terbeschikkingstelling niet plaats grijpen.

Degenen ze terbeschikkingstellen en degenen die de cellen bewaren kunnen gezamenlijk schriftelijk de doeleinden wijzigen en de termijn van bewaring verlengen.

Degene die de cellen bewaart, laat de cellen teloorgaan bij het verstrijken van de termijn waarvoor zij ter beschikking zijn gesteld indien deze terbeschikkingstelling niet herroepen is voor andere doeleinden en/of een andere termijn. Als degene die de cellen bewaart, verneemt dat een van de betrokkenen is overleden, zal hij de cellen laten teloorgaan, tenzij de overledene uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven voor gebruik na zijn overlijden. »

De heer Remans verklaart dat hij de ganse problematiek van het ter beschikking stellen en het bewaren van gameten, waarover elke wetgeving thans ontbreekt, in artikel 4 wenst onder te brengen. De termijnen en de doelstellingen werden gespecifieerd in functie van de verschillende mogelijkheden, zonder afbreuk te doen aan de wil van de indieners van het wetsvoorstel.

De heer Monfils zegt de structuur van dit amendement niet helemaal te doorgronden. Het past niet binnen de logica die wordt opgebouwd in het wetsvoorstel.

Hij meent dat het amendement nr. 50, samengelezen met de amendementen nrs. 73 en 74, een stap achteruit zijn ten opzichte van de huidige situatie, omdat een vrouw thans vrijelijk kan kiezen wat met haar eicellen gebeurt ­ bijvoorbeeld ze ter beschikking stellen van de wetenschap ­, daar waar het amendement nr. 50 zulks wenst te verbinden aan voorwaarden. Dat is onaanvaardbaar.

Overigens merkt hij op dat de notie « meerderjarigen die in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen » juridisch geen steek houdt : men is meerderjarig ­ en bijgevolg juridisch in staat tot het nemen van beslissingen ­ of men is het niet.

De heer Remans repliceert dat deze terminologie is overgenomen uit het wetsvoorstel betreffende de euthanasie.

Hij betwist ook dat thans elke vrouw vrijelijk kan beslissen om met haar gameten te doen wat ze wil. Hiervoor zijn procedures, die evenwel verschillen van centrum tot centrum. Vandaar de noodzaak om een wettelijke regeling uit te werken.

Hij meent ten slotte dat het wetenschappelijk onderzoek volledig vrij moet zijn, maar dat de toepassingen ervan moeten gelimiteerd worden.

De heer Mahoux wijst erop dat niet alleen fundamenteel onderzoek maar ook de toepassingen ervan, zoals bijvoorbeeld het inplanten van embryo's waarop onderzoek is verricht bij mensen, het voorwerp uitmaken van voorliggend wetsvoorstel.

Mevrouw van Kessel ondersteunt de idee om in voorliggend wetsvoorstel ook een bepaling op te nemen betreffende de bestemming van overtallige embryo's, vermits daarover thans geen reglementering bestaat. Zij verwijst naar haar amendement nr. 37 dienaangaande.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat de Nederlandse wetgeving breder is opgevat dan voorliggend wetsvoorstel. De ganse problematiek van het ter beschikking stellen van geslachtscellen en embryo's komt erin aan bod. Hoewel de senator zelf voorstander is van een gelijkaardige, bredere wetgeving, beperkt voorliggend voorstel zich tot het onderzoek op embryo's. Het amendement nr. 50 lijkt hem dan ook niet thuis te horen in dit voorstel.

Amendement nr. 73 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 74 wordt verworpen met 8 stemmen bij 6 onthoudingen.

Amendement nr. 50 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 49

De heer Remans dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 49), dat beoogt de woorden « en voor zover voldaan is aan de voorwaarde van deze wet » te doen vervallen. Deze woorden zijn hier immers overbodig.

De heer Remans legt uit dat in artikel 4, dat betrekking heeft op de delicate problematiek van aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, elke twijfel moet uit de weg genomen worden over het feit dat alle voorwaarden van de wet moeten vervuld zijn.

Amendement nr. 49 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 55

Mevrouw de T'Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 55), dat beoogt artikel 4 aan te vullen als volgt :

« Het verwijderen van eicellen bij een vrouw om embryo's aan te maken is alleen toegestaan in het kader van medisch ondersteunde voortplanting. »

De heer Monfils verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 125, dat een verbod instelt om tegen vergoeding eicellen te laten wegnemen.

Amendement nr. 55 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 57

De heer Roelants du Vivier dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 57), dat ertoe strekt om in de Franse tekst van artikel 4 het woord « scientifique » te doen vervallen. Hij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 57.

Amendement nr. 57 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendementen nrs. 72 en 124

Mevrouw van Kessel en de heer Vankrunkelsven dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 72), dat ertoe strekt in artikel 4 een § 2 (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

« Het stimuleren van een vrouw met als enige doel eicellen te bekomen voor wetenschappelijk onderzoek is verboden, tenzij een wetenschappelijke verantwoording de noodzaak aantoont en mits goedkeuring ervan door de lokale én federale ethische commissie. »

De heer Vankrunkelsven hoopt met dit amendement tegemoet te komen aan de bezorgdheid die tot uiting komt in de amendementen nrs. 3 en 56, namelijk dat moet verhinderd worden dat vrouwen zich laten stimuleren om eicellen te produceren wanneer dit niet nodig is, maar anderzijds ook bepaalde vormen van wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken.

Vandaar wordt voorgesteld dat dergelijke stimulatie enkel mag onder de dubbele voorwaarde dat hiervoor een wetenschappelijke verantwoording moet bestaan en dat zowel de lokale als de federale ethische commissie hun fiat hebben gegeven.

De heer Mahoux verklaart niet tegen dit amendement te zijn, maar herhaalt dat men zich best beperkt tot het eigenlijke thema van voorliggend wetsvoorstel, zijnde het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Hier gaat het eerder om experimenten op een volwassen persoon.

Hij merkt op dat het amendement technisch moet worden aangepast zodat wordt gesproken over het « lokaal ethisch comité » en over de « Federale Commissie ».

Het amendement nr. 72 wordt bij wijze van tekstcorrectie in die zin aangepast.

De heer Vankrunkelsven erkent dat het amendement nr. 72 het toepassingsveld verruimt, maar vindt dat men meteen de situaties moet regelen die zullen ontstaan ingevolge de aanneming van een wet op het onderzoek op embryo's. Het gevaar dat vrouwen met aandrang zullen worden gevraagd zich te laten stimuleren is niet denkbeeldig.

Mevrouw van Kessel sluit zich hierbij aan.

De heer Mahoux herhaalt dat dat standpunt er in wezen op neerkomt dat men zich verzet tegen de opzettelijke aanmaak van embryo's. Hij pleit ervoor om dat dan ook duidelijk te zeggen.

Voor mevrouw de T'Serclaes is het onduidelijk welke de redenen zijn om de stimulatie van vrouwen toe te staan buiten het strikte kader van de medisch begeleide voortplanting.

Mevrouw De Schamphelaere herhaalt dat voor sommige welomschreven vormen van wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar de verbetering van de vruchtbaarheid of van pre-implantatietechnieken, niet anders kan dan een beroep doen op opzettelijk aangemaakte embryo's. Wil men dit onderzoek kunnen voeren, moet men bijgevolg over eicellen kunnen beschikken en moet de mogelijkheid bestaan dat vrouwen zich laten stimuleren om deze te produceren.

De heer Remans dient een subamendement in op amendement nr. 72 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 124) dat ertoe strekt om, in de voorgestelde § 2 van dit artikel, de woorden « is verboden tenzij » te vervangen door de woorden « is toegelaten op voorwaarde dat ». Voor de verantwoording hiervan verwijst hij naar de bespreking van de amendementen nrs. 48 en 82 van zijn hand.

Amendement nr. 124 wordt verworpen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 72 wordt aangenomen met 12 tegen 3 stemmen.

Het geamendeerde artikel 4 wordt in eerste lezing aangenomen met 8 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 4bis (nieuw)

Amendement nr. 102

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 102), dat ertoe strekt een artikel 4bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

« Art. 4bis. ­ Alle onderzoek op embryo's moet worden verricht met naleving van de volgende ethische beginselen :

­ het beginsel van respect voor de menselijke waardigheid

­ het beginsel van de individuele autonomie

­ het beginsel van de verdelende rechtvaardigheid en van de welzijnszorg

­ het proportionaliteitsbeginsel

­ het verantwoordelijkheidsbeginsel

­ het voorzorgsbeginsel

­ het beginsel volgens hetwelk een mens niet gereduceerd mag worden tot een instrument en niet gecommercialiseerd mag worden. »

Mevrouw Nyssens meent dat het wenselijk is dat in de wet een artikel wordt ingevoegd waarin algemene ethische principes worden weergegeven, die als referentiekader dienen voor de concrete invulling van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

De heer Monfils is van oordeel dat die beginselen mogelijk thuishoren in een Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, maar dat ze geen strikt normatieve waarde hebben en bijgevolg niet dienstig zijn in voorliggend wetsvoorstel. Het positief recht moet duidelijke keuzes maken. Het principe dat de instrumentalisering en de commercialisering van het embryo verboden moet worden, komt bijvoorbeeld tot uiting in artikel 5. Hij verwijst eveneens naar het amendement nr. 125, volgens hetwelk een persoon die eicellen ter beschikking stelt ervoor niet vergoed mag worden, een onkostenvergoeding eventueel uitgezonderd.

De heer Mahoux sluit zich aan bij deze opmerking.

De heer Remans verwijst naar zijn amendement nr. 11, waarin eveneens werd voorgesteld om in artikel 1 enkele algemene beginselen op te nemen, die de intentie van de wetgever weergeven.

Mevrouw De Schamphelaere onderschrijft volledig de doelstellingen van het amendement nr. 102. Zij erkent dat de juridische afdwingbaarheid ervan zeer klein is, maar wijst erop dat de toetsing, zowel door de plaatselijke ethische comités als door de Federale Commissie, eerder gebaseerd is op ethische dan wel op juridische gronden. Om te vermijden dat de toetsing een formaliteit wordt, maar integendeel wordt gemotiveerd op basis van ethische beginselen, kan het amendement nr. 102 zeer zinvol zijn. Dit punt komt wellicht ook aan bod bij de bespreking van artikel 7.

Mevrouw Nyssens verklaart met het amendement nr. 102 te willen benadrukken dat de wet een bio-ethische aangelegenheid regelt en een referentiekader te willen aanreiken voor de toetsing van de menselijke autonomie aan enkele ethische beginselen.

Zij erkent dat in ons land niet de gewoonte bestaat om in wetteksten algemene overwegingen op te nemen.

Amendement nr. 102 wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen en 1 onthouding.

Artikel 5

Amendement nr. 4

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt artikel 4 volledig te vervangen.

Dat amendement wordt ingetrokken.

Artikel 5, 1º

Amendement nr. 58

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 58 A), dat ertoe strekt om vóór het 1º van artikel 5 een absoluut verbod in te schrijven op de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden. Het huidige artikel 1º wordt dan vernummerd tot 1ºbis (amendement nr. 58 B).

Mevrouw Nyssens onderscheidt de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden en de aanmaak van embryo's, aan de hand waarvan de techniek van medisch begeleide voortplanting kan worden verfijnd. Bijvoorbeeld de ICSI-techniek werd op deze wijze ontwikkeld. Valt, volgens de indieners van het wetsvoorstel, ook deze laatste aangelegenheid onder de term « onderzoek » ?

De heer Monfils verwijst naar de algemene toelichting bij artikel 4, waarin een aantal voorbeelden worden gegeven van onderzoeksdoeleinden. Onder andere de ICSI-techiek komt daarin uitdrukkelijk aan bod.

Overigens is het argument, volgens hetwelk de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden verboden wordt door het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde en bijgevolg ook in de Belgische wetgeving verboden moet worden, vals vermits het de bedoeling is om een wetgevend kader uit te werken om precies op dat punt reserves te maken.

Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat, waar in de Nederlandse tekst van de verantwoording van het amendement nr. 58 wordt gesproken over de « aanmaak » van embryo's, in de Franse tekst het verschil wordt gemaakt tussen « constitution d'embryons » (voor de verfijning van de medisch begeleide voorplanting) en de « création d'embryons » (voor onderzoeksdoeleinden).

Amendement nr. 58 A wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 58 B wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 60

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 60), dat beoogt het 1º van artikel 5 aan te vullen, in die zin dat ook uitdrukkelijk wordt verboden chimeren of hybride wezens te creëren. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De heer Monfils zegt geen bezwaar te hebben tegen dat amendement, maar vindt dat de tekst van artikel 5, 1º, reeds voldoende duidelijk is.

De heer Remans verwijst naar de jongste technieken om eicellen te produceren, waarbij gebruik wordt gemaakt van weefsel van eierstokken In dit weefsel bevinden zich onrijpe eicellen, die tot rijping worden gebracht bij een muis, en vervolgens worden bevrucht door een menselijke zaadcel. Het is niet uitgesloten dat wetenschappelijke technieken worden ontwikkeld waarbij ook menselijke embryo's bij dieren worden ingeplant, echter vanzelfsprekend niet met de bedoeling om hybride wezens te creëren. Men moet vermijden dat de bepaling in artikel 5, 1º, verhindert dat dergelijke technieken worden toegepast. De wetenschap ontwikkelt zich immers bijzonder snel in dit domein.

De heer Monfils repliceert dat de wet zoveel als mogelijk moet toestaan dat wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd, maar tevens binnen de grenzen moet blijven van wat wordt aanvaard door de sociale moraal. Bepaalde zaken kunnen op vandaag dan ook niet worden aanvaard.

De heer Remans zegt niet te begrijpen wat er in se sociaal immoreel zou zijn aan de wetenschappelijke technieken die hij heeft beschreven. Er is immers een voorafgaande toetsing door de plaatselijke ethische comités en door de Federale Commissie van de voorstellen voor wetenschappelijk onderzoek, die mogelijke ontsporingen kan verhinderen.

De heer Monfils antwoordt dat alles wat niet wordt verboden, toegestaan is. Welnu : bepaalde zaken zoals het inplanten van menselijke embryo's bij dieren, het reproductief klonen of eugenetische toepassingen, moeten in de huidige stand van zaken uitdrukkelijk bij wet worden verboden.

De heer Remans repliceert dat, indien te veel wordt rekening gehouden met een momentopname, een wet dreigt te ontstaan die reeds verouderd is wanneer ze van kracht wordt. Hij wil evenwel de indruk vermijden als zou hij voorstander zijn van eugenetische toepassingen van het onderzoek op embryo's.

De heer Mahoux benadrukt dat, zijns inziens, de werkelijke draagwijdte van de verbodsbepalingen niet beter kunnen worden omschreven dan in artikel 5, zoals het thans gelibelleerd is.

Amendement nr. 60 wordt aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Artikel 5, 2º

Amendement nr. 52

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 52), dat ertoe strekt het 2º van artikel 5 te doen vervallen. Het is hem niet helemaal duidelijk wat de indieners van het wetsvoorstel precies bedoelen met deze bepaling. Hij verwijst ook naar zijn amendement nr. 53 dat een artikel 5bis wenst in te voegen betreffende de problematiek van het inplanten van embryo's waarop onderzoek werd gevoerd.

De heer Mahoux antwoordt dat in artikel 5, 2º, de pre-implantatiediagnose wordt bedoeld. Daarnaast zijn er bepaalde onderzoeken van observatie van het embryo in ontwikkeling, die het embryo zélf niet schaden. Belangrijk is dat een verbod wordt ingeschreven op het inplanten bij mensen van embryo's waarop onderzoek is uitgevoerd, zij het dat uitzonderingen kunnen worden toegestaan.

De heer Colla verklaart het hiermee eens te zijn. Hij erkent evenwel dat het verschil tussen fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en therapie soms klein is waardoor verwarring kan ontstaan over de term « onderzoek ». Hij suggereert om, wanneer uitzonderingen worden toegestaan op het verbod om embryo's waarop onderzoek is verricht bij mensen in te planten, hiervoor uitdrukkelijk de toestemming van de betrokkenen te vragen.

De heer Remans vraagt of het verbod, bepaald in artikel 5, 2º, ook geldt voor foetussen waarop operaties werden uitgevoerd. Weliswaar heeft de wet slechts de embryo's in vitro ­ dit wil zeggen de embryo's die zich in de eerste twee weken van het ontwikkelingsstadium bevinden ­ als voorwerp, maar in voorliggend artikel gaat het ook om embryo's die worden geobserveerd nadat ze reeds zijn ingeplant.

De heer Mahoux antwoordt ontkennend. Immers, gaat het hier om de vraag of embryo's in vitro, waarop onderzoek werd verricht, ingeplant kunnen worden. De embryo's die zich in utero bevinden, vormen niet het voorwerp van deze wet.

Amendement nr. 52 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 126

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 126), dat ertoe strekt het 2º van artikel 5 aan te vullen als volgt :

« deze inplanting kan nooit gebeuren met het doel het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen, tenzij dit kan bijdragen tot het voorkomen van ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoeningen. »

De heer Vankrunkelsven meent dat de mogelijkheid van een embryo in vitro in de baarmoeder van de vrouw nooit mag gebeuren met de bedoeling om het geslacht te bepalen.

Hij verwijst eveneens naar de amendementen nrs. 127 en 128 van zijn hand, die betrekking hebben op het verbod om de menselijke kiembaancellen te wijzigen en om een menselijke en een dierlijke geslachtscel samen te brengen.

Mevrouw Nyssens wil nog verder gaan en niet enkel verbieden dat embryo's worden ingeplant om het geslacht van een toekomstig kind te kiezen, maar ook het onderzoek dienaangaande verbieden.

De heer Monfils verwijst naar artikel 5, 4º, van het wetsvoorstel betreffende de eugenetische toepassingen.

De heer Mahoux is het eens met de strekking van het amendement nr. 126. De bepaling van het geslacht moet aan het toeval worden overgelaten.

Amendement nr. 126 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen bij 7 onthoudingen.

Amendement nr. 59

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 59), dat ertoe strekt om in het 2º van dit artikel de woorden « behalve indien het onderzoek een voordeel kan opleveren voor het embryo zelf » vervangen door de woorden « behalve indien het onderzoek uitgevoerd is met een voor het embryo zelf therapeutisch doel ».

Mevrouw Nyssens zegt met dit amendement ontsporingen op het eugenetische vlak te willen vermijden. Zij verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 59.

De heer Mahoux verwijst naar artikel 5, 4º, volgens hetwelk onderzoek of behandelingen met een reëel eugenetisch oogmerk worden verboden.

De heer Remans vraagt zich af wat precies wordt bedoeld met « eugenisme ». Valt het opzettelijk bepalen van de huidskleur bijvoorbeeld onder deze term, wetende dat de huidskleur soms bepalend kan zijn voor het krijgen van bepaalde ziekten ? Men moet deze vraag in alle openheid kunnen stellen.

De heer Monfils antwoordt dat therapieën of onderzoeken die bedoeld zijn om een bepaalde ziekte te genezen niet vallen onder de term « eugenisme ». Dat blijkt duidelijk uit artikel 5, 4º.

Mevrouw Nyssens sluit zich aan bij die zienswijze, maar onderstreept dat de grens niet altijd duidelijk te trekken valt.

