2-186

2-186

Belgische Senaat

Handelingen

VRIJDAG 1 MAART 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Stuk 2-1062)

Voortzetting van de algemene bespreking

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Op een punt ben ik het met de oppositie eens: dit dossier moet te vlug worden afgehandeld. We werden echter geconfronteerd met een zeer dringend probleem waarvoor zowel regering als parlement verantwoordelijk zijn. Minderjarigen mogen niet langer in een gevangenis worden opgesloten. Dat is een juiste beslissing is, maar anderzijds hebben de Gemeenschappen onvoldoende alternatieven uitgewerkt. Hierdoor kan een aantal jongeren, die zeer zware misdrijven hebben gepleegd, nergens meer terecht. Als beleidsverantwoordelijken moeten we dan proberen een oplossing te vinden.

De heer René Thissen (PSC). - Op twee dagen?

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Feit is dat de Gemeenschappen niet hebben gedaan wat ze moesten doen, dat heel wat ministers - van alle kleuren - tijd hebben verloren, en dat er nood is aan een gesloten centrum, ook al wens ik geen enkele ouder toe dat zijn kind wordt opgesloten in een gesloten centrum, laat staan in een gevangenis. Feit is ook dat aan sommige jongeren duidelijk moet worden gemaakt dat ze een straf verdienen als ze de veiligheid en de vrijheid van anderen niet respecteren. We kunnen niet blijven zeggen dat het nog maar kinderen zijn en dat de fout bij de opvoeding ligt. Als een grens overschreden is, moet keihard worden opgetreden.

Vandaag ligt een oplossing voor. Of het de beste is, weet ik niet. Alle betrokkenen hebben gevraagd dat er snel plaatsen zouden komen in een gesloten centrum. Aangezien de Gemeenschappen geen voorzieningen hadden, heeft de federale regering verantwoordelijkheid op zich genomen.

Het stuit mij vooral tegen de borst dat de oppositie van de korte tijd die ons was gegund, misbruik heeft gemaakt. De oppositie heeft meer dan de helft van de tijd die had kunnen worden gebruikt voor een ernstige discussie, misbruikt om verhalen te vertellen over de prenatale fase, het verschil tussen jongens en meisjes en de oertijd. Het waren geen fundamentele opmerkingen en het enige doel was vertraging.

Daarna werden er 250 amendementen ingediend die niet eens meer werden besproken, omdat het zo laat was. Dat ze werden gekopieerd en dat er op de tafels heel veel papier kwam te liggen, was blijkbaar voldoende. Wat we gisteren hebben gezien, is eigenlijk niet toonbaar. Het spijt me, maar bepaalde zaken ergeren me mateloos. Teksten, geplukt van internet, over de grote problemen van jongens en meisjes, over het feit dat jongemannen zoveel vlugger in de psychiatrie terechtkomen. Dat is allemaal zeer interessant en leerrijk, maar brengt de discussie geen stap vooruit.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Dat is uw standpunt, mevrouw Vanlerberghe.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Mag ik opmerken dat u vannacht met úw standpunt vrij alleen stond.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Misschien, en dat is jammer, want we hadden waarschijnlijk een beter debat gehad als we ten gronde op de problemen hadden kunnen ingaan. Maar ik zal straks het woord nemen om mijn mening te geven.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Misschien kunt u opnieuw uw grote discours houden over het verschil tussen jongens en meisjes. Dat was in de commissie immers de aanloop tot de amendementen die u hebt ingediend omdat Everberg enkel openstaat voor jongens en niet voor meisjes. Van de minister heb ik gehoord dat dit enkel komt omdat er een groot tekort is aan plaatsen voor jongens en geen enkel tekort aan plaatsen voor meisjes. Het is nu eenmaal zo dat voor 491 jongens die zware feiten plegen, slechts 53 meisjes staan, maar die cijfers waren natuurlijk niet overtuigend genoeg!

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - U hebt me verkeerd begrepen, mevrouw Vanlerberghe.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Ik zal proberen zo dadelijk nog eens naar u te luisteren. Na uw discours van vannacht ben ik blij dat ik twee dochters heb, want het moet vreselijk zijn jongens in huis te hebben!

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Mijn bekommernis is dat het probleem van de jongens niet wordt opgelost door ze op te sluiten.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Volgens u is er maar één oplossing en dat is dat er alleen meisjes worden geboren, maar dat wordt een beetje moeilijk als we willen dat de wereld blijft draaien.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Die uitspraak laat ik voor uw rekening. U hebt niet begrepen wat ik gisteren heb willen zeggen. Misschien was u te moe. Ik wilde aantonen dat we het probleem niet oplossen door jongens op te sluiten. We hebben nood aan een jongensbeleid en een beleid om de jeugdcriminaliteit tegen te gaan. Daarover ging mijn betoog gisteravond. Ik vraag een debat ten gronde over de vraag hoe we kunnen beletten dat jongens én meisjes in de delinquentie terechtkomen en hoe we ze opnieuw op het rechte pad kunnen brengen en in de samenleving kunnen integreren. Dat is mijn zorg.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Dat is de zorg van alle goedmenende ouders, maar daar heeft de minister vandaag geen boodschap aan. Hij moet ervoor zorgen dat er plaatsen zijn voor wanneer het misloopt. Daar gaat de wetgeving over en niet over een studie over het aantal knuffels dat jongens en meisjes krijgen.

Ik wil gewoon mijn ergernis uiten over het feit dat de korte periode die we maar hadden - veel te kort, daar ben ik het mee eens - door de CD&V werd misbruikt om allerlei dingen te vertellen die op korte termijn het probleem waarmee we geconfronteerd zijn, niet oplossen. Opsluiten is een zaak, maar daarnaast moet er heel dringend voor begeleiding worden gezorgd, daar ben ik het mee eens. De SP.A steunt de keuze om nu een maatregel te treffen die de maatschappij beschermt. Dat betekent niet dat we de gemeenschappen niet sterk onder druk moeten zetten om verder te werken aan begeleiding en heropvoeding. Met het opsluiten van jongeren is de opdracht inderdaad niet volbracht, ze begint er pas mee. We moeten deze jongeren een kans geven en begeleiding en heropvoeding is daarbij zeer belangrijk.

Vannacht was de oppositie fel gekant tegen deze wet, niet wegens de inhoud, wel wegens de manier waarop we moesten discussiëren. Ik kijk dan ook met belangstelling uit naar de stemming. Het valt me immers op dat de oppositie, hoe moeilijk ze ook doet, eigenlijk wel akkoord gaat met wat er nu gebeurt.

M. Philippe Mahoux (PS). - Nous avons, c'est le moins que l'on puisse dire, eu amplement l'occasion, au cours des dernières quarante-huit heures, de discuter du fond du problème. Considérer que la procédure suivie est adéquate serait contraire à la vérité. À cet égard, je partage l'avis des collègues qui estiment qu'il serait possible d'effectuer notre travail parlementaire dans de meilleures conditions. Je me joins donc à leurs voix pour inviter le gouvernement à trouver des techniques et des délais qui permettent d'analyser les problèmes de manière plus approfondie. Cependant, en ce qui concerne le problème qui nous occupe, nous avons eu l'occasion d'échanger nos arguments respectifs avant le dépôt des textes au parlement.

Je ne vous cacherai pas que j'étais très réservé quand j'ai appris que le gouvernement envisageait une structure fédérale destinée à « incarcérer » des mineurs. Toutefois, j'ai suivi l'évolution du dossier et j'ai bien noté que la notion d'internement était remplacée par le terme de placement. J'ai suivi attentivement les négociations entre l'État fédéral et les communautés et j'ai constaté qu'un accord se dégageait pour appliquer, sous la responsabilité de l'État fédéral, les méthodes utilisées par les communautés dans le cadre de leurs compétences. La critique du système de placement dans les centres fermés gérés par les communautés au motif que les garanties données aux jeunes sont insuffisantes est peut-être pertinente. Personne ne conteste qu'il est parfois indispensable de placer un jeune dans un centre fermé pour des raisons de sécurité publique, à condition que les méthodes employées correspondent à une approche spécifique en raison de la gravité des faits. Je me suis rendu compte avec satisfaction que le dossier évoluait dans un sens compatible à la vision que nous développons depuis longtemps, qui nous avait finalement permis d'obtenir l'abrogation de l'article 53 de la loi de 1965. Certes, nous avons dû être patients. Dans un premier temps, la décision a été conditionnelle, en ce sens qu'elle était soumise à une adaptation à mettre en oeuvre par les communautés. Dans un deuxième temps, nous avons considéré qu'il était temps de fixer une date butoir pour la suppression de cet article 53.

Cela nous paraissait indispensable, précisément en fonction non, comme cela a été dit, des sanctions internationales mais de notre conviction selon laquelle l'incarcération des jeunes n'était pas acceptable dans les conditions de l'époque. Nous considérions donc qu'il fallait abolir cet article 53 et nous avons fixé une date butoir à cet effet, estimant que nous avions fait preuve de suffisamment de patience en la matière.

Le texte qui nous est soumis est le résultat de cette double volonté, mais en agissant de la sorte, nous placions évidemment les Communautés face à leurs responsabilités.

Nous pouvons donc nous interroger sur les raisons pour lesquelles les Communautés n'ont pas pris toutes les mesures en vue de répondre aux besoins réels en termes de placement en milieu fermé de jeunes délinquants.

On disait, à l'époque, que le problème se posait uniquement du côté francophone. Or, depuis quelques semaines, nous apprenons l'existence de difficultés réelles dans la partie néerlandophone du pays. Nous pouvons donc, je le répète, nous demander pourquoi les Communautés n'ont pas entrepris les démarches nécessaires.

La responsabilité de ce centre est effectivement fédérale, par la responsabilité ministérielle et son directeur général. Si les conditions, sur le plan fédéral, ne sont pas exactement les mêmes - pas au sens où vous le disiez, madame Nyssens, même s'il faut rester méfiant - que celles inhérentes aux centres fermés tels qu'ils existent dans les communautés, nous pouvons quand même considérer que nous avons beaucoup de garanties, concrétisées dans les accords de coopération. Il est toujours possible d'ergoter sur le plan juridique. Les accords de coopération ont apparemment été signés par les trois exécutifs concernés et doivent évidemment être ratifiés par nos parlements respectifs. Quoi qu'il en soit, il faut avancer dans le dossier.

Nous disposons donc d'un maximum de garanties en la matière. Il existe cependant, dans l'état actuel des choses, une différence de traitement entre les jeunes qui se retrouveront dans ce centre fédéral et ceux qui sont envoyés dans les centres communautaires. Je n'exclus pas qu'une question préjudicielle puisse, à un certain moment, être posée. Comment les juges réagiront-ils ? Comment la Cour d'arbitrage se prononcera-t-elle par rapport à cette différence de traitement ? Les jeunes placés dans le centre fédéral jouiront peut-être de droits un peu plus importants que les jeunes détenus dans les centres fermés communautaires.

