2-183 | 2-183 |
Mme la présidente. - Je vous propose de joindre la discussion de ces projets de loi. (Assentiment)
Mme Pehlivan, rapporteuse, se réfère à ses rapports écrits.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het is opvallend hoe gemakkelijk en snel deze wetsontwerpen door het Belgisch Parlement worden gesluisd. Ik heb er de verslagen van de commissie- en plenaire vergaderingen van de Kamer op nageslagen. Daar beperkt een aantal collega's zich tot wat algemene bewoordingen en enkele kleine vragen. In Nederland daarentegen, waar deze discussie in september 1999 plaatshad, had elke partij een deskundige aangesteld die de materie onder de knie had en die de minister kritische vragen durfde voor te leggen. Dat is in ons Parlement helemaal niet het geval. De minister van Werkgelegenheid kan optreden vanuit haar ideologische overtuiging. Ze wordt geenszins belemmerd of kritisch beoordeeld door de Vlaamse partijen, zelfs niet door de VLD, die toch de hoeder zou moeten zijn van een goeddraaiende economie.
Vorige week heb ik een vraag gesteld over de houding van België ten opzichte van de multinationals die hier actief zijn. De vice-eerste minister zei dat ik het standpunt van de Belgische regering in het rapport van de Internationale Arbeidsorganisatie selectief had gelezen. De kernwoorden van de Belgische regering in dat rapport waren mijns inziens wantrouwen, naïviteit, waardenverlies.
Nochtans heeft onze arbeidsmarkt meer dan ooit nood aan een dynamische aanpak, wars van ideologische politiek. De actieve welvaartstaat is een expliciete doelstelling van de regering. Dat is nogmaals herhaald in de sociaal-economische prioriteitennota die hier onlangs is besproken.
Bij wijze van inleiding zal ik ingaan op het project van de actieve welvaartstaat. In dat kader zijn immers maatregelen zoals deeltijdse arbeid genomen, om met flexibele middelen meer mensen aan het werk te zetten. In een tweede deel kom ik dan terug op het ontwerp inzake detachering.
De verhoging van het aantal bezoldigde mensen en van hun aandeel in de bevolking is sinds enkele jaren een expliciete beleidsdoelstelling van alle regeringen in ons land. Vroeger had het arbeidsmarktbeleid van de overheid vrijwel uitsluitend oog voor de verlaging of het laag houden van de werkloosheidscijfers. Nu is het besef doorgedrongen dat meer mensen aan het werk de centrale doelstelling moet zijn van een werkgelegenheidsbeleid. Hoe groter immers het aantal werkenden, hoe groter het draagvlak van de sociale voorzieningen, en hoe groter ook de mogelijkheden om de fiscale druk op de werkenden te verlichten. Vooral met het oog op de naderende vergrijzingsgolf wordt de actieve deelname van de bevolking aan het arbeidsproces een cruciale uitdaging. Als onvoldoende mensen jonger dan 65 jaar aan het werk zijn, dreigen pensioenen en gezondheidszorg onbetaalbaar te worden en dreigt een permanente en nijpende krapte te ontstaan op de arbeidsmarkt.
Zoals bekend scoort ons land op dit vlak niet goed en is de uitdaging voor ons dus nog een stuk groter dan in de ons omringende landen. Volgens de meest recente cijfers, die betrekking hebben op het jaar 2000, bedraagt de activiteitsgraad in België 61%.
Vlaanderen doet het als regio iets beter met 64%; in Wallonië is dat maar 56%. We lopen op dit vlak sterk achter bij Europese landen als Denemarken, Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, waar de activiteitsgraad respectievelijk 76, 66, 73, 74 en 72% bedraagt. Binnen de Europese Unie kennen alleen de Zuid-Europese landen, Portugal uitgezonderd, en Frankrijk een lagere activiteitsgraad dan ons land. Reeds enkele jaren is het bereiken van een hogere activiteitsgraad dan ook een expliciete beleidsdoelstelling in ons land.
