2-777/3

2-777/3

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

21 JUNI 2001


Ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN GEENS EN BARBEAUX


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie
  2. Algemene bespreking
    1. Beschouwingen en bedenkingen
    2. Antwoord van de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen
    3. Replieken
  3. Artikelsgewijze bespreking
    1. Artikel 1
    2. Artikel 2
    3. Artikel 3
    4. Artikel 4
    5. Artikel 5
    6. Artikel 6
    7. Artikel 7
    8. Artikel 8
    9. Artikel 9
    10. Artikel 9bis (nieuw)
    11. Artikel 10
    12. Artikel 11
    13. Artikel 12
    14. Artikel 13
    15. Artikel 14
    16. Artikel 15
    17. Artikel 16
    18. Artikel 17
    19. Artikel 18
    20. Artikel 19
    21. Artikel 20
    22. Artikel 21
    23. Artikel 22
    24. Artikelen 23 en 24
    25. Artikel 25
    26. Artikel 26
    27. Artikel 27
    28. Artikel 28
    29. Artikel 29
    30. Artikel 30
    31. Artikel 31
    32. Artikel 32
    33. Artikel 33
    34. Artikel 34
    35. Artikel 35
    36. Artikel 36
    37. Artikel 37
    38. Artikel 38
    39. Artikel 39
    40. Artikel 40
    41. Artikel 41
    42. Artikel 42
    43. Artikel 42bis (nieuw)
    44. Artikel 42ter (nieuw)
    45. Artikel 42quater (nieuw)
    46. Artikel 43
    47. Artikel 43bis (nieuw)
    48. Artikel 44
    49. Artikel 45
    50. Artikel 46
    51. Artikel 47
    52. Artikel 48
    53. Artikel 49
    54. Artikel 50
    55. Artikel 51
    56. Artikel 52
    57. Artikel 53
    58. Artikel 54
    59. Artikel 55
    60. Artikel 56
    61. Artikel 57
    62. Artikel 57bis (nieuw)
    63. Artikel 57ter (nieuw)
    64. Artikel 58
  4. Stemming over het geheel

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten besproken tijdens haar vergaderingen van 12 juni 2001, in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie en de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen.

Dit ontwerp werd op 6 juni 2001 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers met 98 tegen 40 stemmen, bij 11 onthoudingen, waarbij aan de door artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde meerderheidsvereisten is voldaan. Het ontwerp werd dezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

Het voorliggende verslag werd ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd op 21 juni 2001.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BEGROTING, MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE EN SOCIALE ECONOMIE

Het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten wijzigt de bijzondere financieringswet. Deze wijziging heeft hoofdzakelijk betrekking op de herfinanciering van de gemeenschappen, de verruiming van de fiscale verantwoordelijkheden van de gewesten en de afvlakking van de middelentoewijzing aan de deelgebieden.

1. De herfinanciering van de gemeenschappen

Met dit wetsontwerp wil de regering een structurele aanpassing van de financiering van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap doorvoeren teneinde de dynamiek van de middelen van de gemeenschappen te verbeteren.

Deze aanpassing is wenselijk. In het definitief stelsel van de huidige bijzondere financieringswet nemen de middelen van de gemeenschappen immers structureel af in het totaal van de overheidsfinanciering. De middelen die aan de gemeenschappen worden toegekend onder de vorm van een gedeelte van de BTW-opbrengst, worden immers enkel gekoppeld aan de inflatie, terwijl eveneens een denataliteitscorrectie wordt toegepast.

De ontvangsten van de gemeenschappen zullen door dit ontwerp worden aangepast aan de reële evolutie van de economische welvaart. Deze aanpassing gebeurt geleidelijk om de regeringsdoelstellingen inzake de verdere afbouw van de rijksschuld niet in het gedrang te brengen.

