2-897/1

2-897/1

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

4 SEPTEMBER 2001


Ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof


INHOUD


MEMORIE VAN TOELICHTING


Overeenkomstig artikel 142 van de Grondwet doet het Arbitragehof uitspraak over de schending door een wet, een decreet of een ordonnantie van de grondwettelijke of wettelijke bevoegdheidsverdelende regels, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet en van de artikelen van de Grondwet die de wet bepaalt.

De Grondwet voorziet dus in de mogelijkheid om de bevoegdheid van het Arbitragehof uit te breiden bij wet, aangenomen met een bijzondere meerderheid (cf. artikel 4, laatste lid, van de Grondwet).

Dit ontwerp van bijzondere wet, dat de regering de eer heeft aan u voor te leggen, strekt ertoe de bevoegdheid van het Hof uit te breiden tot alle rechten en vrijheden die in de Grondwet zijn opgenomen.

Volgens vaste rechtspraak van het Arbitragehof moeten de grondwettelijke rechten en vrijheden en de grondrechten van rechtstreeks werkende internationale verdragen in België zonder discriminatie gewaarborgd zijn. Deze rechtspraak houdt in dat het Hof zich bevoegd acht om wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan de grondwettelijke rechten en vrijheden, zij het dat deze toetsing via de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet moet verlopen. Deze « toetsing via een omweg » heeft tot gevolg dat zowel het Arbitragehof, als de partijen voor het Hof onnodig ingewikkelde redeneringen moeten opbouwen om uiteindelijk tot een zelfde resultaat te komen als bij een « rechtstreekse toetsing ». In het belang van de rechtszekerheid en de duidelijkheid van de rechtspraak van het Hof, lijkt het bijgevolg aangewezen om het Hof de bevoegdheid te verlenen om wetgevende akten rechtstreeks te toetsen aan de rechten en vrijheden.

Het is dus geenszins de bedoeling van deze hervorming dat op enige wijze aan de huidige rechtspraak van het Hof zou worden geraakt.

De bevoegdheidsuitbreiding betreft de grondwettelijke rechten en vrijheden, namelijk Titel II van de Grondwet, artikel 172 van de Grondwet, dat voorziet in het gelijkheidsbeginsel inzake belastingen, en artikel 191 van de Grondwet, volgens hetwelk iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, de bescherming geniet verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.

Deze uitbreiding van de bevoegdheid van het Hof tot alle grondwettelijke rechten en vrijheden zal leiden tot een meer uniforme interpretatie van deze grondrechten.

Om deze uniformiteit te waarborgen voorziet het ontwerp in een verplichting voor elke rechter om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof. Op deze principiële plicht wordt evenwel in een aantal uitzonderingen voorzien.

Zo geldt vandaag reeds voor de lagere rechtscolleges geen verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp.

De twee overige uitzonderingen die momenteel gelden voor de lagere rechtscolleges blijven eveneens behouden voor deze rechtscolleges : enerzijds, wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen en, anderzijds, wanneer de wet, het decreet of de ordonnantie de grondwettelijke regels, en met name de grondwettelijke rechten en vrijheden, klaarblijkelijk niet schendt.

Het ontwerp bepaalt dat de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen in procedures die niet leiden tot een uitspraak over de grond van de zaak wordt beperkt, met name tijdens het administratief kort geding (artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State), tijdens het burgerlijk kort geding (artikel 548 van het Gerechtelijk Wetboek) en tijdens de procedures ter beoordeling van de handhaving van de voorlopige hechtenis (wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis). In alle andere gevallen is de rechter verplicht een prejudiciële vraag te stellen, tenzij wanneer het grondrecht niet binnen het toepassingsgebied van een van de artikelen van Titel II, artikel 172 of artikel 191 van de Grondwet valt.

Met het oog op het waarborgen van de stabiliteit van de internationale betrekkingen wordt tevens de mogelijkheid afgeschaft om aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen met betrekking tot instemmingswetten, -decreten of -ordonnanties met constituerende EU-verdragen en met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn Protocollen. Instemmingsakten met deze verdragen zullen dus voortaan alleen nog het voorwerp kunnen uitmaken van een binnen zestig dagen na de bekendmaking ervan in te stellen annulatieberoep bij het Arbitragehof, met uitsluiting van enige bevoegdheid ter zake van andere rechtscolleges.

De bevoegdheidsuitbreiding die door het ontwerp beoogd wordt, zal het aantal zaken bij het Arbitragehof zeker aanzienlijk doen verhogen. Daarom stelt de regering voor de samenstelling van het Hof te wijzigen en het aantal referendarissen van 14 tot 24 te verhogen.

De regering vraagt aan de Senaat en aan de Kamer van volksvertegenwoordigers om de procedures gehanteerd naar aanleiding van de voordracht voor benoeming van de rechters van het Hof te optimaliseren en zo een adequate beoordeling van de kandidaten te garanderen. Dit kan onder meer door de beoordeling en selectie van de diverse kandidaturen te laten geschieden door voltallige commissies. Tevens verzoekt de regering de bevoegde commissies om erover te waken dat alle filosofische strekkingen in deze procedures aan bod kunnen komen.

In zijn advies stelt de Raad van State vragen bij de grondwettigheid van de « constructie » om wetgevende akten aan het EVRM te laten toetsen door het Arbitragehof. De regering heeft immers een voorstel tot herziening van de Grondwet ingediend bij de Senaat om in de Grondwet een bepaling op te nemen waardoor de rechten en vrijheden opgenomen in het EVRM worden erkend. In dit verband stelt de Raad van State overigens de vraag of het voorstel van de regering wel strookt met de herzieningsverklaring. Hoewel de Raad hier in het kader van zijn advies bij onderhavig wetsontwerp niet verder op ingaat, wenst de regering toch te benadrukken dat het regeringsvoorstel ter zake perfect voldoet aan de vereisten van de herzieningsverklaring.

Zo zou, aldus de Raad van State, artikel 142 van de Grondwet de bijzondere wetgever niet machtigen om de bevoegdheid van het Arbitragehof uit te breiden tot een toetsing aan internationale verdragen aangezien dergelijke bevoegdheidsuitbreiding aan andere rechtscolleges de bevoegdheid tot toetsing van wetten aan het EVRM zou onttrekken (hetgeen een grondwetswijziging veronderstelt). De Raad van State vreest eveneens dat het risico op tegenstrijdige interpretaties van gelijke bepalingen zou toenemen. De andere rechtscolleges zullen immers blijven toetsen aan het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (BUPO-verdrag), dat ongeveer dezelfde inhoud heeft. De Raad stelt daarom voor om de Grondwet te wijzigen teneinde de rechten waarvan in de bescherming voorzien wordt door het BUPO-verdrag eveneens in de Grondwet op te nemen.

Uit de in dit ontwerp opgenomen « constructie » ontstaat voor het Arbitragehof echter niet zozeer een bevoegdheid tot toetsing aan internationale verdragen, zoals het advies van de Raad verkeerdelijk lijkt te doen veronderstellen, maar wel een bevoegdheid tot toetsing aan een nieuw grondwetsartikel. Doordat dit artikel verwijst naar de rechten en vrijheden die zijn opgenomen in het EVRM wordt, in de huidige formulering van het artikel, vermeden dat het geheel van rechten en garanties die erkend worden door het EVRM letterlijk overgeschreven worden. Door zijn opmerking lijkt de Raad afbreuk te doen aan de zelfstandige waarde van het opnemen van een nieuw grondwetsartikel.

Afgezien hiervan stelt het wetsontwerp het principe dat een rechter die vaststelt dat een interne norm strijdig is met een regel van het internationaal recht waaraan directe werking te verlenen is, de interne norm buiten toepassing moet laten, geenszins in vraag. Het wetsontwerp heeft tot gevolg dat een rechtscollege, bij de toepassing van dit principe, verplicht is om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof over het al dan niet verenigbaar zijn van het interne recht met het internationaal of supranationaal recht. Deze rechtscolleges behouden met andere woorden hun toetsingsbevoegdheid maar de interpretatie van de regel van het internationaal of supranationaal recht komt, via de procedure van prejudiciële vraagstelling, aan het Arbitragehof toe. Dit mechanisme verzekert dat meer eenheid bereikt wordt in de interpretatie van deze rechten en vrijheden.

Wat de mogelijke strijdigheid van de toetsing door, enerzijds, het Arbitragehof aan het EVRM-verdrag en, anderzijds, de gewone hoven en rechtbanken aan het BUPO-verdrag betreft, is erop te wijzen dat een dergelijk risico nu ook reeds bestaat. Het toekennen van de bevoegdheid aan het Hof lijkt dus niet tot een verhoogd risico op tegenstrijdige interpretaties te zullen leiden. Men kan integendeel verwachten dat de andere rechtbanken ­ en meer bepaald het Hof van Cassatie, dat voor eenheid van rechtspraak moet zorgen ­ rekening zullen houden met de rechtspraak van het Arbitragehof.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Dit artikel verruimt, in uitvoering van artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet, de vernietigingsbevoegdheid van het Arbitragehof. Deze bevoegdheidsuitbreiding verleent het Hof de mogelijkheid om wetten, decreten en ordonnanties rechtstreeks te toetsen aan de rechten en vrijheden opgenomen in Titel II van de Grondwet en aan de artikelen 172 en 191 van de Grondwet.

Bij deze bevoegdheidsuitbreiding heeft de regering bewust gekozen voor de in het ontwerp gehanteerde formulering, zodat elke wijziging van deze Titel, en met name de invoeging van nieuwe rechten, automatisch binnen de toetsingsbevoegdheid van het Arbitragehof zal vallen.

De regering stelt zich op het standpunt dat deze verwijzing in de bijzondere wet naar « Titel II van de Grondwet » perfect aanvaardbaar is. De Raad van State geeft trouwens zelf aan dat de grondwettigheid van eerdere pogingen om de bevoegdheid van het Arbitragehof uit te breiden met dezelfde techniek toen niet in vraag werd gesteld.

Het Arbitragehof wordt eveneens bevoegd om wetgevende akten te toetsen aan artikel 172 van de Grondwet, dat stelt dat inzake belastingen geen voorrechten kunnen worden ingevoerd, en aan artikel 191 van de Grondwet, volgens hetwelk de in België verblijvende vreemdelingen van dezelfde rechten genieten als de Belgen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.

De regering is er zich van bewust dat, zoals de Raad van State stelt, het opnemen van artikel 172 van de Grondwet in de bijzondere wet voor het Arbitragehof de bevoegdheid meebrengt om belastingwetten rechtstreeks te toetsen aan het legaliteitsbeginsel zoals omschreven in artikel 172 van de Grondwet. Het Hof zal deze toetsing in casu dus niet meer via de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moeten doen verlopen. Dit kadert geheel in de ratio legis van de hervorming.

Artikel 3

Artikel 3 opent voor de voorzitters van de wetgevende vergaderingen (op verzoek van twee derde van hun leden) en voor de belanghebbende particulier een nieuwe termijn van zes maanden voor het instellen van een annulatieberoep tegen een wet, een decreet of een ordonnantie wanneer het Hof naar aanleiding van een prejudiciële vraag heeft gesteld dat die wet, dat decreet of die ordonnantie ongrondwettelijk is. Deze mogelijkheid wordt dus niet langer voorbehouden aan de regeringen alleen, en laat voortaan ook aan de parlementsvoorzitters en aan de particulieren toe om op te treden tegen de ambigue toestand die, gelet op het relatieve gezag van gewijsde in dat geval, kan ontstaan na een arrest op prejudiciële vraag waarin tot de ongrondwettelijkheid van een norm wordt besloten.

Artikel 4

Artikel 4 verleent het Arbitragehof de bevoegdheid om bij het beantwoorden van prejudiciële vragen de wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan de artikelen van Titel II, artikel 172 en artikel 191 van de Grondwet. Iedere rechter die in een zaak geconfronteerd wordt met een in Titel II, artikel 172 en artikel 191 van de Grondwet opgenomen grondrecht, wordt dus principieel verplicht om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof terwijl deze verplichting vandaag slechts geldt voor de bevoegdheidsverdelende regels en voor de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

Op die manier wordt het Arbitragehof de bevoegde instantie om een uniforme interpretatie van deze grondwettelijke rechten en vrijheden te geven.

Het ontwerp voorziet evenwel in een aantal uitzonderingen op de principiële plicht tot het stellen van een prejudiciële vraag.