Nous devons aussi nous demander s'il ne faut pas étendre, dans la loi de 1965, ces droits aux jeunes qui se trouvent dans les centres communautaires fermés.

Sans m'attarder davantage, j'estime que le fait de déposer 210 amendements à un texte qui ne s'y prête pas vraiment, n'est pas de nature à favoriser le débat ?

L'opposition et la majorité jouent leurs rôles mais nous sommes parfois enfermés dans des contraintes qui ne sont pas déterminées par notre assemblée.

Je ne puis taire certaines inquiétudes. Il me semble que l'on parle avec beaucoup d'ambiguïté de la réforme de la loi de 1965. Que veut-on réformer dans cette loi ? Cherche-t-on à aller dans le sens de M. Wathelet ? Je me souviens de discussions sans fin en commission de la Justice concernant ses propositions, considérant effectivement - je vous ai bien entendue, madame Nyssens - qu'elles n'assuraient pas l'équilibre entre l'aspect sécuritaire et l'aspect prévention, avec un déficit de prévention.

Souhaite-t-on aller dans le sens des ébauches de projets de M. De Clerck ? Lors du vote en commission, j'ai remarqué une absence de convergence, malgré les applaudissements communs, entre la position du PSC et celle du CD&V.

Nous serons particulièrement attentifs à préserver, dans la loi de 1965, tout ce qui concerne la spécificité d'une approche de la délinquance des mineurs, avec un volet de prévention incluant la protection par rapport à la société.

Nombreux sont ceux qui appellent de leurs voeux cette réforme de la loi de 1965. Nous attendons de disposer des textes et analyses ad hoc. Dans l'intervalle, il faut tenter de pallier ce qu'il faut qualifier de carence de la part des Communautés. Pour atteindre notre objectif d'une approche spécifique de la délinquance des mineurs, nous disposons des garanties coulées dans les accords de coopération et nous voterons avec conviction ce projet de loi.

Mme Nathalie de T' Serclaes (PRL-FDF-MCC). - Beaucoup d'orateurs l'ont dit, la manière dont nous devons travailler sur ce projet est loin d'être idéale. Quoi qu'il en soit, ce qui importe, c'est que nous prenions des décisions et qu'elles puissent être concrétisées le plus rapidement possible.

Je rappelle, comme d'autres l'ont fait avant moi, que la décision que nous prenons aujourd'hui résulte de décisions prises antérieurement à l'échelon fédéral.

Après mûre réflexion et dans le cadre des conventions internationales relatives aux enfants ainsi que des décisions de justice allant dans ce sens, le parlement a décidé, sous la législature précédente, d'abroger l'article 53 de la loi de 1965.

Comme l'a rappelé M. Mahoux, les communautés savaient depuis longtemps que des problèmes se poseraient quant au placement en milieu fermé d'un certain nombre de jeunes ayant commis des faits qualifiés d'infractions. Personne n'a donc été pris par surprise. Cependant, les communautés n'ont pas pris les responsabilités qui étaient les leurs quand il en était encore temps.

J'ai interpellé à plusieurs reprises le ministre de la Justice en commission pour lui faire part de l'inquiétude d'un certain nombre de juges de la jeunesse, particulièrement à Bruxelles, qui voyaient approcher l'échéance du 1er janvier et craignaient de se trouver en difficulté par rapport au placement d'un certain nombre de jeunes qu'ils estimaient ne pas pouvoir laisser dans la nature et devoir placer en milieu fermé dans le cadre de la loi relative à la protection de la jeunesse.

Tant en Communauté française qu'en Communauté flamande, la situation est difficile ; les juges de la jeunesse le disent depuis longtemps.

Il fallait que quelqu'un prenne ses responsabilités en la matière. L'État fédéral s'est chargé du problème et je me réjouis de cette décision, même si je regrette la manière dont les choses doivent se passer.

Il était temps d'agir car il fallait à tout prix éviter d'être confronté à des situations complètement ingérables. La décision sera prise aujourd'hui et la loi pourra entrer en vigueur le plus rapidement possible.

Malgré les problèmes rencontrés dans ce dossier, je me réjouis de la collaboration entre l'État fédéral et les communautés. L'accord de coopération qui sera conclu au sujet de la gestion de ce centre et la prise en charge des jeunes qui y seront hébergés est un élément positif, qui permettra à la fois d'assurer la sécurité des citoyens lorsque des faits graves sont commis et la prise en charge des jeunes, qui ne peut être celle de délinquants comme les autres. Ce sont des jeunes ; ils doivent rester dans le cadre d'une loi relative aux jeunes et c'est dans cet esprit que ce centre sera mis sur pied. Je ne puis que m'en réjouir.

Le débat concernant la création de ce centre anticipe quelque peu la réflexion sur le projet de loi réformant la législation sur la jeunesse et notamment la loi de 1965. Ce débat n'est pas nouveau. Il a été, à l'époque, initié par M. Wathelet qui avait chargé M. Cornelis de rédiger un rapport sur une modification éventuelle de la loi de 1965. Ce rapport a été déposé à la Chambre. Je me souviens d'avoir participé, en tant que députée, à une première discussion de son contenu. Ensuite, plusieurs études, commandées par les ministres De Clerck et Van Parys, ont complété ce rapport. Aujourd'hui, il est temps de conclure.

L'évolution de la situation des jeunes, de la manière de les prendre en charge, de la criminalité urbaine perpétrée par des bandes organisées, d'une société qui a profondément changé de 1965 nous oblige à repenser cette loi. Mais pas n'importe comment et à n'importe quel prix.

Nous devons prendre en compte le fait que des faits qualifiés d'infractions méritent une réponse de la société mais que, quand il s'agit de mineurs, cette réponse doit être adaptée à l'âge de ces mineurs. L'idée d'évoluer vers un droit propre aux mineurs me paraît intéressante. Une société et un cadre éducationnel qui se respectent reposent sur deux bases : des droits et des devoirs. Nul, dans une société, ne peut revendiquer des droits si, en même temps, il ne doit pas s'astreindre à des devoirs. Les deux vont de pair. Ainsi, les jeunes doivent avoir droit à des débats contradictoires et bénéficier de bons contacts avec les adultes afin de devenir eux-mêmes des adultes responsables.

J'espère donc que nous pourrons mener ce débat au cours de cette législature. L'État fédéral a pris ses responsabilités face à l'existence d'un déficit, aux risques et aux demandes des juges de la jeunesse. Il a toutefois associé les Communautés et a donc respecté l'encadrement spécifique des jeunes qui ont commis des faits qualifiés d'infractions. Ceci n'est qu'un des aspects de la réflexion que nous devons mener à l'occasion d'une modernisation de la loi de 1965. Il est temps, aujourd'hui, de mener ce débat de fond en gardant bien en vue que nous devons apporter des réponses lorsque des faits qualifiés d'infractions ont été commis et que ces réponses doivent être adaptées aux jeunes qui sont amenés à devenir des adultes responsables.

Mevrouw Martine Taelman (VLD). - Het is niet het moment om een polemiek te voeren. Iedereen zou zich bewust moeten zijn van de ernst van de toestand op het terrein. We moeten het gebrek aan plaatsingsmogelijkheden voor delinquente minderjarigen onder ogen zien.

Over de oorzaken zijn we het eens. Het aantal opvangplaatsen in gespecialiseerde gemeenschapsinstellingen is beperkt. De overheveling van een homogeen bevoegdheidspakket na de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen van 1988 is niet voltooid. Ten slotte is het fenomeen van de jeugdcriminaliteit enorm toegenomen. Ik hoor niemand ontkennen dat er een ernstig maatschappelijk probleem dreigt te ontstaan als er geen snelle en degelijke oplossing wordt aangereikt.

Dit probleem is inderdaad niet nieuw. De afschaffing van artikel 53 van de wet van 8 april van 1965 was ook al een zorg van de vorige ministers van Justitie, Stefaan De Clerck en Tony Van Parys. Beide ministers verklaarden dat het definitieve einde van artikel 53 moeilijk kon worden vastgelegd wegens de onduidelijkheid over het aantal opvangplaatsen in de gemeenschapsinstellingen.

Het probleem is al bekend sinds het arrest-Bouamar van 1988. Tijdens de vorige regeerperiodes was er dus ruimschoots de tijd om een meerderheid te vinden voor een fundamentele hervorming van het jeugdbeschermingsrecht. Het argument dat de periode tussen 1988 en 1999 gebruikt werd om studies uit te voeren, gaat dus niet op. Het is niet ernstig te beweren dat de materie niet rijp was op 13 mei 1999, maar wel op 13 juni 1999.

Toen artikel 53 uiteindelijk werd afgeschaft, verklaarde de toenmalige minister van Justitie dat er volgens hem geen probleem was, dat er, met andere woorden, voldoende opvangmogelijkheden in de gemeenschapsinstellingen waren.

Het is de verdienste van de huidige meerderheid de knoop nu door te hakken.

Het gaat overigens in het ontwerp om voorlopige maatregelen, die niets te maken hebben met de essentie van het jeugdrecht. Het ontwerp behelst concrete maatregelen die een mogelijk veiligheidsprobleem het hoofd moeten bieden. De VLD is vragende partij voor een fundamenteel debat over de jeugdbescherming. Wij willen dat debat niet uit de weg gaan. Maar we moeten hic et nunc een oplossing vinden voor een maatschappelijk probleem.

Het is ook niet ernstig in de Senaat tweehonderd amendementen in te dienen, terwijl in de Kamer maar twee amendementen werden ingediend. De indieners van de amendementen doen alsof ze met de democratie begaan zijn, maar in feite voeren ze gewoon een show op. De VLD wil dat het ontwerp zo snel mogelijk wordt aangenomen om te vermijden dat mensen het slachtoffer worden van een minderjarige dader die niet kan worden opgesloten. De VLD zal dus met overtuiging het ontwerp goedkeuren.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - De heer Vandenberghe heeft gesproken over samenwerkingsakkoorden en heeft in dat verband Ludo Dierickx geciteerd. Ik deel nog steeds de fundamentele kritiek van Ludo Dierickx op de samenwerkingsakkoorden en de eraan verbonden risico's. Maar precies in deze problematiek, waarbij het gaat over voorlopige maatregelen van opsluiting in een gesloten centrum, is het toch belangrijk dat we een samenwerkingsakkoord sluiten met de gemeenschappen, die de verantwoordelijkheid dragen over de begeleiding en de reïntegratie van jongeren die met het gerecht in aanraking komen. Ondanks de risico's van samenwerkingsakkoorden ben ik vandaag wel blij dat dit instrument bestaat.

