2-798/3 | 2-798/3 |
4 JULI 2001
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 52 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen
Wetsvoorstel tot wijziging, wat het toepassingsgebied van de dienstencheques betreft, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdend diverse bepalingen
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 21 juni 2001 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 82 tegen 15 stemmen bij 41 onthoudingen, en het werd op 22 juni 2001 overgezonden aan de Senaat. Het is op 27 juni 2001 geëvoceerd, op verzoek van 15 senatoren.
Aangezien de spoedbehandeling voor dit ontwerp werd gevraagd, werd in toepassing van artikel 27,1., tweede lid, van het Reglement van de Senaat op 20 juni 2001, de bespreking aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De vergaderingen hadden plaats op 20 juni en 4 juli in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid.
Alhoewel een lid de doelstellingen van het wetsontwerp onderschrijft, wil hij bij de concrete invulling ervan een aantal vragen formuleren.
Momenteel wordt de vraag naar bijstand aan personen vooral ingevuld door de non-profitsector terwijl in de toekomst zowel ondernemingen uit de non-profit als uit de profit sector een erkenning kunnen bekomen voor het verlenen van buurtdiensten. In welke mate zullen de nieuwe actoren daarbij eerder complementair dan eerder concurrerend optreden ten opzichte van de bestaande organisaties ?
Bovendien is het ontwerp zodanig geconcipieerd dat de hoogste inkomens, aangezien zij onder de hoogste belastingsschijven vallen, de hoogste baat hebben bij het systeem. Zal er dus bij deze hogere inkomens geen verschuiving optreden van de bestaande gesubsidieerde non-profitgezinshulp, waar zij betalen in functie van het inkomen, naar de nieuwe dienstverlening ? En riskeert deze verschuiving niet de financiële mogelijkheden van de bestaande instellingen onder druk te zetten aangezien zij hun best betalende cliënten verliezen ?
Is het bovendien mogelijk dat de instellingen van de gesubsidieerde non-profitgezinshulp naast de bestaande financiering ook deel uitmaken van het nieuwe systeem van de buurtdiensten en er dus als het ware een dubbele financieringswijze op nahouden ?
De spreker merkt vervolgens op dat de belangrijkste doelstelling van het ontwerp de banencreatie voor, in de eerste plaats, weinig gekwalificeerde werknemers vormt. Hij vraagt zich af in welke mate deze doelstelling te rijmen valt met het verstrekken van kwaliteitsdiensten ? Het lijkt daarom aangewezen om ook het criterium opleiding van werknemers te weerhouden als één van de erkenningsvoorwaarden voor de ondernemingen en om dit principe in het nog af te sluiten samenwerkingsakkoord op te nemen.
In verband met het samenwerkingsakkoord vraagt de senator waarom dat enkel wordt vermeld in de toelichting en niet in de wettekst zelf ? Moet het samenwerkingsakkoord worden geratificeerd door de verschillende federale en regionale wetgevers ? Indien dat het geval is, waarom wordt er dan niet verwezen naar artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
De ervaring met het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen leert dat er een vrij groot risico bestaat dat het voorziene budget niet voldoet.
Welke oplossing wordt er voorzien voor de gebruikers die dienstencheques hebben gekocht maar ze nog niet konden benutten ?
Uit aard van de dienstverlening volgt dat een belangrijk doelpubliek zal worden gevormd door bejaarden, die vaak geen belasting betalen en dus ook niet kunnen genieten van de fiscale stimulans. Is er voor deze categorie enige vorm van compensatie voorzien ?
In de toelichting wordt bij artikel 2 gesteld dat de collectieve structuren voor de opvang van kleine kinderen zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van dit ontwerp. Kan de minister bevestigen dat de onthaalmoeders en de crèches zijn uitgesloten en hier uitleg bij verschaffen ?
Vervolgens vraagt het lid zich af waarom in het Nederlands de term dienstencheque werd weerhouden en in het Frans de term « titres-service ».
Een ander lid merkt op dat de erkenning van de ondernemingen zal gebeuren door de deelgebieden maar dat de minister in de Kamer van volksvertegenwoordigers toch heeft verklaard dat er voor deze dienstverlening geen rol is weggelegd voor de uitzendsector. Kan de minister dit verklaren ?
Een lid is verheugd over de doelstelling om de werknemers tenminste halftijds te werk te stellen met een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Hij vraagt zich ook af of het mogelijk is om reeds een gedeeltelijke evaluatie te verschaffen aan de hand van het Deense en Franse voorbeeld en of de regering een inschatting kan geven naar de creatie van het aantal erkende ondernemingen toe. Bovendien is de informatieverstrekking naar het publiek zeer belangrijk. Hoe zal die gebeuren ?