Overeenkomstig de huidige bepalingen van de bijzondere wet op het Arbitragehof, zijn de rechtscolleges niet gehouden tot het stellen van een prejudiciële vraag, « wanneer de vordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag ». Voor de hoogste rechtscolleges is dit de enige uitzondering. Dit heeft tot gevolg dat zij bijna steeds verplicht zijn om het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen.

Voor de lagere rechtscolleges blijven de momenteel geldende uitzonderingen behouden. Er wordt evenwel in nieuwe uitzonderingen voorzien voor rechters die uitspraak moeten doen in procedures die een zekere spoed vereisen of het respecteren van bepaalde termijnen vergen en waarin de uitspraak slechts een voorlopig karakter heeft. Het gaat meer bepaald om het administratief kort geding, het burgerlijk kort geding en de procedures inzake voorlopige hechtenis. In de huidige stand van de wetgeving dient de Raad van State ook tijdens de procedure van het administratief kort geding een prejudiciële vraag te stellen. De spoedeisendheid van het kort geding is echter moeilijk verzoenbaar met de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag.

Daar het in sommige gevallen onontbeerlijk kan blijken om toch een prejudiciële vraag te stellen, sluit de toegevoegde paragraaf de mogelijkheid hiertoe evenwel niet uit.

Net zoals in het administratief kort geding moet de gewone rechter in kort geding zich uitspreken over spoedeisende zaken. Mutatis mutandis kan gesteld worden dat een zekere incompatibiliteit bestaat tussen de spoedeisendheid van de procedure in kort geding enerzijds en de prejudiciële procedure anderzijds.

Voor de procedures inzake voorlopige hechtenis is, tenslotte, de uitzondering op de plicht tot het stellen van een prejudiciële vraag gerechtvaardigd in het licht van artikel 5.3 EVRM. Deze bepaling geeft de persoon die van zijn vrijheid benomen werd het recht « binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld ». Het Hof van Cassatie heeft reeds geoordeeld dat het omwille van die bepaling niet verplicht is om een prejudiciële vraag te stellen indien het recht op behandeling binnen een redelijke termijn daardoor in het gedrang zou komen (Cass., 21 september 1993, Arr. Cass., 1993, blz. 221). Daarom verleent de nieuwe paragraaf 3, 2º, de rechter de mogelijkheid om te verzaken aan de plicht tot het stellen van een prejudiciële vraag.

In de gevallen bedoeld in de nieuwe paragraaf 3 van artikel 26 gelden slechts de uitzonderingen die de Raad van State suggereert : de verplichting om de prejudiciële vraag te stellen blijft behouden wanneer ernstige twijfels bestaan over de grondwettigheid van een wetgevende akte en indien een vraag met hetzelfde onderwerp bij het Hof aanhangig is.

De wijziging van artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof brengt ook mee dat de Raad van State en de hoven en rechtbanken de ordonnanties van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest voortaan niet meer kunnen toetsen aan de bepalingen van Titel II van de Grondwet, artikel 172 en artikel 191 van de Grondwet. Aangezien deze grondwetsartikelen voortaan zullen behoren tot de bevoegdheid van het Arbitragehof, worden deze rechtscolleges verplicht om dienaangaande een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof. Artikel 9 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, moet voortaan in die zin geïnterpreteerd worden.

Paragraaf 2 schaft de mogelijkheid af tot het stellen van een prejudiciële vraag met betrekking tot wetten, decreten of ordonnanties houdende instemming met de constituerende EU-verdragen (bijvoorbeeld de verdragen van Maastricht of Amsterdam) en het EVRM en zijn Protocollen. Zo kunnen de zekerheid en de stabiliteit van de internationale betrekkingen gegarandeerd worden. De uitsluiting van prejudiciële vraagstelling voor deze twee soorten verdragen kan niet alleen verantwoord worden op grond van het bijzonder karakter van deze twee teksten ­ de ene tekst vormt de basis voor de Europese Unie en de andere voor de rechten en vrijheden die op het Europees niveau erkend worden ­, maar eveneens op grond van het feit dat beide verdragen het voorwerp uitmaken van een supranationale rechterlijke controle.

Er moet vermeden worden dat het vertrouwen ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen aan het wankelen zou kunnen worden gebracht als gevolg van een latere beslissing van het Arbitragehof.

Alhoewel de termijn om een beroep tot vernietiging in te stellen tegen een instemmingswet, -decreet of -ordonnantie werd vastgesteld op slechts zestig dagen ­ voor de andere wetgevende akten bedraagt deze termijn zes maanden ­, biedt de prejudiciële procedure de mogelijkheid om een verdrag onbeperkt in de tijd ­ en dus eventueel vele jaren na de ratificatie ervan ­ nog in vraag te stellen. Het bestaan van deze mogelijkheid schaadt de rechtszekerheid en de stabiliteit van de internationale betrekkingen.

Deze wijziging heeft dus tot gevolg dat de grondwettigheid van de instemmingsakte bij een constituerend EU-verdrag, het EVRM of een Aanvullend Protocol nog slechts in vraag zal kunnen worden gesteld door middel van een binnen zestig dagen na de bekendmaking ervan ingesteld vernietigingsberoep bij het Arbitragehof. Geen enkel ander middel daartoe staat nog open. Enige bevoegdheid ter zake van andere rechtsprekende instanties is uitgesloten : zij moeten deze verdragen toepassen, aangezien de primauteit ervan grondwettelijk is vastgelegd.

Met betrekking tot andere verdragen meent het Arbitragehof dat in de interne rechtsorde het verdrag de Grondwet dient te eerbiedigen. In arrest nr. 12/94 van 3 februari 1994 stelt het Hof ter zake : « Bovendien kan de Grondwetgever, die verbiedt dat de wetgever interne wettelijke normen aanneemt die in strijd zijn met de in (oud) artikel 107ter van de Grondwet bedoelde normen, niet geacht worden die wetgever toe te staan dat onrechtstreeks te doen, via de instemming met een internationaal verdrag.

Anderzijds verleent geen enkele norm van het internationaal recht ­ dat door de Staten in het leven is geroepen ­, zelfs niet artikel 27 van het Verdrag van Wenen van 1969 inzake het verdragenrecht, de Staten de bevoegdheid om verdragen te sluiten die in strijd zijn met hun respectieve Grondwet. »

In tegenstelling tot wat de Raad van State stelt in zijn advies is de Regering van mening dat artikel 142 van de Grondwet het uitsluiten van de mogelijkheid tot het stellen van een prejudiciële vraag voor alle instemmingsakten niet toelaat.

Om dezelfde reden is het niet mogelijk het annulatieberoep uit te sluiten voor instemmingsakten. Overigens kan dit, zoals de Raad van State zelf aangeeft, worden opgelost door verdragen pas te bekrachtigen na afloop van de termijn voor het instellen van een annulatieberoep tegen de instemmingsakte of na een eventuele uitspraak dienaangaande van het Arbitragehof.

Artikel 5

Voortaan moet ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde gedurende minstens vijf jaar het ambt van referendaris bij het Arbitragehof te hebben bekleed. Betrokkene zal zijn ervaring als referendaris bij het Hof kunnen doen gelden bij de uitoefening van het ambt van rechter.

Artikel 6

Om tegemoet te komen aan de werkdruk die de bevoegdheidsuitbreiding zal meebrengen wordt het maximumgetal van het aantal te benoemen referendarissen verhoogd van veertien tot vierentwintig, met eerbiediging van de taalpariteit. Deze verhoging maakt het mogelijk om aan elke rechter twee referendarissen toe te voegen. Het spreekt voor zich dat het Hof, inzoverre het aantal referendarissen niet hoger is dan het aangeduide aantal, alleen beslist over het aantal in dienst te nemen referendarissen, alsook over de taakverdeling tussen hen.

Artikel 7

Op dit ogenblik nemen de partijen enkel kennis van het verslag en, in voorkomend geval, het aanvullend verslag van de verslaggevers op het ogenblik van de terechtzitting. Teneinde de partijen toe te laten om nog voor de zitting kennis te nemen van de eventuele vragen of opmerkingen die door de verslaggevers opgeworpen zouden worden, bepaalt het voorliggend ontwerp dat de raadslieden nu gedurende vijftien dagen voorafgaand aan de zitting inzage zullen hebben van het verslag en, in voorkomend geval, van het aanvullend verslag van de verslaggevers dat op de griffie ter inzage van de partijen zal worden neergelegd.

Artikel 8

De wijziging die het onderwerp is van dit artikel beoogt de maximumtermijn voor het wijzen van een arrest terug te brengen van 18 tot 12 maanden. Het spreekt immers vanzelf dat het in eenieders belang is om zo snel mogelijk uitsluitsel te hebben over de vraag of een wettelijke bepaling al dan niet strijdig is met de Grondwet. Dit geldt des te meer nu in de toekomst aan meer grondwetsartikelen zal kunnen worden getoetst dan vandaag het geval is. De omstandigheid dat de samenvoeging van zaken zal worden bemoeilijkt, weegt niet op tegen de voordelen die zijn verbonden aan een snelle uitspraak.

De regering is dan ook van oordeel dat op dit punt geen rekening gehouden kan worden met de opmerkingen van de Raad van State.

Artikel 9

Zoals gevraagd door de Raad van State wordt de datum (16 januari 1989) van de bijzondere wet betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten vermeld in artikel 124bis van de bijzondere wet en wordt de verwijzing naar artikelen van de oorspronkelijke Grondwet vervangen door een verwijzing naar artikelen van de gecoördineerde Grondwet.

Artikel 10

Overeenkomstig het advies van de Raad van State wordt in alle relevante artikelen van de bijzondere wet de verwijzing naar het initiële artikel 26bis van de Grondwet aangepast, dat wil zeggen vervangen door een verwijzing naar het huidige artikel 134 van de (gecoördineerde) Grondwet.

Artikel 11

Overeenkomstig het advies van de Raad van State wordt artikel 124 van de bijzondere wet, dat een overgangsbepaling bevat die thans is uitgewerkt, opgeheven.

Dit is, dames en heren, de draagwijdte van het ontwerp van bijzondere wet dat de regering de eer heeft aan uw goedkeuring voor te leggen.

De eerste minister,

G. VERHOFSTADT.

De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

L. MICHEL.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,

J. VANDE LANOTTE.


ONTWERP VAN BIJZONDERE WET


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze eerste minister, Onze vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Onze vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, en op advies van Onze in Raad vergaderde ministers,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze eerste minister, Onze vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Onze vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie zijn gelast het ontwerp van bijzondere wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

Artikel 1

Deze bijzondere wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, wordt 2º vervangen door de volgende bepaling :

« 2º de artikelen van Titel II « De Belgen en hun rechten », en de artikelen 172 en 191 van de Grondwet ».

Art. 3

§ 1. In artikel 4 van dezelfde wet, valt het 2º weg en wordt het 3º hernummerd tot het 2º.

§ 2. In artikel 4 van dezelfde wet, wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt :

« Voor de Ministerraad, voor de regering van een gemeenschap of van een gewest, voor de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden of voor iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang staat een nieuwe termijn van zes maanden open voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wanneer het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, verklaard heeft dat die wet, dat decreet of die in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet schendt. De termijn gaat respectievelijk in op de datum van de kennisgeving van het door het Hof gewezen arrest aan, al naar het geval, de eerste minister en de voorzitters van de regeringen en aan de voorzitters van de wetgevende vergaderingen, of op de datum van de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad. ».

Art. 4

§ 1. In artikel 26, § 1, van dezelfde wet, wordt 3º vervangen door de volgende bepaling :

« 3º de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen van Titel II « De Belgen en hun rechten », en de artikelen 172 en 191 van de Grondwet ».

§ 2. In artikel 26 van dezelfde wet, wordt een § 1bis ingevoegd, luidend als volgt :

« § 1bis. Van het toepassingsgebied van dit artikel worden uitgesloten de wetten, de decreten en de regels bedoeld in artikel 134 van de Grondwet waardoor een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een aanvullend protocol bij dit Verdrag instemming verkrijgt. »

§ 3. In artikel 26 van dezelfde wet, wordt een § 3 ingevoegd, luidend als volgt :

« § 3. Behalve wanneer ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid van een wetgevende akte met een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet, of indien een vraag met hetzelfde onderwerp bij het Hof aanhangig is, is een rechtscollege evenmin gehouden een prejudiciële vraag te stellen gedurende de volgende procedures :

1º de in de artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde procedure;

2º de in artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde procedure. ».

