2-167 | 2-167 |
Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV), rapporteur. - De commissie voor de Justitie heeft veel aandacht besteed aan de bespreking van dit wetsvoorstel. Het is de eerste keer dat een non-discriminatiewet zo ver is geraakt in het Parlement. Maatschappelijk en juridisch is dit wetsvoorstel belangrijk omdat het de discriminatie wil bestrijden van een groep mensen in onze samenleving omwille van hun anders zijn en een einde wil maken aan de niet-raciale discriminatie.
In België bestaat sinds 1981 de anti-racismewet, ook de wet-Moureaux genoemd, die raciale discriminatie strafbaar stelt.
Een eerste krachtlijn uit het wetsvoorstel is de bestraffing van de niet-raciale discriminatie, die ruimer is dan enkel raciale discriminatie. Het gaat om brede gronden van discriminatie. In het wetsvoorstel is een definitie opgenomen van directe en indirecte discriminatie. Dat vormt een verschil met de anti-racismewet.
In het wetsvoorstel worden pesterijen beschouwd als een vorm van discriminatie, overeenkomstig de Europese richtlijn.
Naast de strafbepalingen zijn in dit wetsvoorstel burgerrechtelijke bepalingen opgenomen. Ook dat is een verschil met de anti-racismewet, die geen burgerrechtelijke bepalingen bevat.
Een correctie moet in de tekst worden aangebracht. In artikel 15, eerste alinea, wordt verkeerdelijk verwezen naar artikel 10. Dat moet artikel 11 zijn.
De commissie voor de Justitie heeft reeds bij het begin van deze regeerperiode de bespreking van dit wetsvoorstel aangevat. Een belangrijk discussiepunt was de vraag of geslachtsdiscriminatie in de algemene anti-discriminatiewet moest worden opgenomen. Een ander discussiepunt was de vraag of er één anti-discriminatiewet moest komen, dan wel of de anti-racismewet en de anti-discriminatiewet naast elkaar moesten blijven bestaan. Over dit punt heeft de commissie een hoorzitting gehouden met leden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding. De commissie heeft daarna beslist om voort te gaan met twee verschillende wetten. Over het punt van de geslachtsdiscriminatie heeft de commissie het advies gevraagd van de Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen. In zijn advies van mei 2000 zegt het Adviescomité dat omwille van het transversale karakter van de geslachtsdiscriminatie het woord "geslacht" moet worden weggelaten uit de gronden van discriminatie in het algemene non-discriminatiewetsvoorstel. Het Adviescomité stelt dat vrouwendiscriminatie een andere aanpak vergt dan de discriminatie van minderheidsgroepen, zowel op beleidsniveau als op andere niveaus omdat iedereen a priori deel uitmaakt van één van beide geslachtsgroepen.
In juni 2000 heeft de commissie beslist om het advies van de Raad van State in te winnen. Op 16 november 2000 heeft de Raad van State zijn advies uitgebracht, waarna door de regering en door de commissieleden samen ongeveer 200 amendementen werden ingediend.
Na de bespreking van de amendementen werd beslist om opnieuw het advies in te winnen van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen over het al dan niet handhaven in deze wet van de notie geslacht als mogelijke grond voor discriminatie.
Het Adviescomité was van oordeel dat de geamendeerde tekst beter was dan de oorspronkelijke en dat de notie geslacht mocht worden behouden. Het was echter van oordeel dat het in rechte optreden in een procedure tegen een discriminatie op grond van het geslacht beter aan een afzonderlijke instituut voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou worden toevertrouwd.
In verband met de praktijktests waarvan sprake is in artikel 11 van het wetsontwerp, heeft de Commissie een afzonderlijke hoorzitting georganiseerd met het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding.
Om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State en het wetsvoorstel conform te maken met de Europese richtlijn terzake werd de oorspronkelijke tekst grondig gewijzigd. Zonder aan de geest van het wetsvoorstel te raken werden juridisch-technische verbeteringen aangebracht.
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel werd aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.
In het tweede gedeelte van mijn uiteenzetting zou ik het wetsvoorstel willen situeren in een nationale en internationale context.
Op internationaal niveau bestaat al een wettelijk kader; dit wetsvoorstel komt dus tegemoet aan een noodzaak. Artikel 14 van het EVRM verbiedt elke vorm van discriminatie. Burgers kunnen zich echter alleen op dit artikel beroepen in samenhang met één van de andere artikelen van het EVRM. Bovendien waarborgt dit artikel geen directe werking op de relaties tussen de burgers. De lidstaten zijn ertoe gehouden om de rechten en vrijheden vervat in dat Verdrag te waarborgen ten aanzien van hun onderdanen. Ter bevordering van een betere bescherming tegen discriminatie werd een algemeen discriminatieverbod opgenomen in het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Een tweede internationale rechtsregel is de specifieke bescherming tegen rassendiscriminatie. Racisme en antisemitisme zijn immers meer specifieke vormen van discriminatie. Door de toename van deze discriminatie in Europa staat de bescherming ertegen meer in de kijker dan voorheen. Een topconferentie van staatshoofden in het raam van de Raad van Europa heeft in oktober 1993 te Wenen een verklaring en actieplan ter bestrijding van racisme, xenofobie, antisemitisme en intolerantie aangenomen. In het raam van dit actieplan werd dan de Europese Commissie tegen racisme en intolerantie opgericht die onder andere als taak heeft te zoeken naar juridische instrumenten om het verbod op discriminatie kracht bij te zetten.
Dat is het kader waarin de tekst van protocol 12 bij het EVRM is opgesteld en in uitvoering gebracht.
Mijn derde opmerking op internationaal niveau heeft betrekking op protocol 12 bij het EVRM. Het bevat een zelfstandig recht om gevrijwaard te blijven van discriminatie en heeft als doel het discriminatieverbod te verruimen tot buiten het domein van de grondrechten. Het bereikt daardoor dezelfde reikwijdte als artikel 26 van het internationaal verdrag voor de burgerlijke en politieke rechten.
De inhoud wijkt natuurlijk niet af van die van artikel 14 van EVRM. De gronden genoemd in artikel 1 van Protocol 12 zijn evenmin als de gronden genoemd in artikel 14 van het EVRM limitatief. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn jurisprudentie tevens artikel 14 toegepast voor discriminatiegronden die niet expliciet werden genoemd in de bepaling zelf.
Ondanks de vele gelijkenissen tussen artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 is er toch een belangrijk verschil. Artikel 1 van Protocol 12 formuleert, in tegenstelling tot artikel 14 van het EVRM, een algemeen verbod van discriminatie voor ieder recht neergelegd in regelgeving. Een beroep op artikel 1 van het protocol kan worden gedaan op grond van nationale wetgeving van lidstaten, een recht voortvloeiend uit een duidelijke verplichting van een overheid, een discretionaire bevoegdheid die uitgeoefend wordt door een overheid en iedere andere handeling of nalaten van een overheid.