De heer Vankrunkelsven is het hiermee eens. Is het eugenisme om het gen weg te nemen dat jonge vrouwen een verhoogd risico op borstkanker geeft ? Niettemin pleit hij voor een duidelijke afbakening, die ontsporingen moet vermijden.

Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat ook de sociale context een rol speelt. In hoeverre aanvaardt de maatschappij nog mensen die aan een bepaalde ziekte lijden of een handicap hebben, nu men meer en meer vóór de geboorte een selectie kan doen ?

De heer Mahoux repliceert dat het verschil tussen pathologische behandelingen en ander onderzoek op vandaag klaar en duidelijk is. Het gevaar dat de tekst van artikel 5 op een verkeerde manier zouden worden geïnterpreteerd, is dan ook bijzonder klein.

De heer Colla sluit zich aan bij deze opvatting. Men kan nooit een wettekst maken waarin over alle mogelijke punten elke mogelijke twijfel wordt weggenomen. Er zal zich immers een rechtspraak ontwikkelen in hoofde van de Federale Commissie, op basis waarvan de lokale ethische comités hun beslissingen kunnen motiveren.

Amendement nr. 59 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 5, 3º

Amendement nr. 26

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 26), dat ertoe strekt om aan het 3º van artikel 5 een verbodsbepaling toe te voegen in verband met het uitvoeren van een onderzoek met een winstoogmerk of met rechtstreekse en/of onrechtstreekse vergoeding van de betrokken personen.

Zij verklaart met dit amendement het principe van de niet-commercialisering van het embryo tot uiting te willen brengen.

Er behoort een verbod te komen op niet alleen het verhandelen van bestaande embryo's, maar ook het voorstellen van welke vorm van vergoeding ook in elk stadium van het voortplantingsproces. Het is daarbij niet belangrijk of het om een rechtstreekse geldelijke vergoeding gaat dan wel om een zijdelingse dit wil zeggen een korting op de kosten van de hulp bij voortplanting.

De heer Monfils verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 125, dat ertoe strekt in artikel 5 een 3ºbis in te voegen, dat eveneens de niet-commercialisering van het embryo wil invoeren. Volgens het amendement nr. 125 wordt wel toegestaan dat een onkostenvergoeding wordt uitbetaald.

Amendement nr. 26 wordt verworpen met 8 tegen 6 stemmen.

Amendement nr. 80 A

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 80 A), dat ertoe strekt het 3º van artikel 5 aan te vullen met de woorden :

« of donoren geld aan te bieden voor het leveren van gameten of ander menselijk celmateriaal, anders dan een vergoeding van de reëel gemaakte kosten ».

De heer Monfils verwijst andermaal naar de bespreking van het amendement nr. 125, ingediend op artikel 5, 3º.

Amendement nr. 80 A wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 83

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 83), dat ertoe strekt om in het 3º van dit artikel, na het woord « embryo's », de woorden « en gameten » in te voegen.

Mevrouw De Schamphelaere licht toe artikel 5, 3º, terecht het gebruik van embryo's voor commerciële doeleinden verbiedt. Dit verbod dient echter ook te worden uitgebreid naar gameten.

Amendement nr. 83 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 84

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 83), dat ertoe strekt om in het 3º van dit artikel na het woord « embryo's » de woorden « en embryonale stamcellen » invoegen. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Amendement nr. 84 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 5, 3ºbis

Amendement nr. 125

De heren Monfils en Mahoux dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 125), dat ertoe strekt in artikel 5 een 3obis in te voegen, luidend :

« 3ºbis een vergoeding, in welke vorm ook, toe te kennen aan de persoon bij wie eicellen worden weggenomen. In voorkomend geval kunnen alleen de gemaakte kosten worden vergoed waarvan de Koning de aard en de wijze van vergoeding bepaalt. »

De heer Monfils licht toe dat de tekst van dit amendement gebaseerd is op artikel 5 van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong, waarin eveneens de niet-commercialisering tot uiting komt.

De heer Mahoux merkt op dat in sommige situaties het geenszins de bedoeling is om op lucratieve wijze tewerk te gaan, maar dat dit soms wel het resultaat kan zijn. Hoewel het toekennen van een brevet op het menselijk leven uitgesloten moet worden, kunnen uitvindingen en ontdekkingen wel degelijk vergoed worden.

Ten gronde meent spreker dat het ter beschikking stellen van zaadcellen en eicellen, net zoals van bloed, in principe om niet moet geschieden. Weliswaar kan hij akkoord gaan om eventueel een onkostenvergoeding toe te laten.

Mevrouw De Roeck wijst erop dat, in het geval van eiceldonatie, werkverlet het gevolg kan zijn.

Mevrouw Nyssens meent dat het verbod op commercialisatie van eicellen, zaadcellen en embryo's centraal moet staan.

Amendement nr. 125 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 5, 4º

Amendement nr. 61

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 61), dat ertoe strekt in artikel 5, 4º, het woord « reëel » te doen vervallen. Zij meent dat dit woord overbodig is. Elke vorm van onderzoek met een eugenetisch oogmerk moet immers worden verboden.

De heer Monfils is het ermee eens.

Amendement nr. 61 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 5, 4ºbis

Amendement nr. 80 B

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 80 B) dat ertoe strekt in dit artikel een 4ºbis in te voegen, luidend als volgt :

« 4ºbis Onderzoek of behandelingen uit te voeren die gericht zijn op geslachtsselectie van het embryo, met uitzondering van de selectie ter voorkoming van levensbedreigende, geslachtsspecifieke genetische en aangeboren ziekten. »

Mevrouw De Roeck licht toe dat dit amendement een gelijkaardige strekking heeft als het amendement nr. 126, ingediend op artikel 5, 2º. Zij meent evenwel dat het hier beter op zijn plaats is. De problematiek van het eugenisme zou dan aan bod komen in artikel 5, 5º (cf. amendement nr. 80 C).

Amendement nr. 80 B wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 5, 5º

Amendement nr. 62

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 62), dat beoogt in artikel 5 een 5º in te voegen, luidend als volgt :

« 5º embryo's in vitro in leven te houden of te gebruiken na verloop van zeven dagen, de periode van invriezing niet inbegrepen. »

Mevrouw Nyssens licht toe dat dit amendement handelt over de inperking van de periode van onderzoek op embryo's tot 7 dagen. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 22.

Amendement nr. 62 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 80 C

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 80 C) dat ertoe strekt artikel 5 aan te vullen met een 5º, luidend als volgt :

« 5º onderzoek of behandelingen uit te voeren die tot doel hebben het menselijke ras te verbeteren. »

Amendement nr. 80 C wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 103

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 103), dat ertoe strekt in artikel 5 een 5º toe te voegen, luidend als volgt :

« 5º eicellen weg te nemen bij een vrouw met een ander doeleinde dan bevruchting in het kader van medisch begeleide voortplanting. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De heer Mahoux verwijst naar de bespreking over dat thema, die werd gevoerd naar aanleiding van de amendementen die werden ingediend op artikel 4. In wezen is dit amendement het logisch vervolg van het uitgangspunt van de indienster ervan, zijnde dat geen embryo's mogen worden aangemaakt voor wetenschappelijk onderzoek. Het amendement sluit ook de schenking uit van eicellen.

Mevrouw Nyssens bevestigt haar visie dat geen embryo's kunnen worden aangemaakt voor onderzoeksdoeleinden, maar is het niet eens met de laatste bedenking van de heer Mahoux. Immers kunnen overtallige gameten, aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting, worden weggegeven door het betrokken ouderpaar.

De heer Vankrunkelsven constateert dat het amendement de stimulatie van vrouwen met het oog op het produceren van eicellen zeer sterk beperkt, vermits het enkel kan binnen het kader van een medisch begeleide voortplanting ­ volgens de tekst van het amendement overigens niet noodzakelijk van de betrokkene zélf ­ en niet met het oog op wetenschappelijke doeleinden.

De heer Monfils meent dat de werkelijke draagwijdte van het amendement nr. 103 onduidelijk is. Hij denkt dat dit amendement een stap terug is inzake de rechten van de vrouw.

Amendement nr. 103 wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 104

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 104) dat ertoe strekt een 5º toe te voegen aan artikel 5, luidend als volgt :

« 5º de kern van een eicel over te brengen in een andere eicel, tenzij wanneer het gaat om uitzonderlijke genetische ziekten. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement, dat geïnspireerd is op de Angelsaksische toestand. Men moet een biologische dubbele afstamming vermijden.

De heer Mahoux wijst erop dat, vermits het genetisch materiaal in de kern zit, er zich geen genetisch materiaal meer bevindt in die eicel waaruit men de kern heeft genomen. Hij begrijpt niet goed wat men kan inbrengen tegen een dubbele afstamming. Dat zou immers de menselijke soort niet fundamenteel in gevaar brengen. Andere ingrepen in het voortplantingsproces gaan veel verder.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat er heel zeldzame genetische aandoeningen zijn, die gerelateerd zijn aan het mitochondrible DNA. Soms kan men hieraan remediëren door een lege eicel van een andere vrouw te gebruiken. Het amendement brengt een dergelijke remedie in gevaar.

Mevrouw Nyssens repliceert dat het amendement nr. 104 in een uitzondering voorziet voor wat betreft ernstige genetische aandoeningen.

Zij verklaart tegenstander te zijn van een dubbele afstamming. Een afstamming moet immers biologisch, sociologisch en cultureel bepaald zijn. Een afstamming die enkel gebaseerd is op culturele elementen en geen rekening houdt met de natuurlijke dimensie is volgens haar onaanvaardbaar.

Amendement nr. 104 wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 127

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 127) dat tot doel heeft om een 5º in te voegen dat verbiedt dat het genetisch materiaal van de kern van menselijke kiembaancellen opzettelijk wordt gewijzigd.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat het voorzorgsprincipe aan de basis ligt van dit amendement, vermits de wijziging van het genetisch materiaal van de kern van de kiembaancellen ook gevolgen heeft voor de toekomstige generaties. Mocht blijken dat de technieken in de toekomst kunnen worden verfijnd, zodat men een beter zicht heeft op de gevolgen op het genetisch materiaal over de generaties heen, kan dit verbod worden herbekeken. Thans zijn de risico's evenwel te groot en is de wetenschappelijke kennis te klein, zoals tijdens de hoorzittingen is gebleken.

De heer Colla ontkent de risico's niet die verbonden zijn aan de wijziging van het genetisch materiaal maar, net als bij het eerste gebruik van een geneesmiddel, komt er een moment waarop men een en ander moet toepassen bij de mens, zonder op voorhand alle mogelijke nevenwerkingen te kennen. Kan men op dit domein ooit iets doen zonder enig risico te nemen ? Kan men, vanuit wetenschappelijk en technisch oogpunt bekeken, telkens inschatten of de gevolgen van de wijziging van het genetisch materiaal beperkt blijven tot de betrokkene zélf of zich uitstrekken over de generaties heen ?

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat men bij een embryo weet welke cellen de geslachtcellen zullen vormen. Wanneer men deze cellen genetisch wijzigt hebben deze automatisch gevolgen voor de toekomstige generaties.

Mevrouw De Schamphelaere onderschrijft volledig het voorzorgsprincipe en sluit zich derhalve aan bij het amendement nr. 127.

De heer Remans deelt eveneens de bezorgdheid die tot uiting komt in het amendement nr. 127 maar herhaalt zijn standpunt dat elke vorm van onderzoek moet mogelijk zijn, zij het dat niet alle toepassingen ervan mogen worden toegelaten. Hij vreest dan ook dat het amendement een verbod ­ of ten minste een moratorium ­ met zich meebrengt dat té absoluut is.

De heer Vankrunkelsven meent dat het amendement nr. 127 niet enkel de logica volgt van het besproken wetsvoorstel, maar tevens ook in de lijn ligt van de wetgeving die in Nederland wordt gemaakt. Ook daar wordt dit verbod uitdrukkelijk ingeschreven.

Bovendien kan men zich afvragen of het wel ethisch verantwoord is dat men het genetisch materiaal van de menselijke soort wijzigt.

De heer Monfils verwijst naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nr. 2-695, waaruit blijkt dat de correctieve kiembaantherapie wel wordt toegestaan met het oog op het kunnen genezen van bepaalde ziekten. De verbetering van het genetisch materiaal van de toekomstige generaties wordt evenwel verboden. De toelichting is voldoende duidelijk.

Hij vreest dat het amendement nr. 127, zoals het thans is gelibelleerd, een té absoluut verbod zou instellen dat met zich zou meebrengen dat bepaalde vormen van onderzoek niet meer kunnen plaatsvinden, waardoor mensen die aan een bepaalde ziekte lijden niet geholpen kunnen worden.

Amendement nr. 127 wordt verworpen met 8 tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 129

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 129), dat ertoe strekt artikel 5 aan te vullen met een 5º, luidend als volgt :

« 5º onderzoek of handelingen uit te voeren die ertoe strekken het geslacht van het ongeboren kind te kiezen, behalve wanneer zulks nodig blijkt om een met het geslacht verband houdende, zware erfelijke ziekte te voorkomen. De commissie bedoeld in artikel 9 maakt de lijst op van de betreffende ziekten. »

Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Amendement nr. 12 wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 5, 6º

Amendement nr. 128

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 128), dat ertoe strekt een 6º in te voegen, dat verbiedt om een menselijke en een dierlijke geslachtscel samen te brengen met het oog op het doen ontstaan van een meercellige hybride.

De heer Remans meent dat deze problematiek beter aan bod komt in artikel 5, 1º.

Amendement nr. 128 wordt verworpen met 7 tegen 7 stemmen.

Het geamendeerde artikel 5 wordt in eerste lezing eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 5bis

Amendement nr. 53

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 53), dat beoogt een artikel 5bis in te voegen, luidend als volgt :

« Art. 5bis. ­ Embryo's waarop onderzoek is verricht mogen in de baarmoeder bij vrouwen worden ingebracht op voorwaarde dat het onderzoek een voordeel kan opleveren voor het embryo zelf of wanneer het gaat om een observatiemethode die de integriteit van het embryo niet schaadt. »

De heer Remans wenst in artikel 5bis de problematiek te regelen die in het wetsvoorstel nr. 2-695 in artikel 5, 2º, wordt geregeld. Hij verwijst naar de bespreking van de amendementen die op dit artikel werden ingediend.

Het lid merkt op dat, vermits alles wat niet toegelaten wordt verboden blijft, deze bepaling wenselijk is omdat ze duidelijk de voorwaarden definieert waarbinnen wetenschappelijk onderzoek op embryo's mogelijk is. Wetenschappelijk onderzoek moet immers uit de taboesfeer worden gehaald.

De heer Monfils merkt op dat in dit amendement wordt gesproken over het inbrengen van embryo's « in de baarmoeder bij vrouwen ». Uiteraard is dat een tautologie, omdat de baarmoeder steeds vrouwelijk is. Het verbod op de inplanting van embryo's bij dieren wordt reeds geregeld in artikel 5, 1º.

Amendement nr. 53 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 105

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, 2-695/7, amendement nr. 105), dat ertoe strekt een artikel 5bis in te voegen, luidend als volgt :

« Artikel 5bis. ­ Bij de huidige stand van de wetenschap is het voorbarig in te stemmen met het overbrengen van een celkern afkomstig van een embryo, van een foetus of van een volwassen menselijk organisme in het cytoplasma van een niet-bevruchte eicel waarvan het kernmateriaal is verwijderd, om na celfusie, micro-injectie van een celkern of toepassing van enige andere techniek, een embryo aan te maken en een grote hoeveelheid stamcellen te produceren. »

Mevrouw Nyssens verklaart met dit amendement een moratorium in te stellen en deze techniek vooralsnog niet toe te staan, omdat men de negatieve en mogelijk perverse effecten van deze techniek niet kent. Men weet evenmin wat de voordelen ervan zijn, zodat het verre van zeker is dat men de techniek in de toekomst daadwerkelijk zal gebruiken.

Bovendien is het nog maar zeer de vraag of de kosten die eraan verbonden zijn wel goed besteed zijn, en er bijgevolg minder middelen vrijkomen voor andere vormen van geneeskunde. Er dreigt immers een situatie te ontstaan waarin die vorm van geneeskunde enkel openstaat voor welgestelde personen.

Spreekster verklaart deze techniek te willen uitsluiten voor mensen, maar ze toe te staan voor dieren. Vele experimenten kunnen immers met evenveel kans op resultaat worden uitgevoerd op dieren.

De heer Mahoux stelt dat de essentie van het amendement nr. 105 is dat de techniek van het therapeutisch klonen principieel wordt afgewezen, los van elke andere overweging van kosten en van mogelijke risico's. Zelf is spreker evenwel van oordeel dat de perspectieven, die door deze techniek worden geboden, voldoende groot zijn opdat ze wordt toegestaan. Er zijn thans immers geen alternatieven voorhanden die dezelfde perspectieven bieden op lange termijn.

Dat betekent niet dat alle risico's uitgesloten zijn, wanneer men aan de hand van experimenten inzake therapeutisch klonen tracht bepaalde ernstige genetische aandoeningen tracht te genezen. Hij gaat evenwel akkoord met de opmerking van de indienster van het amendement dat de toegankelijkheid van die vorm van geneeskunde gewaarborgd moet worden.

De heer Monfils verklaart het niet eens te zijn met het argument, dat wordt gehanteerd door de indienster van het amendement nr. 105, dat een hiërarchie in de onderzoeken moet worden gemaakt al naargelang de kostprijs ervan. Men kan onmogelijk verantwoorden tegenover een kankerpatiënt dat zijn ziekte niet kan worden genezen door de hoge kostprijs ervan.

De heer Remans merkt op dat, in voorliggend wetsvoorstel, de voorwaarden worden vastgelegd voor het wetenschappelijk onderzoek. De overheid moet daarnaast de toegankelijkheid van de toepassingen daarvan in de geneeskunde voor eenieder garanderen. Men mag beide debatten niet met mekaar verwarren.

Het argument, dat men eerst alle mogelijke onbekende factoren moet wegnemen alvorens wetenschappelijk onderzoek kan worden verricht, moet worden verworpen. Hoe meer men onderzoekt, hoe meer andere vragen rijzen. Er gebeurt bovendien een ethische toetsing van de wenselijkheid van een onderzoek, eerst door de plaatselijke ethische comités en vervolgens door de Federale Commissie.

De vergelijking met experimenten op dieren gaat volgens spreker al evenmin op, vermits bepaalde onderzoeken makkelijker kunnen gebeuren bij mensen dan bij dieren. Dit is bijvoorbeeld het geval met het reproductief kloneren.

Mevrouw Nyssens repliceert dat, ook volgens haar, alle ziekten moeten kunnen genezen worden. Dat staat echter niet in de weg dat men zich bezint over mogelijke vragen en hindernissen die zich kunnen voordoen wanneer men een beroep doet op een bepaalde wetenschappelijke techniek, die thans nog in de kinderschoenen staat.

Amendement nr. 105 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendementen nrs. 54 en 75

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/4, amendement nr. 54), volgens hetwelk een artikel 5bis wordt ingevoegd. Hij dient tevens een subamendement op dit amendement nr. 54 (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 75). Samengelezen, luidt het voorgestelde artikel 5bis als als volgt :

« Art. 5bis. ­ Wetenschappelijk onderzoek met een foetus is toegestaan vanaf de inplanting van het embryo in de baarmoeder tot aan het einde van de twaalfde week indien het kan bijdragen aan de diagnostiek, de voorkoming of de behandeling van ernstige aandoeningen bij de desbetreffende foetus en dat niet kan worden uitgesteld tot na de geboorte.