§ 4. In artikel 26 van dezelfde wet, wordt een § 4 ingevoegd, luidend als volgt :

« § 4. Gedurende de procedure ter beoordeling van de handhaving van de voorlopige hechtenis, zoals bedoeld in de artikelen 21, 22, 30 en 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, is een rechtscollege niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen. ».

Art. 5

In artikel 34, § 2, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « en ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder d) » vervangen door de woorden « ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder c) en ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder d) ».

Art. 6

In artikel 35 van dezelfde wet, wordt het cijfer « veertien » vervangen door het cijfer « vierentwintig ».

Art. 7

Artikel 103, tweede lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Gedurende die termijn kunnen zij op de griffie inzage nemen van het dossier en van het verslag van de verslaggevers. ».

Art. 8

In artikel 109, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « een jaar » vervangen door de woorden « zes maanden ».

Art. 9

§ 1. In artikel 124bis van dezelfde wet, worden tussen de woorden « de bijzondere wet » en de woorden « betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten » de woorden « van 16 januari 1989 » ingevoegd.

§ 2. In artikel 124bis van dezelfde wet, worden de woorden « artikelen 59bis, 59ter, 107quater, 108ter en 115 van de Grondwet » vervangen door de woorden « artikelen 39, 127, § 1, 128, § 1, 129, § 1, 130, § 1, 135, 136, 137, 140, 166, 175, 176 en 177 van de Grondwet ».

Art. 10

In de artikelen 1, 3, 4, 7, 8, 10, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 26, 27 en 101 van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 26bis van de Grondwet » telkens vervangen door de woorden « artikel 134 van de Grondwet ».

Art. 11

Artikel 124 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Gegeven te Brussel, 24 augustus 2001.

ALBERT

Van Koningswege :

De eerste minister,

G. VERHOFSTADT.

De vice-eerste minister
en minister van Buitenlandse Zaken,

L. MICHEL.

De vice-eerste minister en minister van Begroting,
Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,

J. VANDE LANOTTE.


VOORONTWERP VAN WET VOORGELEGD AAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE


Voorontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Artikel 1

Deze bijzondere wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof wordt 2º vervangen door de volgende bepaling :

« 2º de artikelen van Titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 172 en 191 van de Grondwet ».

Art. 3

§ 1. In artikel 4 van dezelfde wet valt het 2º weg en wordt het 3º hernummerd tot het 2º.

§ 2. In artikel 4 van dezelfde wet wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt :

« Voor de Ministerraad, voor de regering van een gemeenschap of van een gewest of voor iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang staat een nieuwe termijn van zes maanden open voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, wanneer het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, verklaard heeft dat die wet, dat decreet of die in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet schendt. De termijn gaat respectievelijk in op de datum van de kennisgeving van het door het Hof gewezen arrest aan, al naar het geval, de eerste minister en de voorzitters van de regeringen of op de datum van de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad. »

Art. 4

§ 1. In artikel 26, § 1, van dezelfde wet wordt 3º vervangen door de volgende bepaling :

« 3º de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen van Titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 172 en 191 van de Grondwet ».

§ 2. In artikel 26 van dezelfde wet wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Van het toepassingsgebied van dit artikel worden uitgesloten de wetten, de decreten en de regels bedoeld in artikel 134 van de Grondwet waardoor een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een aanvullend protocol bij dit Verdrag instemming verkrijgt. »

§ 3. In artikel 26 wordt een derde paragraaf ingevoegd, luidend als volgt :

« § 3. Behalve wanneer haar beslissing gebaseerd is op een bepaling waarvan de overeenstemming met een van de in artikel 1 bedoelde regels of artikelen van de Grondwet wordt betwist is een rechtscollege evenmin gehouden een prejudiciële vraag te stellen gedurende de volgende procedures :

1º de in de artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde procedure;

2º de in artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde procedure.

3º de procedure ter beoordeling van de handhaving van de voorlopige hechtenis, zoals bedoeld in de artikelen 21, 22, 30 en 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. »

Art. 5

In artikel 34, § 2, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « en ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder d) » vervangen door de woorden « ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder c) en ten minste één rechter voldoen aan de voorwaarde bedoeld onder d) ».

Art. 6

In artikel 35 van dezelfde wet wordt het cijfer « veertien » vervangen door het cijfer « vierentwintig ».

Art. 7

In dezelfde wet wordt een artikel 60bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 60bis. ­ De voorzitters en de rechters die wegens hun leeftijd in ruste worden gesteld, blijven hun ambt uitoefenen in de zaken waarin zij zitting hadden voor de datum van hun inruststelling en die nog niet tot een beslissing hebben geleid, behalve indien de voorzitter hen daarvan vrijstelt. »

Art. 8

In artikel 91, tweede lid, van dezelfde wet wordt een 1ºbis ingevoegd, luidend als volgt :

« 1ºbis rechtstreeks briefwisseling voeren met het rechtscollege dat een prejudiciële vraag aanhangig heeft gemaakt bij het Hof; ».

Art. 9

Artikel 103, tweede lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Gedurende die termijn kunnen zij op de griffie inzage nemen van het dossier en van het verslag van de verslaggevers. »

Art. 10

In artikel 109, tweede lid van dezelfde wet worden de woorden « een jaar » vervangen door de woorden « zes maanden ».


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, verenigde kamers, op 23 maart 2000 door de Vice-Eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof », heeft op 25 april 2000 het volgende advies gegeven :

STREKKING VAN HET ONTWERP

1. Het voor advies voorgelegde ontwerp van bijzondere wet strekt ertoe de regeling vervat in de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof op de volgende punten te wijzigen :

­ de bevoegdheid van het Arbitragehof, zowel in verband met beroepen tot vernietiging als in verband met prejudiciële vragen, wordt uitgebreid tot de toetsing aan het geheel van de artikelen van titel II van de Grondwet (« De Belgen en hun rechten »), alsmede aan de artikelen 172 (gelijkheid inzake belastingen) en 191 (rechten van vreemdelingen) van de Grondwet (ontworpen artikelen 1, 2º, en 26, § 1, 3º, artikelen 2 en 4, § 1, van het ontwerp);

­ de mogelijkheid om, na een arrest van het Arbitragehof over een prejudiciële vraag, binnen een termijn van zes maanden een beroep tot vernietiging in te stellen, wordt uitgebreid tot elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang (ontworpen artikel 4, artikel 3 van het ontwerp);

­ de mogelijkheid om, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een wetgevende handeling met de Grondwet en met de bevoegdheidsverdelende regels wordt uitgesloten ten aanzien van handelingen waarmee instemming wordt verleend met een « constituerend verdrag betreffende de Europese Unie » of met het Europees Verdrag over de rechten van de mens of een aanvullend protocol (ontworpen artikel 26, § 1bis, artikel 4, § 2, van het ontwerp);

­ de verplichting voor een rechtscollege om een prejudiciële vraag te stellen wordt afgeschaft, ook voor het Hof van Cassatie en de Raad van State, als het gaat om een procedure in kort geding voor de gewone rechter of voor de Raad van State of om een procedure ter beoordeling van de handhaving van een voorlopige hechtenis, zolang het rechtscollege niet uitgaat van de strijdigheid van de betrokken wetgevende handeling met een hogere norm (ontworpen artikel 26, § 3, artikel 4, § 3, van het ontwerp);

­ ten minste één rechter van het Arbitragehof moet referendaris bij het Hof zijn geweest (ontworpen artikel 34, § 2, artikel 5 van het ontwerp);

­ het maximum aantal referendarissen wordt uitgebreid van veertien tot vierentwintig (ontworpen artikel 35, artikel 6 van het ontwerp);

­ een rechter die in ruste gesteld is, blijft in beginsel zijn ambt uitoefenen in de zaken waarin hij zitting had en waarin er nog geen definitieve beslissing is (ontworpen artikel 60bis, artikel 7 van het ontwerp);

­ aan het Arbitragehof wordt de mogelijkheid geboden om rechtstreeks briefwisseling te voeren met het rechtscollege dat een prejudiciële vraag gesteld heeft (ontworpen artikel 91, tweede lid, 1ºbis, artikel 8 van het ontwerp);

­ de partijen krijgen de mogelijkheid om, vóór de terechtzitting, niet enkel het dossier, maar ook het verslag van de verslaggevers in te zien (ontworpen artikel 103, tweede lid, artikel 9 van het ontwerp);

­ de totale duur van de mogelijke verlenging van de termijn waarbinnen een arrest wordt gewezen, wordt ingekort van een jaar tot zes maanden, hetgeen betekent dat een arrest niet meer binnen achttien maanden, maar binnen twaalf maanden moet worden gewezen (ontworpen artikel 109, artikel 10 van het ontwerp).

2. De artikelen 2 en 4, § 1, van het ontwerp moeten bekeken worden in het licht van een ontwerp tot invoeging van een artikel 32bis in titel II van de Grondwet, waarvan de tekst door de regering aan de Raad van State is medegedeeld.

Het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet luidt als volgt :

« Ieder geniet de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de door de Belgische Staat geratificeerde Aanvullende Protocollen bij dit Verdrag ».

Gelezen in samenhang met de ontworpen artikelen 1, 2º, en 26, § 1, 3º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 (artikelen 2 en 4, § 1, van het ontwerp), zou die grondwetsbepaling onder meer tot gevolg hebben, zoals in de toelichting bij het ontwerp van grondwetswijziging wordt uiteengezet, dat het Arbitragehof wetten, decreten en ordonnanties voortaan rechtstreeks zou kunnen toetsen aan de bepalingen van het Europees Verdrag over de rechten van de mens.

ALGEMENE OPMERKINGEN

Uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof tot toetsing
aan de bepalingen van het Europees Verdrag
over de rechten van de mens

1. Zoals bij de strekking van het ontwerp is uiteengezet (zie hiervoor, nr. 2), moet het voor advies voorgelegde ontwerp gelezen worden in samenhang met het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet.

Weliswaar is aan de Raad van State niet gevraagd om een advies te geven over het desbetreffende ontwerp van grondwetswijziging. Dit neemt niet weg dat in het kader van het voorliggende advies ook op dat laatste ontwerp ingegaan moet worden, gelet op de band met het voor advies voorgelegde ontwerp.

2.1. Het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet brengt met zich dat de bescherming die de burgers ontlenen aan het Europees Verdrag over de rechten van de mens (hierna : EVRM), voortaan grondwettelijk verankerd wordt. Op dit punt volgen de stellers van het ontwerp van grondwetswijziging het voorbeeld van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1).

Anders dan het Verdrag betreffende de Europese Unie, bevat de Grondwet echter zelf ook een aantal bepalingen in verband met de rechten en vrijheden. Sommige van die rechten en vrijheden vormen tevens het voorwerp van bepalingen van het EVRM. Het is bekend dat de bepalingen van de Grondwet en van het EVRM, over eenzelfde grondrecht, niet helemaal overeenstemmen. Dat is trouwens een van de redenen waarom de preconstituante in 1999 (andermaal) verklaard heeft dat er reden bestaat tot herziening « van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (2).

De vraag rijst of het wel strookt met die verklaring tot herziening om de Grondwet aan te vullen met een bepaling die zelf geen grondrechten erkent, maar die verwijst naar de bepalingen van een verdrag, die dan nog gedeeltelijk overlappen met bestaande bepalingen van de Grondwet. Dit is echter een vraag waarop in het kader van het voorliggende advies niet verder ingegaan kan worden.

Het volstaat vast te stellen dat het ontbreken van een voorafgaande aanpassing van de vigerende bepalingen van titel II van de Grondwet aan het EVRM, tot gevolg zal hebben dat er tegenstrijdigheden zullen ontstaan tussen die bepalingen van de Grondwet en de bepalingen waarnaar het ontworpen artikel 32bis verwijst. Weliswaar hoeft dit niet tot onoverkomelijke problemen te leiden, aangezien artikel 53 van het EVRM bepaalt dat in een dergelijk geval voorrang verleend moet worden aan de bepaling die aan het individu de ruimste bescherming biedt. Dit neemt niet weg dat het de taak is van de grondwetgever om te vermijden dat de Grondwet bepalingen bevat die, bij een gecombineerde toepassing, tot interpretatievragen aanleiding geven.

