2-762/2

2-762/2

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

17 JULI 2001


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 24 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, met betrekking tot de verklaring over de asbestemming


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNNENLANDSE ZAKEN EN VOOR DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW CORNET d'ELZIUS


I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENSTER

Een nieuw wetsvoorstel diende vrij snel te worden ingediend gelet op het grote aantal vragen in verband met de toepassing van de wet van 8 februari 2001 die zijn toegekomen zowel op het kabinet van de minister als bij de bevoegde administraties. Hieruit is een behoefte aan verduidelijking van de wet van 8 februari 2001 gebleken.

In grote steden en gemeenten wordt vastgesteld dat de ambtenaar verantwoordelijk voor de begrafenissen zich vaak als koning in zijn rijk gedraagt en moeilijk aanvaardt dat er nieuwe reglementeringen ontstaan die niet tot de traditie behoren.

Er is bijgevolg een nood aan richtlijnen. Oorspronkelijk had de minister aangekondigd dat hij een omzendbrief zou opstellen teneinde de wetgeving naar uitvoering te verduidelijken bij de steden en gemeenten. Thans blijkt dat een koninklijk besluit in dat verband in de maak zou zijn.

De indienster heeft echter vastgesteld, op grond van de verscheidene vragen die haar zijn toegekomen, dat de wet van 8 februari 2001 ongewild een ongelijkheid heeft gecreëerd. Als voorbeeld kan men verwijzen naar een gezin, dus de ouders en hun kinderen, dat slachtoffer zou worden van een verkeersongeval. Indien de echtgenote en de kinderen zouden overlijden en slechts de vader zou overleven, heeft de vader het recht om de assen van zijn kinderen te bekomen maar kan hij daarentegen niet vragen om de asse van zijn echtgenote op een andere plaats dan de gebruikelijke plaats te bewaren of te verspreiden.

Na een overlijden voorziet de wet in het bestaan van de erfopvolgers. Een erfopvolger is de persoon die niet noodzakelijk de erfgenaam is maar schikkingen treft in verband met de begrafenis en alle administratieve regelingen treft in verband met het overlijden.

De indienster stelt bijgevolg voor om in artikel 24, lid 4, van de wet van 20 juli 1971, vervangen door de wet van 8 februari 2001, na de woorden « Indien de overledene dit schriftelijk heeft bepaald ... » volgende woorden toe te voegen : « of op verzoek van de nabestaanden ». De term « nabestaanden » kan eveneens worden vervangen door de term « erfopvolgers ».

Op deze wijze zou een fundamentele ongelijkheid worden opgeheven. Het betreft bijgevolg een zeer eenvoudige aanvulling die de wetgeving ten gronde niet wijzigt.

II. BESPREKING

a) Uiteenzetting door de heer Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken

Met betrekking tot de toepassing van de wet van 8 februari 2001 rijzen inderdaad heel wat problemen. Er is hierover al een uitvoerige briefwisseling gevoerd. Ook al gaat de minister akkoord met de doelstelling van het wetsvoorstel, toch staat hij weigerachtig tegenover de voorgestelde formulering.

De wet van 8 februari 2001 tot wijziging van artikel 24 van de wet van 20 juli 1971, staat toe dat de as van de overledene, op voorwaarde dat de overledene daartoe schriftelijk zijn wil heeft geuit, na crematie wordt begraven of uitgestrooid op een andere plaats dan de begraafplaats of door één van zijn nabestaanden thuis wordt bewaard.

Het wetsvoorstel vertrekt van de vaststelling dat er een probleem kan rijzen als de overledene tijdens zijn leven geen schriftelijke wilsverklaring heeft opgesteld en onverhoeds overlijdt, of als de overledene zijn laatste wil niet meer op papier kon zetten.