Wetenschappelijk onderzoek met een foetus vereist schriftelijke toelating van de zwangere vrouw. Indien ze minderjarig is en de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is mede schriftelijke toestemming vereist van diegenen die het gezag over haar uitoefenden.

Indien de zwangere vrouw niet in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen terzake, kan de toestemming worden gegeven door diegenen die het gezag over haar uitoefenen dan wel, indien ze meerderjarig is, door haar wettelijke vertegenwoordiger of, indien deze ontbreekt, door haar echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel. »

De heer Remans verklaart dat ook het onderzoek op de foetus moet worden gereguleerd. De termijn van 12 weken, voorgesteld door amendement nr. 75, is geïnspireerd op de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking. Hij verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat het onderzoek op ingeplante embryo's buiten het bestek van voorliggend wetsvoorstel valt dat betrekking heeft op embryo's buiten het lichaam van de vrouw. Hoewel hij erkent dat ook het wetsvoorstel nr. 2-716 van zijn hand deze problematiek behandelt, pleit de senator er niettemin voor om dit aspect niet in deze wet op te nemen, temeer daar het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde hierop geen betrekking heeft.

Hij verwijst naar artikel 5, 2º, ­ dat in beginsel verbiedt embryo's waarop onderzoek is uitgevoerd in te planten bij mensen ­ en naar artikel 6 van het wetsvoorstel ­ dat het reproductief menselijk klonen verbiedt.

Mevrouw van Kessel merkt op dat uit de bespreking blijkt dat pre-implantatiediagnose niet valt onder de toepassingssfeer van de wet en niet als « wetenschappelijk onderzoek » moet worden beschouwd. Zij meent dan ook dat dit aspect niet moet worden ingevoegd in de wet.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de wet de voorwaarden bepaalt volgens dewelke wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgevoerd en tevens enkele uitdrukkelijke verbodsbepalingen bevat. Wanneer de wet derhalve bepaalde wetenschappelijke handelingen niet vermeldt, betekent dat dat deze toegestaan zijn voor zover men de algemene voorwaarden respecteert. Spreekster is het derhalve niet eens met de stelling van de heer Remans, volgens welke alles wat niet wordt toegestaan verboden zou blijven.

De heer Monfils treedt deze zienswijze bij.

Amendementen nrs. 75 en 54 worden verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 6

Amendement nr. 5

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dat amendement wordt ingetrokken.

Amendement nr. 65

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 65), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Het klonen van menselijke wezens is verboden, of dit nu geschiedt door splitsing van het embryo, door transplantatie van embryonale celkernen door transplantatie van celkernen van een volwassen organisme of via elke andere techniek met gelijke gevolgen. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de uitgebreide schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 65, waarin onder meer verschillende internationale en Europese verdragsteksten worden aangehaald.

De heer Monfils merkt op dat België het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde alleen kan ratificeren en daarbij reserves kan maken, voor zover in de interne Belgische rechtsorde een wetgeving tot stand wordt gebracht inzake het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Precies daarom is de bespreking van voorliggend wetsvoorstel zo belangrijk.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 130

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 130), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen als volgt :

« Onderzoek op reproductief menselijk kloneren is toegelaten.

De toepassingen van de mogelijkheden voor reproductief menselijk kloneren in het kader van in vitro fertilisatie zijn toegelaten onder cumulatieve voorwaarde dat :

1º de techniek veilig bevonden wordt omdat ze leidt tot een aanvaardbaar aantal succesvolle zwangerschappen en omdat de kinderen die geboren worden in vergelijkbare mate kans hebben op een gezond leven als kinderen bij normale in vitro fertilisatie;

2º de ouder aanvaardt de normatieve restricties te volgen van de Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk onderzoek op embryo's. »

De heer Remans verwijst naar artikel 6 van het wetsvoorstel nr. 2-695, zoals het werd ingediend. Dit artikel verbiedt het reproductief kloneren. Dit verbod is in contradictie met algemene toelichting van het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 2-695/1, blz. 2) :

« Niemand betwist dat de reproductieve geneeskunde veel vooruitgang heeft geboekt dankzij onderzoek op embryo's in vitro. De nieuwe fertilisatietechnieken hebben betere resultaten en er is ook een pre-implantatiediagnostiek uitgewerkt.

Toch blijven veel vragen in verband met de menselijke vruchtbaarheid en de ontwikkeling van het embryo onbeantwoord. Het onderzoek moet dus worden voortgezet. Alleen zo kunnen bijvoorbeeld nieuwe doorbraken worden verwezenlijkt in de behandeling van genetische aandoeningen, het kankeronderzoek en de bestrijding van onvruchtbaarheid. »

En toch zijn de indieners van het wetsvoorstel voorstander van een verbod op reproductief menselijk kloneren. Het wetsvoorstel behandelt het onderzoek op embryo's in vitro. Wetenschappelijk onderzoek mag niet aan banden gelegd worden. Ook politici en ethici kunnen dat niet, ook niet zij die denken het te mogen. Iets anders zijn overheidssubsidiëringen en nog iets anders zijn de praktische toepassingen waarin de maatschappij betrokken moet worden door wetgeving. Zodra de techniek verfijnd is, moet de wetgever zich afvragen wat tegen en wat voor de toepassing van de technologische mogelijkheden pleit. Mag alles wat kan ? Een verbod op onderzoek mag niet en kan niet. Het is zelfs niet verstandig een moratorium in tijd uit te schrijven, het is wel nodig biologische voorwaarden en ethische principes van voorzichtigheid uit te schrijven. Primordiaal is niet te schaden en te zorgen voor levenskwaliteit of levensverbetering.

Het lid heeft de indruk dat hoe langer hoe meer mensen de verdediging opnemen voor onderzoek op embryo's en ook de wegen naar reproductief kloneren open laten onder duidelijk gemotiveerde voorwaarden :

­ de voorwaarde van respect voor het embryo als embryo;

­ de voorwaarde van voorzichtigheidsprincipes voor de potentialiteit van dit embryo;

­ de voorwaarde van een meerwaarde van het onderzoek.

Hij heeft ook de indruk dat hoe langer hoe meer commissieleden inzien hoe het denken over « wat niet mag » of over « wat niet kan » achterhaald wordt en zelfs voorbijgestoken wordt door de sneltrein van het wetenschappelijk onderzoek. Er rijst twijfel of inderdaad nooit mag worden ingegaan op de kinderwens van bepaalde ouders in aanvaardbare omstandigheden op voorwaarde dat de techniek op punt staat.

Bij het menselijk reproductief kloneren rijzen enkele ethische vragen. Het lid wil dieper ingaan op het ouderverlangen en meent dat men moet denken in de toekomst voor mensen die geen andere oplossing hebben om een kind te krijgen, die duidelijk bewijzen dat ze van kinderen houden ­ anders zouden ze niet zoveel moeite doen ­ , die het engagement aangaan, de verantwoordelijkheid willen opnemen voor het kind. Men moet denken in de toekomst aan de ouders die alles ­ ook hun eigen leven ­ over hebben voor een stervensziek kind. Spreker verwijst naar de hoorzitting met professor Schotsmans toen de baby Anissa ter sprake kwam en naar het bekende verhaal van Jos en Riet met hun dochter Marjolein, leukemie-patiëntje aan het einde van de mogelijkheden met chemotherapie.

Hij verwijst ook naar HFEA, de instantie die in Groot-Brittannië toezicht houdt op in vitro-fertilisatie en die in maart 2002 aan de familie Hashmi uit Leeds toelating gaf om een embryo uit te kiezen voor beenmergtransplantatie uit de proefbuisbaby. Ten slotte verwijst de heer Remans naar de recente onderzoeken van professor Liebaers aan de VUB, die een tiental aanvragen heeft van ouders die alle hoop gesteld hebben om via in vitro ferilisatie en pre-implantatiediagnose een embryo te selecteren, die levensreddende stamcellen kan leveren voor doodzieke broer of zus.

Het heeft zich al voorgedaan dat ouders voor een kind zorgen dat zou dienen als donor van een orgaan voor een ouder kind. Soms wordt dit verzwegen. In de meeste gevallen is er slechts 1 kans op 4 dat het nieuw geboren kind als donor voor een ouder kind kan dienen. Als kloneren een werkelijkheid wordt, hoeft deze geboorte geen kansspel te zijn.

En wat als een moeder kanker krijgt, chemotherapie en radiotherapie moet volgen en daarom onvruchtbaar wordt ? Stel dat haar kind bijvoorbeeld wordt overreden door een dronken chauffeur, maar dat er cellen zijn ingevroren van dit oorspronkelijk kind. Die cellen kunnen worden ontdooid om embryo's te verwekken, die worden ingeplant bij de moeder of de draagmoeder. Negen maanden later wordt een kind geboren. Een vreemde weet zelfs niet dat dit kind een kloon is van het vroegere kind. De ouders zullen later het verhaal vertellen. Is dit een onethisch gebruik van de kloneringstechnologie ? Is het wel terecht om te spreken van « designbaby » of « baby op maat »? Is het niet beter om te spreken over « verwekte baby »?

Het is wel terecht om te spreken over « instrumenteren van een embryo » ? Is het niet beter te zeggen dat het kind een bijkomende opdracht heeft ? Deze bijkomende opdracht hoeft niet minderwaardig te zijn aan bijkomende opdrachten die aan andere kinderen gesteld worden. Kan iemand een algemene bepaling geven van een goede reden om een kind te krijgen ? Door de eeuwen heen kregen de meeste mensen kinderen zonder daarover na te denken. De meeste kinderen werden geboren als gevolg van passie. We leven nu hier in een cultuur van het bewust gewenste kind. Een kind omdat er iets blijkt te ontbreken in een huwelijk ? Een tweede kind als speelmaatje voor het « enige » kind ? En wat te denken van nakomelingen op « natuurlijke » wijze gekomen voor eigen profijt of ambitie ?

In de « cultuur van het gewenste kind » kan het tijdstip van geboorte en het aantal kinderen geregeld worden door betrouwbare anticonceptie. Deze cultuur kan even positief geregeld worden in de richting van onvruchtbare ouders, die steeds meer met gesofistikeerdere technieken geholpen worden om hun kinderwens te verwezenlijken. Eventueel door eenvoudige kunstmatige inseminatie, eventueel door in vitro fertilisatie, waarbij een eicel nog kan kiezen welke zaadcel met haar mag samensmelten, eventueel en steeds frekwenter door intra-cytoplasmatische-sperma injectie (ICSI) : een micro-injectie van een vooraf gescreende zaadcel in een uitgekozen eicel.

Waarom zou kloneren van een kind onaanvaardbaar zijn als ouders onvruchtbaar zijn ?

Eeneiige tweelingen, drielingen, vierlingen geven elkaar toch ook geen toestemming om geboren te worden. En de heer Remans betwijfelt of het nieuwe kind, dat wordt gekloond, bezwaren zou hebben geboren te zijn. Is een kind met een oudere tweeling slechter af dan een kind dat in armoede leeft ? Kinderen geboren via in vitro fertilisatie hebben toch ook geen bezwaar als ze er achter komen hoe ze geboren zijn. En als het misschien ooit ergens gebeurt dat het kind niet goed wordt behandeld, dienen we die kindermishandeling te veroordelen, niet de manier waarop het kind werd verwekt. Waarom maken sommige politici zich druk over het kloneren en niet zoveel over het kind in de armoede of het kind dat mishandeld wordt ?

Waarom zou het kloneren van volwassenen onaanvaardbaar zijn ? 15 tot 20% van heteroseksuele koppels zijn onvruchtbaar. Daar zijn geen kinderen om te kloneren. Deze onvruchtbaarheid kan worden omzeild door eicel of sperma te aanvaarden van vreemde donor. Maar vreemde genen in een kind kunnen problemen veroorzaken, vooral bij de ander die de genen niet overgedragen heeft.

De heer Remans verwijst naar het recente Nederlandse incident van de spermadonor met overdraagbare neurologische aandoening, die zich pas op laattijdige leeftijd manifesteert. Als kloneren mogelijk wordt, zouden zij zich zelf laten kloneren, zodat vreemde indringing wordt vermeden. Beide ouders zijn de biologische ouders.

Zou een vruchtbaar koppel een reden hebben te kloneren ? De meesten zullen het liefdesspel toch nog altijd plezanter vinden ! Het paren is trouwens beter voor de variatie in de menselijke genen en dus voor de aanpassingsmogelijkheden van de mensheid en voor de evolutie. Maar voor sommigen kan het kloneren wel een middel zijn om de overdracht van een kwalijk ziektegen te voorkomen.

En hoe zit het met vrouwen die alleenstaande ouder willen worden ? Sommigen vinden « één maagdelijke voortplanting » van de maagd Maria meer dan genoeg. Maar vrouwen zullen kunnen een kern van een huidcel samenvoegen met één van hun onbevruchte eicellen, waaruit de kern verwijderd is. In hun eigen baarmoeder kan het embryo zich ontwikkelen tot hun gekloonde kind. Mannen moeten natuurlijk gebruik maken van een draagmoeder.

Slechts een zeer kleine groep komt in aanmerking voor reproductieve klonering. Splijting van pre-implantatie-embryo's gebeurt nu reeds, zoals in geval van te weinig eicellen. Transfer van de kern van somatische cel wordt in het vooruitzicht gesteld als geen gameten ter beschikking zijn of in geval van ernstige erfelijke aandoening. De vraag van de mensen om geholpen te worden is een belangrijke stuwende kracht achter de technologische vooruitgang, dat geldt ook voor fertiliteit en ziekte. Of we er nu ook voor of tegen zijn, in ieder geval is er vraag naar kloneren.

De heer Remans wil tevens enkele argumenten weerleggen tegen de kritiek op het reproductief menselijk koneren. De meeste bezwaren tegen kloneren zouden immers evenzeer kunnen worden ingebracht tegen de in vitro fertilisatie. Het probleem van een verarming van het genetisch patrimonium zal zich niet stellen, tenzij wanneer 10 à 20 % van de bevolking uit klonen zou bestaan. Zelfs in geval van onrealistisch extrapoleren van het reproductief kloneren zouden er op 20 jaren tijd nog niet één miljoen kinderen bijkomen die zonder kloneren niet zouden leven op een totaal van 2 miljard kinderen die in deze periode geboren worden. Er zijn nu ook wereldwijd 50 miljoen eeneiige (monozygote) tweelingen.

Is de vrees voor te veel gelijke mensen terecht ? Het gelijkheidsbeginsel voor alle mensen wordt luid van de daken geroepen door sommigen, omdat ze het verschil niet maken tussen « gelijke kansen » en « gelijk zijn ». Het beginsel « alle mensen zijn gelijk... van de geboorte tot de dood » blijkt voor hen niet toelaatbaar als reproductief kloneren ter sprake komt. Het is gemakkelijker miljoenen mensen te manipuleren tot gelijkheid door een totalitair regime, dan honderd willige draagmoeders te vinden voor mensen met identieke genen, die elk hun eigen leven leiden in een andere wereld.

Komt het respect voor menselijke waardigheid en identiteit in het gedrang ? Spreker maakt het onderscheid tussen genotype en fenotype, DNA en persoon. De genetische code is maar één aspect van de uiteindelijke structuur van een plant of dier : de omgevingsfactoren zijn even belangrijk bij het tot stand komen van de verschijning (het fenotype). Men denkt dan aan nog veel meer dan bodem, voeding, klimaat. Wat waar is voor planten en dieren, is nog veel indringender het geval voor de mens : niet alleen een lichaam beïnvloed door fysieke en biologische omgeving, maar een wezen met :

­ bewustzijn, dit wil zeggen authentieke ervaring met zintuiglijke indrukken en emoties;

­ zelfbewustzijn, dit wil zeggen reflecties en uitingen over de eigen belevenissen;

­ sociale relaties;

­ minimale deelname aan het culturele erfgoed, zoals bijvoorbeeld de taal. Het eindresultaat kan, behalve een duidelijke fysieke gelijkenis, nooit met zekerheid voorspeld. Gestalte, gewicht, intelligentie, gedrag, karakter, prestaties en andere kunnen nog in belangrijke mate verschillen tussen donor en zijn kloon.

Indien het mogelijk wordt om in het kader van begeleide voortplanting gebruik te maken van de techniek om mensen te kloneren, zullen levensbeschouwelijke overtuigingen en ethische bedenkingen een aanzienlijke impact hebben op de maatschappelijke regulering, dus ook op de wettelijke regeling.

Komt de eerbied voor de autonomie van personen in het gedrang ? Sommigen uiten hun bezwaar tegen reproductief kloneren vanuit de idee dat het genetisch programma bij de geboorte niet wordt gekozen door een andere persoon. Zij beweren dat de interactie van mensen wordt verstoord wanneer een genetisch programma is opgelegd aan nieuwgeborenen. Er zou dan een hiërarchie kunnen ontstaan in de intersubjectieve verhoudingen tussen de bestaande persoon en de gekloneerde nakomeling. Deze verhouding zou als strijdig kunnen geïnterpreteerd worden met de moderne gelijkwaardigheidsidee.

Sommigen, ook Ian Wilmut, de schepper van Dolly, zijn tegen reproductief kloneren omdat ze vrezen dat de kloon opgroeit onder te grote druk van verwachtingen van de progenitor ! Dat is bizar. Dat zou immers impliceren dat elke overmatig bezorgde of overmatig bazige of overmatig controlerende volwassene misschien ook zou moeten verboden worden om ouder van een kind te worden. En in dat verband kan niet ontkend dat heel veel ouders overmatige verwachtingen in hun kinderen stellen.

Anderzijds betekent « de eerbied voor de autonomie van de persoon » dat elke persoon de mogelijkheid moet krijgen om te leven in overeenstemming met zijn of haar levensovertuiging op voorwaarde dat zij niemand anders schaadt. De voortplantingsautonomie is daarvan een bijzondere vorm : het recht om zelf te beslissen over het inzetten van bestaande middelen om een kind als dusdanig te kunnen krijgen wordt over het algemeen aanvaard.

Bij de ontwikkelde volkeren wordt wetens en willens het ouderschap met eigen genen niet ontzegd aan dragers van zelfs ernstige mentale of erge fysische aangeboren handicap, ook al is er 1 kans op 4 dat het kind zal geboren worden (en sterven) met diezelfde ziekte. Met andere woorden : sommige daden van genetisch narcisme zijn niet uitgesloten in onze maatschappij. Maar op dezelfde basis van reproductieve autonomie kunnen we inspraak gedogen in het DNA voor een gezonde menselijke kloon.

De heer Remans wenst vervolgens aandacht te besteden aan de tegenkantingen tegen kloneren die bestaan in de maatschappij. Als 5 % van de volwassenen zich volgens Amerikaanse studies wil laten kloneren zouden er dat in België driehonderdduizend zijn op zes miljoen volwassenen tussen 20 en 64 jaar. Zijn dat allemaal egotrippers ?

De overheid heeft als taak :

­ het bekend maken van de huidige onderzoeken, de informatie op een bevatteljke wijze aan de bevolking overbrengen, het populariseren van wetenschappelijke mogelijkheden,

­ het respecteren van alle opvattingen en hun verschil,

­ het controleren van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek,

­ het evalueren van de rechtvaardigheidsgronden voor de onderzoeken.