Het feit dat de stellers van de ontworpen grondwetswijziging een algemene verwijzing naar het EVRM verkiezen boven een punctuele aanpassing van de bepalingen van titel II van de Grondwet, doet vermoeden dat de motieven voor de ontworpen grondwetsherziening niet, of toch niet in de eerste plaats, gezocht moeten worden in de noodzaak om de Grondwet te actualiseren, in het licht van het EVRM. Veeleer lijkt de enige bedoeling van het ontworpen artikel 32bis erin te bestaan om het EVRM, via de wijzigingen van de artikelen 1, 2º, en 26, § 1, 3º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, binnen het toetsingsbereik van dat Hof te plaatsen.

Die constructie strookt echter niet met een aantal grondwettelijke beginselen.

2.2. Om te beginnen bepaalt artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet dat het Arbitragehof uitspraak doet over « de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel, van de artikelen van de Grondwet die de (bijzondere) wet bepaalt ».

In die bepaling is geen sprake van een eventuele uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof tot de toetsing aan internationale verdragen : alleen een toetsing aan artikelen « van de Grondwet » behoort tot de mogelijkheden.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de herziening van artikel 107ter (thans artikel 142) van de Grondwet, in 1988, is uitdrukkelijk de vraag gesteld, met name door de heer Lallemand, mede-verslaggever in de Senaat, of het wel degelijk de bedoeling was de toetsingsmacht van het Arbitragehof te beperken tot de bepalingen van de Grondwet, en dus niet te voorzien in de mogelijkheid om die macht uit te breiden tot bepalingen van internationale verdragen (3).

Hierop werd bevestigend geantwoord door de toenmalige minister voor de hervorming der instellingen (N) :

« Le gouvernement limite strictement la possibilité de poser des questions préjudicielles à la Cour d'arbitrage au droit national et, plus particulièrement, aux conflits de compétence entre loi et décret, aux articles 6, 6bis et 17 de la Constitution et aux autres articles de la Constitution qui seraient, dans une phase suivante, désignés par une loi à majorité spéciale.

L'obligation pour les tribunaux et le Conseil d'État de poser des questions préjudicielles ne concerne donc nullement le droit international et le droit supranational » (4).

Toen enkele maanden later het ontwerp werd besproken dat zou leiden tot de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, werd een amendement ingediend dat ertoe strekte het Arbitragehof de bevoegdheid te verlenen om wetgevende normen te toetsen aan supranationale rechtsnormen. Dat amendement werd verworpen, mede op grond van het feit dat zulke uitbreiding van bevoegdheid niet was toegestaan door artikel 107ter (thans artikel 142) van de Grondwet (5).

Met de verwijzing, in de ontworpen bepalingen van de bijzondere wet op het Arbitragehof, naar de hele titel II van de Grondwet, dit wil zeggen met inbegrip van het ontworpen artikel 32bis, willen de stellers van het ontwerp op een onrechtstreekse wijze de bevoegdheid van het Arbitragehof verruimen tot de toetsing van wetgevende normen aan het EVRM. Gelet op de duidelijke bedoeling van de grondwetgever van 1988, moet aangenomen worden dat een dergelijke bevoegdheidsuitbreiding de grenzen te buiten zou gaan van de machtiging die bij artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet aan de bijzondere wetgever is verleend.

2.3. Er moet overigens ook vastgesteld worden dat de uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof gepaard zou gaan met een overeenkomstige beperking van de bevoegdheid van de andere rechtscolleges, met name de hoven en rechtbanken, de administratieve rechtscolleges en de tuchtrechtscolleges. Kennelijk beogen de stellers van het ontwerp de toetsing van wetgevende normen aan het EVRM te concentreren bij één instantie, het Arbitragehof. De andere rechtscolleges zouden niet meer bevoegd zijn om wetgevende normen aan het EVRM te toetsen.

Aldus zou afbreuk gedaan worden aan een algemeen beginsel van grondwettelijk recht (6), dat voor het eerst erkend is in het arrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1971. Volgens dat beginsel moet, « wanneer (een) conflict bestaat tussen een internrechtelijke norm en een internationaalrechtelijke norm die rechtstreekse gevolgen heeft in de interne rechtsorde, de door het verdrag bepaalde regel ... voorgaan ». Volgens het Hof van Cassatie « (volgt) deze voorrang ... uit de aard zelf van het bij verdrag bepaald internationaal recht » (7).

Uit die regel volgt voorts dat elke rechter die zich voor een zodanig conflict geplaatst ziet, de verplichting heeft om de interne rechtsregel buiten toepassing te laten (8).

Onder het vigerende recht kan dus elke rechter oordelen over de verenigbaarheid van een wetgevende norm met de bepaling van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking (9). Door de combinatie van het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet en de ontworpen bijzondere wet zou die mogelijkheid, wat het EVRM betreft, uitgeschakeld worden.

De Grondwet verleent echter geen machtiging aan de bijzondere wetgever om de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken, de administratieve rechtscolleges en de tuchtrechtscolleges te beperken. Met name artikel 142, tweede lid, 3º, verleent een zodanige machtiging niet. Bij het aannemen van die bepaling is de grondwetgever er immers van uitgegaan dat, terwijl aan het Arbitragehof het monopolie van de grondwettigheidstoetsing van wetgevende normen toegekend werd, er niet geraakt zou worden aan de bevoegdheid van de andere rechtscolleges om wetgevende normen te toetsen aan bepalingen van internationaal en supranationaal recht (10).

Voor het onttrekken van de desbetreffende bevoegdheid aan de hoven en rechtbanken, de administratieve rechtscolleges en de tuchtrechtscolleges, is een grondwetswijziging vereist. De bijzondere wetgever kan dit resultaat niet bereiken met een wet genomen ter uitvoering van het vigerende artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet.

3. Zelfs indien er tegen de ontworpen regeling geen grondwettigheidsbezwaren zouden bestaan, zou er nog op gewezen moeten worden dat met de constructie die bestaat in de combinatie van het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet en de ontworpen artikelen 1, 2º, en 26, § 1, 3º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, niet gewaarborgd kan worden dat de interpretatie van de internationaalrechtelijke bepalingen inzake burgerlijke en politieke rechten bij het Hof geconcentreerd zou worden.

Omwille van de bewoordingen van de verklaring tot herziening van de Grondwet (zie hiervoor, nr. 2.1), wordt in het ontworpen artikel 32bis van de Grondwet enkel gehandeld over het EVRM en de aanvullende protocollen. De combinatie van die bepaling met de ontworpen bepalingen van de bijzondere wet op het Arbitragehof zou tot gevolg hebben, zoals hiervóór is uiteengezet, dat alleen het Arbitragehof nog bevoegd zou zijn om wetgevende normen te toetsen aan het EVRM (11).

De meeste bepalingen van het EVRM en de aanvullende protocollen hebben echter een tegenhanger in het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna : IVBPR). De bepalingen van dit laatste verdrag hebben, zoals die van het EVRM, rechtstreekse werking in de interne rechtsorde. Overeenkomstig het hiervóór aangehaalde beginsel van grondwettelijk recht, hebben dus ook de bepalingen van het IVBPR voorrang boven de daarmee strijdige bepalingen van intern recht, en zijn de rechters in voorkomend geval verplicht die bepalingen van intern recht buiten toepassing te laten.

De toetsing aan bepalingen van internationaal recht waarbij burgerlijke en politieke rechten gewaarborgd worden, zal dus nog steeds kunnen gebeuren door andere rechtscolleges dan het Arbitragehof. Van een concentratie van die toetsingsmacht bij het Arbitragehof zal hoegenaamd geen sprake zijn.

Er is meer. Doordat het Arbitragehof bevoegd gemaakt zou worden om rechtstreeks te toetsen aan het EVRM, zou de kans op strijdigheden in de interpretaties van grotendeels gelijke bepalingen (van het EVRM en van het IVBPR), tussen het Arbitragehof en de andere rechtscolleges, eerder toenemen dan afnemen. Dit zou de rechtszekerheid vanzelfsprekend niet ten goede komen.

Formele actualisering van de bijzondere wet
van 6 januari 1989 op het Arbitragehof

4. In de ontworpen artikelen 1, 2º, 4, tweede lid, en 26, § 1, 3º, en § 1bis, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof wordt ­ terecht ­ verwezen naar de artikelen van de Grondwet zoals die voorkomen in de coördinatie van 17 februari 1994.

Aldus zullen in de bijzondere wet echter verwijzingen voorkomen, zowel naar artikelen van de oorspronkelijke Grondwet als naar artikelen van de gecoördineerde Grondwet. Om op dit punt verwarring te vermijden, kan aanbevolen worden om in alle relevante artikelen van de bijzondere wet de verwijzingen naar artikelen van de Grondwet aan te passen. Dit komt er in feite op neer dat in de desbetreffende artikelen van de bijzondere wet de woorden « artikel 26bis van de Grondwet » vervangen worden door « artikel 134 van de Grondwet », en dat in artikel 124bis van de bijzondere wet de woorden « artikelen 59bis, 59ter, 107quater, 108ter en 115 van de Grondwet » vervangen worden door « artikelen 39, 127, § 1, 128, § 1, 129, § 1, 130, § 1, 135, 136, 137, 140, 166, 175, 176 en 177 van de Grondwet ».

Van de gelegenheid zou meteen ook gebruik gemaakt kunnen worden om te voorzien in de opheffing van artikel 124 van de bijzondere wet, dat een overgangsbepaling bevat die thans uitgewerkt is. In artikel 124bis zou bovendien de datum (16 januari 1989) van de bijzondere wet betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten vermeld kunnen worden (12).

ONDERZOEK VAN DE TEKST

Artikel 2

1. De voornaamste doelstelling van dit artikel bestaat in de uitbreiding van de vernietigingsbevoegdheid van het Arbitragehof tot het geheel van de artikelen van titel II van de Grondwet, « De Belgen en hun rechten ».

1.1. Luidens de memorie van toelichting is bewust gekozen voor een verwijzing naar titel II van de Grondwet, « zodat elke wijziging van deze (titel), en met name de invoeging van nieuwe rechten, automatisch binnen de toetsingsbevoegdheid van het Arbitragehof (zal) vallen ». Hierbij rijst de vraag of het gehanteerde procédé van verwijzing naar een titel van de Grondwet verenigbaar is met artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet, volgens hetwelk de bevoegdheid van het Arbitragehof kan worden uitgebreid tot « de artikelen van de Grondwet die de (bijzondere) wet bepaalt ».

Het antwoord op die vraag is niet eenduidig.

1.2. Volgens een eerste mogelijke opvatting dient de bijzondere wetgever specifiek te verwijzen naar de artikelen van de Grondwet, waartoe de bevoegdheid van het Arbitragehof zich zal uitstrekken.

Ter ondersteuning van deze opvatting kan verwezen worden naar de tekst zelf van artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet, waarin bepaald wordt dat de bijzondere wet « de artikelen van de Grondwet » moet aangeven. Bovendien kan gewezen worden op het feit dat een verwijzing naar een hele titel, zonder nadere precisering, tot gevolg heeft dat nieuwe artikelen, die eventueel later in titel II ingevoegd zouden worden, automatisch onder de toetsingsbevoegdheid van het Arbitragehof zullen vallen. Nochtans kan de bevoegdheid van het Arbitragehof alleen maar verruimd worden, hetzij door een wijziging van artikel 142 van de Grondwet zelf, hetzij door een daartoe strekkende wilsuiting van de bijzondere wetgever.

Houdt men deze opvatting aan, dan dient in het ontworpen artikel 1, 2º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 de verwijzing naar « Titel II `De Belgen en hun rechten' » vervangen te worden door een verwijzing naar welbepaalde artikelen van die titel.

1.3. Volgens een tweede mogelijke opvatting vermag de bijzondere wetgever, bij de uitvoering van artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet, wel te verwijzen naar een titel van de Grondwet.

Ter ondersteuning van deze opvatting kan erop gewezen worden dat de tekst zelf van artikel 142, tweede lid, 3º, van de Grondwet niet uitsluit dat de bijzondere wetgever in één keer verwijst naar een reeks artikelen. In die opvatting staat het de bijzondere wetgever vrij om te oordelen of hij enkel naar welbepaalde artikelen verwijst, dan wel naar een hele titel, met inbegrip van artikelen die de grondwetgever later in die titel zou invoegen.

1.4. Het staat aan de Wetgevende Kamers om te opteren voor de ene of de andere opvatting. De Raad van State maakt geen keuze in de ene of de andere zin, des te minder daar er in het verleden al pogingen zijn geweest om de bevoegdheid van het Arbitragehof uit te breiden tot het geheel van de bepalingen in verband met de rechten en vrijheden, eerst door een algemene verwijzing naar « de bepalingen van titel II van de Grondwet » (13)of naar « de artikelen die titel II van de Grondwet uitmaken » (14), daarna door een meer specifieke verwijzing naar « de artikelen 6 tot 24 (oud) van de Grondwet » (15). Telkens werden die initiatieven afgewezen, maar in geen van die gevallen werd de grondwettigheid van het voorgestelde procédé betwist (16).