Voor de geschiedschrijving geef ik een voorbeeld van een wet van 8 april 1965 in verband met de lonen van werknemers. Deze wet werd in een tijdsspanne van twaalf uur in de commissies van Kamer en Senaat en in de plenaire vergaderingen van Kamer en Senaat behandeld.

Laten we terugkomen op de essentie van het debat. Iedereen is het erover eens dat het nodig is dat er maatregelen worden genomen ten opzichte van zwaar delinquente jongeren. Die noodzaak is echter plots heel dringend geworden, onder meer door de acties van de jeugdrechters, die sinds 1 januari geen jongeren meer in gevangenissen kunnen opsluiten.

Bij het eerste in de pers bekend gemaakte geval van vrijlating van een jongere die vrij zware feiten had gepleegd, hoorde ik in de sector van de jongerenhulpverlening de verbaasde reactie dat er nog crisisplaatsen waren. Er waren in Vlaanderen nog ongeveer tien plaatsen vrij op dat ogenblik, maar er was misschien een probleem van doorstroming of misschien kenden de jeugdrechters deze plaatsen niet.

Het aanvullende karakter van de in het ontwerp opgenomen maatregel is zeer belangrijk. Eerst moeten alle andere middelen worden uitgeput.

Er zijn nieuwe waarborgen ingebouwd. Er zijn korte termijnen ingesteld. Er zijn rechten van de verdediging ingebouwd. De begeleiding valt onder de bevoegdheid van de gemeenschappen.

De hervorming van de wet van 1965 is noodzakelijk om twee redenen. Een eerste reden, op korte termijn, is dat de bescherming van de rechten van de jongeren minder goed geregeld is in de wet op de jeugdbescherming van 1965 dan in het huidige wetsontwerp, meer bepaald wat betreft de beroepsmogelijkheden tegen maatregelen van de jeugdrechter. Daarvoor moeten we snel een oplossing vinden.

Ten tweede, moeten we natuurlijk de inhoudelijke discussie voeren over maatregelen ten aanzien van jongeren met een zwaar crimineel gedrag. We moeten zoeken naar het juiste evenwicht tussen repressie en reïntegratie. Ook ik kan niet aanvaarden dat dit debat in een overhaaste discussie wordt afgehaspeld.

Criminaliteitsbestrijding begint ook bij jongeren met criminaliteitspreventie. Preventie betekent aantrekkelijk onderwijs, een ruim aanbod aan creatieve mogelijkheden, het doorbreken van uitsluitingsmechanismen. Dat zijn alle gemeenschapsmateries.

Ik maak mij bijvoorbeeld zorgen over de slaagcijfers van jongeren in de stad Antwerpen. De helft van de achttienjarigen heeft er een leerachterstand opgelopen en bijna één derde ervan verlaat de school zonder kwalificatie. Op dat ogenblik bestaat het gevaar dat zij aan een criminele loopbaan beginnen. Deze cijfers zijn alleszins dramatisch.

Jongeren met delinquent gedrag mogen nooit worden opgegeven. De spiraal naar een criminele carrière moet zo vroeg mogelijk worden doorbroken.

Het stemt mij dan ook bijzonder gelukkig dat de Vlaamse minister van Welzijn, mevrouw Vogels, hetzelfde uitgangspunt huldigt. Wij mogen deze jongeren niet in de vergeetput stoppen. Vandaar dat ook de gemeenschappen bij dit initiatief moeten worden betrokken.

Sinds 1 januari is de mogelijkheid weggevallen om jongeren in de gevangenis op te sluiten. Ondanks de recente inspanningen van de gemeenschappen om meer middelen vrij te maken, meer opvangplaatsen en een betere doorstroming in de gemeenschapsinstellingen te creëren, zijn de aangeboden oplossingen in crisissituaties nog altijd ontoereikend. De acties van de jeugdrechters hebben het politieke debat over deze problematiek in een stroomversnelling gebracht en dat is positief.

Wij zijn het ermee eens dat er, met eerbiediging van de wettelijk vastgelegde waarborgen, snel een maatregel wordt uitgewerkt om de acute nood te lenigen. We gaan er echter wel op toezien dat dit nieuwe centrum geen vergeetput wordt voor jongeren. Wij hopen dat dit centrum zoveel mogelijk leeg blijft, omdat de klassieke maatregelen van de wet op de jeugdbescherming toereikend zijn en jongeren zich snel in de samenleving kunnen integreren.

Wij zijn echter niet blind voor de ernst van de problemen en wij hopen dat het inhoudelijke debat over de wet van 1965 zo snel mogelijk in het Parlement kan worden gevoerd.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De heftige toespraak van mevrouw Nyssens heeft mij met verstomming geslagen. De anders zo gereserveerde collega heeft vandaag haar emoties de vrije loop gegeven.

Ik denk dat ik weet waarom. Op het ogenblik dat de Senaat buiten spel wordt gezet, lezen we vandaag in De Financieel Economische Tijd, in De Morgen en wellicht ook in een aantal Franstalige kranten dat eerste minister Verhofstadt meer respect zal opbrengen voor de parlementaire prerogatieven. Gratuite verklaringen als u het mij vraagt.

De realiteit is immers dat nauwelijks veertien uur geleden de leden van de Commissie voor de Justitie dit wetsontwerp moesten bestuderen zonder kamerverslag, noch vertaling van de amendementen, enkel en alleen vanwege de grote koppigheid van diezelfde premier.

Ik heb zelfs horen vertellen dat de eerste minister een verborgen agenda zou hebben. Er zou al een koninklijk besluit klaarliggen waar de zes meerderheidspartijen achter staan, voor het geval dit ontwerp niet wordt goedgekeurd. Als dat gerucht klopt, kunnen we spreken van oorlogstaal. Dat idee van de eerste minister is een echte uitholling van de parlementaire bevoegdheden.

Overigens is dat geen alleenstaand feit. We maken hier de jongste weken zelden geziene taferelen mee. Gisteren nog was ik getuige van een onmogelijk incident. Op de agenda van de plenaire vergadering stond mijn vraag om uitleg aan de minister van Financiën over het statuut van de Nationale Bank van België. Er werd mij in de loop van de dag voortdurend gevraagd om de vraag in te trekken. Aan het einde van de vergadering, wanneer mijn vraag aan de orde moest komen, deelde ondervoorzitter Happart gewoon mee dat de vergadering gesloten was. Bleek dat minister Reynders niet kon komen omdat het gisteren de laatste dag was van de Belgische frank. Hij moet nochtans weten dat hij perfect een vervanger kan sturen.

Het komt erop neer dat de minister van Financiën achter de rug van het parlement onderhandelt en dat het parlement elk vraagrecht wordt ontnomen zodat we uiteindelijk nog slechts een notarisfunctie mogen vervullen, dat we alleen nog akte nemen van de beslissingen die elders worden genomen. Indien de minister van Financiën zo doorgaat, zullen we niet alleen het einde van de Belgische frank meemaken, maar binnenkort ook nog het einde van de regering.

Voortdurend moet de regering een beroep doen op noodwetten. Om de haverklap wordt de spoedprocedure gevraagd. Ik lees in voormeld artikel ook dat het wetsontwerp betreffende de ecoboni voor een spoedadvies naar de Raad van State gaat. Wetten worden retroactief goedgekeurd en het parlement wordt de mond gesnoerd. Toch is er het bericht dat de eerste minister Verhofstadt de parlementaire prerogatieven au sérieux wil nemen.

Aan welk parlement denkt hij dan? Richt hij zich dan tot het parlement van de jaknikkers, tot het parlement waarin de oppositie best wordt afgeschaft, kortom een parlement van eunuchen die er voor spek en bonen bijzitten? Voor wie neemt hij ons eigenlijk? Zijn wij de excuus-Truzen die hier wachten tot ze met pensioen kunnen gaan of lamme goedzakken die hun dossiers niet kennen?

Dergelijke maatregelen kunnen alleen maar komen van een regering die aan de noodrem trekt. Niets blijkt nog te werken. Dat is niet alleen mijn mening. Zelfs de heer Geysels van Agalev zegt dat de regering niet wandelt op de brug naar de 21ste eeuw, maar danst op de Pont d'Avignon en dus haar bestemming nooit zal bereiken.

Zelfs VLD-voorzitter De Gucht verklaart dat de regering geen gezamenlijk project meer heeft. De pijler van de regering, het project van de actieve welvaartsstaat, is namelijk ingestort. Binnenkort verschijnt er een studie van het VEV waaruit blijkt dat België inzake participatie aan de arbeidsmarkt, na Griekenland, de slechtste leerling is van Europa. Nooit waren er zoveel Belgen inactief.

De regering loopt op haar laatste benen. De schaarse projecten die haar goedkeuring wegdragen, moeten snel door het parlement worden gejaagd nog voor enkele dissidenten zich manifesteren.

Ik vrees dat er geen gemeenschappelijk project meer is en dat we dat niet meer hoeven te verwachten. De enige optie voor de regering is te wachten - desnoods in Toscane - tot de economie opnieuw aantrekt en het manna opnieuw uit de hemel valt.

Ik wil vandaag een warm pleidooi houden voor de jongeren. Op 25 januari jongstleden las ik dat de veiligheid van de staat in het gedrang komt, dixit de eerste minister. Twee delinquenten waren namelijk noodgedwongen vrijgelaten omdat de gesloten gemeenschapsinstelling in Mol, die normaal ongeveer 40 jongeren kan opvangen, met 43 opnames overbezet was. Twee jongens meer brachten de nationale veiligheid in gevaar! Zulke verklaringen van de eerste minister doen denken aan de speeches van George Bush. De VLD-fractieleider in de Kamer, de heer Coveliers, deed er nog een schepje bovenop. Hij had het ongegeneerd en ongenuanceerd over moord en verminking, alsof elke jongere in Vlaanderen een topcrimineel is. Het stigmatiseren van de jongeren kent een nooit gezien hoogtepunt. Dat boegbeelden zoals de eerste minister of een vooraanstaande fractieleider jongeren ervan verdenken de nationale veiligheid in gevaar te brengen, verzwaart de beschuldiging in de ogen van de publieke opinie en is symptomatisch voor de wijze waarop onze samenleving met haar jongeren omgaat.

Dat onze maatschappij nog steeds veel meer minderjarige slachtoffers telt dan minderjarige daders, dat criminele feiten in hoofdzaak door volwassenen worden gepleegd of dat jongeren vaak met specifieke problemen of hindernissen af te rekenen hebben, willen sommigen niet zien. Jongeren en weekendongevallen, jongeren en nachtlawaai, jongeren en drugsverslaving: steevast springen politieke tenoren of beleidsmensen op deze thema's en krijgen we een spervuur van interpellaties, vragen en debatten. De belangstelling voor kinderen- en jongerenrechten ligt heel wat lager. Een gefundeerd debat over die rechten bij voorkeur met de inspraak van de jongeren zelf, is voor de politieke wereld niet vanzelfsprekend.