Vele wetenschappelijke vragen zijn nog niet opgelost. Vooruitgang van kennis brengt niet alleen oplossingen, maar doet ook nieuwe vragen stellen. Elke vraag die een antwoord kan krijgen door experimenten, zal onderzocht worden mits voldoende technologie en mits de nodige financiën. Zo ook de vragen rond vruchtbaarheid, de ontwikkeling van het embryo en de foetus.

­ Het kloneren wordt ingezet door fusie tussen eicel en donorcel of tussen eicel en donorkern. In sommige gevallen wordt de donorkern rechtstreeks in de eicel ingespoten. Hoe kunnen verschillende methoden een verschillend eindresultaat bekomen ? In welke mate bepaalt het cytoplasma van de eicel of het gemengd cytoplasma van eicel en donorcel de kenmerken van de uiteindelijke kloon ?

­ Laten cellen in hun winterslaap (bekend als Go) zich beter klonen dan cellen in een voedingrijke kweekvloeistof ?

­ Welke is de optimale samenstelling van de kweekvloeistof ?

­ Welke eiwitten of andere stoffen kunnen het DNA van een volwassen cel dermate herprogrammeren dat er een embryo gevormd wordt ?

­ Wat is het potentieel belang van het DNA in stamcellen om te zorgen voor het herstel van defecten opgetreden in andere cellen tijdens hun ontwikkeling ?

­ Welke rol speelt de genetische « competitie » tussen eicel en zaadcel bij het proces van de « inprenting », waarbij genen afkomstig respectievelijk van moeder en vader specifiek « gecodeerd » worden ? Sommige genen worden aan vaderskant uitgeschakeld, anderen aan moederskant, zodat een evenwicht ontstaat. Wanneer het embryo per toeval twee vaderlijke of twee moederlijke exemplaren van één bepaald gen krijgt in plaats van één van beiden ­ bijvoorbeeld op chromosoom 15 ­ treden meestal afwijkingen op bij het embryo of bij het kind.

­ Bij het kloneren van embryonale cel en zeker bij het kloneren van volwassen cel wordt die cel gedeprogrammeerd van haar genetische programmatie en in een leeggeschraapte eicel gestopt. Hoe worden dan toch geslachtsspecifieke stempels op het DNA behouden, zodat ontwikkelingsstoornissen voorkomen worden ?

­ Het enzym Telomerase zorgt voor het herstel van de normale lengte van de chromosoomuiteinden (telomeren). Zonder telomerase slijten de chromosoomuiteinden progressief zodat ze bij elke celdeling korter worden tot ze volledig verdwenen zijn en de cel afsterft. In eicellen stelt men na kerntransfer vast dat de telomerase opnieuw geactiveerd wordt. Welke eiwitten in de eicel doen dit en als gevolg van welk signaal gebeurt dit ?

­ The European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE) publiceerde de besluiten van de discussie binnen de Task Force van Ethics in Law in het tijdschrift Human Reproduction 2001, 16 : 1046-1048. ESHRE gaf in februari 1997 een verklaring uit waarbij een vrijwillig moratorium gedurende een periode van vijf jaar afgekondigd werd. Deze vijf jaren zijn nu voorbij. Wel werd er toen op gewezen dat onderzoek op menselijke cellen zou nodig worden na dieronderzoek over celdifferentiatie en interacties tussen kern en cytoplasma. En deze onderzoeken zijn in volle ontwikkeling.

­ In de conclusies van ESHRE wordt gesteld dat bovengestelde principes het mogelijk maken niet-fertiele koppels te beschermen, hen optimaal te helpen om ouders te worden en de toekomstige kinderen van deze koppels te beschermen en daarbij terzelfdertijd eerbied te tonen voor alle pre-implantatie stadia van het embryo.

De heer Remans onderstreept dat enkele biologische voorwaarden moeten worden vervuld om mensen te kloneren. Experimenten worden in de eerste plaats op dieren uitgevoerd. Er gaan nog veel zaken verkeerd. Maar er is grote vooruitgang. Het wetenschappelijk onderzoek en het kloneren heeft vele nieuwe vragen opgeroepen. En straks rijst ook de vraag of de bevindingen ook voor de mens gelden. Het zou zelfs wel kunnen dat het kloneren van mensen veiliger en makkelijker kan dan het kloneren van andere dieren. Wanneer zou het medisch-technisch verantwoord zijn om mensen te kloneren ? Als zovelen zeggen « het is te vroeg », wie zal dan zeggen « het kan ». Is het wel de vraag of de tijd gekomen is om mensen te kloneren ? Is het niet beter de vraag te stellen onder welke voorwaarden ?

1. De methode moet leiden tot een aanvaardbaar aantal succesvolle zwangerschappen, bijvoorbeeld de geboorte van 10 kinderen op 100 implanten van embryo's in de baarmoeder. Bij dieren is de succesratio van 2% tot 80%. Hieraan wordt ernstig gewerkt. Het is niet onredelijk te verwachten dat binnen korte tijd een succesvolle procedure vooropgesteld kan worden. Dat is al bij al sneller dan het geval was bij in vitro fertilisatie (10 jaar !). Experimenten op menselijke embryo's waren toen nodig en ze zijn dat nu ook. De mens zal op korte en lange termijn voordeel hebben bij deze experimenten.

2. De kinderen die geboren worden moeten in vergelijkbare mate kans hebben op een gezond leven als kinderen bij « normale » in vitro fertilisatie. Daarbij kan de keuze van de donorcellen belangrijk zijn. Geen methode kan a priori uitgesloten worden. Stamcellen uit embryo's, mesenchymale stamcellen uit navelstrengbloed van pasgeborenen, mesenchymale stamcellen uit volwassen weefsel, misschien, wie weet ooit, volwassen cellen uit huid, haarwortel, maag of darmepitheel, die eerst in een laboratorium tot dedifferentiatie gebracht worden.

3. De doelstellingen preciseren. De grootste vraag komt van echtparen die om biologische redenen geen (eigen) kinderen kunnen krijgen. Maar ook een individu kan de nieuwe technologie aanvragen. Hoe ver reikt het recht op nakomelingen ? Zover als de verantwoordelijkheid dragen kan ?

Als de autonomie van de voortplanting een basisargument is, en als de doelstelling is dat het embryo kan groeien tot een volwaardig mens, wat zou er dan intrinsiek verkeerd zijn aan menselijk kloneren voor therapie of reproductie, in bepaalde omstandigheden, zoals :

­ wanneer één van de partners een onvruchtbaarheidsprobleem heeft;

­ wanneer één van de partners drager is van een erfelijke ziekte;

­ wanneer een alleenstaande vrouw/man een kind met haar/zijn genoom wenst;

­ wanneer een ouder er alles wil aan doen om een kind in levensgevaar te helpen redden door de geboorte van een broer/zusje uit een geselecteerd embryo;

­ wanneer een onvruchtbaar geworden koppel een kind wenst te krijgen met erfelijk materiaal van hun stervende baby.

Indien het kloneren een realiteit wordt, zullen de betrokkenen bereid moeten zijn bepaalde normatieve restricties te aanvaarden, ook al zijn de autonomie van het individu en het krijgen van kinderen belangrijke waarden van deze tijd.

Een eenvoudig verbod op interventies bij het embryo vóór of na een bepaalde leeftijd heeft weinig kans om in de praktijk gerespecteerd en opgevolgd te worden. Dergelijke houding heeft weinig voordelen voor alle betrokkenen.

De wetgever moet er in slagen het wettelijk kader te scheppen :

­ waarin de wetenschapper innoverende inzichten kan verwerven;

­ waarin de arts de resultaten in de praktijk kan toepassen;

­ waarin de patiënt kan oordelen wat hij kan vragen.

Er zijn veel hindernissen in geval van « Neen, tenzij ». Het is beter te denken en te handelen in functie van « Ja, op voorwaarde dat ». In plaats van te verbieden, kan men beter reguleren, zodat men het gebruik van de genetische kennis controleert en begeleidt, zodat men het recht op zelfbeschikking van iedere mens eerbiedigt, en zodat men zich minder schuldig voelt aan de erfzonde.

Iedereen kent het verhaal van de hof van Eden. Adam beet in de appel, een verboden vrucht ... Dat verbod doorbreken was de eerste daad van zelfbeschikking. Tevoren leefde en at hij volgens zijn instincten. Nu doen sommigen vreselijk overspannen rond kloneren, therapeutisch of reproductief, alsof je de banbliksems uit de hemel over je zal krijgen, als je aan het DNA raakt. Bijt Adam opnieuw in de appel ? Een nieuwe hap naar de vrijheid ?

De heer Monfils is van oordeel dat, aan de hand van het amendement nr. 130, opnieuw het debat wordt gevoerd dat in 1999 ook in het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek werd gevoerd omtrent de problematiek van het klonen, en dat geleid heeft tot het advies nr. 10. De argumenten pro en contra het reproductief menselijk klonen werden reeds opgesomd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 2-695/1, blz. 6-7), dat vooral de gezondheidszorg centraal stelt. De bedoeling is immers om wetenschappelijk onderzoek op embryo's toe te laten om op deze wijze te komen tot de genezing van bepaalde aandoeningen en tot het redden van levens.

De techniek van het reproductief kloneren daarentegen is erop gericht om een individu te creëren dat genetisch identiek is aan een ander individu, dood of levend. Dat heeft niets meer te maken met gezondheid. Uiteenlopende argumenten worden naar voor geschoven om het reproductief klonen te verantwoorden : de kinderwens van onvruchtbare ouders of van homoseksuele paren, de betrachting om het eeuwig leven te bereiken, de wens een persoon te creëren die identiek is aan zichzelf of het verlangen naar een kind dat identiek is aan een overleden kind.

Dat zijn al bij al egoïstische motieven, waarmee spreker geenszins akkoord kan gaan. Zulks zou immers geenszins worden aanvaard door de samenleving, waarvan de sociale cohesie zou worden aangetast. Los van wetenschappelijk-biologische elementen ­ voor elk resultaat worden immers duizenden mislukte pogingen ondernomen ­ is dit overigens de reden waarom, bij de Verenigde Naties, elk land het ermee eens is om het reproductief klonen te verbieden. Het amendement nr. 130 belet dan ook dat snel een wetgeving inzake het wetenschappelijk onderzoek op embryo's tot stand komt.

De heer Mahoux ondersteunt, verwijzend naar Prometheus, de pogingen om meer vat te krijgen op de menselijke autonomie en een groter inzicht te verwerven van het menselijk functioneren, zeker wanneer dat kan leiden tot de genezing van bepaalde ernstige aandoeningen. Hij is het evenwel grondig oneens met bepaalde filosofen die het eeuwige leven prediken.

Daarom is het lid voorstander van het therapeutisch klonen, dat een perspectief biedt op de genezing van sommige ziektes, en kan hij het pleidooi voor het reproductief klonen geenszins onderschrijven. Wat is immers het doel om een mens te creëren die volledig identiek is aan een ander mens ? Volgens spreker heeft men hierbij geen enkel belang en kan dat enkel leiden tot ontsporingen. Geen van de aangehaalde argumenten overtuigen hem om van mening te doen veranderen. Ook in de wetenschappelijke wereld bestaat overigens een grote weerstand tegen het reproductief klonen.

Mevrouw Vanlerberghe verklaart geshockeerd te zijn door de wijze waarop door de indiener van het amendement nr. 130 kinderen worden voorgesteld als een gebruiksvoorwerp. De kinderwens van ouders kan niet zover gaan dat alleen die kinderen geboren worden die zijzelf specifiek hebben gekozen en die beantwoorden aan alle criteria die zijzelf belangrijk vinden.

Ook wanneer als argument wordt gebruikt dat het klonen van een overleden kind moet kunnen om het te vervangen, moet erop worden gewezen dat elk kind volstrekt uniek en niet te vervangen is. Kan men zich voorstellen wat het voor een dergelijk kind zou betekenen om niet te kunnen voldoen aan alle wensen en verwachtingen die zijn makers hebben gehad ?

Zij onderschrijft de opmerkingen die werden geuit door vorige sprekers, dat het gevaar voor oneigenlijke toepassingen en ontsporingen bijzonder groot is.

De heer Vankrunkelsven zegt met verstomming geslagen te zijn door het betoog van de heer Remans, dat zijns inziens meer met science fiction dan met wetgevend werk te maken heeft. Hij meent dat niet alles moet toegestaan worden wat wetenschappelijk mogelijk is.

Het argument, volgens hetwelk een eeneiïge tweeling identiek is aan een gekloond menselijk wezen, snijdt volgens de senator geen hout. Bij het reproductief klonen wordt immers een volwassen kern van een cel ingeplant in een eicel. Dat is niet te vergelijken met meerlingen die spontaan in de natuur ontstaan.

Er zijn geen ernstige wetenschappers die de stellingen van de indiener van het amendement nr. 130 onderschrijven. Allen zeggen ze dat eerst veel meer onderzoek vereist is op dieren. De bestaande mogelijkheden zijn immers nog niet uitgeput. Dat is des te gevaarlijker vermits door de techniek van het reproductief klonen compleet afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke gang van zaken, waarbij de voortplanting verloopt door de eerder toevallige versmelting van eicellen en zaadcellen, zoals een spel kaarten dooreen wordt geschud. Niet enkel vanuit wetenschappelijk oogpunt, maar ook ethisch gezien moet men ervan afstand durven nemen.

Bovendien weet men niet welke de gevolgen zijn van het reproductief klonen voor het menselijk ras, waarvan het genetisch materiaal op een natuurlijke wijze door de eeuwen heen evolueert. De kans dat een ogenschijnlijk identiek individu geboren wordt zonder genetische afwijkingen is ontzettend klein. Dat blijkt zonneklaar uit de experimenten die reeds uitgevoerd werden met dieren. De gekloonde exemplaren vertonen immers ernstige genetische afwijkingen. Dat fenomeen zal nog verergeren wanneer zo'n gekloond wezen zich voortplant.

Men dient zich dus niet enkel te onthouden van onderzoek op reproductief menselijk kloneren, maar a fortiori ook van de toepassingen van dergelijk onderzoek, hoewel het amendement nr. 130 dat in bepaalde gevallen wenst toe te staan.

Concluderend, stelt de heer Vankrunkelsven dat er op wetenschappelijk niveau nog te veel vragen onbeantwoord zijn gebleven om het ethische debat zelfs op te starten. Wellicht is dit een debat dat slechts kan gevoerd worden binnen enkele tientallen jaren.

Mevrouw Nyssens sluit zich aan bij de opmerkingen van verschillende vorige sprekers, die het amendement nr. 130 verwerpen. Zij verwijst naar de toelichting bij het amendement nr. 65 van haar hand, waarin tal van argumenten worden gegeven tegen het reproductief menselijk klonen.

Zij hoopt dat op korte termijn een internationaal akkoord kan worden bereikt om het reproductief menselijk klonen te verbieden. Men kan in dat verband immers spreken van een misdaad tegen de menselijkheid, zoals mevrouw Delmasse-Marty heeft gesteld. Niet enkel moet een moratorium worden ingesteld om later het debat met meer kennis van zaken te kunnen voeren, zoals een vorige spreker heeft voorgesteld. Volgens het lid mag een dergelijk debat zelfs nooit gevoerd worden.

Het is haar immers volstrekt onduidelijk wat de finaliteit is van het reproductief menselijk kloneren aangezien het concept van de mensheid zélf hier in vraag wordt gesteld. Los van wetenschappelijke en ethische overwegingen, spelen ook enkele antropologische elementen mee zoals het verschil tussen de geslachten en de voortplanting over generaties heen. Daarvan afstappen, wat mogelijk wordt door het reproductief menselijk klonen, zou volledig fout zijn.

Mevrouw van Kessel zegt verheugd te zijn over de bijna unanimiteit die in de Bijzondere Commissie voor bio-ethische problemen bestaat om een absoluut verbod in te schrijven op het reproductief menselijk kloneren. De problematiek is vandaag immers helemaal niet aan de orde, zoals vele wetenschappers bevestigen. Uit experimenten met dieren is gebleken dat de techniek wetenschappelijk verre van perfect is. Men kan zich voorstellen wat er zou gebeuren als er mensen worden gekloond die dezelfde genetische afwijkingen vertonen als het gekloonde schaap Dolly, dat veel sneller veroudert dan andere dieren.

Het feit dat de Bijzondere Commissie daaraan zo lang aandacht moet besteden is jammer, omdat tal van problemen thans wél aan de orde zijn en om een oplossing vragen.

Mevrouw De Schamphelaere vult aan dat het voordeel van deze discussie is dat eenieder ervan overtuigd is dat een absoluut verbod moet blijven bestaan op reproductief menselijk klonen.

Zij wijst er bovendien op dat de vergelijking met de in vitro fertilisatie geenszins opgaat, vermits daarbij de natuur ­ de geslachtelijke voortplanting ­ slechts een handje wordt geholpen. Bij het reproductief menselijk klonen wordt het verschil tussen de generaties weggewist.

Het lid is van mening dat, wanneer elke mogelijke toevalligheid of onvoorspelbaarheid op voorhand wordt uitgesloten, een gekloond kind moeilijk een gewenst kind kan zijn. De gevolgen voor de psyche van een dergelijk kind zullen rampzalig zijn.

De heer Galand onderschrijft eveneens de argumenten die door vorige sprekers werden aangehaald om het amendement nr. 130 te verwerpen.

Hij meent dan ook dat de argumentatie die door de indiener van het amendement nr. 130 wordt gebruikt, als zouden sommige politici zich ten onrechte druk maken over het kloneren en zich niet bekommeren over kinderen die in de armoede leven of mishandeld worden, volstrekt onaanvaardbaar is. Er zijn immers vele politici die zich wel degelijk het lot aantrekken van arme en mishandelde kinderen en daarvoor tal van maatregelen voorstellen of uitvoeren.

De heer Remans wenst te repliceren op de verschillende opmerkingen.

­ Hij neemt uitdrukkelijk afstand van sommige filosofen die het eeuwige leven prediken of van sommige zelfverklaarde « wonderdokters ».

­ Hij meent wel dat men onderzoek niet kan verbieden. De wetenschappelijke basis van het onderzoek inzake het therapeutisch of het reproductief klonen is immers dezelfde. Enkel de intentie verschilt. Dergelijk onderzoek verbieden, zou er ook op neerkomen dat onderzoek naar therapeutisch klonen wordt verboden.

­ De argumenten die hij naar voor heeft gebracht ­ bijvoorbeeld een ouder die verlangt naar een kind ­ hebben niets te maken met egoïsme, maar alles met de bereidheid om verantwoordelijkheid op te nemen. De betrokken personen hebben geen absoluut recht op kinderen, maar wel op de inzet van alle beschikbare middelen, waaronder in vitro fertilisatie en zelfs kloneringstechnieken.

­ Aan dat alles zijn evenwel biologische en ethische voorwaarden verbonden, die werden uiteengezet in de verantwoording van het amendement. De plaatselijke ethische comités en de Federale Commissie spelen immers een belangrijke rol.

­ Reproductief klonen heeft een minder grote impact op de menselijke genen dan bijvoorbeeld de genetische ingrepen die vereist zijn om aan bepaalde ziekten als mucoviscidose te verhelpen. Door de natuurlijke gang van zaken zijn er overigens al drie degeneraties in het menselijk genoom per generatie. Bovendien zijn het niet de alleen genen die menselijke uniciteit uitmaken.