Naast een toename van het aantal banen - aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt - moeten voor een verhoging van de activiteitsgraad aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt ook voldoende mensen beschikbaar zijn om de bijkomende tot stand gekomen jobs ook in te vullen. Als er veel werkzoekende werklozen zijn, is dit geen probleem en moeten deze werklozen alleen naar de beschikbare jobs bemiddeld worden en er eventueel voor worden opgeleid. In Vlaanderen ligt de "actieve arbeidsreserve" van werkzoekenden evenwel aan de lage kant: ongeveer 120.000 personen of 4,3% van de beroepsbevolking. De toename van de activiteitsgraad tot 70% of een verhoging van het aantal werkenden met 250.000 zal in Vlaanderen maar zeer ten dele zal kunnen gebeuren, namelijk voor zover de huidige, actief werkzoekende werklozengroep aan werk wordt geholpen.
De toename van het aantal werkenden zal dus hoofdzakelijk moeten komen van groepen die vandaag niet - noch als werkende noch als werkzoekende - op de arbeidsmarkt zijn. De verzamelterm die we gebruiken voor de groep van mensen die op beroepsactieve leeftijd zijn, maar niet deelnemen aan de arbeidsmarkt, is de "stille arbeidsreserve".
Die reserve is dus de volledige groep mensen die niet werken en die niet werkzoekend werkloos zijn. In Vlaanderen gaat het om 1,3 miljoen personen, wat op een totale bevolking op actieve leeftijd van bijna 4 miljoen neerkomt op één derde niet-arbeidsmarktparticipanten. Als het Vlaamse cijfer van 33% nog iets lager ligt dan het Belgische, dat 35% bedraagt, komt dit doordat het aandeel niet-deelnemers in Wallonië nog een stuk hoger ligt dan in Vlaanderen, namelijk op 38%.
In alle in de vergelijking opgenomen landen, Frankrijk uitgezonderd, ligt het aandeel van de bevolking op actieve leeftijd dat niet aan de arbeidsmarkt deelneemt, aanzienlijk lager dan in ons land. In landen als Zweden en Zwitserland bedraagt dit aandeel zelfs minder dan een vijfde. De Zweedse situatie zou omgerekend naar Vlaamse verhoudingen betekenen dat er een half miljoen Vlamingen meer aan de arbeidsmarkt deelnemen.
Uit de internationale vergelijking van de niet-deelname aan de arbeidsmarkt is gebleken dat in ons land de stille arbeidsreserve verhoudingsgewijs aanzienlijk groter is dan in de meeste andere Europese landen. Het hoge aandeel niet-deelnemers aan de arbeidsmarkt vinden we terug in alle categorieën van de bevolking op actieve leeftijd, mannen in de middelste leeftijdscategorie van 25 tot 54 jaar, uitgezonderd. Een van de maatregelen die er zou kunnen toe leiden dat de stille arbeidsreserve kan afnemen en dat een groter aantal Belgen en Vlamingen betaald werk hebben, is de verhoging van de aantrekkelijkheid van deeltijdarbeid.
In de richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende het raamakkoord inzake deeltijdarbeid worden expliciet twee doelstellingen naar voor geschoven. Het probleem is evenwel dat het huidig wetsontwerp maar een gedeeltelijke omzetting van die richtlijn is. Zoals de memorie van toelichting van het wetsontwerp overigens terecht stelt, is het bedoeling van de voornoemde richtlijn dubbel. Om te beginnen moet de discriminatie van deeltijdwerkers worden opgeheven en moet de kwaliteit van deeltijdarbeid worden verbeterd. Bovendien moet deeltijdarbeid op vrijwillige basis worden vergemakkelijkt en moet worden bijgedragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers. Dit zijn de expliciete bewoordingen van de raamovereenkomst die door de sociale partners, werkgevers en vakbonden op Europees niveau is gesloten.
Met het oog op de realisatie van de tweede doelstelling stelt clausule 5, lid 1, a), van de voornoemde raamovereenkomst dat de lidstaten de belemmeringen van juridische of administratieve aard, waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, moeten opsporen, onderzoeken en in voorkomend verwijderen.
In ons land zijn die belemmeringen talrijk. Ik som er enkele op. Artikel 11bis, vijfde tot met laatste lid, van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 bepaalt dat het niet mogelijk is om een deeltijdse werknemer minder dan 13 uur per week te laten werken in een onderneming met een voltijdse arbeidsduur van 38 uur per week. Het tweede lid van hetzelfde artikel verplicht de opname van de overeengekomen deeltijdse arbeidsregeling en het werkrooster in de arbeidsovereenkomst. Een deeltijdse werknemer moet minimum drie uur na elkaar werken.
Artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 bepaalt dat een kopie van de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer moet worden bewaard op de plaats waar het arbeidsreglement kan worden geraadpleegd.
Artikel 159 van diezelfde wet bepaalt dat, zo het werkrooster variabel is, de dagelijkse werkroosters ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis moeten worden gebracht van de werknemers. Zo moeten bijkomende arbeidsprestaties naast de voorziene werkuren, die de 39 uur per kwartaal overschrijden, worden betaald volgens overuren aan 150 of 200%. Bovendien moet er bij een vacature voor een voltijdse arbeidsplaats voorrang gegeven worden aan de deeltijdwerkers.
Deze limitatieve maar niet volledige opsomming geeft reeds een beeld van alle verplichtingen waaraan een deeltijdse werknemer en zijn werkgever zijn onderworpen. Rekening houdend met de richtlijn 97/81/EG, moeten deze verplichtingen worden opgespoord en gewijzigd. In het wetsontwerp zou dus ten minste de vraag moeten worden gesteld of de huidige vigerende wetgeving voldoet aan de tweede doelstelling van het ontwerp. Ik ben van mening dat de tweede doelstelling helemaal niet wordt ingevuld en dat de richtlijn dus niet volledig wordt uitgevoerd.
Deze zogenaamde bescherming werd destijds ingeschreven om misbruiken tegen te gaan. De sociale inspectie hield de pen vast. Vandaag zijn de omstandigheden echter gewijzigd. Zo blijkt uit een recente studie van het NIS dat 29% van de vrouwen deeltijds werkt om voor de kinderen te zorgen en 26% om andere persoonlijke of familiale redenen. Dat is meer dan de helft. Vandaag maken kranten ook melding van een onderzoek van Randstad waarbij 3.000 mensen werden ondervraagd en waaruit blijkt dat meer dan 30% van de mensen deeltijds wil werken.
De vice-eerste minister antwoordde in de commissie dat ons land "zeer goed scoort" inzake flexibiliteit. Niets is minder waar. We zitten in de middenmoot en er is geen vooruitzicht op beterschap.
Ik ben niet de enige die vind dat er in dat opzicht inspanningen nodig zijn. Ik beroep me onder meer op drie gezaghebbende organisaties.
Het rapport van de Europese Commissie van 24 januari 2002 over de verhoging van de activiteitsgraad en over actief ouder worden stelt dat driekwart van de inactieve oudere bevolking die op zoek is naar een baan, een deeltijdse baan wil en dat één kwart een baan wil van minder dan 20 uren per week. Wetenschappelijk onderzoek, zoals de Labour Force Survey, toont aan dat bij ouderen en bij vrouwen die opnieuw willen werken er een grote behoefte aan deeltijdarbeid bestaat.
Het advies van de Hoge Raad voor de werkgelegenheid van 8 juni 2001 vermeldt: "In het kader van soepele arbeidstijd- en verlofregelingen is de Hoge Raad van oordeel dat deeltijdarbeid in het algemeen kan bijdragen tot een gemakkelijkere (her)inschakeling in het reguliere arbeidscircuit en derhalve kan deeltijdarbeid verder gestimuleerd worden op voorwaarde dat deze niet verplicht wordt en sekseneutraal is."
Het rapport van het federale ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in verband met de kwaliteit van de arbeid in België van januari 2002, vermeldt dat een van de verwezenlijkingen van het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie is dat de lidstaten een aantal indicatoren hebben vastgelegd om de kwaliteit van de arbeid te meten. Een aantal statistieken inzake deeltijdarbeid zijn ondergebracht onder indicator 5 over flexibiliteit en zekerheid op de pagina's 36 tot 39. In 2000 bedroeg het gemiddelde inzake deeltijdwerk in België 19,8%; in de Europese Unie 21,3%.
(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)
In het rapport staat ook dat 60% van de deeltijdse banen kan worden beschouwd als goede banen met een bevredigend loon, stabiliteit en opleidingsmogelijkheden. De personen die vrijwillig deeltijds werken, doen dit over het algemeen in goede kwaliteitsbanen.