Een ander lid is het ook eens met de doelstellingen van dit ontwerp en ze verwijst naar het wetsvoorstel tot bepaling van het statuut van de thuisassistent (stuk Senaat, nr. 2-458) dat door verschillende leden van haar fractie werd ingediend en waarvan de doelstellingen parallel verlopen.
Daarbij formuleert zij volgende vragen en opmerkingen :
De spreekster herinnert aan het belangenconflict in het Vlaams Parlement 758-2000/2001 dat onder meer het gebrek aan kwaliteitsgarantie voor deze diensten aangeeft. Ook zij acht deze kwaliteitsgarantie zeer belangrijk aangezien de werknemers vanwege de aard van de diensten zullen tewerkgesteld worden in kwetsbare gezinnen. Hoe zal de kwaliteit worden verzekerd ?
In de memorie van toelichting wordt er verwezen naar het nog af te sluiten samenwerkingsakkoord. Kan de minister de inhoud van dit akkoord meedelen ?
Het lid betreurt vervolgens artikel 6 dat bepaalt dat de overeenkomst wordt verbroken wanneer de voorziene middelen zijn uitgeput. Immers, het systeem richt zich tot de minder gekwalificeerden uit onze samenleving. Het is belangrijk dat hen een stabiele arbeidsplaats kan worden aangeboden.
De spreekster vraagt of er reeds een verdeelsleutel voor het miljard regionale inbreng is afgesproken ? Is dat eveneens het geval voor de dienstencheques ?
Kan de minister tot slot meer uitleg verschaffen over het soort van organisaties en diensten die deze tewerkstelling kunnen organiseren ? Kunnen de diensten die dit soort tewerkstelling al hebben uitgebouwd ook in aanmerking komen voor deze dienstverlening ?
Inhoud van de diensten
De minister antwoordt dat het Franse voorbeeld aangeeft dat het systeem van de dienstencheques in de praktijk buurtbanen ontwikkelt waarbij de sociale economie een determinerende rol speelt. De minister gelooft daarom niet dat het principe van gelijke behandeling een onevenwicht zou veroorzaken met betrekking tot de aangeboden diensten en ze denkt niet dat bijgevolg de verschillende actoren zwaar concurrerend zouden optreden.
De minister bevestigt vervolgens dat de gesubsidieerde non-profit gezinshulp reeds deze diensten aanbiedt maar dat de sector vooral mensen met een lager dan gemiddeld inkomen bereikt en zich situeert in de sector van de sociale hulpverlening. Het doelpubliek voor de buurtdiensten is echter veel ruimer. Immers, de behoefte aan dergelijke diensten is zeer groot en ze werd tot nu toe vooral ingevuld door grijs- of zwartwerk.
Wat de opvang van kinderen betreft, worden crèches en onthaalmoeders uitgesloten om de concurrentie van de buurtdiensten met de bestaande diensten te vermijden. Wat echter wel ressorteert onder de bepalingen van het ontwerp, is de kinderopvang die plaatsvindt op het domicilieadres van het kind. Daarbij bestaat zeker de mogelijkheid dat bestaande structuren hiervoor een erkenning aanvragen en hun personeel inzetten op het domicilieadres van het kind. Het is echter aan de gewesten en de gemeenschappen om deze structuren hiervoor een erkenning te verlenen.
Financiering
De financiering van het voorgestelde systeem zal bestaan uit een globaal budget van 2 miljard aangezien de federale enveloppe wordt aangevuld met een evenwaardige regionale. De minister bevestigt het belang van de bepaling uit het voorgestelde artikel 3 waarbij de Koning een mechanisme bepaalt dat garandeert dat het totale aantal uren het bedrag dat is vastgesteld voor het begrotingsjaar niet overschrijdt. Hiervoor zal er een zeer nauwe samenwerking moeten georganiseerd worden tussen het uitgiftebedrijf, dat een zicht heeft op het aantal uitgegeven cheques, de federale overheid en de gewesten. Gezien het huidige systeem slechts geleidelijk aan ingang zal vinden en op voorwaarde dat het voorgestelde mechanisme voldoende doordacht is, zal er preventief kunnen opgetreden worden en is het risico op een plotse overschrijding van het budget onbestaande.
De minister geeft vervolgens aan dat er na een jaar een evaluatie wordt ingebouwd. Op basis van deze evaluatie kunnen de budgetten worden herzien aangezien volgens de berekening van het Federaal Planbureau de terugverdieneffecten van de maatregel aanzienlijk zijn.