­ Hij verzet zich tegen de voorstelling van zaken als zou het reproductief klonen een misdaad tegen de menselijkheid zijn. Seksualiteit en voortplanting zijn immers reeds lang gescheiden.

Amendement nr. 130 wordt eenparig verworpen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 6 wordt in eerste lezing eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 6bis

Amendement nr. 64

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 64), volgens hetwelk een nieuw artikel 6bis wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 6bis. ­ Een ingreep om het menselijke genoom te wijzigen kan enkel in somatische cellen en om door de wet bepaalde preventieve, diagnostische of therapeutische redenen.

Elke ingreep met als doel het genoom van het nageslacht te wijzigen en elke gentherapie die een risico op een dergelijke wijziging inhoudt, is verboden. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de bespreking van het amendement nr. 127.

De heer Mahoux meent dat er slechts een probleem is wanneer niet het genetisch materiaal van één persoon wordt gewijzigd, maar wanneer zulks gebeurt over de generaties heen.

De heer Remans is van oordeel dat het woord « enkel » in het eerste lid van het amendement nr. 64 overbodig is.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat hij een gelijkaardig amendement heeft ingediend op artikel 5 (amendement nr. 127). Hij steunt derhalve het amendement.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 85

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 85), volgens hetwelk kiembaantherapie uitdrukkelijk wordt verboden. Dat verbod moet gezien worden in het licht van het verbod op onderzoek of handelingen met een reëel eugenetisch oogmerk, dat aan bod komt in artikel 5.

Het verbod op kiembaantherapie is ingegeven door verklaringen van wetenschappers, die hebben gewezen op het gebrek aan inzicht in de gevolgen van die therapie op het nageslacht. Mevrouw van Kessel acht het wenselijk dat het verbod uitdrukkelijk wordt ingeschreven in de wet, naast het verbod om een embryo in te planten waarop reeds onderzoek werd verricht.

De heer Remans wijst erop dat er, bij onderzoek op embryo's, geen nakomende generatie is.

Mevrouw Nyssens verwijst naar het amendement nr. 64 van haar hand, dat dezelfde draagwijdte heeft, maar dat voorstelt om in de wet zélf te definiëren wat moet worden verstaan onder kiembaantherapie. Zij is van oordeel dat de wet immers meer moet bieden dan slechts enkele procedurele houvasten, maar ook op het inhoudelijke vlak het voorzorgsprincipe moet hanteren.

De heer Monfils ziet geen reden om onderzoeken te verbieden die kunnen verhinderen dat ziekten ontstaan bij de betrokken persoon zelf of bij diens afstammelingen. Hij verwijst voor het overige naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nr. 2-695.

De heer Mahoux zegt niet goed te begrijpen wat de gevaren zijn van de kiembaantherapie.

Mevrouw van Kessel antwoordt dat men thans niet weet welke de gevolgen zijn van de kiembaantherapie op het genetisch vlak, zowel voor het betrokken embryo als voor het nageslacht. Het amendement nr. 85 gaat uit van het voorzorgsprincipe.

Amendement nr. 85 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Artikel 7

Amendementen nrs. 13 en 77

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 13), dat ertoe strekt artikel 7 in zijn geheel te vervangen. Hij dient tevens een subamendement in op het amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 77). Samengelezen, stellen deze amendementen voor om artikel 7 als volgt te vervangen :

« Art. 7. ­ Wetenschappelijk onderzoek met embryo's, daaronder begrepen wetenschappelijk onderzoek met geslachtscellen waarbij embryo's tot stand worden gebracht, wordt verricht overeenkomstig een daartoe opgesteld onderzoeksprotocol dat een volledige beschrijving van het voorgenomen onderzoek bevat.

Het bestuur van een instelling waar buiten het menselijk lichaam embryo's tot stand worden gebracht of alleszins handelingen met embryo's worden verricht, maakt voor de plaatselijke ethische commissie die belast is met het beoordelen van onderzoeksvoorstellen voor medisch wetenschappelijk onderzoek in de instelling, een protocol betreffende handelingen met geslachtscellen en embryo's. Wijzigingen en aanvullen van het protocol behoeven eveneens voorafgaand advies van bedoelde commissie.

In het protocol worden vastgelegd de zeggenschap over geslachtscellen en embryo's, die embryo's tot stand brengen buiten het menselijk lichaam, het tot stand brengen van een zwangerschap met die embryo's, het gebruik van geslachtscellen en embryo's voor andere doeleinden.

Het protocol bevat in ieder geval regels met betrekking tot :

a) de wijze waarop de ovulatiestimulatie plaatsvindt;

b) de wijze waarop geslachtscellen worden verkregen;

c) de werkwijze bij de bevruchting en bij de ontwikkeling en implantatie van de embryo's;

d) de wijze waarop geslachtscellen en embryo's worden bewaard en waarop de herkomst en de bewaring worden vastgelegd in de administratie van de instelling;

e) de termijn gedurende welke geslachtscellen en embryo's worden bewaard en de gang van zaken daarna;

f) de werkwijze betreffende het ter beschikking stellen van geslachtscellen en embryo's voor andere doeleinden en gebruik na overlijden.

Het protocol, evenals de wijzigingen daarvan, wordt tezamen met het advies van de plaatselijke ethische commissie ter kennis gebracht van de Federale Commissie. Het onderzoek is slechts toegestaan, indien over het onderzoeksprotocol een positief oordeel is verkregen van de Federale Commissie.

Elke onderzoeker bezorgt uiterlijk op 30 april van elk jaar aan de Federale Commissie een verslag waarin de voortgang van zijn onderzoek beschreven wordt.

Dit verslag vermeldt :

1. het doel, de methodologie en de duur van het onderzoek;

2. de wijze waarop de bepalingen van deze wet worden nageleefd :

3. de adviesaanvraag en het advies van het plaatselijk ethisch comité, en

4. de voortgang van het onderzoek.

Degene die het wetenschappelijk onderzoek verricht draagt zorg voor de naleving van artikel 7. »

De heer Remans licht toe dat het de bedoeling is om met deze amendementen, evenals met de amendementen ingediend op de artikelen 8 en 9, tot een leesbare tekst te komen die de verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden groepeert, zonder afbreuk te doen aan de onderliggende gedachtengang. Artikel 7 zou dan handelen over het onderzoeksprotocol, over de inrichters van het onderzoek en over het lokaal ethisch comité.

De heer Monfils merkt op dat het amendement nr. 13, samengelezen met subamendement nr. 77, de structuur van het wetsvoorstel compleet omgooit.

De heer Vankrunkelsven zegt geen probleem te hebben met de voorgestelde structuur van artikel 7. Essentiëler is dat in het amendement nr. 13 wordt gestipuleerd dat het onderzoek slechts is toegestaan, indien over het onderzoeksprotocol een positief oordeel is verkregen van de Federale Commissie. Het initiële wetsvoorstel daarentegen maakt het mogelijk dat slechts één derde van de leden van de Federale Commissie zijn akkoord verleent, opdat het onderzoek toch wordt toegestaan. De senator verwijst naar zijn amendement nr. 131 dat eveneens het positief advies van de Federale Commissie voorschrijft alvorens een onderzoeksproject kan worden opgestart.

Hij gaat wel akkoord met de visie van de indieners van het wetsvoorstel dat, indien het lokaal ethisch comité van een bepaalde instelling een negatief advies verleent, men deze instelling moeilijk kan verplichten om een onderzoeksproject toch toe te staan.

De heer Galand vraagt wat precies wordt bedoeld met de woorden « elke onderzoeker » in het subamendement nr. 77. Hij vraagt zich af of het wel nodig is dat elk jaar het doel, de methodologie en de duur van het onderzoek wordt vermeld in het verslag. Essentieel zijn immers de ontwikkelingen van het onderzoek.

De heer Remans antwoordt dat het in zijn optiek gaat over degenen die het onderzoek uitvoeren in de praktijk. De personen die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van het onderzoek komen aan bod in artikel 8 (cf. amendement nr. 14). Voor de definities van beide begrippen wordt verwezen naar de amendementen, ingediend op artikel 2.

Wat de inhoud van het verslag betreft, antwoordt de heer Remans dat de verschillende elementen telkens opnieuw moeten worden meegedeeld om er geen twijfel over te laten bestaan dat het onderzoek voldoet aan alle waarborgen, zoals het advies van het plaatselijk ethisch comité.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de amendementen nrs. 87 en 88, die betrekking hebben op het advies van de Federale Commissie. Zij meent, net zoals de heer Vankrunkelsven, dat in het lokaal ethisch comité én in de Federale Commissie een meerderheid moet bestaan die zich uitspreekt ten gunste van het onderzoek. Dit is essentieel. In haar optiek is de rol van de Federale Commissie cruciaal in het besluitvormingsproces, omdat de lokale comités heel verschillend oordelen.

De heer Mahoux is daarentegen van oordeel dat de lokale ethische comités centraal moeten staan in de besluitvorming. Zij keuren het onderzoeksproject goed of doen dat juist niet. Weliswaar wordt een rol toegekend aan de Federale Commissie, maar het zou verkeerd zijn om het zo voor te stellen dat de uiteindelijke beslissingsmacht bij deze Federale Commissie ligt. Daarom juist wordt in het wetsvoorstel de tweederde meerderheid voorgeschreven om in te gaan tegen het positief advies van het lokale niveau en is het niet mogelijk om in beroep te gaan tegen het negatief advies van het lokale comité. Een formule, waarbij er tegen een negatief advies toch een beroepsmogelijkheid zou bestaan bij de Federale Commissie, die dan het onderzoeksproject kan goedkeuren met een tweederde meerderheid, lijkt hem evenwel bespreekbaar.

Het lid verklaart voorts niet gekant te zijn tegen het opstellen van tussentijdse rapporten. Met betrekking tot de bestemming van de embryo's en de geslachtscellen, meent hij dat het wenselijk is om een apart wetgevend initiatief te nemen.

De heer Monfils vult aan dat het, zijns inziens, geen zin heeft om een bepaalde instelling ertoe te verplichten om, na een negatief advies, een onderzoeksproject toch toe te staan als gevolg van een positieve beslissing van de Federale Commissie.

De heer Remans repliceert dat die opvatting voor onmiddellijk gevolg heeft dat in tal van instellingen bepaalde onderzoeken niet zullen kunnen plaatsvinden, gezien de invloed die vaak wordt uitgeoefend in de raad van bestuur van deze instellingen. Soms heeft dit niets met ethiek te maken. Het is bovendien goed mogelijk dat een lokaal ethisch comité geen positie kan of wil innemen.

Hij meent dan ook dat het mogelijk moet zijn om het negatieve advies van het lokaal ethisch comité te toetsen aan de zienswijze van de Federale Commissie. Eventueel kan de betrokken onderzoeker uitwijken naar een andere instelling.

Voor mevrouw Nyssens is het niet duidelijk hoe de besluitvorming bij de lokale ethische comités thans verloopt. Wordt in die organen gestemd over de verschillende onderzoeksprojecten en, zo ja, met welke meerderheid ?

Zij deelt de mening van de heer Remans dat, ook in geval van een negatief advies van het lokaal ethisch comité, de Federale Commissie moet kunnen toetsen. Zij verwijst daarvoor naar het advies nr. 13 van 9 juli 2001 van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek betreffende experimenten met mensen (blz. 9) :

« Als het advies negatief is, is de kans toch erg klein dat de onderzoeker een ziekenhuis en wetenschappelijke infrastructuur vindt om zijn onderzoeksproject te ondersteunen. Niettemin moet hij de mogelijkheid behouden om, al was het maar om principiële redenen, voorbij te gaan aan het negatief advies van de commissie voor medische ethiek, in het volle besef van zijn persoonlijke juridische verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit. »

Het is haar evenmin duidelijk welke rol wordt toebedeeld aan de Federale Commissie, die wordt ingesteld door voorliggend wetsvoorstel, en aan het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek. Kan een lokaal ethisch comité, dat wordt verzocht een advies uit te brengen over een onderzoeksproject, op zijn beurt een advies vragen aan het Raadgevend Comité ?

De heer Monfils meent dat zulks niet wenselijk is. Het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek is immers in het leven geroepen om zich uit te spreken over maatschappelijke keuzes die moet worden gemaakt, niet over tal van gerichte onderzoeksdossiers.

Overigens merkt hij op dat de passage uit het advies nr. 13 van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek slechts werd onderschreven door een deel van de leden, terwijl ook de mening van de andere leden werd weergegeven. Het is intellectueel oneerlijk om dat advies zo te gebruiken.

Amendement nr. 77 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 13 wordt verworpen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 7, § 1

Amendement nr. 6 A

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 6 A), dat ertoe strekt om het eerste lid van § 1 van artikel 7 te vervangen als volgt :

« § 1. Elk onderzoek op menselijke embryo's in vitro wordt voorafgaandelijk voorgelegd aan het plaatselijk ethisch comité dat verbonden is aan het ziekenhuis waarin het onderzoek zal worden verricht. »

Mevrouw De Roeck wijst erop dat de Nederlandse tekst van het voorstel nr. 2-695 een andere draagwijdte heeft dan de Franse tekst. De Nederlandse tekst kan worden geïnterpreteerd in die zin dat het plaatselijk ethisch comité ertoe verplicht wordt om een gunstig advies te verstrekken. Dit is niet de bedoeling. De voorgestelde libellering wil duidelijk maken dat elk onderzoeksproject voorafgaandelijk moet worden voorgelegd aan het lokaal ethisch comité.

Amendement nr. 6 A wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 uithoudingen.

Amendement nr. 164

De heer Colla dient een subamendement in op het amendement nr. 6 A (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 164), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 1 van artikel 7 de woorden « dat verbonden is aan het ziekenhuis waarin het onderzoek zal worden verricht » te vervangen door de woorden « zoals voorzien in artikel 3 ».

De heer Colla wijst erop dat artikel 3 toelaat dat het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van niet-universitaire zorgprogramma's en dat in dat geval het advies moet worden gegeven door het plaatselijk ethisch comité van een universitaire instelling. Artikel 7 spreekt echter over het advies van « het plaatselijk ethisch comité dat verbonden is aan het ziekenhuis ». Overeenkomstig artikel 3 is het echter niet steeds dit laatste ethisch comité dat een advies moet uitbrengen. Deze contradictie moet worden weggewerkt.

Amendement nr. 164 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 66

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 66), dat ertoe strekt § 1 van artikel 7 te vervangen als volgt :

« § 1. Een onderzoeker mag het onderzoek eerst aanvatten na een gunstige beslissing van de commissie bedoeld in § 3, volgend op een advies van het plaatselijk ethisch comité overeenkomstig § 2.

Elk onderzoek moet worden voorafgegaan door een verzoek om advies over een welomlijnd onderzoeksprotocol, waarin nauwkeurig de doelstelling, de methodologie en de duur van het onderzoek omschreven staan.

De adviesaanvraag wordt gezamenlijk ingediend door de onderzoeker en het hoofd van het erkend laboratorium voor medisch ondersteunde voortplanting van het betrokken universitair ziekenhuis bij het plaatselijke ethisch comité van het betrokken universitair ziekenhuis ».

Mevrouw Nyssens meent dat uit de huidige tekst onvoldoende duidelijk blijkt dat de onderzoeker zijn project niet mag opstarten alvorens alle vereiste positieve adviezen zijn verkregen. Het amendement nr. 66 wil elke onduidelijkheid daaromtrent wegnemen. Dat impliceert eveneens dat, wanneer de termijn voor het verstrekken van het advies is verstreken, dat advies niet automatisch positief wordt geacht te zijn.

Amendement nr. 66 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen

Amendement nr. 148

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 148), dat ertoe strekt § 1 van artikel 7 te vervangen als volgt :

« § 1. Het bevoegd ethisch comité, zoals voorzien in deze wet, moet een gunstig advies geven over het onderzoeksproject. »

Verwijzend naar de bespreking van het amendement nr. 164, trekt de heer Colla het amendement nr. 148 in.

Amendement nr. 86

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 86), dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 van dit artikel aan te vullen in die zin dat ook het plaatselijk ethisch comité moet nagaan of het onderzoeksproject beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in deze wet. Zij meent dat deze legistieke verduidelijking gewenst is.

Mevrouw Nyssens deelt die zienswijze.

De heer Monfils repliceert dat dat voor zich spreekt. Wanneer een plaatselijk ethisch comité een gunstig advies verleent, betekent dat dat het onderzoeksproject beantwoordt aan de doelstellingen en de voorwaarden van voorliggende wet, die anders zinledig zou zijn.

Amendement nr. 86 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 7, § 2

Amendement nr. 67 A

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 67 A), dat ertoe strekt § 2 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 2. Het plaatselijk ethisch comité gaat na of het onderzoek aan de bij deze wet bepaalde voorwaarden beantwoordt. Indien het dat nodig acht, wordt de zaak aan het Raadgevend Comité voor bio-ethiek voorgelegd overeenkomstig artikel 8 van het samenwerkingsakkoord van 15 januari 1993 tot oprichting van een Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

Het plaatselijk ethisch comité brengt elke adviesaanvraag omtrent onderzoek op embryo's in vitro ter kennis van de commissie, bedoeld in § 3.

Het betrokken plaatselijke ethisch comité kan enkel geldig beslissen indien twee derde van de leden aanwezig zijn.

Het plaatselijk ethisch comité geeft een advies binnen drie maanden na de adviesaanvraag.

Het advies van het plaatselijk ethisch comité wordt als gunstig beschouwd indien twee derde van de leden zich voor het onderzoeksprotocol uitspreken. Het aangenomen advies wordt gemotiveerd en het geeft de verschillende standpunten weer.

Het advies van het plaatselijk ethisch comité wordt onverwijld overgezonden aan de commissie bedoeld in artikel 9, alsook aan de onderzoeker. »

Mevrouw Nyssens licht toe dat het amendement nr. 67 A, samengelezen met de amendementen nrs. 67 B en C, ook een rol toebedeelt aan het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, dat kan tussenkomen op verzoek van het plaatselijk ethisch comité. Het Raadgevend Comité heeft immers een grote competentie in dergelijke materies, die ook dienstig kan zijn voor voorliggend wetsvontwerp. Tevens worden enkele regels inzake besluitvorming ingeschreven.

De heer Monfils is van oordeel dat één beroepsinstantie reeds volstaat om een beslissing van het plaatselijk ethisch comité te beoordelen. Zelf is hij er voorstander van dat de Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk onderzoek op menselijke embryo's die taak uitoefent, maar men zou er ook voor kunnen opteren om het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek bevoegd te maken. Men moet echter een keuze maken tussen beide instanties teneinde verwarring te vermijden.

De heer Mahoux vindt dat voldoende vertrouwen moet worden gegeven aan de plaatselijke ethische comités. Mochten op dit niveau ontsporingen worden vastgesteld, is steeds beroep mogelijk bij de Federale Commissie. Het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek heeft evenwel een andere taakomschrijving en kan hier niet dienstig optreden.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de plaatselijke ethische comités ook nu reeds het advies kunnen vragen van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek. Voorgesteld amendement wil dat slechts specifiëren voor de problematiek van het onderzoek op embryo's.

Amendement nr. 67 A wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2 bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 76

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 76), dat subsidiair is ten aanzien van het amendement nr. 13 en dat ertoe strekt om in, in § 2, van artikel 7, de termijn van 90 dagen naar 60 dagen te brengen.