Het primaire doel van artikel 1 van Protocol 12 is het opleggen van een negatieve verplichting voor de lidstaten, namelijk het algemene verbod individuen te discrimineren. Het artikel bevat geen positieve verplichting voor lidstaten om maatregelen te treffen om alle gevallen van discriminatie van individuen te voorkomen of te bestrijden.
Artikel 1 Protocol 12 heeft alleen betrekking op gevallen van discriminatie in de publieke sfeer. Louter privé-aangelegenheden van individuen vallen er niet onder. Dit ter voorkoming van verstrengeling met het recht van het individu op respect voor zijn privé-leven, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
Het vierde en belangrijkste punt op internationaal niveau heeft betrekking op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt dat de Raad van de Europese Unie passende maatregelen moet nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, leeftijd en seksuele geaardheid te bestrijden.
Dit artikel is aan het verdrag toegevoegd via de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam. Er verschenen twee richtlijnen ter uitvoering daarvan. Op 29 juni 2000 verscheen de eerste richtlijn houdende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen, ongeacht ras of etnische afstamming. Deze richtlijn heeft als doel een kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van ras of etnische afstamming zodat het beginsel van gelijke behandeling in de lidstaten kan worden toegepast.
Op 27 november 2000 verscheen de tweede richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
Beide richtlijnen bevatten een definitie van de directe en indirecte discriminatie, die bijna letterlijk in de tekst van voorliggend wetsvoorstel is opgenomen. We hebben ons in de commissie grotendeels gebaseerd op de uitvoering van de richtlijn, maar ook op het advies van de Raad van de State.
Thans zal ik het wetsvoorstel in de Belgische context situeren.
De Belgische Grondwet bepaalt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet. Bovendien moet het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend, zonder discriminatie worden verzekerd.
Het Arbitragehof waakt als semi-grondwettelijk hof bij wet, decreet of ordonnantie over de toepassing van deze grondwettelijke beginselen. Het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie is van toepassing in verticale verhoudingen, namelijk in de verhouding van de overheid tot de burger, maar niet in de verhoudingen tussen de burgers onderling. Tot nu toe beschikt België niet over een wet om discriminatie tussen de burgers onderling te voorkomen.
In 1981 werd een wet goedgekeurd tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, die de discriminaties op grond van ras, huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming van een persoon of een groep van personen strafbaar stelt. Ik heb daarnet verwezen naar de gronden die in het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn opgenomen.
De antiracismewet werd in 1994 aangevuld met de bepaling dat de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties en de beroepsorganisaties van zelfstandigen kunnen optreden bij eventuele schending van deze wet. Deze bepaling werd tevens opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
De indieners van het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie hebben niet gekozen voor de uitbreiding van het toepassingsgebied van de antiracismewet van 1981. Ze hebben bewust voor een afzonderlijke wet geopteerd omdat de strijd tegen racisme en xenofobie een afzonderlijke wetgeving verdient. Inzake discriminatie op basis van ras zijn er specifieke internationale verdragen waaruit de wenselijkheid van een aparte regeling kan worden afgeleid. Bovendien wilden ze discriminerend gedrag liefst via het burgerlijk recht regelen door een aantal nieuwe oplossingen aan te dragen en de reikwijdte van de strafbaarstelling te beperken. Hieraan werd in de commissie een diepgaande discussie gewijd en uiteindelijk heeft ze besloten een afzonderlijke wet op te stellen, namelijk een wet die raciale discriminatie bestraft en bijgevolg een lex specialis blijft en waarin tegelijkertijd de verhouding wordt bepaald ten aanzien van niet-raciale discriminatie. De antiracismewet zal in een concreet geval altijd bij voorrang worden toegepast.
Ten slotte vermeld ik nog de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid. Ook deze wet heeft in concrete gevallen voorrang op de non-discriminatiewet.
Ik kom nu tot de inhoud van het wetsvoorstel.
Het voorstel bevat een algemeen deel waarin een definitie van directe en indirecte discriminatie wordt gegeven. Daarna volgen de strafbepalingen en de burgerrechtelijke bepalingen. De definitie neemt de definitie van de EU-richtlijn over. Daarin onderscheidt dit voorstel zich van de antiracismewet.
Volgens het voorstel is er sprake van directe discriminatie bij een ongunstiger behandeling die niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd en rechtsreeks gebaseerd is op grond van geslacht, een zogenaamd ras, de huidskleur, afstamming, nationale of etnische afkomst, seksuele geaardheid, burgerlijke stand, geboorte, fortuin, leeftijd, het geloof of levensbeschouwing, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap. Er is indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze of de middelen die daartoe worden aangewend, als dusdanig een schadelijke weerslag hebben op personen op wie bovengenoemde gronden van toepassing zijn. Zonder objectiveerbare rechtvaardigingsgrond geven deze vormen van discriminatie aanleiding tot strafbepalingen of burgerrechtelijke maatregelen.
De opmerkingen van de Raad van State waren op dit vlak richtinggevend. De belangrijkste is dat de voorwaarden goed moeten worden omschreven, zodat de burgers kunnen weten waaraan ze zich moeten houden in hun onderlinge relaties. Daarom werd de oorspronkelijke tekst aangepast. Daarbij werd het leveren van goederen en diensten aan het publiek omschreven als één van de toepassingsgronden. Het wetsvoorstel gaat immers niet in tegen de wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het niet toelaten op een privé-fuif valt aldus niet onder de toepassing van dit voorstel. Het beoogt enkel instellingen en organisaties die activiteiten inrichten die voor het publiek toegankelijk zijn.
Een belangrijke vernieuwing in het voorstel is dat, in navolging van een Europese richtlijn, pesterijen als een vorm van discriminatie worden beschouwd. In de commissie werd gediscussieerd over de juiste woordkeuze. Moet het gaan over pesterijen of over mobbing of over intimidatie? Uiteindelijk werd gekozen voor "pesterijen" omdat dat begrip ruimer is. De toepassingsgronden blijven natuurlijk diegene die worden opgesomd in artikel 2 van het voorstel.
Religie is één van gronden van discriminatie. Er werd op dit punt een amendement aangenomen.
Het amendement houdt een verduidelijking in maar is anderzijds ook de weergave van een algemene rechtsregel, met name dat deze wet geen afbreuk doet aan de bescherming en de uitoefening van de in de Grondwet en in de internationale mensenrechtenconventies opgenomen fundamentele rechten en vrijheden. Die bepaling is uiteraard onvermijdelijk, want in de Grondwet staat dat Kerk en Staat gescheiden zijn. De Staat kan zich via een antidiscriminatiewet strikt gezien niet met de Kerk bemoeien, dus ook niet met de interne organisatie ervan. Dit betekent bijvoorbeeld dat de Katholieke kerk niet bij wet verplicht kan worden om vrouwen te accepteren als priester. Een leraar in het Katholiek onderwijs of een verpleger in een Joods bejaardentehuis vallen wel onder het wetsvoorstel en mogen niet gediscrimineerd worden. Het gaat hier immers niet meer om de interne organisatie van de Kerk, maar over het verstrekken van maatschappelijke dienstverlening.