In 1999 pleegden 89 kinderen en jongeren zelfmoord. Dat is welgeteld één tienerzelfmoord om de vier dagen. Deze doodsoorzaak maakt 23 procent van de sterfgevallen uit bij de jongens en 18 procent bij de meisjes. Zelfmoord is de tweede belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen en jongeren in ons land. Toch gaat er naar aanleiding van die informatie geen enkele stem op om te melden dat de nationale veiligheid in gevaar is.

Onder druk van een deel van de bevolking wil de regering thans in zeven haasten een oplossing vinden voor een probleem dat al jarenlang aansleept. Het onbegrip van een deel van de publieke opinie is begrijpelijk, want het valt ook moeilijk uit te leggen waarom jonge verdachten zonder meer op vrije voeten worden gesteld wegens plaatsgebrek in instellingen.

Met de aangehaalde cijfers wil ik aantonen dat de hype in de politieke wereld over jonge delinquenten een pijnlijk fenomeen is, dat in schril contrast staat met het doodzwijgen van de problemen waarvan jongeren het slachtoffer zijn.

Dat er een oplossing moest komen voor het opvangprobleem van jonge delinquenten die verdacht worden van een als misdrijf omschreven feit, lijdt geen twijfel. Dat jongeren, zelfs delinquente minderjarigen, rechten hebben, wordt evenwel al te gemakkelijk vergeten.

Er bestaat nu een noodwet die de voorlopige hechtenis van jongeren regelt, maar of er een akkoord komt over het jeugdsanctierecht en wanneer, is een open vraag. Het lijkt dat de geschiedenis zich herhaalt. Jarenlang werden jongeren in ons land tijdelijk in gevangenissen voor volwassenen gestopt. Voortaan zullen ze in gesloten centra terechtkomen met een onduidelijk en gebrekkig kader.

Genieten die jongeren verder het recht op onderwijs? Hebben zij recht op contact met hun ouders? Hebben zij recht op een advocaat of zal hen een pro-Deoadvocaat worden toegewezen? Over de fundamentele problemen die worden veroorzaakt door de overbezetting van de instellingen, blijft het stil. Het is bekend dat de sector van de jeugdhulpverlening reeds jaren kampt met een gebrek aan opvangcapaciteit van minderjarigen in nood. Minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie, minderjarigen met psychische of verslavingsproblemen, buitenlandse minderjarigen zonder papieren, slachtoffers van mensenhandel, ze worden vaak allemaal op dezelfde wijze opgevangen. Er is geen of te weinig zorg op maat en de opvang is soms zelfs onaangepast. Onze fractie vraagt dan ook uitdrukkelijk dat alle overheden zouden gaan samen zitten met de sector om een strategie op korte en lange termijn uit te werken waarbij wordt afgesproken wie wanneer welke hulp moet bieden. We moeten geen vergeetputten van de 21ste eeuw creëren waarin jongeren vanaf hun vijftiende worden weggestopt.

De hamvraag is hoe een antwoord te formuleren op het delinquent gedrag van jongeren. Ik hoop dat het beleid binnen het op stapel staande gesloten centrum en binnen de bestaande gemeenschapsinstellingen zal gericht zijn op herstelbemiddeling. Daarbij gaan dader en slachtoffer samen met een neutrale begeleider op zoek naar een antwoord op het misdrijf. Dat biedt het voordeel dat het foutieve gedrag wordt afgewezen, maar de intrinsieke waarde van de dader als mens en als persoon blijft overeind. Het geeft daders de kans verantwoordelijkheid te nemen waardoor negatieve gevoelens kunnen worden omgezet in positief gedrag. Via communicatie met de dader krijgt het slachtoffer erkenning voor het aangedane leed en kan het actief meedenken over herstel. Bovendien wordt het onveiligheidsgevoel in grote mate weggenomen.

Het debat van vandaag toont aan dat er nood is aan een coherent beleid ten aanzien van een kleine groep delinquenten. Ik hoop dat het hier eenieders overtuiging is dat we blijk moeten geven van vertrouwen in de overgrote meerderheid van jongeren en kinderen in ons land en dat we ze moeten danken voor hun opbouwende bijdrage aan onze samenleving.

Wij hebben twee fundamentele amendementen opnieuw ingediend. Er zijn hier 250 amendementen ingediend, maar de heer Vandenberghe zal het met mij eens zijn dat de aanvaarding van nog maar één amendement op een belangrijk punt, de waardigheid van deze instelling zal herstellen.

M. Josy Dubié (ECOLO). - Vous avez cité mon nom tout à l'heure, madame Nyssens, à propos des prisons. Vous avez dit que l'on ne m'avait pas beaucoup entendu à ce sujet. C'est vrai, et c'est la raison pour laquelle je vais vous répondre.

Je n'ai évidemment pas changé d'avis. Nous avons visité des prisons et nous le ferons encore. Je considère qu'un telle institution, comme toute forme d'enfermement, est un échec. C'est une mesure qu'il faut éviter au maximum.

Cependant, y a-t-il des situations où l'on a le choix ? Telle est la question fondamentale. La prison, comme tout lieu d'enfermement, ne peut certainement pas être un lieu de parcage. Ce doit être au minimum un lieu de resocialisation. Je pense que la proposition de loi qui nous est soumise offre ces garanties dans la mesure où les communautés restent concernées. Il ne s'agit pas d'un endroit de parcage et les communautés gardent leurs compétences dans le cadre de l'accord de coopération. Il est donc clair que, dans ce domaine, on peut avoir ses apaisements.

Il est aussi vrai que c'est échec. Mais peut-on éviter la contradiction entre le fait d'essayer au maximum d'éviter la prison et l'autre désavantage fondamental qui est d'assurer une impunité à des jeunes gens et à des adolescents et de remettre en cause la cohérence sociale qui fait que des gens ne peuvent pas accepter de croiser en rue une personne qui les a agressés la veille ? C'est le danger auquel nous sommes confrontés aujourd'hui. Nous avons reçu des lettres de magistrats qui nous disent que ce danger existe.

Je crois donc qu'il fallait prendre des mesures. Ce que l'on nous propose aujourd'hui n'est peut-être pas parfait ; c'est une disposition provisoire qui, dans cette mesure, me paraît acceptable.

Comme je l'ai dit, certaines exigences sont difficilement compatibles : la protection de la jeunesse d'une part, la cohésion sociale qui ne peut empêcher l'impunité d'autre part.

Je crois qu'il faut toujours veiller à une gradation dans la sanction. Je voudrais vous livrer mon expérience personnelle. J'ai déjà tenu ces propos lors du débat concernant le snelrecht auquel j'étais et je reste opposé, je ne l'ai d'ailleurs pas voté. Quand j'étais jeune, j'étais chef de bande à Saint-Josse. Si je suis opposé au snelrecht, c'est parce que je pense que les gens qui ont commis des petits délits, comme moi à l'époque, peuvent se retrouver en prison. C'est le danger de l'engrenage. En prison, on sait où la contagion peut mener.

Or ici, il est question de personnes, d'enfants, d'adolescents ayant commis des infractions particulièrement graves. Je rappelle que le texte proposé concerne des faits qualifiés d'« infractions de nature à entraîner au sens du Code pénal une peine de réclusion de cinq à dix ans ou une peine plus lourde ». Il ne s'agit donc pas de petits délinquants ; il peut aussi y avoir des cas de récidive.

Votre parti n'est d'ailleurs pas opposé à cette mesure. Vous avez déclaré que votre groupe politique approuvait la création d'une institution fédérale dans laquelle des mineurs pourront être placés temporairement.

Je pense qu'il faut être extrêmement attentif au fonctionnement de cette institution. En ce qui me concerne, profitant de ce que la loi nous autorise à faire, je me rendrai à Everberg la semaine prochaine pour voir comment cela se passe. Je vous invite à m'accompagner, si vous le souhaitez.

Soyons attentifs. Veillons à ce qu'il n'y ait pas de dérive. Sur ce point, je suis entièrement d'accord avec vous.

Dans le cadre d'une discussion générale sur la réforme de la loi de 1965, nous sommes évidemment preneurs d'un débat de fond pour s'attaquer, comme l'a dit très justement Mme de Bethune dans son exposé, aux problèmes situés en aval.

C'est vrai que la loi doit être modifiée dans ce sens et nous sommes preneurs, mais nous voterons positivement cette proposition de loi parce qu'il y a urgence. Toutefois, je le répète, nous veillerons à ce qu'il n'y ait pas de dérive.

M. le président. - Je voudrais attirer l'attention de M. Dubié sur le danger de voir un sentiment d'impunité se développer chez des mineurs qui posent des actes particulièrement graves. C'est ainsi que la vie d'un de mes amis a été brisée cet été parce qu'il s'est fait poignarder par un mineur au coin de la rue Haute, en plein jour, en une minute de temps.

Qu'un mineur comme celui-là soit, après cela, éventuellement laissé en liberté parce qu'il n'y aurait pas de lieu fermé pour le détenir est source de criminalité en raison du sentiment d'impunité qui lui permet de dire à sa bande de délinquants que la Justice ne réagit pas. Je ne pense pas avoir beaucoup entendu parler de cet aspect du sujet.

M. Josy Dubié (ECOLO). - J'ai effectivement oublié d'en parler. Vous faites bien de le rappeler, monsieur le Président. Dans une bande, le chef joue un rôle et, si le chef est assuré d'impunité, il est évident que les autres continueront à faire ce qu'il a fait.

Je n'aime pas trop l'expression stok achter de deur, mais il faut que l'on sache qu'une sanction sociale est possible dans les cas extrêmement graves évidemment. Il faut que la société puisse se donner les moyens de se défendre.

M. le président. - Nous sommes d'accord sur ce point, monsieur Dubié.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De aanpak van de jeugddelinquentie was de jongste jaren herhaaldelijk in de aandacht. Vaak wordt de justitiële aanpak het felst belicht. Volgens onze fractie is dat maar gedeeltelijk terecht, hoewel jeugdjustitie wel aan vernieuwing toe is. Het is vooral onterecht omdat in de strijd tegen jeugddelinquentie weinig aandacht gaat naar preventie, hulpverlening, bijstand en bijzondere jeugdzorg. De politiek moet beseffen dat ook een goed jeugdonderwijs en gezinsbeleid noodzakelijk zijn. De humane justitiële benadering was en is slechts het sluitstuk van een integrale aanpak. Geen evenwichtig democratisch beleid kan zich iets anders veroorloven.