De heren Monfils en Mahoux verklaren hiertegen geen bezwaar te hebben.

Het amendement nr. 76 wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 6 B

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 6 B), volgens hetwelk de laatste zin van het derde lid van § 2 van artikel vervalt.

Mevrouw De Roeck verklaart dat de Federale Commissie steeds het laatste woord moet hebben. Ze moet zich derhalve uitspreken, in positieve of in negatieve zin. De zin, volgens dewelke het advies van de Federale Commissie positief wordt geacht te zijn wanneer ze zich niet uitspreekt binnen een termijn van twee maanden, moet dan ook worden geschrapt.

De dames Nyssens en van Kessel alsook de heer Galand zijn het hiermee eens. Anders heeft het geen zin om de Federale Commissie de opdracht te geven een onderzoeksproject ernstig te evalueren.

De heer Monfils meent echter dat een oplossing moet worden voorzien voor het geval dat de Federale Commissie zich niet tijdig of helemaal niet uitspreekt. Het zou al te gemakkelijk zijn om in de praktijk alle onderzoeken te weigeren door een blokkering van de besluitvorming van de Federale Commissie. Het amendement nr. 6 B stelt de hele procedure die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel in vraag en is derhalve onaanvaardbaar.

Mevrouw De Roeck repliceert dat de Federale Commissie dient te worden samengesteld uit mensen met verantwoordelijkheidszin, zodat inertie wordt vermeden.

Overigens geldt de redenering van vorige spreker ook voor de lokale ethische comités, terwijl daar wel een uitdrukkelijk positief advies wordt voorgeschreven alvorens het onderzoek kan van start gaan.

De heer Monfils antwoordt dat het lokale ethisch comité slechts uitspraak doet voor de betrokken instelling, terwijl het advies van de Federale Commissie geldt voor het hele land.

Amendement nr. 6 B wordt verworpen met 7 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 87

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 87), dat ertoe strekt om in het derde lid van § 2 van dit artikel de zin « Wanneer de commissie binnen twee maanden na de overzending niet met een meerderheid van twee derde van haar leden een negatief advies geeft, is het onderzoeksproject toegestaan » te doen vervallen.

Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de bespreking van het amendement nr. 13.

Amendement nr. 87 wordt verworpen met 7 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 131

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 131), dat ertoe strekt om in de laatste zin van het derde lid van § 2 van artikel 7 de woorden « van twee derde » te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 13. Hij geeft aan dat, wanneer de tweederde meerderheid behouden zou blijven, de Federale Commissie de facto vleugellam wordt gemaakt, omdat ze er zelden in zal slagen om een onderzoek tegen te houden.

De heer Remans is het daarmee eens.

De heer Monfils herhaalt dat, zijns inziens, een formule met een meerderheid van twee derden in de Federale Commissie wenselijk is vermits het lokaal ethisch comité centraal moet staan in de besluitvorming. Het is pas wanneer ernstige redenen bestaan dat de beslissing van het lokale niveau ongedaan kan worden gemaakt.

Amendement nr. 131 wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Artikel 7, § 3

Amendement nr. 67 B

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 67 B), dat ertoe strekt in dit artikel een § 3 in te voegen, luidend als volgt :

« § 3. De commissie gaat na of het onderzoek beantwoordt aan de door de wet bepaalde voorwaarden.

Indien zij dit nodig acht, wordt de zaak voorgelegd aan het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, dat opgericht is door het samenwerkingsakkoord van 15 januari 1993 tot oprichting van een Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

De commissie kan enkel geldig beslissen indien twee derde van de leden aanwezig zijn.

De commissie geeft binnen drie maanden na ontvangst van het advies van het plaatselijk ethisch comité een advies over elk onderzoeksdossier. Dit advies is bindend.

Enkel indien een meerderheid van haar leden zich in die zin uitspreekt, kan het advies van de commissie afwijken van een gunstig advies ven het ethisch comité.

Op vraag van de onderzoeker kan het advies van de commissie enkel afwijken van een negatief advies van het ethisch comité indien een meerderheid van twee derde van de leden zich in die zin uitspreekt.

Bij staking van stemmen ligt de beslissing bij degene van de twee voorzitters die op dat ogenblik het voorzitterschap van de commissie effectief uitoefent. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 67 A en wijst er voorts op dat het amendement nr. 67 B ook de mogelijkheid voorziet voor de Federale Commissie om af te wijken van een negatief advies van het plaatselijk ethisch comité.

De heer Monfils herhaalt dat, zijns inziens, een instelling die weigert een onderzoek toe te staan op basis van wetenschappelijke overwegingen daartoe niet verplicht kan worden door een hogere instantie, zoals de Federale Commissie.

Amendement nr. 67 B wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 88

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 88), dat ertoe strekt om in artikel 7 een § 3 toe te voegen, luidend als volgt :

« § 3. Een onderzoeksproject kan slechts een aanvang nemen nadat het door de Federale Commissie is goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen van artikel 10. »

Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de bespreking van het amendement nr. 13.

Amendement nr. 88 wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Artikel 7, § 4

Amendement nr. 67 C

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/5, amendement nr. 67 C), dat ertoe strekt in dit artikel een § 4 toe te voegen, luidend als volgt :

« § 4. De beslissingen van de commissie worden in een ter post aangetekende brief onverwijld meegedeeld aan de onderzoeker en aan het plaatselijk ethisch comité. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 67 A en B.

Amendement nr. 67 C wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen.

Het geamendeerde artikel 7 wordt in eerste lezing aangenomen met 8 tegen 7 stemmen.

Artikel 8

Amendement nr. 7

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt artikel 8 volledig te vervangen en te vernummeren tot artikel 6.

Dat amendement wordt ingetrokken.

Amendementen nrs. 14 en 79

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 14), dat beoogt artikel 8 te vervangen. Dat amendement wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 79 (stuk Senaat, nr. 2-695/6), dat eveneens beoogt artikel 8 te vervangen als volgt :

« Art. 8. ­ Degene die het wetenschappelijk onderzoek uitvoert, draagt de zorg en de verantwoordelijkheid :

1º dat de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk wordt beschermd van degenen van wie de geslachtscellen afkomstig zijn en van degenen die het embryo ter beschikking hebben gesteld;

2º dat de terbeschikkingstelling en de bewaring van de geslachtcellen of embryo's gebeurd is volgens artikel 4;

3º dat, alvorens de uitvoering van het onderzoek een aanvang neemt, degenen wier beroepsmatige medewerking nodig is bij de uitvoering van het onderzoek over de aard en het doel van het onderzoek, zijn ingelicht en akkoord zijn met het onderzoek en het handelen. »

De heer Remans licht toe dat dit amendement moet worden samengelezen met andere amendementen, die een onderscheid maken tussen degenen die het onderzoek organiseren en degenen die het onderzoek uitvoeren. Op beide categorieën rusten immers verschillende verplichtingen. Een en ander verhoogt de leesbaarheid van de wet.

Amendement nr. 14 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 79 wordt verworpen met 8 stemmen bij 7 onthoudingen.

Amendement nr. 106

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 106), dat ertoe strekt in het eerste lid van dit artikel het woord « vrijwillig » vervangen door het woord « vrij« en tevens te specifiëren dat de schriftelijke toestemming moet worden gegeven alvorens de gameten of de embryo's aan te wenden voor onderzoeksdoeleinden. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Mevrouw van Kessel sluit zich aan bij dit amendement.

Amendement nr. 106 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 107

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 107), dat ertoe strekt in het tweede lid van dit artikel, vóór het eerste streepje, een streepje in te voegen, luidend als volgt :

« - de bepalingen van deze wet. »

Mevrouw Nyssens meent dat de betrokkenen moeten worden ingelicht over de draagwijdte van de wet die het onderzoek op embryo's regelt.

De heer Mahoux gaat daarmee akkoord.

Amendement nr. 107 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Amendement nr. 81

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 81), dat ertoe strekt in artikel 8 de volgende wijzigingen aan te brengen :

A. Het eerste streepje van het tweede lid aanvullen met de woorden « of de behandeling »;

B. In het tweede streepje van het tweede lid, tussen de woorden « ethisch comité » en de woorden « is uitgebracht », de woorden « en de Federale Commissie » invoegen;

C. In het derde lid, tussen de woorden « het onderzoek » en de woorden « en dat zij hun toestemming te allen tijde kunnen intrekken », de woorden « en/of de behandeling » invoegen.

Mevrouw De Roeck licht toe dat dit amendement een dubbele draagwijdte heeft : enerzijds wordt uitdrukkelijk voorgeschreven dat het positief advies van de Federale Commissie, dat volgens haar steeds vereist is, wordt meegedeeld aan de betrokkenen, en anderzijds wordt ook de behandeling voor de stimulatie voor het produceren van eicellen opgenomen in dit artikel. Zij verwijst naar de bespreking over beide aangelegenheden die reeds werd gevoerd naar aanleiding van de bespreking van andere amendementen.

Amendement nr. 81 A wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 81 B wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 81 C wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 154

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 154), dat ertoe strekt om, in het eerste streepje van het tweede lid, te spreken over de vermoedelijke duur van het onderzoek.

De heer Vandenberghe repliceert dat de duur van een onderzoek niet op wiskundige wijze moet worden geïnterpreteerd. Het gaat hier niet om een vervaltermijn.

Het amendement nr. 154 wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 108

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 108), dat ertoe strekt om het tweede streepje van het tweede lid van dit artikel te vervangen als volgt :

« ­ de adviezen die terzake zowel door het plaatselijk ethisch comité als door de commissie overeenkomstig artikel 7 zijn uitgebracht ».

Mevrouw Nyssens verklaart dat, aangezien twee instanties betrokken zijn bij de goedkeuring van het onderzoeksproject, beide adviezen moeten worden meegedeeld aan de betrokkenen. Dat amendement heeft dezelfde draagwijdte als het amendement nr. 81 B.

Amendement nr. 108 wordt verworpen met 8 tegen 3 bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 151

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 151), dat ertoe strekt om, in het derde lid van artikel 8, te specifiëren dat de betrokkenen het recht hebben om te allen tijde hun toestemming te kunnen intrekken tot de aanvang van het onderzoek.

De heer Colla meent dat, wanneer alle wettelijke procedures werden gevolgd en de menselijke, financiële en materiële middelen voorhanden zijn, het niet langer aanvaardbaar is dat het onderzoek nog wordt stopgezet.

De heer Vandenberghe wijst erop dat iemands toestemming nooit onherroepelijk kan zijn.

Mevrouw van Kessel is van oordeel dat voorzichtigheid geboden is. Het gaat hier immers over beginnend menselijk leven, en niet zomaar over een zaak. Het is best mogelijk dat in een eerste fase bepaalde informatie niet of gebrekkig wordt doorgegeven aan de betrokkenen, die te allen tijde het recht moeten hebben om hun toestemming in te trekken, ook nadat het onderzoek reeds is opgestart.

De heer Monfils wijst erop dat, alvorens het onderzoek wordt opgestart, het doel, de methodologie en de duur van het onderzoek aan de betrokkenen moet worden meegedeeld. Tevens wordt het advies van het plaatselijk ethisch comité ter beschikking gesteld. De betrokkenen beslissen derhalve met kennis van zaken en men mag van hen ook vragen dat ze hun gegeven toestemming niet intrekken eens het onderzoek wordt opgestart.

De heer Mahoux is het eens met deze redenering en steunt het amendement nr. 151.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat de woorden « te allen tijde » hun betekenis volledig verliezen wanneer eraan wordt toegevoegd « tot de aanvang van het onderzoek ». De samenhang van het wetsvoorstel dreigt verloren te gaan.

Het amendement nr. 151 wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 8 wordt in eerste lezing aangenomen met 8 stemmen bij 7 onthoudingen.

Artikel 9

Artikel 9, § 1

Amendement nr. 8 A

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 8 A), dat ertoe strekt de eerste paragraaf van artikel 9 als volgt te wijzigen :

« § 1. Er wordt een Federale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro ingesteld. »

Amendement nr. 8 A wordt aangenomen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 9, § 2

Amendement nr. 8 B

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 8 B), dat ertoe strekt de tweede paragraaf van artikel 9 als volgt te wijzigen :

« § 2. De Federale Commissie is samengesteld uit 16 leden, deskundigen in de aangelegenheden waarvoor de commissie bevoegd is. Ieder lid heeft een plaatsvervanger.

In de Federale Commissie zijn ten minste vertegenwoordigd :

1º twee doctors in de geneeskunde die hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit;

2º twee doctors in de geneeskunde;

3º vier juristen;

4º twee hoogleraren uit de faculteit wijsbegeerte of de faculteit menswetenschappen van een Belgische universiteit;

5º twee vertegenwoordigers van de patiënten- en gebruikersorganisaties;

6º twee beoefenaars van de gezondheidsberoepen, zoals vermeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, anders dan het beroep van arts;

7º twee leden van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

De samenstelling van de Federale Commissie dient aan de volgende voorwaarden te voldoen :

1º de verschillende ideologische en filosofische strekkingen zijn evenwichtig vertegenwoordigd;

2º de commissie telt evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden;

3º ten hoogste twee derden van de leden zijn van hetzelfde geslacht. »

Mevrouw De Roeck licht toe dat het amendement een andere samenstelling van de Federale Commissie beoogt. Er wordt voorgesteld om ook twee vertegenwoordigers van de patiënten- en gebruikersorganisaties op te nemen, naast twee beoefenaars van de gezondheidsberoepen die geen arts zijn. Tegelijk worden ook twee leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek voorgesteld.

Zij erkent dat er zich een probleem zou kunnen voordoen voor het 5º van het tweede lid van deze paragraaf, vermits het wetsontwerp betreffende de rechten van de patiënt (stuk Kamer, nr. 50-1642/1) nog niet werd goedgekeurd.

De heer Monfils stelt de opportuniteit in vraag om vertegenwoordigers van de gebruikers- en patiëntenorganisaties op te nemen in de Federale Commissie, die zich zal moeten buigen over zeer precieze protocols betreffende het wetenschappelijk onderzoek op menselijke embryo's. Dezelfde vraag kan worden gesteld met betrekking tot de beoefenaars van gezondheidsberoepen die geen arts zijn. Ook de toevoeging van twee leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek acht het lid niet wenselijk.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de eerste twee categorieën zich beperken tot doctors in de geneeskunde, al dan niet in de hoedanigheid van hoogleraar. Er zijn echter andere wetenschappers die eveneens een nuttige rol zouden kunnen spelen in de Federale Commissie, zoals doctors in de biologie of andere exacte wetenschappen.

Het lid deelt de mening van vorige spreker volgens wie het niet wenselijk is om leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek op te nemen in de Federale Commissie. Zij verwijst naar het amendement nr. 111, waarin een onverenigbaarheid wordt voorgesteld van het lidmaatschap van beide instellingen.

De heer Mahoux onderschrijft de stelling van vorige spreker dat het lidmaatschap van de Federale Commissie niet beperkt mag blijven tot doctors in de geneeskunde. Hij verwijst naar het amendement nr. 133.

Inzake de vertegenwoordiging van de verschillende filosofische en ideologische strekkingen, wijst hij erop dat de maatschappelijke evolutie van die aard is dat tal van strekkingen in België aanwezig zijn en dat er dus geen sprake meer is van twee ideologische blokken die tegenover mekaar staan, zoals dit vroeger het geval was.

In het algemeen meent hij dat de samenstelling van de Federale Commissie dusdanig moet zijn dat zij snel en soepel kan werken. Men dient de nodige lessen te trekken uit de problemen bij de hersamenstelling van sommige opvolgingscommissies ­ men denke in dit verband aan de evaluatiecommissie inzake de zwangerschapsafbreking.

Mevrouw De Roeck onderstreept het belang van de aanwezigheid van beoefenaars van een gezondheidsberoep die geen arts zijn, zoals bijvoorbeeld verpleegkundigen. Zij vervullen immers een belangrijke rol in de begeleiding van de betrokken personen bij een fertiliteitsbehandeling en kunnen deze ervaring ter beschikking stellen van de Federale Commissie.

Amendement nr. 8 B wordt ingetrokken.

Amendement nr. 89 A

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 89 A), dat ertoe strekt § 2 tot en met § 4 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 2. De commissie is samengesteld uit 16 leden. Voor elk lid wordt een plaatsvervanger aangewezen.

De Koning benoemt, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voordracht van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, de leden van de Commissie en hun plaatsvervangers voor een termijn van vier jaar. Het mandaat is hernieuwbaar. In voorkomend geval voltooit de plaatsvervanger het mandaat van het lid.

De voordracht van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek en de benoemingen door de Koning voorzien in :

1º een pariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen;

2º een multidisciplinaire samenstelling;

3º een evenwicht tussen filosofische strekkingen;

4º een voldoende vertegenwoordiging van de universitaire onderzoekscentra.

De leden verkiezen uit hun midden twee voorzitters, van een verschillende filosofische strekking en een verschillende taalrol.

De voorzitters wisselen elkaar halfjaarlijks af als voorzitter die effectief het voorzitterschap waarneemt.

De wijze waarop vacante posten bekendgemaakt worden en kandidaturen ingediend, wordt bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. »

Mevrouw van Kessel licht toe dat dit amendement, anders dan het amendement nr. 8 B dat voorziet in de opname van twee leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek in de Federale Commissie, wel de voordracht door het Raadgevend Comité beoogt van de leden van deze Federale Commissie, zij het dat ze benoemd worden bij koninklijk besluit. De betrokkenheid en de expertise van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek is op die wijze verzekerd.

De bedoeling van de voordracht is tevens om de objectiviteit van de benoemingen te garanderen. Het is weinig waarschijnlijk dat de formule die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel 2-695 ­ een voordracht door de Senaat ­ dezelfde garantie kan bieden.

De heer Monfils wijst erop dat eenieder het er thans over eens is dat het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek goed werk levert en objectieve en goed onderbouwde adviezen uitbrengt. Het risico bestaat dat de instelling in diskrediet geraakt wanneer ze zich zal moeten buigen over de voordrachten van de leden van de Federale Commissie.

Amendement nr. 89 A wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 90

Mevrouw van Kessel dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 89 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 90), dat ertoe strekt om in de Federale Commissie in totaal 8 doctors in de geneeskunde (in plaats van 10) en 6 juristen (in plaats van 4) te laten zetelen. Zij meent dat zulks aangewezen is omdat de Federale Commissie moet oordelen over de toepassing van de wet.

De heer Monfils is het niet eens met die voorstelling van zaken. Integendeel meent hij dat de werkzaamheden in de Federale Commissie vooral van wetenschappelijk-technische aard zullen zijn, en niet zozeer juridische aspecten omvat. Vier juristen volstaan dan ook ruimschoots.

Amendement nr. 90 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 109

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 109), dat beoogt te preciseren dat de leden van de Federale Commissie gespecialiseerd moeten zijn in de medische, wetenschappelijke of ethische aspecten van het onderzoek op embryo's, eerder dan een algemene formulering te gebruiken volgens dewelke de leden deskundig moeten zijn « in de aangelegenheden waarvoor de commissie bevoegd is ».

De heer Mahoux zegt niet goed te begrijpen wat wordt bedoeld met een « specialist in ethische aspecten van het onderzoek op embryo's ».