Om die redenen dien ik vijf amendementen opnieuw in, in de hoop dat bepaalde collega's van de meerderheid na een grondige studie van de wetgeving terzake tot inkeer zullen komen. Ik zal deze amendementen bij de artikelsgewijze bespreking verdedigen.
Dit brengt me bij het tweede wetsontwerp tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de detachering. Uit de bespreking in de commissie heb ik opgemaakt dat de vice-eerste minister ervan uitgaat dat iedere detachering in ons land maar een korte duur heeft. Om die reden zou het niet nodig zijn om een bepaling in het Gerechtelijk Wetboek in te voegen die het gedetacheerde werknemers mogelijk moet maken om een vordering voor een Belgische arbeidsrechtbank aanhangig te maken. Waarschijnlijk heeft de vice-eerste minister enkel de situatie voor ogen die aan de grondslag van de richtlijn lag. De richtlijn is er namelijk gekomen na de val van de Berlijnse muur, toen Oost- en West-Duitsland werden herenigd en Berlijn opnieuw de hoofdstad werd. In het begin van de jaren negentig ontstond een heuse bouwwoede. Vele opdrachten werden echter in de wacht gesleept door Portugese aannemers, omdat die hun werknemers tegen veel lagere lonen konden laten werken dan Duitse aannemers. Om die reden ijverde Duitsland sterk voor een richtlijn die het mogelijk maakte een aantal Duitse loon- en arbeidsvoorwaarden aan de Portugese bouwvakkers en aannemers op te leggen. Andere landen sprongen op deze kar om een instrument te hebben tegen wat ze sociale dumping noemden. Uiteindelijk kwam de richtlijn op 16 december 1996 tot stand.
Bouwwerven zijn uiteraard van tijdelijke aard. Bouwvakkers die bijvoorbeeld vanuit Portugal naar België komen werken, keren na enkele weken of maanden terug naar huis. Mogelijk is de vice-eerste minister van mening dat de richtlijn betreffende de detachering en de Belgische wet die deze richtlijn omzet, enkel op dit soort van situaties van toepassing zijn.
Niets is echter minder waar. Het toepassingsgebied ratione personae van de richtlijn wordt in artikel 1, derde lid, als volgt omschreven: "Deze richtlijn is van toepassing voor zover de ... ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen: a) een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van deze dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is ..., of b) een werknemer op het grondgebied van een Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming ..., of c) als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigd is..."
De eerste hypothese is duidelijk de hypothese van tijdelijke bouwwerven. De tweede is dat echter veel minder. Hier gaat het om werknemers die bijvoorbeeld bij een Finse moederonderneming werken en voor een tijdje gedetacheerd worden naar de Belgische dochteronderneming of die bij een Duitse onderneming werken en voor een tijdje gedetacheerd worden naar de Belgische zusteronderneming. Hierbij kan het om allerlei soorten van werknemers gaan, maar hoofdzakelijk zal het gaan om hooggekwalificeerde of leidinggevende personeelsleden zoals managers, kaderleden, informatici of verkoopsmedewerkers. Een dergelijke detachering van hooggekwalificeerde of leidinggevende personeelsleden kan van relatief lange duur zijn. Krachtens EG-Verordening 1408/71 kan een detachering tot vijf jaar duren. Mijns inziens is de noodzaak om een vordering te kunnen instellen in België veel groter bij langdurige detacheringen. Bij gebrek aan een afdoend antwoord van de vice-eerste minister dien ik mijn amendement opnieuw in.
Dit brengt mij bij het tweede probleem in verband met de detachering. De vice-eerste minister lijkt eveneens van oordeel te zijn dat het Belgisch arbeidsrecht, inzonderheid de Belgische wet betreffende de arbeidsovereenkomsten van 1978, nooit van toepassing kan zijn op buitenlandse werknemers die tijdelijk in België werken. Dit is helemaal niet zo. Het Belgisch arbeidsrecht, inzonderheid de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, kan wel degelijk voor niet-Belgische werknemers gelden. Het klopt dat buitenlandse werknemers die tijdelijk naar België komen, onder de toepassing blijven van het recht van het land van herkomst, het zogenaamde werkland. Naast het recht van het werkland kan echter evengoed het recht van het gastland, het land waar ze tijdelijk arbeid komen verrichten, worden toegepast.