Nu worden we geconfronteerd met een noodwet, en we betreuren dat de regering op het vlak van jeugddelinquentie nog geen integrale visie aanbiedt. In elk onderzoek dat graaft naar de oorzaken van jeugddelinquentie vinden we dezelfde grote lijnen terug: jeugdcriminaliteit wortelt in sociale ongelijkheid, armoede, verwaarlozing, maar ook in verwenning, misbruik en drugsproblemen bij de jongeren of de ouders. Als de overheid echt preventief wil optreden, moet ze zich in de eerste plaats daarop concentreren. In haar beleid en haar communicatie moet ze duidelijkheid scheppen, bijvoorbeeld over racisme, misbruik en drugsgebruik. Elkeen moet ervan worden overtuigd dat voorkomen het meest gepast is. De eenzijdig repressieve aanpak overtuigt niet. CD&V wijst de verschillende bevoegde overheden nadrukkelijker op hun verantwoordelijkheden. Het gaat niet op de gevolgen van sociale ongelijkheid te bestraffen en de oorzaken van ongelijkheid ongemoeid te laten. Dat is de prioriteit van CD&V.

Wij willen dat het probleem aan de basis wordt aangepakt, als een sterk begin voor de integrale aanpak van jeugddelinquentie. In deze context moet ook bijzondere aandacht gaan naar het sociale kapitaal, de familie en de buurt. Sterke familiale en gemeenschapsstructuren verhogen de noodzakelijke emotionele bindingen en sociale controle. Ze hebben een niet te onderschatten preventief effect. Alle studies en onderzoeken geven trouwens telkens aan dat de kiem voor een ontspoorde jongere vaak te vinden is in een ontsporing van de situatie thuis: sociale status, contacten en relaties binnen het gezin. Het pro-actief werken in de omgeving van de jongere, zoals gezin, scholen, netwerken is dan ook essentieel.

Ook het middenveld heeft een belangrijke rol. De overheid kan de bestrijding van en de hulp naar aanleiding van criminaliteit niet alleen aan. Vrijwilligers en privé-organisaties zijn volwaardige partners in preventie en hulpverlening. Dit betekent uiteraard niet dat bijzondere jeugdzorg, zorgverlening en justitie repressief geen belangrijke aandachtspunten zijn. Waar preventie faalt, moet curatief en repressief worden ingegrepen.

Wat betekent dit voor het justitiebeleid vanuit onze christen-democratische visie? Hoe kan justitie hiertoe bijdragen? We weten dat de herschikkingen van de bevoegdheden door de bijzondere wetten van 1980 en 1988, en de daaruit voortvloeiende decretale initiatieven, de rechtspraak van het Arbitragehof, maar ook de internationale context voor heel wat beweging heeft gezorgd in de wetgeving op de jeugdbescherming. In de commissie-Cornelis en de onderzoeksgroep-Walgrave, ingesteld door de toenmalige minister van Justitie, werden een paar jaar geleden al de basislijnen voor het nieuwe jeugdrecht uitgetekend.

Vooral de herstelgedachte, de idee dat de jeugdige delinquent door zijn daad verantwoordelijk kan worden gesteld voor de schade aan slachtoffer en maatschappij, deze schade moet vergoeden en waarbij het slachtoffer in dialoog kan treden met de dader, komt sterk naar voor. In deze context wordt vaak gesproken van een herstelgericht jeugdsanctierecht, maar tot nu toe hebben wij deze visie nog niet vertaald gezien in concrete ontwerpen of voorstellen vanuit deze meerderheid. De herstelgedachte is nog niet ingeschreven in de wetgeving. In de praktijk vindt ze wel al ingang in talrijke private, geïsoleerde projecten. Het terrein steekt dus ook hier weer de wetgever voorbij, vaak tot frustratie van jeugdmagistraten en justitiële diensten.

Mijnheer de minister, het is dus hoog tijd voor dat nieuwe jeugdrecht, de wettelijke omkadering van de nieuwe maatschappelijke reactie op delinquent gedrag bij jongeren. Wij stellen vast dat de federale regering er niet in slaagt de noodzakelijke hervorming van de wet op de jeugdbescherming door te voeren, ofschoon het voorbereidende werk hiervoor al jaren op tafel ligt. De oorspronkelijke en voornaamste finaliteit van de wet van 1965, de bescherming van de jongere, moet ook volgens ons behouden blijven. Niets belet evenwel dat de waardevolle ideeën van bescherming van delinquente kinderen of jongeren gecombineerd wordt met een sanctionerend en/of herstelrechtelijk element. In die zin kan opgemerkt worden dat de alternatieve afhandelingsvormen van beschermende maatregelen in de praktijk voor jongeren vaak al sanctionerend en/of herstelrechtelijk zijn.

Naast de dringende nood aan actualisering van de jeugdbeschermingswet stelt zich ook het probleem van de maatschappelijke veiligheid. Helemaal op het einde van het traject en vanuit de vaststelling dat een heel kleine groep jongeren een fysieke bedreiging uitmaakt voor de samenleving en weinig vatbaar is voor alternatieve en opvoedkundige maatregelen, is het nodig om een krachtdadig, maar humaan optreden van de overheid te organiseren. Voor die kleine groep is de maatschappelijke reactie momenteel te drastisch en bijgevolg nefast voor samenleving en dader. Ofwel verzeilt de jongere in een gemeenschapsinstelling, waar beveiliging geen prioriteit is en waar niet kan of mag gesanctioneerd worden, ofwel geeft de jeugdrechter de zaak uit handen en eindigt de jongere tussen de gevangenismuren.

Lost dit ontwerp dit dilemma nu op? Wij denken van niet omdat de gehele visie op de jeugdbescherming of het jeugdsanctierecht nog ontbreekt. We willen een aantal voorstellen doen in het debat en we zullen dat in onze amendementen meer specificeren. Over wat op het niveau van de gemeenschappen kan worden gedaan, kunnen wij hier geen voorstellen doen, maar we vinden wel dat de paarsgroene deelregeringen op dat vlak in gebreke blijven.

In de federale jeugdstrafinrichtingen willen we ook een meer humane opsluiting. De door de jeugdrechtbank uit handen gegeven minderjarigen en de jeugdige meerderjarigen van 18 tot 20 jaar, belanden op dit moment bij volleerde delinquenten. We vinden dat daar geen plaats is voor deze specifieke groep jongeren. Voor hen moeten er inderdaad jeugdstrafinrichtingen komen waar plaats is voor meer hulpverlening, herstel en jeugdruimte. Dit is ingaan tegen de harde bestraffing van de jongere. De zorg voor veiligheid van de samenleving en de duidelijke sanctionerende boodschap, vervat in de strafrechtelijke veroordeling, moet gecombineerd worden met de bekommernis om van de jongere geen desperado te maken die zijn hele carrière vaste klant dreigt te worden van justitie.

Jeugdstrafinrichtingen als duidelijk signaal en als humaan alternatief betekenen concreet dat binnen Justitie in toenemende mate een doelgroepenbeleid gevoerd moet worden, dus ook voor jonge delinquenten. Een nog op te richten dienst moet zich toeleggen op de detentie van jeugdige delinquenten zowel wat de infrastructuur als de detentieaspecten zelf betreffen. De gemeenschap staat dan als bevoegde overheid in voor de ontwikkeling van het hulpaanbod, van het onderwijs en de opleiding en van de herstelbemiddeling. Er moeten dus correcte afspraken worden gemaakt met de federale dienst Justitiehuizen die de jure en de facto verantwoordelijk blijft voor een aantal deelaspecten van de strafuitvoering, zoals de opvolging van de dossiers voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit alles moet worden vastgelegd in een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de Vlaamse Gemeenschap. We hebben enkele maanden geleden een ontwerpakkoord ingediend. Er werd ons nu een ontwerp voorgelegd, maar er staan nog geen handtekeningen onder.

We stellen ook vast dat sommige meerderjarigen de hulpverlening en de herstelmaatregelen nodig hebben die minderjarigen nu volgens ons moeten krijgen. We aanvaarden nu dat bepaalde achttienjarigen voor de strafrechter worden gebracht, maar we weigeren in te zien dat een negentienjarige delinquent vaak niet volwassen of volledig matuur is en bijgevolg beter in de bijzondere jeugdzorg terecht komt.

De ongerijmdheid van de huidige situatie blijkt ook uit het feit dat maatregelen ten overstaan van minderjarige delinquenten verlengd kunnen worden tot de leeftijd van 20 jaar. Meerderjarigen die voor het eerst criminele feiten begaan en die nog geen 20 jaar oud zijn, zijn per definitie van deze maatregelen uitgesloten. Om dit onevenwicht uit de wereld te helpen, stellen we voor de mogelijkheid in te bouwen een meerderjarige jonge die voor de strafrechter verschijnt, naar de jeugdrechter te verwijzen. De uithandengeving door de strafrechter kan ook op hem worden toegepast door de grens voor de toepassing ervan bijvoorbeeld op 20 jaar te stellen. Dit zorgt dan voor de nodige coherentie met de leeftijdsgrens van 20 jaar voor de maximale verlenging van de maatregelen voor minderjarige delinquenten. De logische tegenhanger van dit principe is de verdere uitbouw van een moderne bijzondere jeugdzorg met een voldoende en een gedifferentieerd aanbod.

Het ontwerp van de federale regering is voor ons maar een kleine stap. We betreuren dat deze regering meer dan twee jaar bleef stilzitten en dat ze pas op de vervaldag van 1 januari 2002 een actie heeft ondernomen. Bovendien getuigen deze actie en het ontwerp van improvisatie. De infrastructuur en het juridische kader ontbreken. Er zijn bovendien geen concrete afspraken tussen de gemeenschappen en Justitie. Een echte visie op het beleid inzake jeugddelinquentie ontbreekt. De minister beweert dat hij een visie heeft, maar hij komt nogmaals tot de vaststelling dat zijn visie niet door de regeringsmeerderheid wordt gedeeld. Er kon dus alleen een noodwet komen. Bovendien is er geen samenwerkingsakkoord. De minister legt ons wel een mooie tekst voor, maar het akkoord kon niet tijdig worden afgesloten.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik wens nog een aantal bijkomende argumenten in dit debat aanbrengen. Een eerste punt is de spoed waarmee dit wetsontwerp is behandeld. De pers meldt vandaag dat de Senaat een noodwet zal goedkeuren over het detentiecentrum van Everberg. Ik betwist niet dat er een tekort is aan opvangplaatsen voor delinquente jongeren; als parlementslid heb ik geen reden om te twijfelen aan de cijfers die de administratie en de minister bekend maken.