Mevrouw Nyssens antwoordt met die formulering te willen benadrukken dat in de Federale Commissie niet enkel medisch-wetenschappelijke elementen, maar ook ethische aspecten moeten worden onderzocht. Zij benadrukt dat het niet de bedoeling is van het amendement nr. 109 om, naast medische en wetenschappelijke experts, ook experts in ethische aspecten in de Commissie zitting te laten nemen, maar te verzekeren dat alle leden deskundig zijn in de medische en ethische aspecten van het onderzoek op embryo's en blijk geven van pluridisciplinariteit. Zij geeft het voorbeeld van een filosoof die voorzitter is van een plaatselijk ethisch comité van een ziekenhuis.

Mevrouw van Kessel verklaart deze zienswijze te steunen. Bepaalde deskundigen, niet-medici of niet-juristen, kunnen immers een zeer zinvolle bijdrage leveren tot de werking van de Federale Commissie.

Amendement nr. 109 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 161

De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 161), dat ertoe strekt in § 2 van artikel 9 het woord « zestien » te vervangen door het woord « veertien ».

De heer Monfils verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 134, volgens hetwelk het aantal juristen wordt teruggebracht van vier tot twee. Het totaal aantal leden van de Federale Commissie wordt dan ook verminderd met twee.

Amendement nr. 161 wordt aangenomen met 8 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 133

De heren Monfils en Mahoux en mevrouw Nyssens dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/9, amendement nr. 133), dat ertoe strekt om in het 1º en het 2º van § 2 van artikel 9 toe te voegen dat het ook kan gaan om een doctor in de wetenschappen, en niet slechts om een doctor in de geneeskunde.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 8 B.

Amendement nr. 133 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 134

De heren Monfils en Mahoux dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/9, amendement nr. 134), dat ertoe strekt het aantal juristen te verminderen tot 2.

De heer Mahoux is van oordeel dat een beperktere Federale Commissie ook goed werk kan leveren. Hij stelt voor het aantal juristen te verminderen van 4 tot 2 en aldus het totaal aantal leden op 14 te brengen.

Mevrouw Nyssens merkt op dat meer en meer juristen zich specialiseren in bio-ethische materies. Hun aanwezigheid kan verrijkend zijn voor de werkzaamheden van de Federale Commissies.

Amendement nr. 134 wordt aangenomen met 8 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 111

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 111), dat beoogt een onverenigbaarheid in te schrijven tussen het lidmaatschap van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek en dat van de Federale Commissie.

Mevrouw van Kessel vreest dat, indien een dergelijke onverengbaarheid zou worden ingeschreven, er in ons land te weinig deskundigen zullen zijn om de samenstelling en goede werking van elk van beide instellingen te waarborgen.

Mevrouw Nyssens repliceert dat het niet goed zou zijn indien dezelfde personen deel uitmaken van twee instellingen die een andere taakomschrijving hebben.

Amendement nr. 111 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 110

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 110), dat beoogt het tweede lid van § 2 van dit artikel te vervangen als volgt :

« Bij de samenstelling van de commissie wordt ervoor gezorgd dat de verschillende ideologische en filosofische strekkingen evenwichtig vertegenwoordigd zijn en dat de universitaire onderzoekscentra voldoende vertegenwoordigd zijn. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De heer Monfils vreest dat, indien een onderzoeksproject zou worden geblokkeerd door een vertegenwoordiger van een ander universitair onderzoekscentrum in de Federale Commissie, later een omgekeerde beweging zou kunnen plaatsvinden. Dat is niet goed voor de werking van de Commissie.

Amendement nr. 110 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 93

Mevrouw van Kessel dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 89 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 93), dat ertoe strekt om ook in de Nederlandse tekst van § 2 te preciseren dat de wijze van vacantverklaring dient te gebeuren middels een koninklijk besluit. Het gaat om een louter legistieke aanpassing.

Amendement nr. 93 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 9, § 3

Amendement nr. 8 C

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 8 C), dat ertoe strekt § 3 van dit artikel te vervangen als volgt :

« De leden van de Federale Commissie worden door de Koning benoemd voor een hernieuwbare termijn van vier jaar.

De vacatures in de Federale Commissie worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

De Federale Commissie stelt, binnen drie maanden na de installatie, een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Parlement. »

Mevrouw De Roeck verwijst naar de schriftelijke verantwoording van dit amendement.

De heer Mahoux merkt op dat in het verleden is gebleken dat een benoeming door de Koning niet automatisch een snelle en vlotte samenstelling van de betrokken instantie tot gevolg heeft.

Amendement nr. 8 C wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 91

Mevrouw van Kessel dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 89 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 91), dat ertoe strekt § 3 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 3. De leden en de plaatsvervangers worden aangeduid door de Koning bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voordracht van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. »

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.

De heer Monfils verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 89, tijdens dewelke hij reeds zijn bezwaren heeft geuit tegen een dergelijke voordracht.

Amendement nr. 91 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Amendementen nrs. 92 en 112

Mevrouw van Kessel dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 89 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 92), dat ertoe strekt om, indien de voordracht van de leden van de Federale Commissie door de Senaat toch behouden blijft, voor te schrijven dat de voordracht moet plaats hebben met een meerderheid van twee derde.

Mevrouw van Kessel meent dat het, gezien het belangrijke takenpakket van de Federale Commissie, van belang is dat de voordracht van de leden niet verloopt met een stemming meerderheid tegen oppositie. De samenstelling van de Federale Commissie moet kunnen bogen op een ruime maatschappelijke consensus.

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 112) met dezelfde draagwijdte. Zij ondersteunt de zienswijze van de vorige spreekster.

De heer Monfils zegt geen principiële bezwaren te hebben tegen een meerderheid van twee derden maar wijst op het gevaar dat ontstaat wanneer de politieke oppositie haar macht zou misbruiken door te weigeren om deze leden aan te wijzen en aldus de besluitvorming te blokkeren.

De amendementen nrs. 92 en 112 worden verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 135

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/9, amendement nr. 135), dat ertoe strekt om in § 3 het woord « Senaat » te vervangen door de woorden « Kamer van volksvertegenwoordigers ». Hij verwijst naar de bestaande plannen tot hervorming van de politieke instellingen.

Amendement nr. 135 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Artikel 9, § 5

Amendement nr. 89 B

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 89 B), dat ertoe strekt § 5 te vernummeren tot § 3, als gevolg van de libellering van amendement nr. 89 A.

Amendement nr. 89 B wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 9, § 6

Amendement nr. 94

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 94), dat ertoe strekt een § 6 in te voegen, luidend als volgt :

« § 6. De commissie stelt binnen drie maanden na haar installatie een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de federale Kamers. Het reglement bepaalt de werkwijze van de commissie. »

Mevrouw van Kessel wijst op het belang van het huishoudelijk reglement en drukt haar wens uit dat het spoedig tot stand zou komen.

De heer Monfils is ermee eens maar wijst erop dat, indien de Senaat de leden voordraagt van de Federale Commissie, het ook logisch zou zijn dat enkel de Senaat het huishoudelijk reglement goedkeurt. Bovendien is het zeer de vraag of het niet wenselijk is dat het huishoudelijk reglement wordt goedgekeurd bij koninklijk besluit.

De heer Mahoux sluit zich aan bij deze laatste bedenking.

Mevrouw van Kessel is bereid desgewenst een subamendement in die zin in te dienen.

Amendement nr. 94 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Het geamendeerde artikel 9 wordt in eerste lezing aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

Artikel 10, § 1

Amendement nr. 113

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 113), dat ertoe strekt het 1º van § 1 van dit artikel aan te vullen als volgt :

« De lijst van het met toepassing van deze wet lopende onderzoek wordt jaarlijks bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. »

Mevrouw Nyssens verklaart dat haar amendement de transparantie beoogt van het gevoerde wetenschappelijk onderzoek.

De heer Monfils betwijfelt of dat wel de juiste manier is om de transparantie van het onderzoek te waarborgen. Hij merkt op dat, wanneer de lopende onderzoeken worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, dat ook wel gevolgen kan hebben voor de confidentialiteit van sommige gegevens en voor de latere brevettering ervan.

Mevrouw van Kessel deelt de bekommernis om een grotere betrokkenheid van de samenleving tot stand te brengen. Zij vraagt zich echter af of een publicatie in het Belgisch Staatsblad wel de juiste methode is.

De heer Mahoux wijst erop dat artikel 10 de Federale Commissie ertoe verplicht een jaarlijks verslag over haar werkzaamheden op te stellen voor de wetgevende kamers. Bovendien schrijft artikel 11 voor dat elke onderzoeker aan de Commissie een jaarlijks verslag bezorgt over de vooruitgang van het gevoerde onderzoek. Beide bepalingen garanderen reeds de transparantie.

Amendement nr. 113 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 114

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 114), dat ertoe strekt het 2º van § 1 van dit artikel te doen vervallen.

Mevrouw Nyssens meent dat het voorkomen van de onterechte ontwikkeling van identieke onderzoeksprojecten niet tot het takenpakket moet behoren van de Federale Commissie.

De heer Vankrunkelsven ondersteunt dat amendement. Hij vraagt zich af op welke basis de Federale Commissie zal oordelen en meent dat het vanzelfsprekend is dat identieke onderzoeksprojecten door onderzoekers zelf worden vermeden.

Mevrouw van Kessel is daarentegen van oordeel dat de bepaling een extra bescherming biedt voor het embryo en derhalve behouden dient te blijven.

De heer Monfils wijst erop dat het 2º van § 1 van dit artikel handelt over het voorkomen van identieke onderzoeken, en niet op het verbieden ervan. De commissie kan aldus de betrokken onderzoekers ontbieden en horen, maar heeft een ruime interpretatiebevoegdheid bij het uiteindelijk oordeel.

Amendement nr. 114 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 138

De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 138), dat ertoe strekt om het 3º van § 1 van artikel 10 te doen vervallen.

Deze bepaling heeft immers dezelfde draagwijdte als de tweede zin van het derde lid van artikel 7 en dient bijgevolg geschrapt te worden.

Amendement nr. 138 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 95

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 95), dat ertoe strekt § 1 van dit artikel aan te vullen met een 6º.

Dit amendement wordt ingetrokken.

Artikel 10, § 2

Amendement nr. 9 A

Mevrouw De Roeck en de heer Galand dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 9 A), dat ertoe strekt § 2 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 2. De Federale Commissie heeft eveneens tot taak een bindend advies uit te brengen over alle onderzoeksprojecten, die haar krachtens het artikel 7, § 2, laatste lid, worden voorgelegd.

De Federale Commissie brengt haar advies uit binnen 90 dagen na ontvangst van het onderzoeksproject. Als de Federale Commissie een negatief advies geeft, wordt het project opgegeven.

Om haar taken uit te voeren, kan de Federale Commissie de onderzoeker horen en te allen tijde de laboratoria bezoeken waar het onderzoek zal worden uitgevoerd. »

Mevrouw De Roeck legt uit dat dit amendement aan de Federale Commissie de bevoegdheid verleent om zich uit te spreken over alle onderzoeksprojecten en bovendien de termijn waarbinnen advies moet worden uitgebracht verlengt tot 90 dagen.

Amendement nr. 9 A wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 96 A

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 96), dat ertoe strekt § 2 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 2. De commissie heeft eveneens tot taak alle onderzoeksprojecten te onderzoeken die haar worden meegedeeld.

De commissie keurt het positief advies van het plaatselijk ethisch comité binnen drie maanden na de ontvangst ervan goed met een gewone meerderheid.

De commissie gaat hierbij na :

1º of het onderzoeksprotocol voldoet aan de bepalingen van deze wet en de richtlijnen vastgesteld met toepassing van § 1;

2º indien het onderzoek het aanmaken van embryo's in vitro behelst, of het onderzoek betrekking heeft op vruchtbaarheidsproblemen, dan wel de vooruitgang van de kennis inzake ernstige genetische ziekten nastreeft;

3º of voldaan is aan de voorwaarde bepaald in artikel 8.

Bij staking van stemmen beslist de voorzitter van de commissie.

De beslissingen van de commissie zijn gemotiveerd en worden bij een ter post aangetekende brief meegedeeld aan de betrokken onderzoeker en aan het plaatselijk ethisch comité. »

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement en naar de bespreking van de amendementen nrs. 87 en 88.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat men om legistieke redenen moet vermijden om in artikel 10 hetzelfde te bepalen als in artikel 7 van voorliggend wetsvoorstel.

De heer Monfils herhaalt dat, zijns inziens, de Federale Commissie geen beroepsinstantie kan zijn voor elke beslissing van het lokaal ethisch comité. Zij moet er integendeel slechts over waken dat de evenwichten die in het wetsvoorstel worden ingeschreven niet worden verstoord.

De heer Mahoux verklaart het daarmee een te zijn.

Mevrouw De Roeck vestigt er de aandacht op dat het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 reeds voorziet dat het lokaal ethisch comité een ondersteunende functie heeft bij beslissingen over individuele dossiers inzake ethiek. Het lijkt haar dan ook logisch te zijn dat ook de Federale Commissie een dergelijke ondersteunende taak zou worden toebedeeld.

Amendement nr. 96 A wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 115

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 115), dat ertoe strekt § 2 van dit artikel te vervangen als volgt :

« § 2. De commissie heeft eveneens tot taak alle onderzoeksprojecten te onderzoeken die haar worden meegedeeld. Zij gaat na of het onderzoek beantwoordt aan de door de wet bepaalde voorwaarden.

Indien zij dit nodig acht, wordt de zaak voorgelegd aan het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, dat opgericht werd door het samenwerkingsakkoord van 15 januari 1993 tot oprichting van een Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

De commissie kan enkel geldig beslissen indien twee derde van de leden aanwezig zijn.

De commissie geeft binnen drie maanden na ontvangst van het advies van het betrokken plaatselijk ethisch comité, een advies over elk onderzoeksdossier. Dat advies is bindend.

Enkel indien een meerderheid van haar leden zich in die zin uitspreekt, kan het advies van de commissie afwijken van een gunstig advies van het ethisch comité.

Enkel indien een meerderheid van twee derde van de leden zich in die zin uitspreekt, kan het advies van de commissie, op vraag van de onderzoeker, afwijken van een negatief advies van het ethisch comité.

Bij staking van stemmen ligt de beslissing bij diegene van de twee voorzitters die op dat ogenblik het voorzitterschap van de commissie effectief waarneemt. »

Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.

De heer Mahoux is van mening dat men niet kan vragen dat de ene keer met een meerderheid van twee derde, en de andere keer met een gewone meerderheid wordt beslist, al naar gelang van de genomen beslissing. Dat getuigt van weinig consequentie.

De heer Monfils onderschrijft de zienswijze.

Mevrouw van Kessel merkt op dat ook in het initieel ingediende wetsvoorstel in sommige gevallen een meerderheid van twee derden wordt voorgeschreven.

Amendement nr. 115 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 97

Mevrouw van Kessel dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 96 (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 97 A), dat ertoe strekt om § 2 van artikel 10 aan te vullen als volgt :

« De commissie gaat hierbij na :

1º of het onderzoeksprotocol voldoet aan de bepalingen van deze wet en de richtlijnen vastgesteld met toepassing van § 1;

2º indien het onderzoek het aanmaken van embryo's in vitro behelst, of het onderzoek betrekking heeft op vruchtbaarheidsproblemen, dan wel de vooruitgang van de kennis inzake ernstige genetische ziekten nastreeft;

3º of voldaan is aan de voorwaarde bepaald in artikel 8. »

Mevrouw van Kessel meent dat in de wet moet worden bepaald aan de hand van welke criteria de Federale Commissie moet oordelen.

De heer Monfils verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 96.

Amendement nr. 97 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 116

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 116), dat beoogt om in het tweede lid van § 2 van dit artikel te specifiëren dat de Commissie moet beslissen met een gewone meerderheid. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Amendement nr. 116 wordt verworpen met 8 tegen 7 stemmen.

Amendement nr. 158

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 158), dat ertoe strekt om in het laatste lid van § 2 van artikel 10 toe te voegen dat ook het hoofd van het laboratorium kan worden gehoord.

Amendement nr. 158 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 137

De heer Monfils c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 137), dat ertoe strekt na het tweede lid van § 2 van dit artikel een nieuw lid in te voegen, luidend als volgt :

« De commissie kan een onderzoek doen stopzetten indien zij tijdens de uitvoering ervan vaststelt dat deze wet niet wordt nageleefd. »

De heer Monfils verklaart dat de Federale Commissie niet enkel voor de aanvang van het onderzoek de conformiteit met de wet moet kunnen toetsen, maar tevens tijdens de duur ervan.

Mevrouw Nyssens is het hiermee eens, maar meent dat de Federale Commissie verplicht moet worden een onderzoek te doen stopzetten.

De heer Monfils repliceert dat de inschrijving van een dergelijke verplichting niet wenselijk is. Er moet een verschil in aanpak zijn al naargelang het gaat over een verslag dat twee weken te laat wordt overgezonden aan de Commissie dan wel over de inplanting van een menselijk embryo in een dier. De Commissie moet erover oordelen.

Amendement nr. 137 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Artikel 10, § 2bis

Amendement nr. 118

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 118), dat ertoe strekt om in artikel 10 een § 2bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

« § 2bis. Het is daarenboven de taak van de commissie erop toe te zien dat elk onderzoek conform de wet verloopt.

De commissie draagt dit toezicht op aan een geneesheer-specialist of aan een doctor in de wetenschappen.

Daartoe kan zij te allen tijde de laboratoria bezoeken waarin het onder haar bevoegdheid ressorterend onderzoek wordt verricht om er alle vaststellingen te doen die nuttig zijn voor de uitvoering van haar taken.

Zij kan de onderzoekers horen om beter geïnformeerd te zijn.

De wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend wordt bij koninklijk besluit geregeld. »

Mevrouw Nyssens verklaart dat dit amendement moet worden samengelezen met het amendement nr. 67, ingediend op artikel 7. De wet moet bepalen hoe de Federale Commissie haar voorafgaande controletaak dient uit te voeren. Tevens behoort deze commissie een bevoegdheid te verkrijgen om tijdens het onderzoek na te gaan of de wet wordt gerespecteerd.

De heer Monfils meent dat het voorzorgsprincipe hier op een extreme manier wordt toegepast. De Federale Commissie kan best zelf regelen hoe ze haar taak van controle uitoefent.

Amendement nr. 118 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 10, § 3

Amendement nr. 96 B

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 97 B), dat § 3 van artikel 10 wenst te vervangen als volgt :

« § 3. De commissie kan te allen tijde de laboratoria bezoeken waarin het onder haar bevoegdheid ressorterend onderzoek wordt verricht om er alle vaststellingen te doen die nuttig zijn voor haar taken.

De commissie kan tevens de onderzoekers en het hoofd van het laboratorium horen. »

Mevrouw van Kessel verklaart dat dit technisch amendement moet worden samengelezen met het amendement nr. 96 A.

Amendement nr. 96 B wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 136

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/9, amendement nr. 136), dat ertoe strekt de eerste zin van § 3 van dit artikel vervangen als volgt :

« Voor de toepassing van dit artikel beslist de commissie bij gewone meerderheid. Om geldig te beslissen moet minstens de helft van de leden aanwezig zijn. »

De heer Vankrunkelsven ziet geen reden om te bepalen dat de Federale Commissie slechts met een meerderheid van twee derde kan beslissen.