In dergelijke gevallen neemt het ministerie de volgende houding aan : een medisch getuigschrift kan de waarde hebben van een schriftelijke wilsverklaring op voorwaarde dat de arts erin verklaart dat de overledene om gezondheidsredenen niet meer in staat was zijn laatste wil op papier te zetten en dat de arts er, op basis van de verklaringen van de nabestaanden van de overledene, in aangeeft welke bestemming de overledene zich voornam te geven aan zijn as.

Het wetsvoorstel wil verhelpen aan een leemte in de wet van 8 februari 2001 en strekt ertoe de aanhef van artikel 24, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging te wijzigen als volgt :

« Indien de overledene dit schriftelijk heeft bepaald, of op verzoek van de nabestaanden, of op verzoek van de ouders indien het om een minderjarige gaat, of, in voorkomend geval, op verzoek van de voogd, kan de as van gecremeerde lijken : ... ».

Bij gebrek aan een door de overledene eigenhandig ondertekende wilsverklaring, kunnen de nabestaanden vragen de as van de overledene te begraven, uit te strooien, of te bewaren op een andere plaats dan de begraafplaats. In dat geval wordt de overledene in zekere zin gelijkgesteld aan een minderjarige.

Ter ondersteuning van het wetsvoorstel wordt echter ten onrechte een vergelijking gemaakt met de regels inzake crematie. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt verwezen naar artikel 20 van de wet van 20 juli 1971. Het bepaalt dat voor crematie een verlof vereist is, dat wordt verleend door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Krachtens artikel 21, § 1, van dezelfde wet, kan een dergelijke aanvraag om verlof ook worden ondertekend « door degene die bevoegd is om in de lijkbezorging te voorzien of door zijn gemachtigde », met andere woorden door de naaste familieleden van de overledene of door de begrafenisondernemer.

Men mag echter niet uit het oog verliezen dat artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek voorschrijft dat een soortgelijk verlof moet worden afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand voor de teraardebestelling van de stoffelijke resten van een overledene. Voor de teraardebestelling moet dit verlof eveneens worden aangevraagd door de naaste familieleden van de overledene of door de begrafenisondernemer.

Misschien gaat het wetsvoorstel wel te ver : ook al heeft de overledene bij leven zijn wil hierover niet geuit, toch kunnen zijn nabestaanden de as uitstrooien of begraven op een andere plaats dan de begraafplaats of de urne met de as thuis bewaren. In de toelichting van het wetsvoorstel staat hierover dat het op deze manier mogelijk wordt om tegemoet te komen aan de wens van de overledene om zijn as uit te strooien, te begraven of op een andere plaats dan de begraafplaats te bewaren. Wordt huidig wetsvoorstel aangenomen, dan zullen het echter de naaste familieleden van de overledene zijn die hierover beslissen, in de veronderstelling dat de overledene bij leven zijn wens hierover niet geuit heeft.

De minister is dan ook erg terughoudend over het ingediende wetsvoorstel. Hij verklaart in te zien dat de wet van 8 februari 2001 problemen veroorzaakt en dat sommige gemeenteambtenaren de nieuwe wet niet correct toepassen.

Dit probleem valt evenwel op te lossen met een koninklijk besluit of een omzendbrief. Overhaasting is hoe dan ook uit den boze. Er mag de overledene geen wilsbeschikking worden in de mond gelegd. Wellicht kunnen de steden en gemeenten geraadpleegd worden via de Verenigingen van steden en gemeenten.

b) Bespreking

Een lid meent, na analyse van het wetsvoorstel, dat een wet altijd verbeterd kan worden. Hij stelt zich echter de vraag of het wel nodig is om een wet zo snel te wijzigen vooraleer men een praktijk kent in dat verband. Een wetgeving kan niet alle gevallen voorzien.