2. Met artikel 2 van het ontwerp wordt de vernietigingsbevoegdheid van het Arbitragehof eveneens uitgebreid tot de artikelen 172 en 191 van de Grondwet.

2.1. Artikel 172 van de Grondwet luidt als volgt :

« Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd.

Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet ».

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de stellers van het ontwerp dit artikel vermelden, omdat het « voorziet in het gelijkheidsbeginsel inzake belastingen » (algemene toelichting), meer bepaald waar het « stelt dat inzake belastingen geen voorrechten kunnen worden ingevoerd » (toelichting bij artikel 2 van het ontwerp).

De band tussen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, en artikel 172, anderzijds, is al meermaals benadrukt door het Arbitragehof : « De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan. Zij zijn eveneens toepasselijk in fiscale aangelegenheden, wat overigens wordt bevestigd door artikel 172 van de Grondwet, dat een bijzondere toepassing inhoudt van het in artikel 10 vervatte gelijkheidsbeginsel » (17). Op dit punt zou de vermelding van artikel 172 niet tot een reële uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof leiden. Het Hof is immers al bevoegd om, op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, na te gaan of het gelijkheidsbeginsel in fiscale aangelegenheden geëerbiedigd is (18). De beoogde bevoegdheidsuitbreiding lijkt dan ook eerder van formele aard te zijn.

De aandacht moet er evenwel op gevestigd worden dat het Arbitragehof in artikel 172 ook een bepaling ziet die, zoals overigens ook artikel 170, het legaliteitsbeginsel huldigt : « Uit de artikelen 170 en 172 van de Grondwet vloeit voort dat niemand aan een belasting kan worden onderworpen of van die belasting kan worden vrijgesteld dan krachtens een door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering uitgevaardigde regel. Bijgevolg leidt de toekenning aan de administratie van een discretionaire bevoegdheid tot vrijstelling ... ertoe dat die essentiële waarborg wordt ontzegd aan de belastingplichtigen » (19). De vermelding van artikel 172 in het ontworpen artikel 1, 2º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 zou het Arbitragehof de mogelijkheid bieden om belastingwetten rechtstreeks te toetsen aan het legaliteitsbeginsel van artikel 172 van de Grondwet, zonder dat artikel nog te moeten lezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

2.2. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt het volgende :

« Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Zoals artikel 172 van de Grondwet, is ook artikel 191 van de Grondwet een bijzondere toepassing van het gelijkheidsbeginsel : de wetgever die een verschil in behandeling invoert ten nadele van vreemdelingen, dient ervoor te waken dat dit verschil niet discriminerend is (20).

Ook in dit verband moet opgemerkt worden dat de bevoegdheidsuitbreiding die het gevolg is van een verwijzing naar artikel 191, van eerder formele aard is, aangezien het Arbitragehof thans reeds bevoegd is om, op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wetgevende bepalingen inzake vreemdelingen te toetsen aan het gelijkheidsbeginsel.

Artikel 3

Het ontworpen artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 heeft betrekking op het openen van een nieuwe termijn van zes maanden om een beroep tot vernietiging tegen een wet, een decreet of een ordonnantie in te stellen, indien het Arbitragehof, in antwoord op een prejudiciële vraag, heeft verklaard dat die wet, dat decreet of die ordonnantie strijdig is met de Grondwet of met een bevoegdheidsverdelende regel.

Volgens de vigerende tekst van artikel 4 van de bijzondere wet staat de mogelijkheid om aldus een beroep tot vernietiging in te stellen enkel open voor de Ministerraad en voor de gemeenschaps- en gewestregeringen. Het ontwerp beoogt die mogelijkheid ook te bieden aan natuurlijke personen en rechtspersonen die doen blijken van een belang.

De aandacht dient erop gevestigd te worden dat, volgens artikel 2 van de bijzondere wet, een beroep tot vernietiging binnen de gewone termijn ingesteld kan worden, niet enkel door de Ministerraad, een gemeenschaps- of een gewestregering, of een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die doet blijken van een belang, maar ook door de voorzitter van een wetgevende vergadering (op verzoek van twee derden van de leden ervan). Het is niet duidelijk waarom, bij de uitbreiding van de mogelijkheden bedoeld in artikel 4 van de bijzondere wet, wel met de natuurlijke personen en de rechtspersonen, maar niet met de voorzitters van de wetgevende vergaderingen rekening is gehouden.

De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat het niet-vermelden van de voorzitters van de wetgevende vergaderingen in het ontworpen artikel 4, tweede lid, op een vergetelheid berust.

In dat geval dient in de eerste volzin melding gemaakt te worden van « de voorzitter van een wetgevende vergadering », allicht « op verzoek van twee derden van haar leden ». In de tweede volzin dient ook melding gemaakt te worden van het feit van de kennisgeving van het arrest aan « de voorzitters van de wetgevende vergaderingen » (zie artikel 113, 2º, van de bijzondere wet).

Artikel 4

Paragraaf 1

In verband met de in het ontworpen artikel 26, § 1, 3º, vervatte uitbreiding van de toetsingsbevoegdheid van het Arbitragehof, in het geval van prejudiciële vragen, tot de artikelen van titel II en de artikelen 172 en 191 van de Grondwet, wordt verwezen naar de opmerkingen bij artikel 2 van het ontwerp.

Paragraaf 2

1.1. Artikel 3, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 erkent uitdrukkelijk de bevoegdheid van het Arbitragehof om uitspraak te doen op beroepen tot vernietiging van een wet, een decreet of een ordonnantie waardoor een verdrag instemming verkrijgt. Dergelijke beroepen dienen, in afwijking van de normale termijn van zes maanden, te worden ingesteld binnen een termijn van zestig dagen na de bekendmaking van de wetgevende norm. Zoals het Arbitragehof heeft overwogen, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat die kortere beroepstermijn beoogt « de zekerheid en de stabiliteit van de internationale betrekkingen te waarborgen » (21). Uitgaande van de verwachting dat de Koning (thans ook de gemeenschaps- of gewestregering) een verdrag slechts zou bekrachtigen nadat de beroepstermijn zou zijn verstreken of nadat het mogelijke beroep tot vernietiging van de instemmingsakte zou zijn verworpen (22), heeft de wetgever de verdragsluitende partijen niet langer dan strikt noodzakelijk in de onzekerheid willen laten of België (thans ook een gemeenschap of een gewest) al dan niet tot bekrachtiging zou kunnen overgaan (23).

1.2. Het Arbitragehof acht zich bevoegd om ook bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de verenigbaarheid van wetgevende normen waardoor een verdrag instemming verkrijgt met de bevoegdheidsverdelende regels en de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet. De toetsing van het Hof omvat in dat geval ook het onderzoek van de inhoud van de verdragsbepalingen.

Het Hof is tot die conclusie gekomen op de volgende gronden : wat de omvang van de grondwettigheidstoetsing betreft, maakt artikel 142 van de Grondwet geen onderscheid naargelang een overheid, iemand die van een belang doet blijken of een rechtscollege zich tot het Hof wendt; ook de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof maakt geen onderscheid ten aanzien van de aan het Hof toegewezen bevoegdheid naargelang een zaak bij het Hof door een beroep tot vernietiging dan wel door een prejudiciële vraag is aangebracht; artikel 26 van voornoemde bijzondere wet sluit geenszins wetten, decreten of ordonnanties uit waardoor een verdrag instemming verkrijgt; op zichzelf geldt een prejudiciële beslissing waarbij het Hof een schending vaststelt niet erga omnes, en doet zij evenmin de rechtsregel die er het onderwerp van is, uit de Belgische rechtsorde verdwijnen; de grondwetgever, die verbiedt dat de wetgever interne wettelijke normen aanneemt die in strijd zijn met de in artikel 142 van de Grondwet bedoelde normen, kan niet geacht worden de wetgever toe te staan dat onrechtstreeks te doen, via de instemming met een internationaal verdrag; geen enkele norm van het internationaal recht verleent de staten de bevoegdheid om verdragen te sluiten die in strijd zijn met hun Grondwet (24).

1.3. De onder 1.2 vermelde rechtspraak van het Arbitragehof heeft aanleiding gegeven tot talrijke commentaren (25). In sommige van die commentaren wordt erop gewezen dat die rechtspraak in verband met prejudiciële vragen van aard is de stabiliteit van de Belgische internationale betrekkingen ernstig in het gedrang te brengen (26). Terwijl in geval van beroepen tot vernietiging de bekrachtiging van het verdrag normalerwijze niet zal plaatshebben vóór het verstrijken van de beroepstermijn of vóór de verwerping van een mogelijk beroep door het Arbitragehof (zie opmerkingen 1.1 en 2.2), kan een prejudiciële vraag door een rechtscollege slechts worden gesteld wanneer het verdrag België reeds op het internationale vlak bindt, vermits een verdrag slechts na instemming en na bekrachtiging rechtsgevolgen in de Belgische rechtsorde kan hebben (27).

Bovendien zijn beroepen tot vernietiging gebonden aan een (korte) beroepstermijn (zie opmerking 1.1), terwijl prejudiciële vragen lange tijd na de inwerkingtreding van het verdrag mogelijk zijn. In geval van strijdigheid van de instemmingsakte met hetzij de bevoegdheidsverdelende regels, hetzij de grondwettelijke rechten en vrijheden waaraan het Arbitragehof vermag te toetsen, kan het verdrag of de desbetreffende verdragsbepaling geen concrete uitwerking meer hebben in de interne rechtsorde (28), terwijl het verdrag of de verdragsbepaling op internationaal vlak blijft voortbestaan, zodat hierdoor de internationaalrechtelijke aansprakelijkheid van België als verdragsluitende partij in het gedrang komt. Na een dergelijk arrest gewezen op een prejudiciële vraag zou, in een letterlijke lezing van artikel 4, 2º, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de termijn voor een beroep tot vernietiging zelfs heropend worden (29).

2. Het ontworpen artikel 26, § 1bis, van de bijzondere wet strekt ertoe de prejudiciële vraagstelling uit te sluiten voor wetten, decreten en ordonnanties waardoor een « constituerend verdrag » betreffende de Europese Unie (hierna : EU) of het EVRM of een aanvullend protocol bij het EVRM instemming verkrijgt. Luidens de memorie van toelichting is het de bedoeling « de zekerheid en de stabiliteit van de internationale betrekkingen » te garanderen. Het is de vraag of die bedoeling ook bereikt wordt.

2.1.1. De memorie van toelichting verschaft geen uitleg omtrent de vraag waarom de uitsluiting van prejudiciële vraagstelling beperkt wordt tot twee soorten verdragen, de EU-verdragen en het EVRM. Wellicht is dit omdat beide verdragen voorzien in een supranationale rechterlijke controle. Dit lijkt evenwel geen voldoende verantwoording, in het licht van de in de memorie van toelichting gestelde doelstelling. Deze doelstelling, de stabiliteit van de internationale betrekkingen, geldt immers evenzeer voor alle mensenrechtenverdragen, inzonderheid het IVBPR (30) ­ waarvan de inhoud overigens grotendeels overeenstemt met die van het EVRM (31) ­, en zelfs voor alle andere verdragen, die sedert de Staatshervorming van 1993-94 allemaal bij wet, decreet of ordonnantie moeten worden goedgekeurd (artikel 167, §§ 2 en 3, van de Grondwet).