In deze wet zijn een aantal strafbepalingen opgenomen. Het belangrijke verschil met de antiracismewet in dit opzicht is dat het aanzetten tot discriminatie of het uiting geven aan zijn voornemen tot discriminatie in deze wet strafrechtelijk wordt beteugeld. Een gelijkenis met de antiracismewet is dan weer dat als de misdrijven gepleegd worden door openbare officieren of ambtenaren, ze eveneens worden bestraft. Een strafbepaling die verder gaat dan de antiracismewet is de mogelijkheid dat in bepaalde gevallen een persoonlijke verzwarende omstandigheid geldt. In dat geval kunnen de correctionele straffen verdubbeld worden. In de tekst van het oorspronkelijke wetsvoorstel was het evenwel zo dat voor alle misdrijven een verdubbeling van de straf mogelijk was. Via de amendementen werd de tekst gewijzigd, rekening houdend met de opmerkingen van de Raad van State, en werd deze compromistekst aangenomen. De signaalfunctie van deze wetsbepaling is belangrijk, want uiteindelijk zal de rechter bepalen wat het effect van de persoonlijke verzwarende omstandigheid zal zijn.
Tot slot wil ik het even hebben over de burgerrechtelijke bepalingen. Een belangrijke vernieuwing is dat er een beroep kan worden gedaan op de praktijktest of op statistische gegevens om de discriminatie te bewijzen. Wanneer op basis van die elementen een begin van bewijs kan worden aangevoerd, zodat een vermoeden van discriminatie ontstaat, wordt de bewijslast omgekeerd. Daarnaast wordt het ook mogelijk om door een gerechtsdeurwaarder een flagrante discriminatie te laten vaststellen via de praktijktests. Wij hebben hier zeer uitvoerige discussies aan gewijd en een aanvullende hoorzitting over gehouden. Wij hebben gezien dat in Nederland de praktijktests en de statistische gegevens zowel in de strafrechtelijke als in de burgerrechtelijke bepalingen van toepassing zijn. In de commissie vond een meerderheid dat deze elementen enkel voor de burgerrechtelijke bepalingen konden gebruikt worden, en ook niet automatisch: de rechter beoordeelt soeverein de aangevoerde bewijzen in een concreet dossier. De commissie wenst daarmee een instrument aan te reiken aan mensen die zich in een situatie van onmacht bevinden bij het aanvoeren van een bewijs.
De ambtenaren van de arbeidsinspectie zullen inbreuken op deze wet kunnen verbaliseren.
De commissie was het erover eens dat het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, in rechte moest kunnen optreden. Dit geldt ook voor de verenigingen die sinds vijf jaar rechtpersoonlijkheid hebben en zich tot doel stellen de mensenrechten te verdedigen en discriminatie te bestrijden, de werknemers- en werkgeversorganisaties en de organisaties voor de zelfstandigen.
Het Centrum is belast met de opvolging van het beleid ter bestrijding van discriminatie. Het moet daartoe samenwerken met de organisaties die in dit wetsvoorstel worden vermeld.
De discussies hebben ertoe geleid dat het geslacht een grond van discriminatie is geworden, waardoor dit voorstel is uitgegroeid tot een algemeen wetsvoorstel op de non discriminatie. De bevoegdheid om terzake in rechte te kunnen optreden en maatregelen te nemen ter bestrijding van discriminatie zal worden overgeheveld van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding naar een nog op te richten Instituut voor gelijkheid van mannen en vrouwen. Minister Onkelinx heeft zich ertoe verbonden daartoe een wetsontwerp in te dienen.
De commissieleden hebben met veel moed en inzet gedurende twee jaar aan dit voorstel gewerkt. Waarvoor mijn dank.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de rapporteur voor het uitgebreide verslag.
Het voorstel dat aan de orde is, wenst de toepassing uit te breiden van een regel die in ruime mate in onze rechtsorde aanwezig is en in de rechtsbronnen op het hoogste niveau is uitgedrukt, met name in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en in artikel 26 van het VN-verdrag op de burgerlijke en politieke rechten en waarin het algemeen beginsel van het discriminatieverbod is uitgewerkt.
De indruk mag niet worden gewekt dat discriminatie vandaag is toegestaan en dat er geen juridische middelen bestaan die het recht om van opinie te verschillen, garanderen of het respect voor minderheden in een open, democratische samenleving. In het verleden heeft de CD&V trouwens meerdere initiatieven genomen om discriminaties juridisch weg te werken. Zo hebben we voorstellen gedaan inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Het probleem is dat het wetsvoorstel verschillende zaken door elkaar haalt. Het wil uitvoering geven aan bepaalde Europese bepalingen. Ik denk hierbij aan de uitvoering van artikel 13 van het EU-verdrag, de richtlijn van 2 juni 2000 over de gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afkomst en de richtlijn van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Als het de bedoeling is Europese richtlijnen uit te voeren, een aantal zaken te preciseren, internationale engagementen na te komen, maatschappelijke discriminaties weg te werken, en als de wetgever meent dat hij daarvoor wetgevend moet optreden, dan kunnen wij ons daarin vinden. Los van het feit dat internationale verplichten moeten worden nageleefd, rijst de vraag of het wetsvoorstel aan die verwachtingen tegemoetkomt.
Tijdens de vorige regeerperiode hebben we een resolutie goedgekeurd waarin gevraagd werd dat de goedkeuring van een eventuele wet zou worden voorafgegaan door een onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak om wetgevend op te treden en naar de doelmatigheid van de normen die worden voorgesteld. De vraag is dus of deze omvangrijke wettekst, die bovendien neerkomt op een algemene strafwet, werkelijk noodzakelijk en verantwoord is.
Ik sta overigens niet alleen ben die vraag. Ook de minister van Justitie is zijn uiteenzetting in de commissie begonnen met vraag of voorliggende tekst nodig is. Zijn opmerking getuigt van gezond verstand en verklaart waarschijnlijk waarom de heer Slangen het zo moeilijk heeft met minister Verwilghen. Het antwoord is alleszins genuanceerd. In de commissie heb ik gezegd dat ik mij goed kan voorstellen dat bijkomende maatregelen worden genomen tegen misbruiken in sectoren die niet onder de strafwet vallen. De belangrijkste kritiek van CD&V op het voorstel is dat er voor de bepalingen van discriminatie een strafrechtelijke sanctie komt.