In verband met mogelijkheid om een supplementaire tegemoetkoming te voorzien voor de gebruikers van deze cheques, verwijst de minister naar de toelichting bij het artikel 2. Hierin wordt verklaard dat lagere overheden, bijvoorbeeld OCMW of organismen van sociale bijstand, de aankoopprijs van de cheque geheel of gedeeltelijk kunnen betalen. Een mechanisme dat de mogelijkheid biedt lagere inkomens een extra tegemoetkoming aan te bieden.
De minister bevestigt dat deze verdeelsleutels reeds bestaan en dat alle partijen hiermee akkoord zijn.
Erkenning ondernemingen
Gezien de bepaling van artikel 3 dat een werknemer tenminste halftijds tewerkgesteld wordt met een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, worden interimondernemingen niet weerhouden als erkende onderneming. Immers, vooraleer een onderneming het recht krijgt om tot het systeem toe te treden, moet zij iemand in dienst nemen. Een zelfstandig ruitenwasser kan dus niet erkend worden. Een ruitenwasser met bijvoorbeeld één werknemer, kan dat wel.
Ook een OCMW dat bijvoorbeeld mensen tewerkstelt in het kader van artikel 60 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 kan een onderneming creëren en haar laten erkennen.
De minister geeft aan dat in de federale wetgeving enkel die bepalingen worden vermeld die tot de federale bevoegdheid behoren. De erkenningscriteria zijn niet federaal. Zij worden dus ook niet in de federale wetgeving opgenomen. De erkenning van de ondernemingen is een gewestelijke bevoegdheid. Wat de diensten voor de bijstand aan personen betreft, volgt de gewestelijke erkenning op het akkoord van de gemeenschappen dat zal worden gestoeld op de criteria van kwaliteit en veiligheid van de aangeboden diensten.
De gewesten kunnen daarbij de uitvoering van het wetsontwerp uiteenlopend interpreteren. Het is dus niet onmogelijk dat zij beslissen maar bepaalde categorieën van ondernemingen of buurtdiensten te erkennen.
In verband met de tekst van het samenwerkingsakkoord verklaart de minister dat deze slechts kan ter beschikking worden gesteld na de goedkeuring van deze wet in het Parlement.
Daarbij heeft de minister er bij de regio's op aangedrongen om de reeds bestaande plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen niet uit te sluiten van het toepassingsgebied van het samenwerkingsakkoord aangezien zij reeds de nodige ervaring hebben met de langdurige werklozen.
Zelf is de minister er voorstander van dat deze PWA-agentschappen gedeeltelijk zouden kunnen worden erkend. Ze zouden zodoende arbeidsovereenkomsten in de zin van de wet van 3 juli 1978 afsluiten en mee buurtdiensten verschaffen waardoor langdurige werklozen een volwaardig arbeidscontract zouden kunnen afsluiten.
Ze is bovendien van mening dat de huidige bepalingen van het ontwerp met het systeem van de gesloten enveloppe er eerder toe neigen dat bestaande ondernemingen hun dienstenaanbod zullen uitbreiden om ook op de particuliere markt te kunnen opereren.
Algemeen
Vervolgens bevestigt de minister het belang van informatieverstrekking naar het publiek. Zij voorziet hiervoor weinig problemen gezien de parallel met het systeem van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen.
Tot slot merkt de minister op dat de term dienstentitel, namelijk de letterlijke vertaling uit het Frans, niet klinkt in het Nederlands.
Replieken
Een lid repliceert dat het risico dat het voorziene budget in het midden van het jaar is opgebruikt reëel is. Hij vraagt hoe erkende ondernemingen hun werknemers zullen kunnen betalen indien er geen dienstencheques meer beschikbaar zijn.
Bovendien vraagt hij zich nog altijd af waarom de mogelijkheid tot een aanvullende tegemoetkoming niet gepreciseerd werd in de wet zelf.
Aangezien de minister heeft verklaard dat enkel kinderopvang op het domicilieadres van het kind wordt bedoeld in dit ontwerp, vraagt de senator zich af waarom in artikel 2, 3º onder punt a) en c) wel wordt gespecificeerd dat het gaat over thuishulp van huishoudelijke aard en hulp aan huis voor bejaarden, zieken of gehandicapten terwijl onder punt b) enkel kinderopvang wordt gespecificeerd zonder verwijzing naar de plaats van het gebeuren. De wet is hier dus niet duidelijk.
In de toelichting bij de artikelen worden de collectieve structuren voor de opvang van kleine kinderen daarentegen wel uitgesloten. Betreedt de minister hiermee niet de regionale bevoegdheden ?
