2-1069/3 | 2-1069/3 |
30 MEI 2002
Krachtens artikel 4 van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid moet de minister belast met het Gelijkekansenbeleid om de twee jaar verslag uitbrengen voor de federale Kamers over de uitvoering van de wet. Een dergelijk verslag werd in de Ministerraad van 19 juli 2001 voorgelegd en goedgekeurd. Het werd vervolgens overgezonden aan het Parlement.
Het verslag van de minister belast met het Gelijkekansenbeleid maakt de balans op van de situatie in alle federale adviesorganen met betrekking tot de uitvoering van de wet. Het document herinnert ook aan de maatregelen die de minister belast met het Gelijkekansenbeleid en de Ministerraad genomen hebben om toe te zien op de uitvoering van de wet, en bevat een beschrijving van de ontwikkelingen in de toestand en van de problemen. Als bijlage wordt advies nr. 34 van de Raad voor de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen van 7 april 2000 opgenomen, waaraan een voorstel tot hervorming van de wetgeving toegevoegd is.
Op 14 september 2001 heeft de Ministerraad een voorontwerp van wet tot wijziging van de voormelde wet, goedgekeurd. Uitgenodigd door het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, is de minister belast met het Gelijkekansenbeleid, mevrouw Onkelinx, op 20 november 2001 het evaluatieverslag en de doelstellingen van het voorontwerp tot wijziging komen voorstellen.
Het wetsontwerp is, aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State, op 22 februari 2002 in de Senaat ingediend.
Het Adviescomité heeft zijn vergaderingen van 19 maart, 17 april en van 21, 28 en 30 mei besteed aan het opmaken van een advies voor de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.
De minister legt uit dat het voorontwerp tot wijziging van de wet van 20 juli 1990, dat op 14 september 2001 goedgekeurd werd, gebaseerd is op verschillende overwegingen die opgenomen zijn in het verslag betreffende de uitvoering van deze wet.
De wet van 20 juli 1990 kwam in twee stadia tot stand. In 1990 heeft de wetgever, via de vaststelling dat weinig vrouwen deel uitmaakten van de adviesorganen naar een toenmalige raming minder dan 10 % , een systeem van positieve discriminatie ingevoerd. Met het mechanisme van het dubbeltal, de voordracht van een man en van een vrouw, door de instanties die de adviesorganen samenstellen, moesten hierin geleidelijk meer vrouwen zitting nemen. Aangezien deze maatregel onwerkzaam bleek te zijn, bepaalde de wetgever in 1997 dat ten hoogste twee derde van de leden van hetzelfde geslacht mogen zijn. Deze verplichting ging onmiddellijk in voor ieder nieuw opgericht orgaan, en ten laatste op 31 december 1999 voor de bestaande organen. Volgens een lijst die in februari 1999 werd opgemaakt, voldeden toen slechts 10 % van de adviesorganen aan deze wettelijke verplichting. De Vlaamse Gemeenschap, waarvoor een soortgelijke regel geldt, heeft besloten de streefdatum te verlengen tot 31 december 2000. Op federaal niveau werd die datum behouden.
Wanneer een orgaan niet voldoet aan de door de wet vereiste samenstelling, staan er drie mogelijkheden open. Het orgaan kan van de Ministerraad een afwijking verkrijgen wegens omstandigheden die de voordracht van een dubbeltal (een vrouw en een man) onmogelijk maken (artikel 2bis, § 2). Een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit kan een adviesorgaan uitsluiten van het toepassingsgebied van de wet wegens functionele redenen of om redenen die verband houden met zijn bijzondere aard (artikel 3). Zonder deze afwijking of vrijstelling is de samenstelling van het orgaan in strijd met de wet en kan het geen rechtsgeldig advies uitbrengen (artikel 2bis, § 2).
In achttien maanden tijd is het aantal organen dat aan de gestelde vereisten voldoet, aanzienlijk gestegen : van 10 % tot iets meer dan 40 %.
Het toezicht op de toepassing van de regel door alle bedoelde organen verloopt moeizaam. Dit is een van de aspecten die een wetswijziging vergen. Rekening houdend met het advies dat de Raad van State reeds in 1990 had uitgebracht, verleent het voorontwerp de Koning de bevoegdheid een limitatieve lijst op te stellen van de door de wet bedoelde organen. Bovendien voorziet het in een automatische bijwerking van de lijst door de Koning de bevoegdheid te verlenen een verplichte aanmeldingsprocedure in te voeren voor ieder nieuw orgaan. Deze procedure moet het mogelijk maken te bepalen of het orgaan onder het toepassingsgebied van de wet valt en de lijst bij te werken (artikel 2 van het voorontwerp).