In de commissie kreeg ik even de indruk dat de meerderheid mijn subsidiair amendement om indirecte discriminatie niet strafrechtelijk te beteugelen, zou aanvaarden. Ik dacht verkeerd, want in de tekst die voorligt gaat het weer over de beteugeling van zowel indirecte als directe discriminatie. Moet ik nog wijzen op het advies ter zake van de Raad van State dat ronduit vernietigend was? Neen zeker, want zoals Multatuli tegenover de hoofden van Lebak kan ik zeggen dat mijn verhaal in deze legislatuur eentonig is? Telkens als ik hier op het spreekgestoelte kom zeggen dat de Raad van State een tekst ongrondwettelijk vindt, of juridisch niet sluitend of juridisch pygmeeënwerk vindt, maakt dat geen enkele indruk op deze eerbiedwaardige assemblee, om niet te zeggen dat het advies nooit wordt gevolgd.
Sta me toe even in te gaan op de historische ontwikkeling van het begrip discriminatie. In de rechtsorde bestaat er geen begrip dat opener is dan het discriminatieverbod. Wat vijftig jaar geleden als discriminerend werd aangezien, kan vandaag helemaal anders worden bekeken, of omgekeerd. Met andere woorden, de dimensie tijd is heel belangrijk bij de vraag of een handeling discriminerend is. Of nog anders gezegd, de heersende opvattingen over handelingen verschillen in tijd en ruimte en zijn bepalend voor het antwoord dat daarop maatschappelijk politiek wordt gegeven en dus ook voor de invulling van het rechtsbegrip.
In dat verband zou ik willen verwijzen naar onze vroegere collega Lallemand die ooit zei dat de bepalingen die de inbreuken op de goede zeden beteugelen, uit het Strafwetboek zouden moeten worden gehaald, omdat de zogenaamde bonnes moeurs een te moeilijk te definiëren begrip is. Met deze regering is de opmerking actueler dan ooit! O tempora! o mores, wat zijn goede zeden? Om dat het zo moeilijk is dat begrip te definiëren, vond de heer Lallemand dat het maar best niet in de strafwet stond. Zo kon het volgens hem niet dat in een tolerante samenleving iemand voor onzedelijk gedrag voor de strafrechter moest verschijnen. Die redenering heeft ertoe geleid dat destijds gekozen werd voor een precisering als "seksueel misbruik van minderjarigen".
De argumenten van de heer Lallemand hebben op mij een onuitwisbare indruk gemaakt. Ik neem ze dan ook over en pas ze toe op het begrip "discriminatie", want de discussie die toen rond het begrip "goede zeden" werd gevoerd, vindt vandaag plaats rond het begrip "discriminatie". Om uit te maken of een feit of een handeling, houding of toestand discriminerend is, moeten we de juristen, zoals de Raad van State zegt, eerst de tijd geven om grondig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te analyseren.
M. Philippe Mahoux (PS). - Puis-je vous interrompre un instant ? Je pense que vos références sont intéressantes mais ne distinguez-vous pas une différence fondamentale entre une législation concernant les bonnes moeurs - et je partage à cet égard ce qui paraît être votre opinion et celle de mon ami Roger Lallemand - et la notion de discrimination parce que celle-ci implique une victime.
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dans les bonnes moeurs également.
M. Philippe Mahoux (PS). - Dans les bonnes moeurs, il n'y a pas nécessairement de victime, sauf s'il y a voie de fait. Dans une législation relative à la discrimination, la victime est la personne qui subit ladite discrimination.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is een interessante discussie, maar ik aanvaard het argument niet. Het gaat niet over de nutteloosheid van het begrip "discriminatie", maar wel over het strafbaar stellen. Dat zijn twee totaal verschillende gegevens.
Ook op het vlak van de goede zeden kunnen er slachtoffers zijn, al is het maar in het maatschappelijk gedrag. Televisieprogramma's maken geen slachtoffers, maar ze kunnen wel een invloed hebben op het gedrag van minderjarigen. Momenteel worden trouwens processen gevoerd over de aansprakelijkheid van televisiestations die programma's uitzenden die aanleiding geven tot maatschappelijk schadelijk gedrag.
Aan de kern van mijn bezwaar en van het bezwaar van de Raad van State wordt daarbij niet tegemoet gekomen. De kern is dat het toepassen van het discriminatieverbod gebeurt aan de hand van een bepaalde juridische dialectiek die achteraf functioneert en steunt op formele redeneringen en appreciaties. De Raad van State herinnert eraan dat de strafwet in haar toepassing voorspelbaar moet zijn. Dat wil zeggen dat ik dien te weten of de strafwet, door mijn aangenomen gedrag, op mij van toepassing is. De Raad van State zegt dat dit begrip niet echt functioneel is om als strafwet te hanteren. Er kan maar achteraf duidelijk worden beoordeeld. De burger kan zich in zijn gedrag niet tot die norm richten, want hij ziet de voorspelwaarde van deze norm niet. Dat steunt, in tegenstelling tot alle mogelijke andere wetten, op het legaliteitsbeginsel dat eigen is aan de strafwet.
Niet alleen de Raad van State, maar ook de minister van Justitie maakte verschillende opmerkingen, wat een primeur is. Op pagina 220 van het verslag staan vier redenen waarom de wet in de Kamer moet worden geamendeerd. De eerste reden is dat het niet-discriminatiebeginsel zich niet leent tot een strafbare omschrijving.
C'est ce que dit le ministre de la Justice qui a obtenu plus de 500.000 voix de préférence. Cela compte quand même.
Hij is minister van Justitie. Er mag aan alles worden getwijfeld, maar niet aan de woorden van de minister van Justitie als het over dergelijke belangrijke zaken gaat.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Je ne suis pas certaine que le ministre de la Justice ait demandé que vous le représentiez pour exposer sa thèse. Peut-être dirait-il les choses différemment ...
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Il ne me l'a pas demandé faute de me faire confiance pour ce faire.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - On en revient chaque fois à la volonté de combattre véritablement les discriminations mais vous n'en avez pas envie parce que vous ne voulez pas que notre société démocratique puisse disposer d'instruments concrets permettant de mieux respecter les uns et les autres, avec une sanction à la clef en cas de discrimination.
Au niveau juridique, et vous êtres un juriste brillant, vous trouvez toute une série d'arguments plus intéressants les uns que les autres qui font que l'on se détourne de l'objectif du projet que j'estime indispensable. L'UE, elle-même, a décidé de s'investir dans la lutte contre les discriminations et des directives importantes ont été acceptées par l'ensemble des États membres. Vous devez quitter les hautes sphères de la pensée juridique ...
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Il s'agit d'une loi pénale, madame.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - ... et redescendre sur terre. Nous avons le devoir, en tant que gouvernement et en tant que parlement, d'essayer d'intervenir au profit de nos concitoyens pour que cessent ces discriminations qui font de trop d'hommes et de femmes des victimes, en Belgique.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Daarover gaat de discussie niet. Nu gaat het over concrete teksten, wetteksten, ontwerpen, voorstellen met strafrechtelijke sancties. De vraag is of het voorstel om elke vorm van niet alleen directe discriminatie, maar volgens het nieuwe amendement van de meerderheid ook indirecte discriminatie strafbaar te stellen, beantwoordt aan bepaalde algemene normen die eigen zijn aan het strafrecht. Het is een zwakte telkens een principieel discours te houden en te suggereren dat het om verkeerde gedachten gaat en dat wij de discriminatie niet willen aanpakken en spitsvondige juridische argumenten gebruiken om ondergrondse gedachten te verbergen.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - En commission a eu lieu un débat juridique important et intéressant. On ne peut séparer ainsi juristes et démocrates. Le débat juridique a eu lieu et nous a donné l'occasion de répondre à vos arguments.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik weet wel dat mijn argumenten de minister pijn doen, maar toch wil ik graag de gelegenheid krijgen ze verder te ontwikkelen.
Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De heer Vandenberghe heeft een grote bijdrage geleverd aan de werkzaamheden van de commissie voor de Justitie. Dat wil ik niet ontkennen.
Maar zijn vraag om de indirecte discriminatie uit de strafbepalingen te verwijderen is al gerealiseerd doordat zijn amendement in dat verband door de commissie is aanvaard.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Daarmee zou ik akkoord kunnen gaan, ware het niet dat er vandaag een nieuw amendement is ingediend.
Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - De discussie daarover zullen we hoe dan ook straks voeren.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat kan toch niet. Mijn amendement om een indirecte discriminatie te schrappen wordt door de commissie voor de Justitie aanvaard, maar in de plenaire vergadering dient de meerderheid een amendement in om indirecte discriminatie wel strafbaar te stellen. Als de meerderheid bereid is dat amendement in te trekken, dan vervalt uiteraard ook mijn bezwaar.
Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Namens de Agalev-fractie stel ik inderdaad voor dat amendement in te trekken.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De vraag is of ook de indieners van het amendement er zo over denken.
Ik ontwikkel hier enkel de opmerkingen van de juristen van de Raad van State. Van hen mogen we toch aannemen dat ze weten waarover ze spreken, dat ze niet lichtzinnig over een discriminatieverbod heen stappen. Deze mensen hebben een degelijke juridische opleiding gekregen waarvan het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens een belangrijk onderdeel is. Ze kennen ook de gevoeligheden op het terrein en precies omdat ze die gevoeligheden ook kennen vanuit individuele gevallen, zien ze des te scherper welke de mogelijke misbruiken in de ene en de andere zin kunnen zijn. Ze vrezen namelijk dat de strafwet zal worden misbruikt om aan politiek te doen. Ongeacht mijn persoonlijke mening over bepaalde politieke opvattingen, moet in de politieke uiteenzetting de grootst mogelijke vrijheid van meningsuiting worden toegelaten. Dat was trouwens het tweede bezwaar van de minister van Justitie.
Bij artikel 4 vraagt hij zich af of het strafbaar stellen van het ene en het andere en van "het aanzetten tot" niet een opiniedelict in het leven roept. Dat heeft uiteraard niets meer te maken met bestrijding van discriminatie, maar met een uitbreiding van de opiniedelicten tot ver buiten de gekende delicten uit de racisme-, de genocidewet en dergelijke, die de CD&V-fractie uiteraard onderschrijft.
Het belangrijkste bezwaar is dat het geheel, zeker indien de indirecte discriminatie daarin wordt opgenomen, één grote strafwet wordt. Dat lijkt me een overmatig gebruik van de strafwet, aangezien nergens wordt aangetoond dat er een maatschappelijke noodzaak bestaat om de algemene strafrechtelijke benadering van het discriminatieverbod in onze rechtscultuur in te bedden. Dat kan voor ons enkel in welbepaalde omstandigheden en met specifieke maatregelen.
De Senaat kan het wetsvoorstel nog in die zin verbeteren. De CD&V-fractie heeft een aantal amendementen desbetreffend ingediend.
We hadden een andere weg kunnen volgen en kiezen voor het mechanisme van de antiracismewet. In de plaats daarvan kiest de meerderheid voor een algemene antidiscriminatiewet. De minister zegt nu dat die overal in Europa bestaat. Nu bestaan er wel Europese richtlijnen in verband met een discriminatieverbod en het is waar dat dit een belangrijk rechtsbeginsel is in de Europese rechtsorde. Maar kan de minister mij ook vertellen in welk land van de Europese Unie de directe en indirecte discriminatie als algemeen beginsel strafrechtelijk wordt vervolgd? Er is er geen. In Nederland is er een algemene wet gelijke behandeling, maar die bevat geen strafrechtelijke vervolging van de discriminatie in het algemeen. We moeten bij een goede rechtsvergelijking toch eens nagaan hoe het komt dat al die andere landen een andere opvatting hebben. Vergissen die zich allemaal? Hebben die niet dezelfde gevoeligheid voor discriminatie? Dat kan ik niet geloven.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je vois, monsieur Vandenberghe, que vous insistez beaucoup sur ce point. Il a fait l'objet d'un amendement qui a été discuté et voté en commission. Il subsiste cependant une hésitation.
Si l'on veut incriminer les discriminations, j'estime qu'il faut alors avancer le plus loin possible, sans que cette démarche visant à développer l'égalité n'aboutisse à un processus liberticide. On nous a fait ce reproche mais la discussion en commission a montré que le proposition de loi évitait cet écueil. Elle fait d'ailleurs référence aux libertés garanties par la Constitution et par les traités internationaux. Cela donne des assurances à ceux qui pouvaient penser que la démarche risquait d'avoir des effets opposés à ceux recherchés.
Néanmoins, étant donné les débats de procédure soulevés par cet amendement, mais aussi parce qu'il est important que l'examen de cette proposition, soutenue par le gouvernement, puisse se poursuivre, je propose de retirer cet amendement. Je fais cette intervention maintenant, monsieur Vandenberghe, afin que vous n'ayez pas l'impression que nous nous rendions à vos arguments.
De toute manière, peut-être la Chambre, à laquelle le projet sera soumis quand nous l'aurons voté, en profitera-t-elle pour le réexaminer et approfondir la question de ce point particulier ? Finalement, cette hypothèse est tout à fait conforme au rôle du bicaméralisme.
Je persiste toutefois à penser qu'il faut étendre au maximum la possibilité de lutter contre les discriminations.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik ben blij te horen dat het zojuist ingediende amendement over indirecte discriminatie nu opnieuw wordt ingetrokken. Wij hadden een subsidiair amendement ingediend dat in de commissie was aangenomen. Het strafrechtelijk beteugelen van indirecte discriminaties is inderdaad zeer problematisch. Het is positief dat het amendement hierover wordt ingetrokken.
Het is ook positief dat ons amendement in verband met rechten zoals vrijheid van mening, vrijheid van vereniging, vrijheid van godsdienst, enzovoort werd aanvaard. Daarbij stelden wij dat in het conflict tussen deze rechten het probleem van discriminatie van een andere aard is, omdat bij deze vrijheden moet worden rekening gehouden met de eigen dimensie ervan en met opmerkingen die storend kunnen zijn.