De minister antwoordt dat de Raad van State hierover geen opmerking heeft geformuleerd.
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 52 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (van de heer Ludwig Caluwé), nr. 2-124/1.
De heer Caluwé licht de doelstellingen van zijn voorstel toe. Hij betreurt dat de minister dit systeem niet heeft willen verderzetten. Hij kan zich niet van de indruk ontdoen dat één van de redenen waarom niet werd geopteerd voor het vroegere systeem ligt in het gegeven dat de overgrote meerderheid van deze dienstencheques werden uitgegeven in Vlaanderen.
De minister antwoordt dat in het oude systeem de coördinatie tussen de gewesten, gemeenschappen en de federale staat ontbrak. Bovendien stond de opbrengst inzake supplementaire werkgelegenheid, nul, helemaal niet in verhouding tot de uitgaven. Vandaar dit alternatieve systeem.
De indiener repliceert dat het vroegere systeem altijd is voorgesteld als een tijdelijke maatregel. Zodra dit experiment meer definitief werd, zouden er zeker supplementaire arbeidsplaatsen uit zijn voortgevloeid.
Wetsvoorstel tot wijziging, wat het toepassingsgebied van de dienstencheques betreft, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (van mevrouw Clotilde Nyssens en de heer René Thissen), nr. 2-129/1.
Een lid geeft aan dat het huidige ontwerp de doelstellingen van het voorstel onderschrijft. Hij stelt voor om dit voorstel naar aanleiding van het ontwerp van de regering te doen vervallen.
Artikel 2
De heer Barbeaux dient een amendement in nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-798/2) dat ertoe strekt de bestaande collectieve structuren voor de opvang van kleine kinderen de mogelijkheid te verlenen hun dienstenaanbod zodanig uit te breiden dat zij eveneens buurtdiensten kunnen verzekeren.
De minister verklaart dat deze mogelijkheid reeds wordt voorzien. Het behoort echter toe aan de gemeenschappen en gewesten om deze ondernemingen voor deze diensten te erkennen.
Op de vraag of eenzelfde collectieve structuur kan instaan voor de traditionele kinderopvang en voor kinderopvang op het domicilieadres van het kind (buurtdienst) antwoordt de minister bevestigend.
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 3
Mevrouw van Kessel dient een amendement in nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-798/2) dat de continuïteit van de dienstencheques wil garanderen. Daartoe strekt het amendement onder sub A de uitgifte van dienstencheques te begrenzen tot het bedrag dat het maximaal fiscaal voordeel per jaar voor één gebruiker of entiteit kan opleveren.
Daartoe strekt het amendement onder sub B ertoe een mechanisme in te stellen dat de totale dekking garandeert van de uitgegeven dienstencheques. Zo wordt vermeden dat op een bepaald moment de voorziene middelen zijn uitgegeven en er toch nog een aantal mensen dienstencheques bezitten.
In verband met de fiscale aftrekbaarheid antwoordt de minister dat deze op dezelfde manier wordt geregeld als bij de PWA-cheques om de concurrentie tussen beide systemen te vermijden en dat de fiscale aftrekbaarheid wordt begrensd tot 80 000 frank.
Terzelfdertijd echter werd aan de Hoge Raad voor Financiën een analyse van de huidige situatie gevraagd en worden er alternatieve voorstellen ingewacht. Zij zullen mee worden opgenomen in de evaluatie. Gezien de reeds ingebouwde beperking stelt de minister het behoud van de huidige tekst voor.
Het amendement nummer 2 sub A wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.
Het amendement nummer 2 sub B wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 6
Mevrouw van Kessel c.s. dient een amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 2-798/2). Zij geeft tegelijk aan dat de rechten van de werknemer moeten worden gegarandeerd.
De minister antwoordt dat deze werknemer tewerkgesteld is met een volwaardig arbeidscontract, alle normale bepalingen zijn dus op hem van toepassing.
Hierop wordt het amendement ingetrokken.
Artikel 9
Mevrouw van Kessel c.s. dient een amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 2-798/2) in dat er toe strekt het fiscaal voordeel in hoofde van de gebruiker te begrenzen omdat het belangrijk is dat zoveel mogelijk mensen gebruik kunnen maken van dit gesloten systeem.
Naar aanleiding van de reeds verstrekte uitleg wordt dit amendement ingetrokken.
Het ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Door de aanneming van het wetsontwerp nr. 2-798/1 dienen de wetsvoorstellen nrs. 2-124/1 en 2-129/1 geen doel meer.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Jean-Marie DEDECKER.
Jean-Pierre MALMENDIER. |
Theo KELCHTERMANS. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer nr. 50-1281/5 - 2000/2001)