De toepassing van het recht van het gastland wordt mogelijk gemaakt door artikel 7, lid 1, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, opgemaakt te Rome op 19 juli 1980. Dat artikel luidt: "Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw verbonden is, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien."
Algemeen wordt aangenomen dat de tijdelijke tewerkstelling in een ander land reeds volstaat om het recht van dit land van toepassing te doen zijn. Tevens wordt algemeen aangenomen dat met artikel 7, lid 1, de zogenaamde wetten van politie en veiligheid worden geviseerd. Volgens een arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 1975 zijn inzake arbeidsovereenkomsten de wettelijke bepalingen die de bescherming van de werknemer inrichten en die dwingend van aard zijn, te beschouwen als wetten van politie en veiligheid.
Zijn aldus door de rechtspraak erkend als wetten van politie en veiligheid: artikel 82, paragraaf 3, van de arbeidsovereenkomstenwet, artikelen 65 en 86 betreffende het niet-concurrentiebeding, artikel 35 betreffende de regels van het ontslag wegens dringende redenen, artikel 101 betreffende de uitwinningsvergoeding van een handelsvertegenwoordiger en artikel 18 betreffende de beperking van de aansprakelijkheid van de werknemer tot bedrog, grove fout of gewoonlijk voorkomende lichte fout. Wie zei dat de arbeidsovereenkomstenwet niet kan worden toegepast op werknemers die normaal onder het recht van een ander land ressorteren?
Kortom, de definitie en uitbreiding door dit wetsontwerp van de harde kern van maatregelen zijn onzorgvuldig en onnauwkeurig. Vandaar de indiening van een nieuw amendement om artikel 5 te vervangen door een betere bepaling.
Wat moet worden begrepen onder de term "werkgever" van artikel 2, 3º, van het wetsontwerp? Heeft dit begrip enkel betrekking op de werkgever gevestigd in het buitenland die een van zijn werknemers voor een tijdje uitstuurt, of slaat die term ook op de Belgische vestiging die deze werknemer tijdelijk en feitelijk tewerkstelt? De gebruikte bewoordingen zijn op zijn minst dubbelzinnig te noemen.
Ik besluit. Tijdens de discussie over de Rosetta-banenplannen, waarvan inmiddels gebleken is dat ze voor Vlaanderen niets extra hebben opgeleverd, met uitzondering van wat red tape, overdreven overheidsbeslag en werkgelegenheid op een kabinet en de administratie... (Protest van vice-eerste minister Onkelinx) Dat wordt bevestigd door wetenschappelijke studies van universiteiten.
Mijn oppositie is constructief, want de door mij ingediende amendementen hebben tot doel de formaliteiten inzake deeltijdse arbeid op te heffen.
Ik blijf erbij dat de politiek van de vice-eerste minister te vergelijken is met deze van de oude Chinezen, die stelden dat het land het best af was met de economische leuze "Een land, twee of drie systemen".
Hier is het net het omgekeerde. We leven in België in twee verschillende landen, vooral als het op arbeid en arbeidspolitiek aankomt. Nochtans is er maar één systeem, namelijk het systeem-Onkelinx, dat geschreven is op maat van de sociale inspectie. Wantrouwen ten aanzien van ondernemers, rigide regels en zoveel mogelijk administratieve rompslomp zijn de keuzen en de gevolgen van het beleid.
Ik betreur het dat de leden van de meerderheid niet aanwezig zijn en dat de premier dit niet wil horen. Wees er evenwel zeker van dat ondernemend Vlaanderen en, hopelijk ook, ondernemend Wallonië, evenals alle werkwilligen dit voelen.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Comme vous le savez, le dépôt des budgets devant la Chambre nous donne l'occasion de mener un grand débat sur la politique de l'emploi en Belgique afin de mettre en évidence ses points forts et ses points faibles. Cette réflexion générale est étayée par divers rapports d'expertise, et bénéficie également du soutien vigilant et critique du conseil supérieur de l'Emploi, que M. Van Quickenborne a cité fort partiellement.
Les quelques constats qu'il a développés à la tribune sont certes intéressants mais ont déjà été mille fois évoqués, soutenus ou critiqués. Ils ont été évalués et largement rencontrés. Nous avons déjà eu une discussion à ce sujet dans une autre enceinte et je ne souhaite pas la recommencer ici.