Deze maatregelen gelden natuurlijk alleen voor de federale organen. Vóór de goedkeuring door de Ministerraad is er over het voorontwerp overleg gehouden tussen de gemeenschappen, de gewesten en de federale Staat in een Interministeriële Conferentie voor gelijke kansen. Er werd toen besloten dat de gemeenschappen en gewesten de regeling van de federale Staat zouden overnemen, te weten een vertegenwoordiging van beide geslachten volgens een 2/3-1/3-verdeling en de mogelijkheid om dat aantal eventueel te verhogen.
Een ander discussiepunt betrof het statuut van de organen voor vakbondsoverleg. In 1999 heeft een koninklijk besluit ze om functionele redenen uitgesloten van het toepassingsgebied van de wet. Deze organen worden immers op een heel andere wijze opgericht naargelang van het overlegniveau. In plaats van een 2/3-1/3-verhouding toe te passen in een basisoverlegcomité, is het logischer een representatieve vertegenwoordiging van beide geslachten op te leggen naar gelang van de betrokken sector. De tussencomités worden trouwens samengesteld volgens de in een vergadering behandelde materie.
Niettemin zou de wet naar de geest ook op deze organen van toepassing moeten zijn. Met de vakbonden zijn dan ook onderhandelingen aan de gang om een actieplan op te stellen voor een ruimere vertegenwoordiging van vrouwen in de overlegorganen van de overheidsvakbonden.
Het voorontwerp voorziet in een verbetering van het quotum in die zin dat het voortaan zowel op de effectieve leden als op de plaatsvervangende leden van toepassing is (artikel 4 van het voorontwerp). De huidige tekst heeft het zonder meer over « de leden ». Bovendien kan de Koning het quotum wijzigen met het oog op een meer evenwichtige aanwezigheid van beide geslachten. Deze wijziging moet in een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit opgenomen worden, want het is belangrijk dat alle ministers bij deze beslissing betrokken worden.
Ten slotte is er de oprichting van een specifieke commissie, belast met het uitbrengen van adviezen inzake de uitvoering van de wet, meer bepaald bij het toekennen van afwijkingen.
Mevrouw Kestelijn-Sierens vraagt of er een follow-up van de uitvoering van de wet komt. Blijft de huidige procedure bestaan, die voorziet in een tweejaarlijks verslag aan het Parlement door de minister belast met het Gelijkekansenbeleid ?
De minister antwoordt dat dit inderdaad klopt. Het enige verschil met de huidige regeling bestaat in de oprichting van de commissie die advies moet uitbrengen over de uitvoering van de wet. Deze commissie zal nu aan de minister rapporteren over haar activiteiten. De minister zendt het verslag over aan de federale Kamers (artikel 7 van het voorontwerp).
Mevrouw Willame-Boonen wil meer weten over de toestand bij de adviesorganen van de RIZIV. Zo maakt er van de vertegenwoordigers van de tandartsenfederatie geen enkele vrouw deel uit, terwijl er toch meer vrouwelijke tandartsen zijn dan mannelijke.
De minister antwoordt dat het toepassingsgebied van de wet van 20 juli 1990 soms aanleiding geeft tot juridische betwistingen, onder andere betreffende de organen die het RIZIV raadpleegt. Om dit te voorkomen wijzigt artikel 2 van het voorontwerp de definitie van het door de wet bedoelde « adviesorgaan » zodat ook organen die bevoegd zijn om aan openbare instellingen advies te verstrekken, eronder vallen.
Mevrouw Van Riet vraagt zich af welke bedoeling schuilt achter het laatste lid van artikel 4 van het voorontwerp, dat bepaalt dat de Koning het quotum kan wijzigen om tot een evenwicht te komen. Zij veronderstelt dat deze bepaling op een toekomstige situatie slaat, aangezien thans slechts 44 % van de federale adviesorganen voldoet aan het huidige quotum vereiste, nog afgezien van het feit dat de lijst van deze organen waarschijnlijk onvolledig is omdat er alleen organen in opgenomen zijn die door de ministeries geïnventariseerd zijn. Zou de Koning het quotum eventueel louter voor bepaalde categorieën van adviesorganen kunnen wijzigen ?
De voorzitster wil bovendien meer weten over de functionele redenen ter rechtvaardiging van de afwijking die aan vakbondsoverlegorganen toegestaan wordt en over de mogelijke oplossingen.