2.1.2. Op de vraag waarom niet werd overwogen de prejudiciële vraagstelling in verband met instemmingsakten uit te sluiten voor alle verdragen, zonder onderscheid, antwoordde de gemachtigde van de regering dat dergelijke maatregel in strijd zou zijn met artikel 142 van de Grondwet en stellig zou worden vernietigd door het Arbitragehof, wegens strijdigheid met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

De Raad van State is al geconfronteerd geweest met deze problematiek, wanneer hij advies diende uit te brengen over een voorontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dat ertoe strekte de ontvankelijkheid van prejudiciële vragen omtrent wetgevende normen houdende instemming met een internationaal verdrag, zoals voor beroepen tot vernietiging, te beperken tot een termijn van zestig dagen vanaf de bekendmaking van de wetgevende norm. Ook toen voerden de stellers van het ontwerp grondwettigheidsbezwaren aan tegen de afschaffing van prejudiciële vragen, omdat artikel 142 van de Grondwet geen onderscheid zou maken tussen de soorten wetten die het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep tot vernietiging of van een prejudiciële vraag. In zijn advies L. 26 945/2 van 11 maart 1998 achtte de Raad van State dit grondwettigheidsbezwaar niet gegrond :

« De Raad van State is niet gerechtigd om zich uit te spreken over de relevantie van het nagestreefde doel, inzonderheid niet over het eventuele nut van een zoveel mogelijk beperken van het aantal prejudiciële vragen over wetgevende normen waarbij met verdragen wordt ingestemd. De Raad mag er echter wel op wijzen dat het aldus aangevoerde grondwettigheidsbezwaar niet gegrond is. Hoewel bij artikel 142 van de Grondwet niet gewerkt wordt met enig onderscheid tussen de verschillende wetgevende normen die in de een of andere vorm voor het Arbitragehof kunnen worden gebracht, belet niets de bijzondere wetgever om met objectieve en redelijke motieven rekening te houden en ­ inzonderheid op het stuk van de procedure ­ aparte regels te geven voor de indiening of het onderzoek van de beroepen.

Artikel 3 van de voormelde bijzondere wet maakt zelf een onderscheid tussen wetgevende normen, aangezien dat artikel bepaalt dat beroepen tot nietigverklaring van een norm houdende instemming met een verdrag moeten worden ingesteld binnen een termijn van zestig dagen ­ en niet binnen de termijn van zes maanden, die geldt voor de andere wetgevende normen ».

De Raad van State bevestigt het standpunt dat er geen grondwettigheidsbezwaar is om alle wetgevende akten waarmee met een internationaal verdrag instemming wordt verleend, uit te sluiten van de mogelijkheid tot prejudiciële vraagstelling.

2.2. Er is nog een tweede reden waarom de ontworpen regeling niet lijkt te volstaan om de stabiliteit van de internationale betrekkingen te verzekeren.

Het ontwerp beperkt zich er immers toe om wetgevende akten houdende instemming met een aantal types van verdragen uit te sluiten van de mogelijkheid tot prejudiciële vraagstelling. Aan de mogelijkheid om een beroep tot vernietiging tegen instemmingswetten, -decreten of -ordonnanties in te stellen, ook in zoverre die akten betrekking hebben op nieuwe « constituerende verdragen » betreffende de EU of op nieuwe protocollen bij het EVRM, wordt daarentegen geen beperking gesteld.

Anders dan hetgeen de bijzondere wetgever verwachtte, toen hij de bepaling van artikel 3, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 aannam (32), gebeurt het dat de bekrachtiging van een verdrag plaatsvindt voordat de instemmingsakten in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt, of zelfs voordat met het verdrag is ingestemd. Als dan later een beroep tot vernietiging wordt ingesteld tegen de instemmingsakte, heeft het toezicht van het Arbitragehof betrekking op een verdrag dat reeds bindend kan zijn voor de Belgen (33).

Aan dit bezwaar zou weliswaar tegemoetgekomen kunnen worden, zonder dat geraakt zou worden aan het beginsel dat instemmingsakten vatbaar zijn voor een beroep tot vernietiging, indien elke instemmingsakte vóór de bekrachtiging van het verdrag bekendgemaakt zou worden, en indien het verdrag dan slechts bekrachtigd zou worden nadat de termijn voor een beroep tegen de instemmingsakte is verstreken of, indien een dergelijk beroep is ingesteld, nadat het beroep door het Arbitragehof is verworpen (34). Een dergelijke praktijk zou volkomen in overeenstemming zijn met de geest van artikel 3, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 (35).

3. Uit al het voorgaande blijkt dat het louter uitsluiten van prejudiciële vragen voor akten houdende instemming met de verdragen betreffende de EU en het EVRM, allicht niet volstaat om het nagestreefde doel, te weten het verzekeren van de stabiliteit van de internationale betrekkingen en het vrijwaren van de internationale aansprakelijkheid van België, te bewerkstelligen.

In het licht van die vaststelling dienen de stellers van het ontwerp na te gaan of een herziening van de ontworpen regeling zich niet opdringt.

Paragraaf 3

1.1. Volgens het vigerende artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 zijn er een aantal gevallen waarin de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof, niet geldt.

In artikel 26, § 2, tweede lid, wordt een geval genoemd dat geldt voor elk rechtscollege : « wanneer de vordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag » (36).

In artikel 26, § 2, derde lid, worden voorts drie gevallen genoemd die enkel gelden voor « het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State ». Het gaat met andere woorden om gevallen die gelden voor alle rechtscolleges, met uitzondering van het Hof van Cassatie en de Raad van State. De bedoelde gevallen zijn de volgende :

« 1º wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;

2º wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;

3º wanneer de wet, het decreet of de in (artikel 134) van de Grondwet bedoelde regel een regel of een artikel van de Grondwet bedoeld in § 1 klaarblijkelijk niet schendt ».

Het voor advies voorgelegde ontwerp beoogt geen wijzigingen aan te brengen in deze gevallen van vrijstelling. In de memorie van toelichting wordt trouwens uitdrukkelijk bevestigd dat die gevallen behouden blijven.

1.2. In het ontworpen artikel 26, § 3, van de bijzondere wet worden een aantal nieuwe gevallen opgesomd waarin het betrokken rechtscollege over de zaak kan beslissen zonder een prejudiciële vraag te moeten stellen aan het Arbitragehof. Die gevallen gelden voor alle rechtscolleges, met inbegrip van het Hof van Cassatie en de Raad van State.

Die gevallen worden omschreven naar het voorwerp van het geding voor het betrokken rechtscollege. Aldus geldt de vrijstelling in het kader van het administratief kort geding bij de Raad van State (1º), in het kader van het kort geding voor de voorzitter van een rechtbank van de rechterlijke orde (2º), en in het kader van de procedure voor de onderzoeksgerechten in verband met de handhaving van de voorlopige hechtenis (3º). Zoals in de memorie van toelichting wordt uiteengezet, gaat het telkens om procedures die een zekere spoed vereisen of het respecteren van bepaalde termijnen vergen, en waarin de uitspraak slechts een voorlopig karakter heeft.

In elk van die gevallen geldt de vrijstelling nochtans niet, wanneer de beslissing van het betrokken rechtscollege « gebaseerd (zou zijn) op een bepaling waarvan de overeenstemming met een van de in artikel 1 (van de bijzondere wet) bedoelde regels of artikelen van de Grondwet wordt betwist ».

2. Met het invoeren van bijkomende vrijstellingsgronden beogen de stellers van het ontwerp kennelijk in te spelen op een aantal moeilijkheden die zich in de praktijk blijken voor te doen. Alvorens op de in het ontwerp bepaalde gevallen in te gaan, lijkt het nuttig de aandacht te vestigen op andere moeilijkheden waartoe de verplichting tot prejudiciële vraagstelling aanleiding gegeven heeft, en waarvoor het ontwerp geen oplossing biedt.

Die moeilijkheden hebben te maken met het feit dat het Hof van Cassatie en de Raad van State zich niet kunnen beroepen op de vrijstelling bedoeld in artikel 26, § 2, derde lid, 2º, van de bijzondere wet. In sommige gevallen zijn zij dus verplicht om een prejudiciële vraag te stellen, ook al menen zij dat het antwoord op die vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen over de zaak zelf. In die gevallen wordt het Arbitragehof dan uitgenodigd zich te buigen over een vraag die, per hypothese, niet kan bijdragen tot de oplossing van het geschil (37), terwijl het Hof van Cassatie of de Raad van State nadien over het geschil uitspraak doet zonder rekening te houden met het antwoord op die vraag. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vraag betrekking heeft op een norm die niet van toepassing is op de feiten die aan het geschil ten grondslag liggen. Dit is eveneens het geval wanneer, in een geval waarbij een discriminatie aangevoerd wordt, de ongelijke behandeling het gevolg is, niet van de toepassing van een wetsbepaling, maar van een leemte in de wet, met als gevolg dat enkel de wetgever, en niet de rechter, de eventuele ongrondwettigheid kan verhelpen.

De rechter niettemin verplichten om in dergelijke gevallen een prejudiciële vraag te stellen, leidt tot absurde situaties, die bezwaarlijk beschouwd kunnen worden als bevorderlijk voor de efficiëntie van de rechtspleging. In zoverre het bodemgeschil onder de toepassing valt van artikel 6, § 1, van het EVRM, kan zulke werkwijze bovendien onverenigbaar zijn met het vereiste dat zaken afgehandeld moeten worden binnen een redelijke termijn (38).

Om te ontkomen aan de strikte verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen, blijken het Hof van Cassatie en de Raad van State aan die verplichting soms een beperkte interpretatie te geven. Zo oordeelt het Hof van Cassatie dat de bedoelde verplichting enkel kan gelden binnen de perken van het geschil of van het middel waarover het Hof uitspraak dient te doen, en dat die verplichting dus niet geldt voor vragen die geen verband houden met het geschil of met het betrokken middel (39). Zo ook heeft de Raad van State geoordeeld dat de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen slechts geactiveerd wordt door een verzoek in die zin van een van de partijen, als blijkt dat die partij belang heeft bij haar verzoek, of m.a.w. dat het antwoord op die vraag nuttig kan zijn voor de oplossing van het geschil (40).

Deze rechtspraak, die aangevuld zou kunnen worden met andere voorbeelden, bewijst dat artikel 26, § 2, van de bijzondere wet in feite in te strikte bewoordingen is gesteld. De moeilijkheden waaraan het Hof van Cassatie en de Raad van State soms pogen een pretoriaanse oplossing te geven, zouden de stellers van het ontwerp ertoe moeten aanzetten ook de genoemde rechtscolleges vrij te stellen van de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag in gevallen als bedoeld in artikel 26, § 2, derde lid, 2º.

3. In verband met het ontworpen artikel 26, § 3, dient het volgende opgemerkt te worden.

3.1. De gevallen bedoeld in het ontworpen artikel 26, § 3, 1º en 2º, hebben betrekking op het administratief kort geding voor de Raad van State en op het kort geding voor de gewone rechter.

De vrijstelling van de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen geldt niet, als de beslissing van de Raad van State of van de gewone rechter « gebaseerd is op een bepaling waarvan de overeenstemming met een van de in artikel 1 (van de bijzondere wet) bedoelde regels of artikelen van de Grondwet wordt betwist ».

Het is niet duidelijk wat de precieze draagwijdte is van dit voorbehoud. Naar de letter genomen, zou dit voorbehoud de vrijstelling zelf grotendeels uithollen. Als immers door een van de partijen een prejudiciële vraag wordt gesuggereerd, is dit het gevolg van het feit dat die partij de verenigbaarheid van een wetskrachtige bepaling met een hogere norm « betwist ».

De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat het niet de bedoeling is dat een rechtscollege verplicht zou zijn een prejudiciële vraag te stellen, in één van de in het ontworpen artikel 26, § 3, genoemde gevallen, als dat rechtscollege van oordeel is dat de betwiste bepaling de hogere norm kennelijk niet schendt. Aldus zou de ontworpen bepaling geen afbreuk doen aan de rechtspraak van de Raad van State, in het kader van het administratief kort geding, waarbij geoordeeld wordt dat een middel steunend op de ongrondwettigheid van een wetgevende handeling niet ernstig is, en de vordering tot schorsing dienvolgens verworpen wordt, zonder dat aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag gesteld wordt (41).

De gemachtigde heeft voorts verklaard dat de ontworpen regeling evenmin afbreuk wil doen aan de rechtspraak van de Raad van State, in het kader van het administratief kort geding, waarbij geoordeeld wordt dat een middel steunend op de ongrondwettigheid van een wetgevende handeling ernstig is, en de schorsing dienvolgens voorlopig bevolen wordt, in afwachting van de uitspraak van het Arbitragehof over de prejudiciële vraag die bij hetzelfde schorsingsarrest gesteld wordt (42).

Uit die toelichtingen van de gemachtigde blijkt dat het voorbehoud bij de ontworpen vrijstellingsregeling zo begrepen moet worden dat een rechtscollege, in de in het ontworpen artikel 26, § 3, bedoelde gevallen, slechts van de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag is vrijgesteld, voorzover het over de verenigbaarheid van een wetgevende akte met een hogere norm geen ernstige twijfel heeft. Anders gezegd : indien het rechtscollege (ernstige) twijfel heeft over de geldigheid van de betrokken akte, dient het in beginsel een prejudiciële vraag te stellen; in dat laatste geval kan het rechtscollege nochtans wel een voorlopige maatregel bevelen, in afwachting van de uitspraak van het Arbitragehof over de prejudiciële vraag waarmee de vraag naar de geldigheid van de betrokken akte aan het Hof wordt voorgelegd (43).