Dès lors, je ne répondrai pas à une intervention générale sur la politique de l'emploi et j'en viens, très précisément, à l'objet du débat.
La première directive sur le temps partiel est le fruit d'un accord entre partenaires sociaux européens. Cet accord traduisait la volonté, d'une part, de ne pas discriminer le temps partiel et, d'autre part, de travailler en étroite collaboration avec les partenaires sociaux internes pour concrétiser l'objectif théorique de non-discrimination. Le projet de loi qui vous est aujourd'hui soumis va dans ce sens. Il défend le principe de la non-discrimination, à l'exception, bien entendu, des discriminations basées sur des critères objectifs. Par ailleurs, en vertu de l'accord conclu par les partenaires sociaux européens, nous nous sommes adressés aux partenaires belges, dans le droit fil de ce qui se fait en matière de politique de l'emploi dans un modèle social identique.
Les partenaires sociaux travaillent activement afin que ce principe de non-discrimination puisse être inscrit, loi après loi, au coeur de notre droit. La transposition de la directive est donc réalisée étape par étape. Avec le principe de non-discrimination, nous mettons en oeuvre la première étape, forts de la confiance de nos partenaires sociaux pour nous soutenir dans notre démarche.
La seconde étape aura lieu lorsque nous connaîtrons les résultats des travaux de nos partenaires sociaux. Il n'est dès lors pas question, pour moi, de mettre à mal ce travail en acceptant l'analyse, par ailleurs très peu poussée, réalisée par l'honorable sénateur qu'est M. Van Quickenborne !
J'en viens à la directive sur le détachement des travailleurs. Il a fallu définir quelles dispositions de notre droit étaient applicables d'autorité en cas de détachement de travailleurs appartenant à une entreprise étrangère, ce qui était loin d'être simple. La réflexion menée par les partenaires sociaux n'a d'ailleurs jamais abouti. Élaborer une liste de dispositions, avec les accords nécessaires, est un travail complexe. Nous avons dès lors choisi une autre voie et considéré que les dispositions relevant de l'ordre public social, c'est-à-dire celles qui sont sanctionnées pénalement, pouvaient constituer le noyau dur de la protection des travailleurs étrangers, appartenant à des entreprises étrangères, lorsqu'ils travaillent sur notre territoire, ce qui constitue également une base saine en matière de juste concurrence entre nos entreprises et les entreprises étrangères.
Voilà ce que j'avais déjà dit à M. Van Quickenborne en commission et que je me suis contentée de répéter.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Natuurlijk hebben we alle sympathie voor de sociale partners en voor het overleg dat we in België kennen, maar als we een debat voeren in het parlement moeten we dat voluit doen en niet om de haverklap zeggen dat de discussie elders moet worden gevoerd.
Ik heb een aantal belangrijke cijfers aangehaald over de lage activiteitsgraad, niet alleen in Wallonië maar ook in Vlaanderen, want ik wil de kwestie zeker niet communautariseren. De kern van het beleid van eerste minister Verhofstadt en zijn ploeg is de actieve welvaartsstaat. Als je de status quaestionis daarvan bekijkt, als je nagaat hoe actief die welvaartsstaat is, dan moeten we toch erkennen dat we aan de staart van het Europese peloton hangen. Ik begrijp dan ook niet waarom de minister in deze discussie mogelijkheden afwijst als de versoepeling van deeltijdse arbeid. (Protest van minister Onkelinx).
Mijn cijfers komen uit rapporten van de Europese Commissie, de vice-eerste minister kan die toch moeilijk betwisten!
Het komt er nu op aan om middelen te vinden om de aanbodzijde van de arbeidsmarkt te versterken. Jammer genoeg komen dergelijke kwesties weinig aan bod in het parlement, omdat politici daar niet gemakkelijk mee kunnen scoren. Toch raakt dit het hart van onze economie. We moeten zoveel mogelijk mensen aan een job helpen, ook al omdat een job de beste garantie vormt tegen allerlei vormen van sociale miserie.