Mevrouw van Kessel ondersteunt dat amendement. Zij vindt het belangrijk dat een quorum wordt voorgeschreven, teneinde te vermijden dat een toevallige meerderheid het haalt.

De heer Mahoux herhaalt dat sommigen voor bepaalde beslissingen een meerderheid van twee derde voorstellen en voor andere een gewone meerderheid. Er moet klare wijn worden geschonken.

De heer Monfils verwijst naar het wetsvoorstel zoals het werd ingediend en acht het wenselijk dat de beslissingen van de Federale Commissie worden genomen met een meerderheid van twee derde.

Amendement nr. 136 wordt verworpen met 7 tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 117

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 117), dat ertoe strekt om in § 3 van artikel 10 te specifiëren dat het betrekking heeft op de beslissingen van § 1 van dit artikel.

Amendement nr. 117 wordt verworpen met 7 tegen 7 stemmen bij 1 onthouding.

Amendementen nrs. 119 en 132

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 119), dat ertoe strekt om, in de Franse tekst van § 3 van dit artikel, na het woord « délibère », de woorden « et décide » in te voegen. Door deze toevoeging wordt ook een quorum bepaald opdat de Federale Commissie geldig zou kunnen beslissen.

De heer Mahoux verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 136.

Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 119 (stuk Senaat, nr. 2-695/8, amendement nr. 132), dat ertoe strekt om in § 3 van dit artikel, in de Franse tekst, het woord « délibère » te vervangen door het woord « décide ».

Wanneer het amendement nr. 119 niet zou worden aanvaard en er geen aanwezigheidsquorum wordt voorgeschreven, moet de wet duidelijk bepalen dat de Federale Commissie « beslist » met een meerderheid, hetzij een gewone meerderheid hetzij een meerderheid van twee derde. De Franse tekst is onduidelijk op dat punt.

De heer Colla merkt op dat in artikel 10, § 3, dezelfde materie wordt behandeld als in artikel 7, § 2. Vanuit legistiek oogpunt is het wenselijk deze bepalingen te groeperen zodat een samenhangende tekst kan worden geredigeerd.

Overigens merkt hij op dat het wetsvoorstel nr. 2-695 aan de Federale Commissie niet de bevoegdheid verleent om een onderzoek te doen stoppen, wanneer zou blijken dat het niet conform de wet is.

De heer Mahoux is het eens met die opmerking en verwijst naar het amendement nr. 137 over dat punt.

Mevrouw van Kessel zegt het met hem eens te zijn.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of aan de Federale Commissie niet de bevoegdheid moet worden verleend om een klacht in te dienen bij het parket.

Amendement nr. 119 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 132 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 10, § 4

Amendement nr. 9 B

Mevrouw De Roeck dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/2, amendement nr. 9 B), dat ertoe strekt § 4 van artikel 10 te vervangen als volgt :

« § 4. De Federale Commissie stelt per kalenderjaar een verslag op van haar activiteiten. Dit verslag wordt ten laatste op 30 april van het daaropvolgende kalenderjaar aan het Parlement overgezonden en openbaar gemaakt.

Het in het eerste lid bedoelde verslag omvat ten minste :

1º een lijst van de onderzoeksprojecten die gedurende dat jaar aan de Federale Commissie werden voorgelegd, met inbegrip van het advies van de Federale Commissie;

2º een overzicht van de met toepassing van deze wet lopende onderzoeken;

3º een overzicht van de in artikel 9, 4º en 5º, bedoelde aanbevelingen en adviezen. »

Mevrouw De Roeck verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en wijst erop dat in het tweede lid, 3º, van de voorgestelde § 4 moet worden verwezen naar het 4º en 5º van § 1 van artikel 9.

Amendement nr. 9 B wordt verworpen met 7 tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 120

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 120), dat ertoe strekt om in § 4 van dit artikel, voor de woorden « Elk jaar », de woorden « Uiterlijk op 31 december 2002 en vervolgens » in te voegen.

Dit amendement wordt ingetrokken.

Amendement nr. 98

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 98), dat § 4 van artikel 10 wenst aan te vullen met een nieuw lid, luidend als volgt :

« Jaarlijks wordt eveneens een lijst opgesteld en openbaar gemaakt, waarin een overzicht wordt gegeven van de met toepassing van deze wet lopende onderzoeken. »

Mevrouw van Kessel meent dat haar amendement de transparantie van de lopende onderzoeken ten goede komt. Zij merkt op dat in de Franse tekst van het amendement het woord « enquêtes » moet worden vervangen door het woord « recherches ».

De heer Monfils wijst erop dat de transparantie van de lopende onderzoeken wordt verzekerd door artikel 11 van het wetsvoorstel, dat een jaarlijkse verslaggeving aan de Federale Commissie voorschrijft.

Amendement nr. 98 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Het geamendeerde artikel 10 wordt in eerste lezing aangenomen met 8 tegen 6 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 11

Amendement nr. 78

De heer Remans dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/6, amendement nr. 78), dat ertoe strekt om dit artikel te doen vervallen.

De heer Remans verklaart dat de inhoud van dit artikel reeds werd opgenomen in het artikel 7, zoals voorgesteld door het amendement nr. 77. Hij verwijst naar de bespreking van dit amendement.

Amendement nr. 78 wordt verworpen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 121

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 121), dat ertoe strekt om in het 3º van dit artikel de woorden « en het advies van het plaatselijk ethisch comité » te vervangen door de woorden « en de overeenkomstig artikel 7 uitgebrachte adviezen van het plaatselijk ethisch comité en van de commissie ».

Mevrouw Nyssens is van mening dat ook de adviezen die de Federale Commissie heeft uitgebracht moeten worden opgenomen in het verslag, zodat het alle adviezen vermeldt.

De heer Monfils merkt op dat het verslag gericht is aan de Federale Commissie, zodat deze toevoeging hem eerder zinloos lijkt.

Amendement nr. 121 wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Amendement nr. 159

De heer Colla dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/11, amendement nr. 159), dat ertoe strekt om in het 1º van het tweede lid te spreken over de « vermoedelijke duur » van het onderzoek. Hij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 154.

Vermits amendement nr. 154 werd verworpen, trekt de heer Colla het amendement nr. 159 in.

Het geamendeerde artikel 11 wordt in eerste lezing aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 12

Amendement nr. 122

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 122), dat wenst te preciseren dat het in artikel 12 bedoelde verzuim slechts dient gestraft te worden indien dit het gevolg is van nalatigheid of opzet in hoofde van de onderzoeker (amendement nr. 122 A). Tevens voorziet het amendement in een gevangenisstraf als alternatief voor de geldboete (amendement nr. 122 B).

De heer Monfils meent dat de voorgestelde toevoeging vanzelfsprekend en bijgevolg overbodig is. Het zal uiteindelijk de rechter zijn die de straf toekent en die de feiten interpreteert.

Wat de voorgestelde gevangenisstraf van maximaal één maand betreft, merkt het lid op dat ze volstrekt niet in verhouding staat met het verzuim om tijdig het jaarverslag over te zenden. Men dient de hiërarchie in de straffen te respecteren. De ergste straf die men aan een onderzoeker kan opleggen bestaat erin het onderzoek stop te zetten.

Mevrouw Nyssens gaat akkoord met deze laatste opmerking, hoewel de vervangende gevangenisstraf in feite vrijwel nooit wordt toegepast.

Het amendement nr. 122 B wordt ingetrokken.

Amendement nr. 122 A wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 144

De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 144), dat ertoe strekt in dit artikel het woord « frank » te vervangen door het woord « euro ». Hij wijst erop dat het amendement voortvloeit uit de wet van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Amendement nr. 144 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 12 wordt in eerste lezing aangenomen met 14 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 13

Amendementen nrs. 99, 139, 140 en 141

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 99), dat ertoe strekt om de straffen, voorgesteld in artikel 13, ook toe te passen wanneer de artikelen 3 en 8 van voorliggende wet zou worden overtreden. Het wetsvoorstel bestraft immers enkel handelingen die in strijd zijn met de artikelen 4, 5 en 6 zodat, wanneer bijvoorbeeld de vereiste toestemming van de betrokkenen niet wordt bekomen, dit element niet zou worden bestraft. Zij merkt op dat in de Franse vertaling van het amendement nr. 99 artikel 8 werd weggelaten.

De heer Monfils herhaalt, verwijzend naar het amendement nr. 137, dat de ergste sanctie voor een onderzoeker erin bestaat dat men zijn onderzoek stillegt. Sommige ernstige feiten worden evenwel ook strafrechtelijk beteugeld, maar met deze sancties dient men omzichtig om te springen. Hij kan zich bijvoorbeeld niet voorstellen dat een strafrechter moet oordelen of een onderzoek met embryo's wel degelijk gebaseerd is op de recenste wetenschappelijke bevindingen, zoals wordt bepaald in artikel 3, 2º.

Spreker kan zich wel akkoord verklaren met een strafrechtelijke sanctionering van artikel 3, 5º van het wetsvoorstel, dat handelt over de termijn van 14 dagen na de bevruchting.

Een amendement in die zin in wordt daarom ingediend (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 140).

Mevrouw van Kessel repliceert dat die redenering mogelijk opgaat voor wat betreft artikel 8, maar blijft erbij dat alle handelingen die in strijd zijn met artikel 3 ­ dat de algemene voorwaarden bepaalt waarbinnen onderzoek op embryo's geoorloofd is ­ strafrechtelijk gesanctioneerd moeten kunnen worden.

Zij dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 99 in, dat handelingen in strijd met artikel 3 bestraft doch niet de handelingen in strijd met artikel 8 (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 139).

Mevrouw Nyssens meent dat ook een strafrechtelijke sanctionering van de overtreding van artikel 8 van de wet moet mogelijk zijn.

Amendement nr. 99 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 139 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 140 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendementen nrs. 123 en 142

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 123), dat ertoe strekt om artikel 13 te vervangen als volgt :

« Art. 13. ­ § 1. Met gevangenisstraf van zes maanden tot een jaar en met geldboete van tienduizend tot honderdduizend frank of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die onderzoek op embryo's uitvoert zonder te voldoen aan de in de artikelen 3, 7, 8 en 10 bepaalde voorwaarden.

Elke onderzoeker die de in het vorige lid bedoelde bepalingen met opzet overtreedt, krijgt bovendien het verbod om gedurende drie jaar enige medische activiteit uit te oefenen of onderzoek te verrichten.

Indien de overtreding werd gepleegd door nalatigheid, geldt er een beroepsverbod van twee jaar.

Diezelfde straffen zijn van toepassing op de arts die het desbetreffende onderzoek controleert en op de arts onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek plaatsvindt.

§ 2. Naast de straffen bepaald in § 1, eerste lid, krijgt elke onderzoeker die met opzet of door nalatigheid een of meer van de bepalingen van artikel 4 van de wet overtreedt, het verbod om enige medische activiteit uit te oefenen of onderzoek te verrichten gedurende een periode van vijf jaar.

Diezelfde straffen zijn van toepassing op de arts die het desbetreffende onderzoek controleert en op de arts onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek plaatsvindt.

§ 3. Met opsluiting van vijftien tot twintig jaar wordt gestraft hij die artikel 6 overtreedt of de overtreding ervan vergemakkelijkt.

Elke onderzoeker die de in het vorige lid bedoelde bepalingen met opzet overtreedt, krijgt bovendien het verbod om gedurende twintig jaar enige medische activiteit uit te oefenen of onderzoek te verrichten.

Diezelfde straffen zijn van toepassing op de arts die het desbetreffende onderzoek controleert en op de arts onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek plaatsvindt.

In geval van herhaling binnen vijf jaar na het eindvonnis tot veroordeling wegens overtreding van die artikelen of van de besluiten ter uitvoering van die arts kunnen die straffen worden verdubbeld.

§ 4. Hoofdstuk VII van boek I van het Strafwetboek is van toepassing op de overtredingen van deze wet. »

Mevrouw Nyssens verklaart dat haar amendement een gradatie mogelijk maakt in de strafrechtelijke sanctionering, al naargelang het artikel dat door de onderzoeker wordt overtreden. Bovendien stelt het een verbod voor om enige medische activiteit uit te oefenen of onderzoek te verrichten gedurende een bepaalde periode, die eveneens kan variëren. Wat de gevangenisstraf betreft, verwijst zij naar de bespreking van amendement nr. 122.

De heer Monfils meent dat het verbod om gedurende enkele jaren een beroepsactiviteit uit te oefenen voor een onderzoeker meteen het einde van zijn loopbaan betekent. De sanctie is te ernstig in verhouding met de mogelijke overtredingen van deze wet, die op een andere wijze kunnen worden aangepakt. De strafrechter zal oordelen over de feiten en over de op te leggen straf.

De heer Istasse is het daarmee eens. Een overmatig gebruik van strafrechtelijke sancties zou een ontradend effect hebben voor onderzoekers, en derhalve voor de wetenschappelijke vooruitgang in het algemeen.

Mevrouw Nyssens meent dat in ernstige gevallen ­ bijvoorbeeld wanneer een bepaalde wetenschapper zou overgaan tot reproductief klonen ­ de dreiging van een beroepsverbod efficiënter zal blijken dan de traditionele straffen. Zij dient een subsidiair amendement op amendement nr. 123 in (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 142), dat het beroepsverbod instelt voor de onderzoeker die artikel 6 van de wet heeft overtreden door reproductieve menselijke klonering toe te passen.

Mevrouw van Kessel is het ermee eens en wijst erop dat, indien de door artikel 13 voorgestelde gevangenisstraf wordt toegepast, de betrokken onderzoeker eveneens de mogelijkheid wordt ontzegd om zijn beroepsactiviteiten uit te oefenen. Zij herhaalt dat deze sanctie ook zou moeten gelden voor de overtreding van artikel 3 van het wetsvoorstel.

De heer Remans meent dat de wet nu reeds te restrictief is en te veel uitgaat van verbodsbepalingen. Hij pleit voor ruime mogelijkheden voor het wetenschappelijk onderzoek, voor zover dat beantwoordt aan enkele zorgvuldigheidscriteria.

De dames Nyssens en van Kessel dienen eveneens een subsidiair amendement in op het amendement nr. 123, dat slechts de handelingen in strijd met artikel 3, 5º, bestraft (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 141). Mevrouw van Kessel wijst erop dat artikel 13 een gradatie van de straffen mogelijk maakt.

Amendement nr. 123 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 141 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 145

De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 145), dat ertoe strekt in dit artikel het woord « frank » te vervangen door het woord « euro ». Hij wijst erop dat dit amendement voortvloeit uit de wet van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Amendement nr. 145 wordt eenparig aangenomen door de 15 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 13 wordt in eerste lezing aangenomen met 9 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 14

Amendementen nrs. 100 en 143

Mevrouw van Kessel dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-695/7, amendement nr. 100) dat beoogt artikel 14 te vervangen als volgt :

« Art. 14. ­ Deze wet treedt ten vroegste in werking na de ratificatie door België van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, ter ondertekening opengesteld op 4 april 1997 te Oviedo en het aanvullend protocol op het Verdrag van 12 januari 1998. »

Mevrouw van Kessel wijst erop dat haar fractie de totstandkoming van een interne wetgeving over het wetenschappelijk onderzoek op embryo's steeds gekoppeld heeft aan de goedkeuring door België van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde. Een dergelijke wet is immers nodig om reserves te kunnen maken bij artikel 18 van dit verdrag dat bepaalt dat, indien onderzoek met embryo's in vitro bij wet is toegestaan, deze wet voldoende bescherming aan het embryo dient te bieden en dat het doen ontstaan van menselijke embryo's voor onderzoeksdoeleinden is verboden.

Zij verwijst naar haar vraag om uitleg nr. 2-514, gericht aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu (cf. Handelingen van de Senaat, 21 juni 2001), die heeft bevestigd dat België het verdrag zal ratificeren van zodra de Belgische wetgeving er is. Het amendement nr. 14 zal de inwerkingtreding van de wet bij bijgevolg niet vertragen.

De heer Monfils meent dat het amendement onaanvaardbaar is omdat, indien het verdrag zou worden geratificeerd alvorens de wet in werking is getreden, er een tegenstrijdigheid zou ontstaan tussen het Europese en het Belgische recht. Er moet eerst een Belgische wetgeving ontstaan alvorens men het Europees verdrag ratificeert. Pas dan is het mogelijk om reserves te maken overeenkomstig artikel 36.1 van het Verdrag, dat stipuleert :

« 1. Iedere Staat en de Europese Gemeenschap kunnen bij de ondertekening van dit Verdrag of bij de nederlegging van de akte van bekrachtiging een voorbehoud maken met betrekking tot een specifieke bepaling van het Verdrag voor zover een op zijn/haar grondgebied op dat moment geldende wet niet in overeenstemming is met de betrokken bepaling.

Voorbehouden van algemene aard zijn niet toegestaan op grond van dit artikel. »

De heer Roelants du Vivier onderstreept dat het argument dat wordt gegeven in de schriftelijke verantwoording, volgens hetwelk België zich solidair moet opstellen op Europees vlak en het Europees verdrag bijgevolg dringend moet ratificeren, niet dienstig is. Immers hebben thans slechts 13 van de 44 lidstaten van de Raad van Europa het verdrag ondertekend en hebben 18 andere lidstaten het ondertekend.

Mevrouw van Kessel meent dat niets in de weg staat dat België het Verdrag nu reeds ondertekent, in afwachting van het in werking treden van de Belgische wet. Zij dient een amendement in die zin in dat subsidiair is op het amendement nr. 100 (stuk Senaat, nr. 2-695/10, amendement nr. 143), waardoor in het voorgestelde artikel 14 het woord « ratificatie » wordt vervangen door het woord « ondertekening ».

De heer Monfils erkent dat de procedure juridisch geen problemen oplevert, maar blijft van oordeel dat België het Verdrag pas dient te ondertekenen én te ratificeren wanneer de Belgische wet tot stand is gekomen. Hij bevestigt dat de regering op dat ogenblik onmiddellijk kan overgaan tot ratificering aangezien de beide obstakels hiervoor, zijnde de draagwijdte van de artikelen 13 en 18 van het Verdrag, dan wegvallen. Het lid meent evenwel dat conflicten over de procedure vermeden moeten worden.

De heer Colla merkt op dat, indien het amendement nr. 100 of het amendement nr. 143 zou worden aangenomen, de inwerkingtreding van een federale wet afhankelijk wordt gemaakt van een handeling van de uitvoerende macht ­ zijnde de ondertekening of de neerlegging van het instrument van ratificatie door de regering ­ of van een gemeenschapsparlement (vermits bepaalde aspecten van het Europees verdrag wellicht betrekking hebben op gemeenschapsmateries). Indien zulks juridisch mogelijk zou zijn, is dit geenszins wenselijk.

Mevrouw van Kessel neemt er akte van dat het de wens is van de leden van de Bijzondere Commissie voor bio-ethische problemen van de Senaat én van de federale regering dat het Verdrag van de Raad van Europa inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde door België geratificeerd zal worden van zodra voorliggend wetsvoorstel kracht van wet zal hebben.

Mevrouw Nyssens sluit zich daarbij aan, maar merkt op dat het debat moet worden voortgezet op een aantal punten, onder meer wat betreft de somatische gentherapie.

Amendement nr. 100 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 143 wordt verworpen met 10 tegen 5 stemmen.

Artikel 14 wordt in eerste lezing aangenomen met 10 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitster,
Jan REMANS. Jacinta DE ROECK.