Duidelijkheidshalve dient de tekst van het ontwerp in die zin herschreven te worden.

Geïnterpreteerd in de zin als hiervóór beschreven, strookt de ontworpen regeling met het wezen van het kort geding, dat het betrokken rechtscollege immers de mogelijkheid biedt om uitspraak te doen op grond van « ernstige middelen ... die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden » (44), of op grond van een schijn van rechten die het nemen van een beslissing verantwoordt (45).

Een regeling waarbij de rechter in kort geding, bij wege van voorlopige maatregel, een beslissing kan nemen die gesteund is op « ernstige twijfel » omtrent de geldigheid van een wetgevende handeling, in afwachting van een uitspraak van het Arbitragehof, zou bovendien volkomen in de lijn liggen van de rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met de draagwijdte van de verplichting van de nationale rechters tot het stellen van prejudiciële vragen, bedoeld in artikel 234, derde alinea, van het EG-Verdrag (46).

Opgemerkt moet worden dat het Hof van Justitie niet vereist dat de nationale rechter, uitspraak doende in het kader van een zaak die spoedeisend is, een prejudiciële vraag over de geldigheid van de gemeenschapshandeling aan het Hof voorlegt, als een prejudiciële vraag in die zin al bij het Hof aanhangig is op het ogenblik dat de nationale rechter uitspraak doet (47). Een dergelijke afzwakking van het voorbehoud zou ook in het voorliggende ontwerp nuttig kunnen zijn.

3.2. Het geval bedoeld in het ontworpen artikel 26, § 3, 3º, heeft betrekking op de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten in verband met de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Zoals in de memorie van toelichting wordt uiteengezet, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de verplichting voor het Hof om een prejudiciële vraag te stellen, in het kader van een rechtspleging in verband met de handhaving van de voorlopige hechtenis, in strijd is met artikel 5, § 3, van het EVRM (48). Naar luid van die verdragsbepaling heeft een persoon die zich in voorlopige hechtenis bevindt, het recht binnen een « redelijke termijn » berecht te worden of, hangende het proces, in vrijheid te worden gesteld (49).

Als de bedoelde verdragsbepaling zich niet verdraagt met het stellen van een prejudiciële vraag, is het niet te verantwoorden dat de vrijstelling van de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen niet geldt indien de rechter ernstige twijfels zou hebben over de geldigheid van een bepaling waarvan hij toepassing moet maken. Gelet op de voorrang van het internationaal recht, zou die rechter ook in dat geval een beslissing moeten kunnen nemen, zonder vooraf een prejudiciële vraag te stellen. Dit betekent dat het voorbehoud, bedoeld in het ontworpen artikel 26, § 3, van de bijzondere wet, niet zou mogen gelden ten aanzien van de rechtsplegingen inzake de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Indien de stellers van het ontwerp het bedoelde voorbehoud toch willen handhaven, dan zou voorzien moeten worden in procedureregels voor het Arbitragehof, die een snelle uitspraak mogelijk maken.

Artikel 5

In de Nederlandse tekst van de ontworpen wijziging voege men het woord « voldoen » telkens in na de woorden « ten minste één rechter ».

Artikel 7

Het kan nuttig zijn om te verduidelijken dat de betrokkenen moeten verzoeken om de in het ontworpen artikel 60bis bedoelde vrijstelling. Daartoe schrijve men dan, in fine : « behalve indien de voorzitter hen op hun verzoek daarvan vrijstelt ». De gemachtigde kan met die suggestie instemmen.

Artikel 8

Volgens het ontworpen artikel 91, tweede lid, 1ºbis, van de bijzondere wet kan het Arbitragehof « rechtstreeks briefwisseling voeren met het rechtscollege dat een prejudiciële vraag aanhangig heeft gemaakt bij het Hof ».

Noch de tekst van de ontworpen bepaling, noch de memorie van toelichting, verschaft duidelijkheid omtrent de bedoeling en de precieze draagwijdte van die bepaling.

De ontworpen bepaling doet bovendien vragen rijzen in verband met de rol die de stellers van het ontwerp toebedelen aan het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld. Er kan moeilijk afgeweken worden van het uitgangspunt dat het rechtscollege niet betrokken is bij de eigenlijke beslechting van de vraag die het gesteld heeft. Op het eerste gezicht kan de briefwisseling tussen het Arbitragehof en het verwijzend rechtscollege dan ook alleen maar betrekking hebben op de feitelijke gegevens die met de rechtspleging zelf verband houden (opvragen van bijkomende stukken uit het dossier van de rechtspleging, opvragen van bijkomende inlichtingen over het procedureverloop, enz.).

Het is echter ook mogelijk dat de stellers van het ontwerp in de mogelijkheid willen voorzien dat het Arbitragehof aan het verwijzend rechtscollege uitleg zou kunnen vragen over de wijze waarop de prejudiciële vraag geformuleerd is, en eventueel zelfs over de interpretatie die gegeven moet worden aan de norm die voor toetsing is voorgelegd. In dat geval zouden de stellers van het ontwerp evenwel uit het oog verloren hebben dat het verwijzend rechtscollege geen toelichting bij zijn prejudiciële vraagstelling kan verstrekken, en a fortiori daarin geen verandering kan aanbrengen, zonder aan de partijen in het geding de gelegenheid te hebben gegeven hun standpunt daarover te kennen te geven. Mocht het de bedoeling zijn om de briefwisseling tussen het Arbitragehof en het verwijzend rechtscollege op de genoemde punten betrekking te laten hebben, dan zou dus tevens voorzien moeten worden in een aanpassing van de procedureregels die, inzonderheid in verband met de heropening van de debatten, voor de verwijzende rechtscolleges gelden. Indien, in afwijking van het algemeen beginsel betreffende het contradictoir karakter van de rechtspleging, aan het verwijzend rechtscollege de mogelijkheid geboden zou worden om, zonder voorafgaande tegenspraak door de partijen, inhoudelijke standpunten aan het Arbitragehof mede te delen, dan zou er alleszins voor gezorgd moeten worden dat die standpunten in het geding voor het Arbitragehof voorwerp van tegenspraak kunnen zijn (50).

De bedoeling van de stellers van het ontwerp dient, rekening houdend met het voorgaande, duidelijker uit de tekst van het ontwerp te blijken.

Artikel 10

1. De ontworpen wijziging strekt ertoe de maximumtermijn voor het wijzen van een arrest door het Arbitragehof terug te brengen van achttien tot twaalf maanden.

Al gaat het slechts om een termijn van orde, toch lijkt het weinig consistent om, enerzijds, de bevoegdheden van het Arbitragehof uit te breiden, hetgeen normalerwijze het aantal zaken voor het Hof zal doen toenemen, en anderzijds, de maximumtermijn voor het wijzen van een arrest in te korten.

2. Daarenboven is de ontworpen wijziging van die aard dat ze de samenvoeging van zaken, overeenkomstig artikel 100 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, zal bemoeilijken. Het instellen van verschillende beroepen tot vernietiging van eenzelfde wetgevende norm kan over verscheidene maanden gespreid zijn; a fortiori kan dit het geval zijn voor de niet aan een termijn gebonden prejudiciële vragen. Wanneer voorzien wordt in een vermindering van de maximumtermijn om een arrest te wijzen, bedoeld in artikel 109, tweede lid, van de bijzondere wet, dan bestaat, meer dan voorheen, het risico dat de later binnengekomen zaken niet meer samengevoegd kunnen worden met de eerst binnengekomen zaak.

De verenigde kamers waren samengesteld uit :

De heer W. DEROOVER, voorzitter;

De heren Y. KREINS, D. ALBRECHT, P. LEMMENS, P. LIENARDY en P. LEWALLE, staatsraden;

De heren J. van COMPERNOLLE, A. ALEN, H. COUSY en J. KIRKPATRICK, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw F. LIEVENS, griffier.

Mevrouw B. VIGNERON, toegevoegd griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LEMMENS.

De verslagen werden uitgebracht door de heren X. DELGRANGE, auditeur, en J. VAN NIEUWENHOVE, adjunct-auditeur. De nota's van het Coördinatiebureau werden opgesteld en toegelicht door de heer P. BROUWERS, referendaris, en mevrouw M. STERCK, adjunct-refenrendaris.

De griffier, De voorzitter,
F. LIEVENS. W. DEROOVER.

(1) Artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat de Unie de grondrechten eerbiedigt, « zoals die worden gewaarborgd » door (onder meer) het EVRM, « als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht ». De bedoelde grondrechten moeten geëerbiedigd worden, ook al is de Unie geen partij bij het EVRM.

(2) Verklaring tot herziening van de Grondwet, Belgisch Staatsblad van 5 mei 1999.

(3) Uiteenzetting van de heer Lallemand, Parlementaire handelingen, Senaat, 14 juni 1988, blz. 472.

(4) Uiteenzetting van de heer Dehaene, vice-eerste minister en minister van Verkeerswezen en Institutionele Hervormingen (N), Parlementaire handelingen, Senaat, 14 juni 1988, blz. 510-511.

(5) Zie het verslag namens de Senaatscommissie, Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 483-2, blz. 44 en 59. Zie ook het verslag namens de Kamercommissie, Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 633-4, blz. 19.

(6) Over het feit dat dit algemeen beginsel, net zoals de regel vervat in artikel 159 van de Grondwet, een bijzondere toepassing vormt van een nog meer algemeen rechtsbeginsel, zie F. Dumon, noot onder Cass., 26 maart 1980, Arr. Cass., 1979-80, 928.

(7) Cass., 27 mei 1971, Arr. Cass., 1971, 959 en, met concl. proc.-gen. W.J. Ganshof van der Meersch, Pas., 1971, I, 886. Zie in dezelfde zin, meer bepaald in verband met de voorrang van het EVRM, Cass., 26 september 1978, Arr. Cass., 1978-1979, 116; Cass., 4 april 1984, Arr. Cass., 1983-1984, blz. 1029, nr. 448 en, met concl. advoc.-gen. J. Velu, Pas., 1984, I, blz. 920, nr. 448; Cass., 13 september 1984, Arr. Cass., 1984-1985, blz. 81, nr. 39; Cass., 20 januari 1989, Arr. Cass., 1988-1989, blz. 611, nr. 299; Cass., 10 mei 1989, Arr. Cass., 1988-89, blz. 1053, nr. 514 en, met concl. advocaat-generaal J.M. Piret, Pas., 1989, I, blz. 948, nr. 514; Cass., 14 maart 1991, Arr. Cass., 1990-1991, blz. 737, nr. 368; Cass., 1 april 1993, Arr. Cass., 1993, blz. 350, nr. 172; Cass., 14 april 1994, Arr. Cass., 1994, blz. 372, nr. 178.

(8) Cass., 27 mei 1971, geciteerd; Cass., 14 januari 1976, met concl. eerste advoc.-gen. F. Dumon, Arr. Cass., 1976, 547; Cass., 26 september 1978, geciteerd; Cass., 4 april 1984, geciteerd; Cass., 10 mei 1989, geciteerd; Cass., 14 maart 1991, geciteerd.

(9) Zie, bijvoorbeeld Raad van State, 22 december 1992, Louwyck en Vanoverschelde, nr. 41 478, overw. 3.1.

(10) In de openbare vergadering van de Senaat herinnerde de heer Lallemand, mede-verslaggever, aan de bestaande bevoegdheidsverdeling inzake de toetsing van wetgevende normen : « Il est ... essentiel de noter que si la Cour d'arbitrage a le monopole du contrôle de la constitutionnalité des lois et décrets ­ contrôle limité à l'heure actuelle à quelques articles ­, le pouvoir judiciaire, lui, conserve le contrôle de conformité des lois et des décrets aux normes de droit international et supranational qui ont des effets directs dans notre ordre juridique interne » (Parlementaire handelingen, Senaat, 14 juni 1988, blz. 471). De aldus geschetste bevoegdheidsverdeling is op geen enkel ogenblik in vraag gesteld.

(11) Er zou geen afbreuk gedaan worden aan de bevoegdheid van de andere rechtscolleges om handelingen van administratieve of gerechtelijke overheden te toetsen aan de bepalingen van het EVRM.