Ik meen dat de voorgestelde oplossing niet de juiste is. Ongeveer twee jaar geleden hebben we het bewuste artikel 53 doen vervallen. We hebben toen gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen. Ik verwijs in dit verband ook naar het debat dat in maart 2000 in het Vlaams Parlement werd gevoerd over het engagement van minister Vogels om tien bijkomende opvangplaatsen te creëren. Collega Trees Merckx heeft er toen uitdrukkelijk voor gewaarschuwd dat dit niet zou volstaan. Twee jaar later worden we geconfronteerd met dit aangekondigde tekort. Het gaat dan ook niet op dat de regering dit tekort misbruikt om in minder dan een week tijd een wet door het Parlement te jagen zonder de politieke moed op te brengen een debat aan te gaan. De minister spant de kar voor het paard: hij richt een jeugdgevangenis op vooraleer hij hiervoor een ruim wettelijk kader creëert.

Een ander belangrijk punt is het gebouw zelf. De pers besteedt uitvoerig aandacht aan het aantal vaklui dat aan het werk is, hoeveel vierkante meter het domein groot is, hoeveel kamers er zijn enzovoort. Het gaat om grote werken. Ik heb vragen bij het wettelijk karakter van deze werken. Everberg maakt deel uit van Kortenberg, waar enkele dagen geleden een informatievergadering georganiseerd werd voor de buurtbewoners. Hierbij bleek dat het gebouw is opgericht in een natuurgebied met als bestemming natuureducatie. Hoe is mogelijk dat binnen een dergelijk gebied een jeugdgevangenis wordt geopend?

Voor zover ik weet is er voor de verbouwingen geen bouwvergunning aangevraagd. Er zou enkel een brief zijn van minister Van Mechelen met daarin de toestemming om het gebouw te verbouwen. Evenmin is er een aanvraag ingediend om de bestemming van de zone de wijzigen. Moeten we hieruit concluderen dat de jeugdgevangenis die de minister opent, een zonevreemd gebouw is? Naar het schijnt loopt er bovendien voor de paviljoenen rond het centrum tot 18 maart een openbaar onderzoek. Zijn die paviljoenen intussen opgetrokken of niet en worden ze geopend? Ik hoop dat de minister ons kan geruststellen op het punt van de wettelijkheid van dit project.

Dat is overigens geen onbelangrijke vraag. Hoe kan immers van de burgers worden verwacht dat ze de wet naleven, indien de overheid dat zelf niet doet? Nog belangrijker is de vraag hoe men jongeren die de wet niet hebben nageleefd, kan opsluiten in een instelling, terwijl de overheid zelf bij de oprichting ervan de eigen wetgeving niet volledig heeft nageleefd. Uit de signalen die ik heb opgevangen, blijkt dat er rond de hele aanpak in elk geval heel veel vragen leven.

Ik kom nu tot de manier waarop dit dossier voor het parlement wordt gebracht. Voor de CD&V zijn de oprichting van een jeugdgevangenis en de invoering van een procedure van voorlopige hechtenis niet aanvaardbaar indien er niet over het volledige wettelijke kader wordt gepraat. Wij voelen ons sterk in dit debat, want maanden geleden al hebben we, zowel in het Vlaams Parlement als in de Kamer, wetsvoorstellen, moties, resoluties ingediend die de CD&V-visie op deze problematiek tamelijk eenduidig weerspiegelen. Er zijn niet zoveel politieke fracties die dat vandaag kunnen zeggen. Wij hebben een alternatief geboden. We begrijpen en delen de bezorgdheid van de slachtoffers van jeugddelinquentie, zeker wanneer het over ernstige feiten gaat. Uiteraard moet er gewaakt worden over de veiligheid van de samenleving. Daarom weten we dat in bepaalde extreme gevallen van jeugddelinquentie moet gegrepen worden naar middelen zoals hechtenis, maar dan enkel op bepaalde voorwaarden, namelijk een kwalitatieve begeleiding en opvoeding. Die garanties worden echter niet geboden in het ontwerp dat we vandaag bespreken. Daarom onderstreep ik nogmaals hoe belangrijk het samenwerkingsakkoord is. In het dossier zit daarvan wel een kopie, maar de minister heeft zelf gezegd dat het niet is ondertekend en, naar ik heb begrepen, weten we niet wanneer en of dit zal gebeuren. In artikel 10 van de wet zijn zelfs modaliteiten opgenomen voor het geval dat het samenwerkingsakkoord niet wordt ondertekend. Dit illustreert de vrees die leeft dat het akkoord misschien niet tot een goed einde wordt gebracht. Voor CD&V moet er in elk geval een behoorlijk en inhoudelijk goed gestoffeerd samenwerkingsakkoord komen tussen het federale niveau en de gemeenschappen, zodat de opvang van jongeren in dit centrum voldoet aan minimale kwaliteitsvoorwaarden. Dat debat is echter niet gevoerd. Bepaalde leden van de meerderheid bagatelliseren het feit dat leden van de oppositie het gisteren hebben aangedurfd om in het debat wel inhoudelijke klemtonen te leggen en wel de vraag te stellen naar de wortels van het probleem. Ik hoop dat de meerderheid net als wij met de vraag zit hoe we ervoor kunnen zorgen dat het niet tot jeugddelinquentie komt.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - De toenmalige CVP is vijftig jaar lang aan het bewind geweest. Waarom heeft uw partij er niet voor gezorgd dat het probleem er niet meer was?

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik wou dat ik de kwaliteiten had om ervoor te zorgen dat het probleem niet meer zou bestaan. We zijn bescheidener dan u denkt. Ik hoop dat we kunnen bijdragen tot de oplossing van het probleem. Het begin van de wijsheid is natuurlijk het probleem op de agenda plaatsen en het met de geschikte personen grondig bespreken. Ik betreur het dat we de discussie nog niet ten gronde hebben gevoerd. We hebben nog niet gediscussieerd met de mensen op het terrein, we hebben nog geen bezoeken ter plaatse gebracht, we zijn niet gaan kijken naar buitenlandse experimenten en projecten, we hebben zelfs de kinderen niet gehoord.

De minister kreeg in verre oorden een onderscheiding omdat hij voor de kinderrechten opkomt, maar hoe ernstig nemen wij het met de kinderrechten in eigen land?

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Als u het ontwerp leest zult u zien welke waarborgen er zijn ingebouwd, veel meer dan in de wet op de jeugdbescherming.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Er wordt maar weinig gevolg gegeven aan de verschillende aanbevelingen van de Senaat voor een kindvriendelijk beleid.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - En wat met de voogdij en met het voorrecht dat algemeen werd ingevoerd?

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Dat dateert van voor het rapport.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Dat is niet correct. Het werd in de strafrechtelijke bescherming van de minderjarige opgenomen. Voordien bestond het niet.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Er zijn een aantal stappen gedaan en we hebben daaraan meegewerkt. We vragen uitdrukkelijk dat er op federaal niveau een coördinerend minister, een begroting, een gespecialiseerde cel, een beleidsplan en een effectenrapportage op de begroting komt. Er is nog geen enkele structurele maatregel. Ik hoop dat u nog de moed en de mogelijkheden hebt om voor het einde van de legislatuur er een aantal op de agenda te plaatsen.

Wij hebben in elk geval een hele reeks wetsvoorstellen ingediend. Aan ons zal het dus niet liggen.

Er zijn nog heel wat onbekenden. Ik hoop dat we de kans krijgen om het centrum te bezoeken en dat we het samenwerkingsakkoord met alle modaliteiten kunnen inkijken. We hopen ook dat een aantal accenten uit dit debat in het dossier worden gelegd en dat het probleem aan de wortel wordt aangepakt.

We hopen dat het niet blijft bij het oprichten van een centrum waar jongeren in voorlopige hechtenis worden genomen, maar dat het uitgroeit tot een alternatief project.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik las onlangs in een tijdschrift een opmerkelijk artikel, De grote etappes in het Belgische jeugdrecht van Yves Cartuyvels. Ik geef de belangrijkste elementen.

Van bestraffing van minderjarigen die onderscheidingsvermogen hebben, naar bescherming van gevaarlijke kinderen in 1912, van sociale en gerechtelijke bescherming van minderjarigen in gevaar naar repenalisering van minderjarige delinquenten om hen verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen, is de evolutie van de modellen en het beleid inzake de jeugd circulair. Afhankelijk van de tijd en de denkschema's in de literatuur over afwijkend gedrag bij de jeugd, slingert ze in feite heen en weer tussen het ideaal van welzijn en emancipatie, het streven naar veiligheid en controle het belang van het slachtoffer en het streven naar sociale pacificatie.

De geschiedenis van de jeugdbescherming in België doet ons de concrete impact van de vermelde modellen relativeren. Een model stelt een interventieschema voor waarvan de conceptuele zuiverheid nooit precies zo in de praktijk wordt uitgewerkt. Heel snel blijken de kruisingen afhankelijk van de plaats en de realiteit van het terrein. De verschillende modellen, of ze nu strafrechterlijk, herstellend, of beschermend van aard zijn, monden dus meer uit in gediversifieerde aanpassingsmethoden van de driehoek jongere-slachtoffer-maatschappij, dan in ontwerpen die radicaal verschillend zijn. Relativering van het verschil betekent echter niet ontkenning van het verschil: die modellen zijn ook `performatieve' betogen. Ze stellen verschillende werelden van rechtvaardiging voor, die voedingsbodem zijn voor specifieke voorstellen van het fenomeen van `afwijkend gedrag bij jongeren'. Bijgevolg geven ze op verschillende wijze vorm aan het interventieveld en de scharnierpunten voor de actoren op het terrein.

Welke zijn de factoren zijn die vandaag een verandering van `model' stimuleren en welke zijn de fundamentele inzetten wat betreft de factoren voor verandering? Vandaag is de voorkeur voor het strafrechtelijke duidelijk opnieuw populair in de jeugdbescherming. Verschillende factoren lijken hiertoe bij te dragen.

Een eerste factor is de vaststelling van een stijging van de jeugddelinquentie en een kwalitatieve verandering van deze vorm van afwijkend gedrag. Wat de stijging van jeugddelinquentiecijfers betreft, kan men enkel het ontbreken van betrouwbare gegevens onderstrepen. In tal van discussies, zoals bijvoorbeeld in de discussie over het asielbeleid, komt dit gebrek aan cijfers naar voor.

Wat de kwalitatieve dimensie betreft, wordt de jeugddelinquentie in de loop van de jaren negentig meer en meer geassocieerd met een delinquentie van uitsluiting of met afwijkende modellen van socialisatie die zich buiten de traditionele kaders zoals de familie, de school of het werk ontwikkelen. Het is die vaststelling die ertoe leidt dat de zachte verdraagzaamheid van het beschermende rechtsysteem en haar opvoedkundige invalshoeken opnieuw ter discussie worden gesteld.