De vice-eerste minister verwijst ook naar de tweede doelstelling van de non-discriminatie. Zowel in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden als hier in de plenaire vergadering heb ik al herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat ik daar voor honderd procent achter sta, laat dat duidelijk zijn. De minister verwijst de discussie over die tweede doelstelling echter weer naar het terrein van de sociale partners. Dat verhaal kennen we ondertussen al lang. Dat van het eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden gaat al mee van 1910, maar wordt nooit afgewerkt. Ik wil daar heel binnenkort een wetsvoorstel over indienen. Als de sociale partners in gebreke blijven, moet de politiek optreden, moeten de politici de prioriteiten durven vastleggen en knopen doorhakken.
Ook collega Mahoux heeft trouwens in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden bij de bespreking van zijn wetsvoorstel tot verbod van onderzoek naar genetische afwijkingen tijdens het geneeskundig onderzoek bij aanwervingen, duidelijk gezegd dat hij niet langer op een advies van de sociale partners wilde blijven wachten. Dat had hij al twee jaar tevoren moeten hebben gekregen. De heer Mahoux is een goede vriend en partijgenoot van de minister. Nochtans stel ik vandaag vast dat ze werken met twee maten en twee gewichten. Als het de vice-eerste minister goed uitkomt, verstopt ze zich achter de rug van de sociale partners en als het haar niet goed uitkomt, dan doet ze gewoon haar eigen ding, zonder overleg met diezelfde sociale partners. Ze zou beter klare wijn schenken: ofwel werkt ze altijd met de sociale partners en dan moet ook de non-discriminatie via hen worden gerealiseerd, ofwel moeten de twee doelstellingen tegelijk worden bereikt.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Sans vouloir entrer dans le jeu de M. Van Quickenborne... (Protestations de M. Van Quickenborne) ... je tiens à lui dire que ses interventions sont très contradictoires. Dernièrement, dans une demande d'explications, il me faisait savoir qu'il n'était pas très heureux, que dans les rapports belges soumis aux instances internationales, nous noircissions de temps en temps la situation dans notre pays alors que M. Van Quickenborne, lui, passe son temps à noircir les résultats de notre politique d'emploi.
Or, par rapport à la moyenne européenne, la Belgique a un bon taux d'emploi pour les 25 - 45/50 ans. Nous avons un problème en dessous de 25 ans, mais celui-ci peut être considéré positivement, pour partie. En effet, en Belgique, un nombre très élevé de jeunes poursuivent des études, et c'est une bonne chose. En considérant un taux d'emploi à partir de 18 ans, et même à partir de 15 ans au niveau européen, il n'est évidemment pas tenu compte de ce facteur-là.
Dans notre pays, le système d'enseignement est encore trop peu porté sur la formation en alternance. En Allemagne, par exemple, de nombreux jeunes aux études sont aussi considérés, pour les statistiques européennes, comme des travailleurs parce qu'ils sont impliqués partiellement dans un travail qualifiant au sein des entreprises. Il ne faut pas comparer des pommes et des poires mais chercher ce que signifient exactement les chiffres.
Le vrai problème se pose en ce qui concerne les travailleurs plus âgés. À partir de 50 ans, de 50 à 64 ans, particulièrement pour les femmes, nous sommes nettement en deçà de la moyenne européenne. M. Van Quickenborne doit le savoir, puisqu'un projet de loi en la matière a été voté par l'ensemble des groupes démocratiques du parlement. Nous avons déposé une série de propositions visant à augmenter le taux d'emploi des travailleurs plus âgés. Ces dispositions sont d'application depuis le 1er janvier 2002.
Chaque fois qu'il y a de nouvelles propositions en matière d'emploi, nous essayons de renforcer les pans concernant ces travailleurs de plus de 50 ans. Il faut éviter de se limiter à l'examen des seuls chiffres et pousser plus loin l'analyse. J'invite M. Van Quickenborne à lire attentivement les rapports du conseil supérieur de l'emploi qui a fait un travail formidable et qui arrive à distinguer, avec recul, les points positifs de ceux qui posent problème et pour lesquels il faut prendre des mesures.
La critique élémentaire qui se limite à dire que tout va mal, que le taux d'emploi est mauvais, que nous sommes en queue du peloton, est vraiment ridicule. Présenté de cette manière-là, ce type de critique mensonger n'a plus aucun sens dans le cadre d'un débat sur la politique de l'emploi en Belgique.
-La discussion générale est close.