In overeenstemming met de suggestie die de Raad voor de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen in zijn advies nr. 34 van 7 april 2000 deed, voorziet het voorontwerp ten slotte in de oprichting van een commissie die belast is met de follow-up van de uitvoering van de wet. Heeft men niet overwogen deze bevoegdheid te verlenen aan het Instituut voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, of ten minste in het voorontwerp een bepaling in te voegen waarbij deze bevoegdheid naar het Instituut kan gaan wanneer het opgericht is ?
De minister erkent dat men zou kunnen overwegen om het quotum alleen voor sommige categorieën van organen te verhogen die nu reeds aan de huidige vereisten voldoen. Het hanteren van verschillende quota zou echter het werk van de administratie sterk bemoeilijken.
De overlegcomités van de overheidsvakbonden zijn van het toepassingsgebied van de wet uitgesloten om functionele redenen, onder meer omdat hun samenstelling varieert naar gelang van de materie die tijdens een vergadering behandeld wordt. Bovendien werkt de 2/3-1/3-verhouding niet noodzakelijk goed wanneer het gaat om een activiteit die hoofdzakelijk door personeel van eenzelfde geslacht uitgevoerd wordt. Daarom heeft men gekozen voor een andere manier om de aanwezigheid van vrouwen in deze organen te bevorderen, te weten het vrijwillige overleg met de overheidsvakbonden. Terzelfder tijd heeft de minister belast met het Gelijkekansenbeleid de Nationale Arbeidsraad (NAR) gevraagd voorstellen te doen inzake de privé-sector. De paritaire comités vallen buiten het toepassingsgebied van de wet omdat hun voornaamste taak er niet in bestaat advies te verstrekken, maar eigenlijk zouden zij aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen. Het is echter duidelijk dat zij ver verwijderd staan van het streven van de wet. De samenwerking van de NAR werd dus ook gevraagd voor de totstandkoming van akkoorden gesloten op vrijwillige basis.
De taak van de commissie voor de follow-up van de wet zou inderdaad aan het Instituut toevertrouwd kunnen worden, maar de beslissing aangaande de meest aangewezen instelling en de samenstelling ervan moet nog vallen.
Mevrouw Van Riet stelt vast dat, volgens het verslag van juli 2001 over de uitvoering van de wet, 44,2 % van de adviesorganen in hun samenstelling het vereiste evenwicht bereikt hebben en 43,2 % van de organen over een tijdelijke afwijking beschikken. De wet van 17 juli 1997 heeft een duidelijke verbetering opgeleverd, maar het verhoopte resultaat is er nog niet.
De bepalingen van het wetsontwerp strekken ertoe het toepassingsgebied van de wet te omschrijven en de toepassing ervan te vergemakkelijken. Twee punten zijn vermeldenswaard :
1º Zoals de Raad van State opmerkt is het incoherent de Koning te machtigen om een beperkende lijst op te stellen van de organen die onder de wet van 20 juli 1990 vallen en Hem tegelijk toe te staan bepaalde organen van het toepassingsgebied van die wet uit te sluiten. Er moet een keuze worden gemaakt tussen één van biede systemen.
Mevrouw Van Riet stelt voor het principe van het algemene toepassingsgebied te behouden, met de mogelijkheid om uitzonderingen toe te staan. Het beginsel van de evenwichtige samenstelling moet immers de regel zijn voor alle adviesorganen. Door het toepassingsgebied van de wet te bepalen aan de hand van een beperkende lijst van organen, zwakt men de vereisten af in vergelijking met de huidige toestand.
2º Uit de memorie van toelichting blijkt dat een algemeen begeleidingsbeleid tot stand moet komen, want « het is duidelijk dat het niet alleen het kader van deze wet is, dat kan verhelpen aan de verschillende oorzaken voor de ondervertegenwoordiging van de vrouwen in die organen » (1). Er moeten dus maatregelen met een ruimere draagwijdte komen.
Ook mevrouw Willame-Boonen meent dat het systeem van de algemene regel van evenwichtige vertegenwoordiging behouden moet blijven, met de mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen.
Voorts heeft de Raad van State een opmerking gemaakt over artikel 5, 3º, van het voorontwerp, dat artikel 4, 3º, van het wetsontwerp is geworden. De Raad van State meent dat moet worden vermeld of de hernieuwing van de afwijking eveneens voor één jaar geldt, of het de voor het gelijkekansenbeleid bevoegde minister is die de hernieuwing toestaat en volgens welke procedure. Spreekster meent dat uitsluitend de minister belast met het Gelijkekansenbeleid op dit punt bevoegd kan zijn.