(12) Het staat voorts aan de stellers van het ontwerp om na te gaan of de bijzondere wet ook nog op andere punten geactualiseerd moet worden, inzonderheid in de artikelen waarin naar andere wetten verwezen wordt.

(13) Amendement op het ontwerp dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl. St., Senaat, 1988-89, nr. 483-2, blz. 60.

(14) Amendementen nrs. 1 en 8 op het voornoemde ontwerp, Parl. St., Kamer, 1988-89, nrs. 633-2 en 633-3.

(15) Zie voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, Parl. St., Kamer, 1989-90, nr. 1109-1.

(16) Zie de respectieve verslagen van de bevoegde commissies, Parl. stuk, Senaat, 1988-89, nr. 483-2, blz. 60-62; Parl. stuk, Kamer, 1988-89, nr. 633-4, blz. 20-21; Parl. St., Kamer, 1989-90, nr. 1109-3.

(17) Arbitragehof, 14 juli 1997, nr. 43/97, overw. B.4; Arbitragehof, 29 maart 2000, nr. 33/2000, overw. B.4. Zie ook Arbitragehof, 4 juli 1991, nr. 20/91, overw. B.3.

(18) Zie de rechtspraak bedoeld in de vorige noot.

(19) Arbitragehof, 6 oktober 1999, nr. 105/99, overw. B.3.

(20) Arbitragehof, 14 juli 1994, nr. 61/94, overw. B.2.

(21) Arbitragehof, 16 oktober 1991, nr. 26/91, overw. B.3.

(22) Die verwachting wordt in de feiten echter niet altijd ingelost (zie hierna, opmerking 2.2).

(23) J. Velaers, Van Arbitragehof tot Grondwettelijk Hof, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1990, blz. 286-287, nr. 368 (met verwijzing naar de parlementaire voorbereiding).

(24) Arbitragehof, 16 oktober 1991, nr. 26/91, overw. B.1-B.3; Arbitragehof, 3 februari 1994, nr. 12/94, overw. B.2-B.4.

(25) Zie, onder meer, Ph. Brouwers en H. Simonart, « Le conflit entre la Constitution et le droit international conventionnel dans la jurisprudence de la Cour d'arbitrage », Cah. dr. eur., 1995, blz. 7-22; J. Delva, « De impact van het Europese verdragsrecht op de rechtspraak van het Arbitragehof ­ Een poging tot kritische doorlichting », TBP, 1995, blz. 637-646; J.V. Louis, « La primauté, une valeur relative ? », Cah. dr eur., 1995, blz. 23-28; M. Melchior en L. De Grève, « Protection constitutionnelle et protection internationale des droits de l'homme : concurrence ou complémentarité ? », Rev. univ. dr. h., 1995, blz. 217-247; C. Naômé, « Les relations entre le droit international et le droit interne belge après l'arrêt de la Cour d'arbitrage du 16 octobre 1991 », Rev. dr. int. et dr. comp., 1994, blz. 24-56; P. Popelier, « Ongrondwettige verdragen : de rechtspraak van het Arbitragehof geplaatst in een monistisch tijdsperspectief », RW, 1994-95, blz. 1076-1080; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, « Enkele knelpunten in de hiërarchie van de rechtsnormen », in Publiek recht. De doorwerking van het publiek recht in het privaat recht, Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1996-1997, Gent, Mys en Breesch, 1997, (37), blz. 48-55; J. Van Nieuwenhove, « Over internationale verdragen, samenwerkingsakkoorden en « Etablissement » ». Enkele kanttekeningen bij de arresten 12/94, 17/94 en 33/94 van het Arbitragehof », RW, 1994-95, blz. 449-457; J. Velu, Toetsing van de grondwettigheid en toetsing van de verenigbaarheid met de verdragen, Brussel, Belgisch Staatsblad, 1992, blz. 109-180, nrs. 63-91.

(26) Zie bijvoorbeeld J. Delva, o.c., blz. 645-646, nrs. 25-27.

(27) M. Melchior en L. De Grève, o.c., blz. 226, nr. 38.

(28) Ibidem, blz. 227, nr. 40.

(29) Aan die mogelijkheid, waarover weliswaar geen eensgezindheid bestaat, wordt geen beperking gesteld in het ontworpen artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet (artikel 3, § 2, van het ontwerp).

(30) Zie in verband met dit verdrag bijvoorbeeld Arbitragehof, 18 november 1998, nr. 117/98, overw. B.16-B.20.

(31) Zie hiervoor, algemene opmerking 3.

(32) Zie hiervoor, opmerking 1.1.

(33) M. Melchior en L. De Grève, o.c., blz. 225, nr. 34. In die gevallen kan dus ook een beroep tot vernietiging de stabiliteit van de internationale betrekkingen ernstig in het gedrang brengen.

(34) Zie bijvoorbeeld R. Moerenhout, « De bekendmaking van verdragen », TBP, 1996, (737), blz. 743, nr. 23. In dezelfde zin het reeds vermelde advies L. 26 945/2 van de Raad van State van 11 maart 1998. Zie eveneens Y. Lejeune en Ph. Brouwers, « La Cour d'arbitrage face au contrôle de la constitutionnalité des traités », noot onder Arbitragehof, 16 oktober 1991, nr. 26/91, JT, 1992, (671), blz. 675, nr. 15.

(35) J. Velu, o.c., blz. 179, nr. 91.

(36) Bij uitbreiding geldt die grond van vrijstelling ook indien het middel, dat steunt op een norm die aanleiding zou kunnen geven tot een prejudiciële vraag, niet ontvankelijk is (zie, onder meer, Cass., 10 september 1996, Arr. Cass., 1996, blz. 727, nr. 301; Cass., 23 april 1997, Arr. Cass., 1997, blz. 478, nr. 197; Cass., 24 september 1997, Arr. Cass., 1997, blz. 851, nr. 366; Cass., 15 december 1998, Arr. Cass. 1998, blz. 1135, nr. 521; Raad van State, 22 november 1996, Fesocolab, nr. 63275).

(37) Hierbij moet opgemerkt worden dat het Arbitragehof zich ervan onthoudt de pertinentie van een vraag te beoordelen (zie M. Melchior, « De quelques aspects des questions préjudicielles à la Cour d'arbitrage », Rev. B. Dr. Const., 1995, (61), blz. 61-64, nrs. 1-7).

(38) Raad van State van 13 maart 1990, De Ridder, nr. 34 348, met noot F. Meersschaut, RW, 1990-91, 293; Raad van State van 15 mei 1990, De Ridder, nr. 34 891.

(39) Cass., 19 maart 1990, Arr. Cass., 1989-90, blz. 934, nr. 434; Cass., 7 mei 1990, Arr. Cass., 1989-90, blz. 1143, nr. 520 en, met concl. advoc.-gen. J.F. Leclercq, Pas., 1990, I, blz. 1020, nr. 520; Cass., 6 september 1993, Arr. Cass., 1993, blz. 668, nr. 330; Cass., 24 januari 1996, Arr. Cass., 1996, blz. 101, nr. 50; Cass., 13 maart 1998, Arr. Cass., 1998, blz. 307, nr. 142.

(40) Raad van State van 28 maart 2000, Swimberghe, nr. 86 304, en De Jonghe, nr. 86305.

(41) Zie Raad van State van 18 december 1996, De Jonghe, nr. 63.652; Raad van State van 30 juni 1998, VZW Protection et Sauvegarde du Quartier du Sporting, nr. 74.799; Raad van State van 19 november 1998, Van den Steen en Cornelis, nr. 77.041; Raad van State van 22 maart 1999, Geysels, nr. 79.390; Raad van State van 22 december 1999, Lamby, nr. 84.359. Zie in dezelfde zin, in verband met de verwerping van een exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, steunend op een grondwettigheidsbezwaar dat niet ernstig bevonden is, Raad van State van 22 december 1992, Louwyck, nr. 41.478.

(42) Zie Raad van State van 6 februari 1992, NV Aannemingsmaatschappij CFE, nr. 38.681; Raad van State van 27 augustus 1993, Louvigny, nr. 43.874, met verslag en advies adjunct-auditeur J. Jaumotte, A.P.T., 1994, blz. 62, en met noot J.F. Neuray, J.L.M.B., 1994, blz. 90; Raad van State van 20 april 1994, Senaat, nr. 46.913; Raad van State van 3 mei 1994, T., nr. 47.153, en Raad van State van 30 mei 1994, T., nr. 47.679; Raad van State van 25 mei 1994, B.M., nr. 47.581, en Raad van State van 9 juni 1994, B.M., nr. 47.831. Zie ook de gevallen waarbij de schorsing bevolen wordt, in afwachting van de uitspraak van het Arbitragehof over een relevant geachte prejudiciële vraag die op dat ogenblik aanhangig is bij het Hof : Raad van State van 31 augustus 1990, Bosman, nr. 35.485, en Raad van State van 12 december 1990, Bosman, nr. 35.978; Raad van State van 21 januari 1994, NV Bic Benelux, nr. 45.710.

(43) Het staat in dat geval aan het betrokken rechtscollege om te preciseren dat de voorlopige maatregel ophoudt te gelden, hetzij op de datum waarop het arrest van het Arbitragehof, waarbij vastgesteld wordt dat de betwiste bepaling geen hogere norm schendt, ter kennis van de partijen is gebracht, hetzij op de datum te bepalen door het rechtscollege zelf, rekening houdend met het antwoord dat het Arbitragehof op de prejudiciële vraag gegeven zal hebben.

(44) Artikel 17, § 2, eerste lid, van de wetten op de Raad van State.

(45) Zie, onder meer Cass., 9 maart 1995, Arr. Cass., 1995, blz. 291, nr. 142; Cass., 16 november 1995, Arr. Cass., 1995, blz. 1018, nr. 499; Cass., 25 april 1996, Arr. Cass., 1996, blz. 349, nr. 135; Cass., 25 april 1996, met conclusies van advocaat-generaal G. Dubrulle, Arr. Cass., 1996, blz. 359, nr. 137; Cass., 25 november 1996, Arr. Cass., 1996, blz. 1088, nr. 454; Cass., 31 januari 1997, met conclusies van advocaat-generaal X. De Riemaecker, Arr. Cass., 1997, blz. 140, nr. 56.

(46) Hof van Justitie van 21 februari 1991, Zuckerfabrik, Jur., I-542, § 23; Hof van Justitie van 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft, Jur., I-3791, § 35.

(47) Arrest Zuckerfabrik, Jur., I-542, § 24, en I-544, § 33; arrest Atlanta Fruchthandelsgesellschaft, Jur., I-3795, § 51.

(48) Cass., 21 september 1993, Arr. Cass., 1993, blz. 731, nr. 364. Zie hierover F. Meersschaut, « De verplichting tot prejudiciële vragenstelling aan het Arbitragehof in het aanschijn van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden », R. Cass., 1993, blz. 218-220.

(49) Het Hof van Cassatie heeft zich eveneens op artikel 5, § 3, van het EVRM beroepen om geen prejudiciële vraag te moeten stellen in het kader van een geschil over de vrijheidsberoving van een vreemdeling, met toepassing van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 (Cass., 23 november 1994, Arr. Cass., 1994, blz. 1009, nr. 509). Zoals wordt opgemerkt door J. Velu, in een noot onder het arrest, lijkt het Hof daarbij uit het oog verloren te hebben dat artikel 5, § 3, slechts van toepassing is op degenen die met toepassing van artikel 5, § 1, c, van hun vrijheid zijn beroofd, dit is op degenen die zich in voorlopige hechtenis bevinden (Arr. Cass., 1994, blz. 1010, noot 2-3).

() In een later arrest overweegt het Hof van Cassatie dat « de eigenheid en de doeleinden van de rechtspleging betreffende de voorlopige hechtenis, inzonderheid de daarin dwingend vastgelegde zeer korte termijnen om over de handhaving van een voorlopige hechtenis te beslissen, ... aan het stellen van een welkdanige prejudiciële vraag aan het Arbitragehof in de weg (staan) », zonder daarbij een beroep te doen op artikel 5, § 3, van het EVRM (Cass., 15 juli 1997, Arr. Cass., 1997, blz. 749, nr. 315; met noot B. De Gryse, R.W., 1997-98, blz. 877).

(50) Zie aldus, op grond van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak (artikel 6, § 1, van het EVRM), EHRM, 18 februari 1997, Nideröst-Huber/Zwitserland, Rec., 1997-I, blz. 106-109, §§ 19-32.