Daarenboven is er een probleem van persoonlijk belang. Voor het ogenblik moet er voor een meerderjarige een geschrift bestaan waarin hij bepaalt dat hij, in geval van overlijden, wenst dat zijn as op een welbepaalde plaats zouden worden bewaard of verspreid. Indien het wetsvoorstel zou worden aangenomen zou dit sommige problemen oplossen, zoals bijvoorbeeld de concrete situatie aangehaald door de vorige spreekster maar zou dit ook andere problemen kunnen opleveren. Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren in geval van twist tussen de nabestaanden ? In dat geval denkt hij dat het beter is om af te wachten en te zien hoe de wet in de praktijk wordt toegepast om daarna, en indien nodig, een verbetering te voorzien.

Een ander lid deelt deze mening niet. Het initiatief komt vanuit het inzicht dat de wet van 8 februari 2001 een onrechtvaardigheid heeft doen ontstaan. Ongeacht de juridische gevoeligheden moet men niet wachten om een onvolkomenheid recht te zetten.

De indienster stelt dat men uiteraard kan wachten tot dat er rechtspraak terzake komt. Maar er is veel briefwisseling en reactie ontstaan in verband met de toepassing van de wet. Misschien is het kabinet van mening dat er moet worden afgewacht dat een rechtsgeding zou worden aangespannen en dat er een vonnis zou komen. Maar wanneer men zich bewust is van het feit dat er ongewild een ongelijkheid is ontstaan ten opzichte van de volwassenen moet men die ongelijkheid binnen de kortste tijden rechtzetten. In plaats van het woord « nabestaande » zou men het woord « erfopvolger » kunnen gebruiken zodat er geen betwisting kan zijn.

Een ander lid heeft een aantal bedenkingen bij het wetsvoorstel. Wat zou er gebeuren indien een persoon niet gecremeerd wou worden maar dat de familie dit toch doet, gemakshalve, om niet te moeten voorzien in het onderhoud van het graf en dergelijke meer ? Er moet in dat verband toch enige wilsverklaring zijn van de persoon die overlijdt. Anders komt men in situaties terecht waar de wil van de betrokkene niet hoeft gerespecteerd te worden.

De indienster wijst erop dat de wil van de betrokkene uiteraard essentieel is. Maar het is overduidelijk dat er een ongelijkheid bestaat tussen de minderjarigen en de volwassenen in geval van onverhoeds overlijden. Haar bekommernis is dat deze ongelijkheid zou worden weggewerkt. Zij heeft begrip voor het feit dat de minister niet overhaast te werk wil gaan maar zij is zich bewust van het feit dat de wet van 8 februari 2001 deze ongelijkheid heeft doen ontstaan en wenst dit recht te zetten.

Een lid zegt dat zijn bezwaren tegen het huidige wetsvoorstel dezelfde zijn als deze tegen de wet van 8 februari 2001. De wens van de overledene staat volgens hem centraal en hij deelt de opmerkingen van andere sprekers hierover.

Van het begrip « nabestaanden » bestaat er voorts geen juridische definitie. Het risico bestaat dus dat bepaalde personen zichzelf beschouwen als nabestaanden van de overledene, terwijl de overledene hen niet beschouwde als personen die in zijn naam kunnen spreken en kunnen beslissen over zijn crematie of begraving. De verruiming van de toepassingssfeer van de wet kan tot misbruik leiden.

Een lid merkt op dat bij de lijkbezorging het begrip « nabestaande » al wordt gebruikt door de ambtenaren van de burgerlijke stand. Men kan zelfs zeggen dat deze ambtenaren eenieder die zich aan het loket komt aanbieden na het overlijden van een persoon, als nabestaande beschouwen. Bij alleenstaanden kan het zelfs gaan om personen die niet eens verwant zijn aan de overlijdene.

De indienster meent om die reden dat het woord erfopvolger aangewezen zou zijn. Dat is de persoon die de zaken van de overledene regelt.