Mevrouw Onkelinx, minister belast met het Gelijkekansenbeleid, antwoordt dat de opmerking van de Raad van State gevolgd is en opgenomen in artikel 4 van het ontwerp dat de afwijking kan worden toegekend voor een duur van één jaar die, in voorkomend geval, kan hernieuwd worden voor eenzelfde termijn. Het is de minister die een hernieuwing van de afwijking kan toestaan via dezelfde procedure als voor de toekenning van een afwijking dat betekent : na raadpleging van de commissie.
Artikel 6 van het ontwerp werd eveneens aangepast in het licht van de opmerkingen van de Raad van State over de cumulatie van de systemen met de beperkende lijst en de uitzonderingen. Nu stelt de tekst voor de Koning de bevoegdheden te verlenen, niet om organen van het toepassingsgebied van de wet uit te sluiten, maar om de uitzondering toe te staan op de regel van het quotum of van het dubbeltal.
Het is de bedoeling inhoudelijk niet te raken aan de wet van 1997, terwijl tijdelijke afwijkingen kunnen worden toegestaan en vrijstellingen mogelijk blijven om functionele redenen of wegens de aard van het orgaan. De vrijgestelde organen kunnen evenwel andere verplichtingen opgelegd krijgen, zoals regelmatig rekenschap afleggen van het percentage vrouwen dat aan hun werkzaamheden deelneemt.
Zo wordt een vakbondsafvaardiging samengesteld in functie van het behandelde onderwerp en is het dus begrijpelijk dat de regel van 2/3-1/3 niet in acht kan worden genomen. Wel kan de verplichting worden opgelegd de aanwezigheden bij te houden en na een bepaalde periode een balans op te maken om na te gaan of de deelname van vrouwen aan de werkzaamheden overeenstemt met de bevolking die de vakbond zou moeten vertegenwoordigen. Op basis van de resultaten kan de commissie aanbevelingen formuleren.
De wet van 20 juli 1990 is gebaseerd op de Zweedse wetgeving, maar de situatie in België is totaal verschillend en leidt tot praktische moeilijkheden. Doordat er geen lijst bestaat van adviesorganen in België is het erg moeilijk een controle uit te oefenen. Daarom hebben de indieners van dit ontwerp ervoor gekozen een lijst op te stellen met de beoogde instellingen die via een registratieprocedure wordt verbonden met een systematische inventarisering van de nieuw opgerichte instellingen.
De lijst bevat alle federale instellingen die vallen onder de wet, dus alle organen met als hoofdopdracht het uitbrengen van adviezen. Dat zal veeleer een naamlijst zijn dan een limitatieve lijst.
Mevrouw Van Riet merkt op dat de Raad van State de vraag van de evenredigheid van de sanctie heeft opgeworpen. Wellicht kan er een gradatie in de sancties worden bepaald.
De minister belast met het Gelijkekansenbeleid antwoordt dat krachtens de wet organen geen geldige adviezen meer kunnen uitbrengen wanneer hun samenstelling niet strookt met de wet.
Die sanctie geldt ook voor alle nieuwe organen die de aanmeldingsprocedure niet respecteren. Toepassing van die sanctie veronderstelt evenwel dat iemand er belang bij heeft een politieke beslissing te betwisten wanneer die genomen werd op basis van dergelijk advies. De jongste jaren is dat slechts tweemaal het geval is geweest.
De minister belast met het Gelijkekansenbeleid is het niet eens met het idee van gradatie, omdat ze meent dat de sanctie evenredig is met het nagestreefde doel.
Mevrouw Van Riet meent dat het heel nuttig zou zijn voor de follow-up van de toepassing van de wet, elke minister te verplichten om elk jaar in het « Peking-verslag » niet alleen de organen te vermelden die niet aan de wettelijke vereisten voldoen, maar ook de maatregelen die hij voorstelt om de toestand te verhelpen.
Mevrouw Onkelinx werpt op dat het maken van de lijst van de toestand van de organen volgens de vereisten van de wet, een aanzienlijk administratief karwei is en dat het haar raadzaam lijkt dat slechts om de twee jaar te eisen, zoals het activiteitenverslag dat de commissie opstelt. De minister voegt eraan toe dat de Raad van State geoordeeld heeft dat artikel 4, § 2, van het wetsontwerp overbodig is, aangezien de Wetgevende Kamers de wetten steeds kunnen evalueren. Ze wil dit punt evenwel verplicht laten opnemen op de agenda van de Kamers. Bij de behandeling van het activiteitenverslag van de commissie en van het « Peking-verslag », zullen de Kamers automatisch de gevolgen van de wet evalueren.