Ten tweede, het realisme van opsluiting. Terwijl sommigen zich radicaal tegen opsluiting van minderjarigen verzetten, zijn anderen van oordeel dat die respons onvermijdelijk is, zelfs in uitzonderlijke gevallen voor een kleine categorie van risicojongeren. Het probleem is te weten of de retoriek van harde kernen die in aantal beperkt zijn, maar in de media altijd duidelijk aanwezig zijn, niet het hele systeem naar boven trekt en ertoe bijdraagt dat men zijn toevlucht neemt tot een strafrechtelijk stelsel voor alle minderjarigen die een overtreding begaan.

Ten derde, het succes van een syndroom van vermindering van opeenvolgende risico's. Wat stelt men vast? De gerechtelijke actoren beamen het: het gerecht krijgt vandaag verzoeken van andere actoren zoals ouders en onderwijsinstellingen om conflicten te regelen die zelf onschuldig zijn. Aan het verantwoordelijk stellen van jongeren beantwoordt vaak een ontnemen van verantwoordelijkheid bij volwassenen, die weinig moeite doen om problematische situaties op te lossen en bepaalde risico's te accepteren.

Ten vierde, de druk van de slachtoffers betreffende de openbare veiligheid. Het subjectieve onveiligheidsgevoel komt elke keer weer opnieuw tot uiting.

De rechtmatige belangstelling voor het slachtoffer leidt tot een andere interpretatie van de driehoek dader, slachtoffer, maatschappelijk belang. Die vernieuwde kijk valt op in bepaalde hervormingsvoorstellen. Denk maar aan het herstelmodel, dat voorrang geeft aan het slachtoffer. De magistraten voelen immers de druk van bepaalde slachtoffers die buitenproportionele en nadelige vorderingen tegenover jongeren rechtvaardigen uit naam van de door hen geleden schade.

Ten vijfde, de eis van de terugkeer van het recht dat garant staat voor een meer objectief rechtssysteem.

Niet alle modellen streven dezelfde doelstellingen na en de inzet ervan verschilt dus.

Ten eerste, de doelgerichtheid en de prioritaire ontvanger van het jeugdrecht. Het beschermingsmodel geeft voorrang aan het belang van de minderjarige en stelt een in hoofdzaak opvoedkundig perspectief voor, dat noch de sanctie noch het herstel uitsluit. Beide kunnen immers een opvoedkundige dimensie hebben. Het Belgische herstelmodel geeft duidelijk voorrang aan het slachtoffer. De opvoedkundige dimensie van de sanctie wordt bijzaak en in het uiterste geval hinderlijk bij een interventie die voorrang geeft aan gestandaardiseerde objectiviteit. De inzet is belangrijk in een tijdperk waarin een groeiend aantal jongeren zich de facto maatschappelijk aanpassen via een afwijkend gedrag en in contact komen met het gerecht, terwijl anderen zich socialiseren via de school. Mogen we hier dan de opvoedkundige doelstelling terzijde schuiven of als bijkomstig beschouwen in naam van wat elders, hogerop moet worden aangenomen. Wie moet het jeugdrecht als eerste dienen?

Ten tweede, een andere kijk op jongeren en hun verantwoordelijkheid. Bij het bestuderen van het arsenaal aan maatregelen die in de verschillende modellen worden overwogen, vallen er nogal wat punten van overeenkomst op. Wat in het sanctiemodel als vernieuwend wordt voorgesteld, is al aanwezig en moet enkel nog worden ontwikkeld of valt anders perfect in het bestaande kader te introduceren. Zal de verandering bijgevolg niet louter symbolisch zijn? Dit is ongetwijfeld in grote mate het geval. Dat betekent echter niet dat de verandering onbelangrijk zal zijn.

Ten derde, is er de tijdelijkheid van de gerechtelijke interventie. Sommigen benadrukken de noodzaak om vroeger tussenbeide te komen en zodoende het gevoel van straffeloosheid bij de minderjarige en bij het publiek te bestrijden. Anderen daarentegen maken zich zorgen over het risico op overhaasting dat het juridische systeem in minder ernstige zaken beïnvloedt. Zij formuleren verder ook vragen bij de verschuiving van de gerechtelijke functie naar het parket en zelfs naar de politie, die deze neiging tot overhaasting met zich kan brengen. Ook de duur van de interventie leidt tot verdeeldheid. Voor de aanhangers van het opvoedkundige model kan het, zodra de interventie op gang is gebracht, interessant zijn om tijdens de procedure de tijd te geven. Dit maakt het mogelijk een situatie op te helderen, gewicht te geven aan de gerechtelijke rituelen of de rechter de mogelijkheid te geven een uitspraak vanuit opvoedkundig oogpunt te veranderen.

Ten laatste, vormt de tijdelijke oriëntatie van de rechtsvordering een belangrijk contrastpunt. Het herstelmodel zoals het wordt voorgesteld door Lode Walgrave en zijn team, vereist een retrospectieve oriëntatie. De herstelinterventie is gegrond op de veroorzaakte schade en heeft vooral tot doel het herstel van of de compensatie voor het veroorzaakte lijden of de veroorzaakte schade mogelijk te maken of te bevorderen. Naar het voorbeeld van het strafrecht werkt het herstelrecht retrospectief. In dit model ziet men duidelijk de breuk met het huidige beschermingsrecht, dat prospectief is, aangezien het verwijst naar een doelstelling in de toekomst, namelijk de aanvaarding door de jongere van een gedrag dat conform de wet is.

Twee opmerkingen horen hier thuis. Eerst en vooral speelt men om de aanvaarding van een retrospectiviteit voor te staan ongetwijfeld veel meer het spel van boetedoening, de essentie van de strafrechtelijke logica, dan dat van herstel. Verder is de terugbrenging van de doelstelling van het beschermingsmodel tot de aanvaarding van een gedrag dat conform de norm is, naar mijn gevoel reducerend.

De verschillende sancties die worden gebruikt, kunnen niet tot dit normaliserende perspectief worden gereduceerd. Het is echter juist dat het tijdelijke perspectief van het beschermingsmodel fundamenteel verschillend is.

Door op de toekomst gericht te zijn, speelt ze op de diachronische ontwikkeling en gaat ze de weddenschap aan de toekomst te construeren vanaf een feit in het verleden dat niet noodzakelijk wordt betwist. Zelfs indien de uiteindelijke realisatie van het ideaal nog geruime tijd op zich laat wachten, lijkt dit tijdelijke perspectief dat het verleden, het heden en de toekomst met elkaar verbindt, mij veel rijker dan een zuiver retrospectief perspectief. Boven een systeem van sancties als zuivere uitwisser werd er hier de voorkeur gegeven aan het principe van de opbouwende sanctie die de rol van veerman tussen verleden en toekomst probeert te spelen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik zal bondig zijn. Ik zal niet, zoals verschillende parlementsleden gisteren en vandaag al dan niet genuanceerd deden, proberen te achterhalen welke fouten er in het verleden gemaakt werden en wie er verantwoordelijk voor was. Ik zal ook geen antwoord proberen te vinden op de vraag waarom de regering het verwijt krijgt dat ze een maatregel treft waar de bevolking al lang naar vraagt. Ik zal wel een kort overzicht geven van de feiten na 1965, het jaar waarin de wet op de jeugdbescherming werd aangenomen.

Een eerste fundamentele mijlpaal is de periode 1980-1988.

C'est à cette époque que les lois spéciales ont vu le jour et que nous avons décidé d'accorder aux Communautés des compétences en matière de protection de la jeunesse. Il fut alors décidé que les juges de la jeunesse chargés des mineurs devaient, en tout cas, s'en référer aux compétences communautaires à partir du moment où la personne du mineur et sa protection étaient en cause.

Lang heeft die zaak niet standgehouden, want op 29 februari 1988, precies veertien jaar geleden, werd het arrest-Bouamar geveld. Daarin staat dat minderjarigen niet systematisch in gevangenissen van meerderjarigen mogen worden opgesloten. België werd toen reeds veroordeeld omdat artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming van 1965 niet beantwoordde aan de internationale verdragen met betrekking tot de rechten van het kind en aan de algemene houding ten opzichte van een minderjarige.

Een volgende mijlpaal is 1993. In dat jaar stelde minister Wathelet, op 18 juni 1993, het grote reddingsplan voor Justitie voor. Het ging om een actieprogramma met vijf uitgangspunten die nog altijd even actueel klinken: een efficiënte organisatie en procedure, minder straffeloosheid en meer veiligheid en rechtvaardigheid, eerbied voor de slachtoffers, een behoorlijk uitgerust justitieapparaat en een verbetering van het politieambt. Uitgerekend in het hoofdstuk aangaande straffeloosheid, veiligheid en rechtvaardigheid schreef hij, negen jaar geleden, dat gesloten instellingen voor minderjarigen noodzakelijk zijn omdat er in de instellingen van de Franse Gemeenschap onvoldoende plaatsen waren. De regering zou proberen om in het overlegcomité een oplossing te vinden voor dit probleem.

Het belangrijkste moest echter nog komen. Aangezien men dat vandaag blijkbaar uit het oog verliest, zal ik kort citeren uit enkele documenten.

De heer De Clerck antwoordde op 12 maart 1997 in op een vraag van senator Merchiers over de afschaffing van artikel 53: "Dit onderwerp heeft het voorwerp uitgemaakt van lange debatten, onder meer in het Parlement. In de memorie van toelichting bij het ontwerp 532 heeft de regering reeds de wens geuit om artikel 53 op middellange termijn op te heffen. Ik vraag zelf niet liever dan dit artikel te kunnen opheffen, maar ik ga hierover vandaag geen krasse uitspraken doen." Voorts verklaarde hij: "Ik wil artikel 53 dus graag schrappen, maar ik moet er zeker van zijn dat de jeugdrechters kunnen doen wat zij moeten doen."

Later werd hij geïnterpelleerd door mevrouw De Bethune, die zeer goed op de hoogte was van de problematiek. "In zijn antwoord op de schriftelijke vraag van collega Boutmans van 17 oktober 1995 over de toepassing van deze artikelen 53 en 53bis deelde de minister mede dat het fameuze artikel 53 slechts kan worden opgeheven van zodra de infrastructuur van openbare instellingen voor observatie en opvoeding onder toezicht, meer bepaald deze van het gesloten type, toereikend is." Ze wenste de huidige positie van de regering te kennen. Minister De Clerck antwoordde dat er onderhandelingen met de gemeenschappen hadden plaatsgevonden en dat hij geen enkel initiatief zou nemen om artikel 53 op te heffen zolang hij er niet zeker van was dat er, vooral dan in de Franse Gemeenschap, de nodige plaatsen voorhanden waren.