Zij vindt persoonlijk dat het goed is dat er aandacht wordt geschonken aan de rouwverwerking in de wet. Idealiter zou men, in verband met huidige problematiek, formulieren moeten kunnen voorzien in de gemeentehuizen, zoals dit gebeurt voor de orgaanafstand of crematie, die op voorhand zouden worden ingevuld door de betrokkene. Maar zelfs dan blijft de ongelijkheid tussen meerderjarigen en minderjarigen bestaan in geval van onverwacht overlijden. De notie van erfopvolger zal dan op een bepaald ogenblik toch moeten worden bijgevoegd.

Een lid meent dat er door het vage begrip « nabestaanden » tussen nabestaanden problemen kunnen rijzen die om een oplossing vragen.

Als de overledene geen schriftelijke wilsverklaring heeft nagelaten en de nabestaanden het niet eens raken over de bestemming van de stoffelijke resten, moet volgens de minister het conflict zijn beslag krijgen voor de rechtbank van eerste aanleg of in dringende gevallen in kortgeding. Het wetsvoorstel maakt het echter mogelijk dat, als er geen geschrift bestaat, de nabestaande, die niet noodzakelijk verwant moet zijn met de overledene, ervoor kan kiezen de as op een andere plaats dan de begraafplaats te begraven of te bewaren.

Een ander lid meent dat haast en spoed zelden goed zijn en dat het raadzaam is de Vereniging van steden en gemeenten te raadplegen. Zij meent bovendien dat het begrip « nabestaanden » niet duidelijk genoeg is. Dit begrip behoeft verduidelijking om het te kunnen verbinden met het concept familie.

Een lid herhaalt dat de gemeentelijke overheid de persoon die zich ontfermt over het stoffelijk overschot als nabestaande beschouwt. Het is dus vrij makkelijk om te weten wie beschouwd wordt als nabestaande.

Vorige spreekster verwijst naar een recent overlijden van een bejaarde die ze kent, waarbij het OCMW zich heeft moeten ontfermen over het stoffelijk overschot. Het OCMW is daarom toch nog niet als nabestaande te beschouwen.

Een lid is de mening toegedaan dat het woord nabestaande een vaste interpretatie heeft verworven in de steden of gemeenten. Het maakt dan ook niet uit wie dat is : het kan familie zijn, een buurman zijn of zelfs het OCMW. Indien er geen document is van de overledene waarin hij bepaalt dat hij ofwel begraven wilt worden ofwel gecremeerd ofwel waar zijn assen moeten worden verstrooid, vindt zij dat de nabestaanden dit moeten kunnen beslissen.

De indienster wijst erop dat de begrafenisondernemingen en de gemeenten over een document beschikken waarin de betrokkene kan bepalen of hij begraven of gecremeerd wil worden. Dit document is wel nog niet aangepast voor wat betreft de verstrooiing. Het zou moeten worden aangepast.

Een lid ziet geen enkel probleem bij het ingediende wetsvoorstel. We zijn niet meer in de tijd dat begrafenissen hygiënische problemen veroorzaken. Ook de tijd dat men begraven moest worden in een kerkhof bij de kerk is voorbij. Dit werd onder andere versneld door het crematiesysteem. Men kan altijd zoeken naar uitzonderlijke gevallen of situaties zoals het aangehaalde voorbeeld met het OCMW. Maar dit is werkelijk spijkers op laag water zoeken.

III. STEMMINGEN

Artikel 1

Artikel 1 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen

Artikel 2

Artikel 2 wordt aangenomen met 6 stemmen tegen 3.

Het wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 5 stemmen tegen 1 en bij 3 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Christine CORNET d'ELZIUS. Anne-Marie LIZIN.

Tekstcorrectie

De commissie beslist bij wijze van tekstverbetering om artikel 3 van het wetsvoorstel te vernummeren tot artikel 2.


De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst van het wetsvoorstel
(zie stuk Senaat nr. 2-762/1 - 2000/2001),
onder voorbehoud van de bovenvermelde
tekstcorrectie