Mevrouw Willame-Boonen merkt op dat wanneer het verslag over de toepassing van de wet om de twee jaar wordt opgesteld, men erop moet toezien dat dit wel degelijk geschiedt, ook wanneer de termijn van twee jaar samenvalt met het einde van de zittingsperiode. Om dit risico uit de weg te gaan, stelt de senator voor te bepalen dat het eerste verslag in 2004 moet worden ingediend dus één jaar na het begin van de eerstvolgende zittingsperiode.
De senator heeft ook vragen over de rol van het toekomstig Instituut van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de follow-up van de uitvoering van de wet.
De minister belast met het Gelijkekansenbeleid antwoordt dat het algemene doel van het Instituut erin bestaat toe te zien op de naleving van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen, dus op de toepassing van de wetteksten terzake. Zo werd nog niets beslist over de samenstelling van de commissie die advies moet uitbrengen over het bevorderen van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in adviesorganen, maar waarschijnlijk zullen leden van het Instituut er deel van uitmaken.
Op basis van deze besprekingen brengt het Adviescomité het volgende advies uit :
1. Het Adviescomité vindt het belangrijk om te handelen in de geest van de wet van 20 juli 1990 gewijzigd bij de wet van 17 juli 1997, die bepaalt dat alle adviesorganen in principe moeten voldoen aan de bepalingen van de wet.
Om een duidelijk en vooral volledig beeld te hebben van het toepassingsgebied van de wet en om controle op de toepassing te vergemakkelijken, is de verplichte aanmeldingsprocedure vastgelegd in artikel 2, 2º, een goed instrument. Deze aanmeldingsprocedure maakt het mogelijk om een volledig overzicht op te stellen van alle organen waarop de wet van toepassing is.
De term « limitatieve lijst » die in het ontwerp wordt gehanteerd als omschrijving van dit volledig overzicht, leidt evenwel tot verwarring. Zo wordt immers de indruk gewekt dat het om een beperkte opsomming gaat terwijl het juist de bedoeling is een volledig overzicht te krijgen. Ook de Raad van State heeft dat opgemerkt in zijn advies.
Het Adviescomité stelt derhalve voor om de term « limitatieve lijst » te vervangen door « lijst ».
2. Om de toepassing van de wet nauwlettend op te volgen, vindt het Adviescomité het passend dat de ministers die bevoegd zijn voor de adviesorganen, verslag uitbrengen van hun acties of maatregelen.
Het Adviescomité stelt daarom voor om artikel 7 van het wetsontwerp aan te passen als volgt :
1º In het voorgestelde artikel 4, tussen de eerste en de tweede paragraaf, een nieuwe paragraaf invoegen, luidende :
« § 2. Om de twee jaar en voor de eerste maal in 2004, bevat het verslag aan de federale Kamers uitgebracht ter uitvoering van artikel 2 van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad, een toelichting over de uitvoering van deze wet. »
2º Paragraaf 2, die paragraaf 3 wordt, wordt gewijzigd als volgt : « De federale Kamers kunnen, naar aanleiding van het in § 1 bedoelde verslag, overgaan tot een evaluatie » wordt vervangen door « Naar aanleiding van de in § 1 en 2 bedoelde verslagen, gaan de federale Kamers over tot een evaluatie ».
3. Het Adviescomité vraagt dat de in te stellen commissie de nodige middelen ter beschikking krijgt om haar in staat te stellen haar opdracht tot een goed einde te brengen.
4. Het is evident dat niet alleen de toepassing van voorliggende wet de verschillende oorzaken van ondervertegenwoordiging van vrouwen in adviesorganen zal wegnemen. Bijkomend wordt gesteld dat deze voorziening, net als andere maatregelen ter bevordering van de zogeheten positieve discriminatie, moet worden opgenomen in een ruimer geheel van maatregelen. Het is juist dat algemene beleid dat van belang zal zijn voor het slagen van de wet van 1990.
Het Adviescomité dringt daarom aan op een algemener beleid dat erop gericht is vrouwen actief op te zoeken en aan te spreken. Diverse maatregelen kunnen worden genomen : open functiebeschrijvingen van adviesorganen, verdere uitbouw van een talentenbank, ...
Het advies werd éénparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Dit verslag is éénparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitster, |
Jean-Pierre MALMENDIER. | Iris VAN RIET. |
(1) Memorie van toelichting, blz. 3.