Op 28 mei 1998 voelde mevrouw Merchiers minister Van Parys aan de tand over hetzelfde onderwerp. Deze verklaarde zich bij de initiatieven van zijn voorganger aan te sluiten. Hij antwoordde: "De definitieve schrapping van dit artikel werd uitgesteld wegens een tekort aan alternatieven en dit zowel in de Franse als in de Vlaamse Gemeenschap. Uiteraard blijf ik de contacten van mijn voorganger met de gemeenschappen verder zetten met de bedoeling artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming definitief te schrappen." Hiertoe moest hij echter over de nodige waarborgen vanwege de gemeenschappen kunnen beschikken.

Op 5 mei 1999 werd uiteindelijk een wet goedgekeurd die leidde tot de afschaffing van artikel 53. Dit betekent dat mijn voorgangers van de gemeenschappen de waarborg hebben verkregen dat er voldoende plaatsen zijn in de gesloten instellingen om delinquente minderjarigen te plaatsen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Die waarborg hebben zij niet gekregen!

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Dan hadden ze geen enkele reden om het artikel op te heffen!

Ik ga voort met het schetsen van de problematiek, die nog altijd bestaat.

Il est, à cet égard, nécessaire de souligner que les gouvernements ont, par le passé, tenté de résoudre le problème. Les oppositions qui se sont exprimées, sur les plans tant idéologique que pragmatique, ont empêché la mise en oeuvre de réponses suffisantes.

Nous n'avons pas encore de certitude quant à la voie à emprunter. En tant que ministre de la Justice, j'ai traduit mon point de vue en la matière sous forme de lignes directrices, dans un avant-projet de loi. Nous ne devons pas uniquement nous centrer sur les aspects sanctionnels et protectionnels, mais bien utiliser tous les moyens qui ont été décrits.

Een spreker heeft daarstraks verwezen naar een krantenartikel waarin de mogelijkheden worden opgesomd die ter beschikking moeten staan van de jeugdrechter. Deze variëren van preventieve tot repressieve maatregelen, over begeleiding, hulpverlening, onderwijs, heropvoeding. Over deze punten bestaat nog geen akkoord, maar de regering is bereid hierover overleg te voeren met de gemeenschappen teneinde binnen afzienbare termijn tot een oplossing te komen.

Ik wil in dit verband wijzen op een merkwaardige samenloop van omstandigheden. De heer Maes, een externe medewerker van het kabinet en advocaat-generaal bij het hof van beroep in Gent, die het voorontwerp van wet heeft uitgewerkt, heeft de opeenvolgende ministers van Justitie tussen 1992 en 1998 herhaaldelijk gewezen op het probleem dat sedert de goedkeuring van de bijzondere wetten van 1980 en 1988 was ontstaan.

Hij heeft er toen op gewezen welke die problemen waren. Ik citeer maar één altijd terugkerende zin. "In Vlaanderen is de aandacht sinds jaren gevestigd op de frequente onmogelijkheid minderjarigen in gemeenschapsinstellingen onder te brengen. De eenzijdige beslissingen van de gemeenschappen om de capaciteit van die instellingen te beperken, waardoor de rechterlijke beslissingen soms onuitvoerbaar worden en de overheid elke geloofwaardigheid doen verliezen, is hiervan de oorzaak." Daar is toen geen oplossing voor gekomen. Die brieven werden in die omstandigheden gericht aan het kabinet en aan mijn voorgangers.

Ook ik heb brieven gekregen en ik wil één ervan speciaal onder uw aandacht brengen. Het is een brief van 14 februari 2002 waarin wordt geschreven: "In navolging van voorgaande briefwisseling stuur ik u hierbij een kopie van een bijzonder schrijnend verslag van 12 februari 2002 van de procureur des Konings te Hasselt, die hetzelfde probleem ervaart als zijn collega te Antwerpen. In mijn twee laatste brieven van 31 januari en 12 februari 2002 werd reeds gewezen op deze volkomen onduldbare toestand en op de noodzaak om hic et nunc een oplossing te bewerkstelligen en niet binnen afzienbare tijd of zelfs morgen. Hetgeen zich thans voordoet, kan niet anders worden omschreven dan een totaal onoorbare praktijk deze welvaartsstaat onwaardig." Dat schrijft de procureur-generaal van Antwerpen.

Ik wil daarmee aantonen dat het probleem genoegzaam bekend is en dat het al lang aansleept en we dus in een crisissituatie zijn. Vergelijk een crisis binnen de staathuishoudkunde met een crisis in uw eigen huishouden. Men is dan verplicht om snel maatregelen te nemen. Men mag dan geloof hebben gehad in de gemeenschappen, zoals mijn voorgangers en ikzelf. Het is achteraf niet juist gebleken dat er voldoende plaatsen zijn. De stapel brieven die ik sedert 1 januari 2002 heb ontvangen, liegt er niet om. Het gaat over 21 minderjarigen die niet konden worden geplaatst. Het gaat niet om lichte feiten, wel om overvallen met geweld, overvallen op geldtransporten, carjacking, diefstallen met geweld, zware aanrandingen en één geval van verkrachting. De samenleving duldt niet dat er daarvoor geen afdoende oplossing komt. Iedereen is daarvan overtuigd. Het beste bewijs daarvoor is dat in de Kamercommissie voor de Justitie, na een grondig debat, niemand heeft tegengestemd.

Sommigen zouden kunnen zeggen dat de eerste minister zich in dit dossier heeft vergaloppeerd. Ik heb de tijd gekend van een premier die zich nooit op een datum liet vastpinnen en van wie je dus niet kon weten wanneer een dossier rijp was. Nu is er een eerste minster die daarover wel een beslissing heeft genomen. Het voordeel daarvan is dat we er op relatief korte termijn, samen met de gemeenschappen, in geslaagd zijn een afdoende juridisch antwoord te formuleren.

Ik nodig de Senaat zich niet bezig te houden met de schuldvraag. Ik nodig de Senaat uit om, in het belang van de openbare veiligheid, in te gaan op wat wordt gevraagd. Dat is de essentie van dit debat. Sommige sprekers hebben dat terecht onderstreept. Dit ontwerp gaat niet over het debat dat nog moet worden gevoerd en dat minstens even belangrijk is, namelijk dat over de wending die we zullen geven aan het jeugdrecht. Maar dat is nu niet aan de orde. Ik wil me engageren om dat op korte termijn te realiseren.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - We hebben natuurlijk geen antwoord gekregen op al onze vragen betreffende de verantwoordelijkheid van de regering die bijna drie jaar aan het bewind is. We willen deze zitting in het Parlement natuurlijk herleiden tot een historisch onderzoek door te zeggen dat we de schuldvraag niet zoeken maar door er in feite niet uitdrukkelijk over te spreken en ze voortdurend te suggereren. Aan de orde is eigenlijk het debat van het perspectief en daarin komt een verschil tot uiting tussen de meerderheid en de oppositie. Dat is evident. Er zijn concrete vragen gesteld, maar op geen enkele wordt geantwoord. Als de minister de geschiedenis wil schrijven, mag hij ze niet apocrief schrijven. De minister beroept zich immers op de urgentie die de regering voor zichzelf heeft gecreëerd. Wij hebben vorig jaar in de Kamer een voorstel ingediend om dit thema te bespreken. We hebben het advies van de Raad van State gevraagd en gekregen. Er is echter niets gebeurd, hoewel iedereen wist dat die zaak toen ook al dringend was. Het voorstel van CD&V kon niet worden besproken omdat ze toevallig geen partij van de meerderheid is. Na de vaststelling begin 2002...

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - In de Kamer was de partij van de heer Vandenberghe het ermee eens om de resolutie en de wetsvoorstellen die ze heeft ingediend, te verdagen tot na de paasvakantie, tot op het ogenblik dat de regering een richting heeft gegeven aan het debat over het jeugdrecht. Dat is een keuze van de vertegenwoordigers van die partij. Men moet nu niet komen zeggen dat wij daarover geen debat wilden voeren.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is volstrekt onjuist.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De heer Vandenberghe was niet aanwezig in de Kamer.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De minister van Justitie spreekt namens de regering en eventueel namens de VLD. Hij is echter niet de woordvoerder van CD&V. Wij hebben een wetsvoorstel ingediend en we hadden een advies van de Raad van State. De minister van Justitie, die beseft dat de zaak dringend is, had op grond van dit voorstel het debat kunnen voeren. Omwille van een meningsverschil binnen de meerderheid is echter een nieuw voorstel ingediend dat wel erg minimalistisch is. Er moet inderdaad een oplossing worden gevonden, maar het Parlement mag zijn rol spelen. Het Parlement mag zeggen dat voorliggend ontwerp en het ontwerp van samenwerkingsovereenkomst de ernstige, juridische toets niet zal doorstaan en dat het bij de toepassing ervan tot rechtsonzekerheid en nieuwe moeilijkheden aanleiding zal geven.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Na twee jaar werkzaamheden in de commissie voor de Justitie merk ik dat de minister op politiek moeilijke momenten altijd zegt dat het probleem al opgelost zou zijn, mocht het van hem afhangen. In dit debat zegt hij dat ook met betrekking tot een totale visie op jeugddelinquentie. Het is bijzonder ergerlijk dat we niet weten wat die uitdrukking betekent. Betekent ze dat de samenleving een concrete realisatie mag verwachten of dat dit totaal niet realiseerbaar is? Dat een minister van de federale regering altijd opnieuw zegt dat de andere ministers zijn mening niet delen, vind ik toch een eigenaardig politiek statement.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Wij hebben gisteren lang gediscussieerd in de commissie voor de Justitie. Ik heb u daar niet gezien. Als u daar was, zou u weten dat ik dat gezegd heb omdat antwoord op het delinquent gedrag van minderjarigen een multidisciplinaire aanpak vergt. Dat standpunt heb ik tot op heden altijd ingenomen. Ik ga er immers vanuit dat we tegelijkertijd maatregelen moeten nemen van bescherming, begeleiding, heropvoeding, plaatsing in psychiatrische instellingen of in speciale instellingen als niet-begeleide minderjarige of als drugverslaafde. Indien nodig kan nadien een repressieve aanpak volgen.

Dat is het standpunt dat ik van in den beginne heb verdedigd en dat staat ook in het wetsontwerp dat ik heb voorbereid. Dit heeft nog de goedkeuring van de regering niet gekregen, maar de regering heeft wel gezegd dat het tegen de maand april zou behandeld worden, samen met de gemeenschappen. Het gesprek met de gemeenschappen heeft plaatsgehad en ze komen op hun standpunt terug om de louter beschermende aanpak voorop te stellen. Dat is de wijziging die zich aan het voltrekken is en ik kan aannemen dat dit vervelend is, maar het ontwerp ligt bijzonder ver af van wat nu voorligt. Ik hoor altijd zeggen dat CD&V de oplossing heeft, hoewel het gaat om een wetsvoorstel met drie kleine artikelen tot wijziging van de wet van 1965.

-De algemene bespreking is gesloten.