De voorbije weken heb ik tal van storende opmerkingen moeten aanhoren over de Senaat. Ik had voortdurend de indruk dat ik discriminerend werd behandeld. De hufterige manier waarop de Senaat en de senatoren voortdurend werden aangevallen heb ik persoonlijk ervaren als zeer discriminerend. Ik denk er echter helemaal niet aan om tegen al degenen die deze aanvallen hebben gedaan een klacht in te dienen. Discrimineren moet niet abstract worden bekeken, maar in een concrete situatie. Bij vrijheid van meningsuiting, politieke vrijheid, godsdienstvrijheid en vrijheid van vereniging heeft de eigen autonomie een zeer groot aandeel. In feite is discriminatie op dat vlak niet hetzelfde als in andere omstandigheden. Het is dus positief dat ons amendement om dit probleem op te lossen - door de verwijzing dat er op geen enkele wijze enige afbreuk kan worden gedaan aan de bestaande rechten en vrijheden - is aanvaard. Het is een belangrijke correctie, maar dit bewijst tezelfdertijd dat er een probleem is. De eminente juristen zullen vanzelfsprekend pleiten dat in verband met de strafbaarstelling de bepalingen niet beantwoorden aan de fundamentele rechten en vrijheden omdat het legaliteitsbeginsel niet wordt nageleefd. De discussie wordt dus niet opgelost maar enkel bevestigd.
De Europese richtlijnen worden op een selectieve wijze aangehaald. Het amendement van de CD&V over de positieve discriminatie en de redelijke behandeling van personen met een handicap werd niet goedgekeurd, hoewel het de letterlijke uitvoering betrof van de EG-richtlijn. Ook het voorstel om bepaalde beroepskwalificaties binnen het kader van erediensten, religieuze organisaties of gemeenschappen niet als discriminerend te beschouwen omwille van de grondslag van deze organisaties, zoals uitdrukkelijk was opgenomen in de richtlijn, werd niet aanvaard. Wij hebben dan een andere aanvaardbare oplossing voorgesteld.
Wij hebben ook een aantal amendementen ingediend over het instellen van een afzonderlijk instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen. In de toekomst zullen voornamelijk de gelijke kansen voor mannen in de belangstelling staan, indien ik de internationale pers mag geloven. In Engeland is in de ernstige pers een grote campagne gestart onder het motto "Red de man". Er zijn tal van internationale onderzoeken waarin allerlei problemen op dat vlak worden gesignaleerd. Het is natuurlijk een zeer positieve ontwikkeling dat de ongelijke behandeling ten aanzien van de vrouwen op een relatief korte termijn door de inzet van velen een grote inhaalbeweging heeft gemaakt. De Senaat heeft trouwens het grootst aantal vrouwelijke parlementsleden. Het CD&V is grote voorstander van deze beweging en heeft er duidelijke standpunten over ingenomen op haar congres.
Ik heb het ook in andere omstandigheden gezegd: "Onderzoek toch die discriminaties, ook ten aanzien van het oudere gedeelte van onze bevolking!" Waarom denkt u dat er bij de oudere bevolking zo veel verzuring is ontstaan? Omdat zij zich systematisch uit de samenleving uitgesloten en ongelijk behandeld voelen.
We moeten het thema van het discriminatieverbod niet defensief, maar in een open geest behandelen. In een democratie hebben we de plicht om alle democratische rechten en vrijheden, alsook de gelijke behandeling van personen te realiseren. Onze democratie is voor alles een overredingsdemocratie die op de gewone normen stoelt en slechts zeer uitzonderlijk op de strafrechterlijke normen.
Mevrouw de vice-premier, in uw uiteenzetting hebt u gewezen op het belang van de doelstellingen die met deze bepalingen worden nagestreefd en die al in internationale verdragen zijn opgenomen. Op deze punten hebben wij geen kritiek; er werden overigens een aantal van onze amendementen aangenomen. Het probleem waaraan ik het grootste deel van mijn uiteenzetting heb gewijd, blijft echter bestaan. De wet zal op dit punt op het terrein niet operationeel zijn gezien de moeilijkheidsgraad van de vervolging het resultaat ervan bijzonder onzeker maakt.
M. Philippe Mahoux (PS). - L'examen de la proposition de loi tendant à lutter contre la discrimination et modifiant la loi du 15 février 1993 créant un centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme, par notre assemblée, est pour moi un moment important parce qu'il s'inscrit dans une démarche répétée avec la volonté, depuis plusieurs législatures, d'avancer dans la voie de la lutte contre la discrimination.
Ce texte donne corps au principe fondamental qui est au coeur de notre système démocratique : tous les hommes sont égaux en dignité et en droit.
Le premier corollaire de ce principe est l'interdiction de toute discrimination fondée sur les différences entre les personnes parce qu'une telle discrimination constitue, à la fois, une atteinte à la dignité des personnes et une rupture de l'égalité.
De très nombreux instruments de droit international consacrent ce principe dit de la non-discrimination. Ces textes s'appliquent en droit interne tout en invitant le législateur à intervenir pour garantir à chacun une protection effective contre toute discrimination. Cette invitation a d'ailleurs pris, aujourd'hui, un caractère plus impératif puisqu'il nous faut transposer dans notre droit les directives européennes visant à la mise en oeuvre de l'article 13 du Traité d'Amsterdam, relatif à la non-discrimination.
Ce constat avait déjà incité le législateur à intervenir. Depuis le 30 juillet 1981, la loi dite « Moureaux », tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme et la xénophobie punit les discriminations fondées sur la race, la couleur, l'ascendance et l'origine nationale ou ethnique d'une personne ou d'un groupe de personnes.
Le législateur a complété cette loi en créant, en 1993, le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme.
L'égalité entre hommes et femmes est aujourd'hui une préoccupation importante du législateur s'exprimant dans plusieurs textes. Mais d'autres discriminations existent et ne sont pas incriminées actuellement. Elles se développent dans le cadre des relations de travail, pour l'accès à certaines activités et à certains services. Quotidiennement, des personnes se voient refuser un emploi ou une promotion, la location d'un logement, l'entrée dans un lieu public, en raison, notamment, de leur sexe, de leurs orientations sexuelles, de leur état de santé actuel ou futur, détecté, entre autres, par un test génétique prévisionnel, leur apparence physique, etc.
Les personnes qui en sont les victimes ne font pas l'objet de protection et ne peuvent agir en se fondant sur une base légale contre les auteurs d'une discrimination.
Ces comportements discriminatoires qui rejettent l'autre pour sa différence sont courants. Nous devons reconnaître cette réalité suite aux témoignages nombreux et concordants. Ces comportements sont inadmissibles, non seulement parce qu'ils blessent et humilient ceux qui les subissent, mais aussi parce qu'ils sapent les valeurs essentielles de notre société, notamment celle de « vivre ensemble », soit la convivialité, ce que nos voisins du sud nomment le « pacte républicain ».
Faute de loi aisément accessible ou inexistante, ils restent cependant impunis et les victimes ne se voient jamais rendre justice.
Ce constat avait motivé le groupe socialiste à convier, sous la précédente législature, les groupes politiques démocratiques à élaborer ensemble une proposition de loi réprimant efficacement les discriminations. La plupart de ces groupes ont cosigné le présent texte.
Depuis, le gouvernement a apporté son appui à ce texte. L'accord de gouvernement précisait qu'une loi générale sur la lutte contre les discriminations serait introduite au parlement. Le gouvernement, par le biais de la vice-première ministre et ministre de l'Emploi, Laurette Onkelinx, - j'ai évidemment entendu, au niveau gouvernemental, quelques nuances quant à l'appréciation de la proposition - a activement contribué au travail parlementaire en soumettant une série d'amendements à l'étude de la commission, ajoutant notamment le harcèlement comme forme de discrimination et permettant d'adapter la proposition aux directives européennes du 29 juin 2000, relatives à la mise en oeuvre du principe d'égalité du traitement entre les personnes, sans distinction de race ou d'origine ethnique, et du 27 novembre 2000, portant création d'un cadre général en faveur de l'égalité de traitement en matière d'emploi et de travail.
Les débats en commission ont été très intéressants et intenses. Ils ont pu s'appuyer sur un avis très fouillé du Conseil d'État. Ils ont conduit, je pense, à un texte équilibré et solide dont notre assemblée peut être satisfaite.
L'objectif que nous poursuivons est de créer un nouveau cadre légal d'incrimination des comportements discriminatoires tant sur le plan pénal que civil. La proposition ne circonscrit pas la discrimination à la limitation de l'exercice d'un droit ou de la jouissance d'une liberté fondamentale mais tend à prendre en compte toutes les situations discriminatoires. Elle vise tous les cas où un individu ou une autorité dispose de la possibilité de provoquer un traitement discriminatoire.
Les motifs de discrimination visés, eux, sont délimités. Il s'agit d'abord des caractéristiques qui s'imposent aux personnes et que celles-ci ne maîtrisent pas : le sexe, une prétendue race, la couleur, l'ascendance, l'origine nationale ou ethnique, l'orientation sexuelle, l'état civil, la naissance, l'âge, l'état de santé actuel ou futur, un handicap ou une caractéristique physique. Il s'agit aussi des autres motifs de discrimination reconnus par la plupart des textes internationaux dont la charte des droits fondamentaux de l'Union européenne : la conviction religieuse ou philosophique et la fortune.
La proposition concerne donc toutes les situations discriminatoires, sans se limiter à l'exercice d'un droit ou de la jouissance d'une liberté fondamentale. La loi permettrait, par exemple, d'incriminer des situations comme le refus de location d'un immeuble à une personne homosexuelle, le refus d'accès à un lieu ouvert au public à une personne pour son apparence physique, l'élimination d'une personne d'un processus de sélection professionnelle pour son âge ou sa fortune, voire sa naissance.
Certains d'entre nous désiraient profiter de cette proposition de loi pour y transposer l'article 5 de la directive européenne n° 2000/78 du 27 novembre 2000 qui suggère que l'employeur prenne des aménagements raisonnables afin qu'une personne handicapée bénéficie d'une égalité de traitement dans l'exercice de sa profession, à moins que ces aménagements ne constituent une charge disproportionnée pour l'employeur.
Mais, d'une part, la proposition de loi interdit de façon explicite une discrimination qui se fonde sur un handicap ou une caractéristique physique d'une personne. Ainsi, une différence de traitement injustifiée sur le lieu de travail en raison du handicap d'une personne pourrait constituer un fondement pour une action judiciaire à l'encontre de l'auteur de la discrimination.
D'autre part, la proposition de loi est volontairement générale, tendant à déterminer les discriminations qui peuvent exister et à les condamner. À côté de cette proposition générale, il peut exister des législations qui ont pour objet de lutter contre des discriminations spécifiques telles que, d'ailleurs, la loi du 7 mai 1999 sur l'égalité des chances entre hommes et femmes sur le marché du travail, ainsi que la loi Moureaux du 30 juillet 1981.
Afin de respecter l'esprit de la présente proposition de loi qui doit rester un cadre général sur les discriminations, il m'a semblé plus opportun de déposer à part une nouvelle proposition de loi concernant l'intégration des personnes handicapées sur les lieux du travail en transposant ainsi la directive européenne du 27 novembre 2000, au lieu de le faire dans cette proposition.
Il fallait aussi tenir compte du fait que certaines distinctions entre les personnes peuvent être justifiées et, à ce titre, ne pas constituer une discrimination. La proposition détermine les critères qui permettent au juge d'apprécier si la distinction est fondée sur des motifs légitimes et non arbitraires.
Ces critères sont inspirés de la jurisprudence de la Cour d'arbitrage et de la Cour européenne des droits de l'homme. Ils visent, d'une part, l'objectivité de la mesure et le rapport raisonnable et proportionnel avec le but qu'elle poursuit et, d'autre part, son efficacité par rapport à d'autres mesures plus respectueuses des droits des personnes.
Le Conseil d'État souhaitait une définition plus claire des discriminations directes et indirectes, ce qui apparaît dans le texte actuel à la suite d'amendements du gouvernement. Vous aurez d'ailleurs remarqué que, si le gouvernement modifie l'articulation de la proposition de loi en plaçant la définition des discriminations directes et indirectes et la liste des interdictions au tout début de la loi, cela n'a pas d'influence sur le contenu et l'intention de cette proposition de loi.
Dans le texte initial, les auteurs de la proposition n'avaient pas voulu étendre le champ d'application de la loi aux discriminations opérées sur la base des orientations politiques, philosophiques ou religieuses, tout en laissant le débat ouvert et en condamnant a priori ce type de discriminations.
Par souci de concordance avec les instruments internationaux, ces critères ont été intégrés à la proposition.
Il faut pourtant garder à l'esprit que la prise en compte de tels critères peut poser problème. Dans certains pays où semblables dispositions existent depuis longtemps, des partis extrémistes ou des organisations intégristes s'appuient en effet sur la loi pour tenter d'interdire toute critique ou toute mise en cause publiques de leurs choix politiques ou des conséquences politiques de leurs choix religieux.
Le Conseil d'État s'est d'ailleurs longuement interrogé sur l'équilibre qui devait impérativement exister entre les interdictions prévues par la loi et la sauvegarde des libertés et droits fondamentaux ; il a ainsi rappelé que la loi devait respecter la vie privée, la liberté d'expression, la liberté d'association ainsi que la liberté des cultes, qui sont effectivement, à mon sens, des libertés inaliénables. La loi ne vise évidemment pas les relations entièrement privées entre les individus, en ce compris celles qui naissent de l'association entre les personnes, pour des raisons qui leur sont propres et sur la base de critères qui leur sont communs.
Nous sommes inévitablement entrés dans une discussion importante relative à la limite entre la sphère des relations privées dans laquelle la loi n'a pas à intervenir et le domaine que l'on pourrait qualifier de public.
Cette limite est difficile à déterminer ; nous en avons bien conscience.
J'ai la conviction que l'adoption de l'amendement instituant l'article 3 de la proposition permettra d'éviter ce type d'écueil. Cet article prévoit, comme je l'ai rappelé, que « la présente loi ne porte pas atteinte à la protection et à l'exercice des libertés et des droits fondamentaux qui sont mentionnés dans la Constitution et les conventions internationales sur les droits de l'homme ».
Après avoir défini les discriminations, il fallait doter les victimes d'armes juridiques suffisantes pour lutter contre ces discriminations en organisant des procédures pénales et civiles appropriées.
J'ai déjà dit que la discrimination - la distinction de traitement - pouvait être justifiée en fonction de l'objectif poursuivi et s'il n'existe aucun autre moyen efficace et moins discriminatoire. C'est la définition d'une discrimination, même si toute distinction de traitement n'est pas obligatoirement une discrimination. Un critère de compétence sur le lieu du travail ou en matière sportive pourrait sembler discriminatoire mais être tout à fait justifié en raison des objectifs à atteindre ou de la spécificité de l'activité en question. Cependant, considérant que la victime d'une discrimination est généralement en position de faiblesse par rapport à l'auteur de l'acte, nous avons voulu, au civil, renverser la charge de la preuve du bien-fondé de la discrimination ou du traitement différencié. La proposition de loi impose ainsi à l'auteur d'une distinction présumée de traitement de prouver son éventuelle justification, objective et raisonnable.
De façon générale, à la suite de l'avis du Conseil d'État, on peut admettre qu'il faut effectivement opérer un déplacement de la charge de la preuve uniquement dans les litiges civils et non pas également au pénal, ce qui modifierait de façon trop fondamentale le principe de la présomption d'innocence.
C'est une modification par rapport au texte initial, qui me semble parfaitement justifiée.
Le Conseil d'État a formulé une série d'observations plus techniques, davantage liées à l'organisation judiciaire et aux procédures judiciaires proprement dites.
Par rapport à la proposition de loi déposée, les articles du code pénal qui peuvent être invoqués par la victime d'une discrimination ont été énumérés.
Les auteurs de la proposition ont voulu que soient réprimés pénalement les comportements discriminatoires les plus critiquables, à savoir les incitations à la discrimination ou la publicité d'une intention en ce sens, les discriminations commises par des fonctionnaires ou officiers publics, les infractions énumérées, telles que coups et blessures volontaires.
J'insiste à cet égard sur la disposition qui, au pénal, permet au juge de prononcer un doublement des peines pour motif abject dans les cas où un délit est commis avec un mobile de caractère discriminatoire.
Des procédures civiles sont également prévues. Ce sont des éléments importants de la proposition de loi. En effet, si ce ne sont les dispositions pénales, les autres dispositions rappellent, en délimitant sa portée et le pouvoir d'appréciation du juge, le contenu de normes constitutionnelles et internationales dont les victimes de discriminations peuvent déjà se prévaloir devant les juridictions nationales. C'est précisément l'organisation d'une procédure spécifique qui va permettre aux victimes de faire respecter leurs droits de manière effective.
L'article 11 organise une action en cessation, sur le modèle de l'action qui existe en matière de pratiques de commerce. Il semble en effet qu'une des manières les plus efficaces de lutter contre les discriminations réside dans la possibilité pour le juge de mettre fin très rapidement au comportement discriminatoire.
Une discussion intéressante avec, je le souligne à nouveau, un apport très important du gouvernement, est intervenue autour des moyens de preuve de discrimination, notamment à propos des statistiques et les tests de situation. Il me semble important que ce moyen de preuve, qui n'est pas neuf mais qui reste peu usité, puisse être utilisé dans le cadre de la discrimination. Il s'agit d'un mode de preuve comme un autre et - la discussion en commission l'a montré - sa force probante sera toujours laissée à l'appréciation des juges. L'objectif est d'inciter les tribunaux à être plus réceptifs à ce moyen de preuve. En outre, le juge peut prononcer une astreinte pour contraindre l'auteur de la discrimination à respecter la décision rendue.
Enfin, nous avons souhaité que ces actions soient ouvertes aux particuliers et aussi, sur le modèle de ce qui existe en matière de lutte contre le racisme et la xénophobie, à une série d'associations, dont le Centre pour l'égalité des chances, lequel verra ses compétences accrues en conséquence par le biais de la loi.
Nous savons, nous législateurs, qu'un danger nous menace à tout instant : celui de la « logorrhée législative », de l'inflation des lois. Sans doute devons-nous nous défier de la tentation de croire que nous pourrons régler tous les problèmes grâce à la loi. Nous devons chaque fois nous demander si nous faisons oeuvre utile en incriminant des comportements, en ouvrant la porte à de nouvelles actions judiciaires.
Je suis pour ma part convaincu que la proposition de loi que nous allons voter est indispensable. Les principes dont elle va permettre de faire respecter l'application sont, je l'ai dit, au coeur même de notre société démocratique. Ils sont proclamés par notre loi fondamentale et par les instruments de droit international les plus importants. Ils sont pourtant bafoués quotidiennement et, faute de loi opératoire, aucune mesure ne vient sanctionner leur violation, ni aucune compensation corriger les effets de cette violation.
Je pense qu'il est temps de nous doter des moyens de sanctionner toute discrimination et de donner aux victimes les moyens d'y mettre fin et d'obtenir compensation du préjudice subi. Il nous faut combattre, par le droit, toutes les discriminations pour ce qu'elles sont : une atteinte intolérable aux principes fondateurs de nos démocraties.
Il nous faut dire aussi par cette loi à toutes les victimes de discriminations, femmes, étrangers ou immigrés, homosexuels, personnes handicapées ou malades, que l'État reconnaît et garantit leurs droits.
Bien entendu, cette loi ne sera qu'un instrument. Aux responsables politiques, aux associations, aux citoyens de s'en saisir, car c'est à chacun qu'il échoit d'être acteur de la lutte contre les discriminations, en utilisant les moyens juridiques dont nous allons nous doter, bien sûr, mais aussi et surtout, en rompant au quotidien avec les logiques d'exclusion, en acceptant les différences, en les valorisant, en créant les espaces propices à leur rencontre, à l'épanouissement d'une diversité féconde. Il appartient à l'État de garantir et de faire respecter les droits de chacun mais tous les citoyens détiennent une part de la réponse. C'est à eux aussi de se mobiliser pour une société plus tolérante et plus fraternelle.
Notre débat va bien au-delà d'une réponse à des revendications catégorielles. Pour reprendre une formule célèbre de Sartre, je dirai : le problème des discriminations n'est le problème ni des femmes, ni des homosexuels, ni des immigrés, ni des handicapés ; c'est notre problème.
Je ne doute pas que nous nous retrouvions nombreux autour de cette loi de principe et de justice.