De herfinanciering van de gemeenschappen zal gebeuren ten bedrage van 8 miljard frank in 2002, 6 miljard frank in 2003, 6 miljard frank in 2004, 15 miljard frank in 2005 en 5 miljard frank in 2006, gecumuleerd en telkens opgeteld boven de reeds bestaande indexering van de aan de gemeenschappen toebedeelde opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde. Vanaf 2007 tot en met 2011 zal boven de indexering één miljard frank worden toegevoegd. Daarenboven zullen de BTW-middelen van de gemeenschappen vanaf 2007 worden aangepast aan de economische groei. Deze aanpassing gebeurt ten belope van 91 % van de reële groei van het bruto nationaal inkomen omdat verwacht kan worden dat ook de middelen van de federale overheid niet volledig welvaartsvast zijn. Aldus streeft dit ontwerp van bijzondere wet een parallellisme na tussen de middelenevolutie van de federale overheid en die van de gemeenschappen.

Gedurende een overgangsperiode van 10 jaar worden de bijkomende gemeenschapsmiddelen volgens een gemengd regime verdeeld over de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. In 2002 wordt 35 % van de totale bijkomende middelen toegekend op basis van de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten inzake personenbelasting. De overige 65 % wordt aan de gemeenschappen toegewezen volgens de verdeelsleutel die voor de toegewezen BTW-opbrengsten geldt. Het percentage dat volgens de verhouding van de personenbelasting wordt verdeeld stijgt jaarlijks met 5 procent voor de begrotingsjaren 2003 tot en met 2009 en met 10 procent voor de begrotingsjaren 2010 en 2011. Vanaf het begrotingsjaar 2012 worden de nieuwe middelen, die op dat ogenblik een goede 100 miljard zullen bedragen, bijgevolg volledig verdeeld in verhouding tot de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten inzake personenbelasting.

2. De verruiming van de fiscale verantwoordelijkheden van de gewesten

De gewesten zijn momenteel volledig bevoegd voor hun eigen uitgaven. Daartegenover staat een eigen financieringsautonomie die te beperkt is.

De gewesten dienen dan ook ruimere bevoegdheden te verkrijgen met betrekking tot de gewestelijke belastingen en enkele belastingen die daarmee verwant zijn. Deze bevoegdheidsuitbreiding wordt gerealiseerd door dit wetsontwerp. Het is een logische keuze aangezien deze belastingen nauw aansluiten bij de bevoegdheidsdomeinen waarover de gewesten in het federale staatsbestel beschikken.

Daarnaast is het wenselijk de gewesten meer beleidsmogelijkheden te verlenen ten opzichte van de personenbelasting. Deze doelstelling past in het vigerende financieringsstelsel daar het overgrote deel van de middelen van de gewesten reeds gevormd wordt door de toewijzing van een gedeelte van de opbrengst van de personenbelasting. De bevoegdheidsuitbreiding van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting ligt dan ook voor de hand.

De verruiming van de fiscale autonomie van de gewesten wordt in dit wetsontwerp omkaderd door enkele noodzakelijke en duidelijk geformuleerde randvoorwaarden die wenselijk zijn in een federale staatsordening.

Gewestelijke belastingen

De bevoegdheden met betrekking tot de zogenaamde gewestelijke belastingen (zoals de registratierechten op de verkoop van onroerende goederen en de verkeersbelasting) en enkele belastingen die in het verlengde daarvan liggen (zoals de belasting op de inverkeerstelling, het eurovignet, het registratierecht op de vestiging van hypotheken en het schenkingsrecht) worden in het voorliggende wetsontwerp geregionaliseerd. De regionalisering van deze bijkomende fiscale ontvangsten is goed voor een bedrag van zo'n 110 miljard frank.

Ook het kijk- en luistergeld wordt omgevormd tot een volwaardige gewestelijke belasting. Het kijk- en luistergeld was sinds de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur een gemeenschapsbelasting. Bij dit begrip « gemeenschapsbelasting » konden evenwel belangrijke bedenkingen worden gemaakt. De bevoegdheden van de gemeenschappen ten aanzien van het kijk- en luistergeld waren immers bijna onbestaande. De federale wetgever was bevoegd voor het vaststellen van de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen. Het onderhavige ontwerp van bijzondere wet draagt de bevoegdheden met betrekking tot het kijk- en luistergeld integraal over naar de gewesten.

Inzake de zogenaamde milieutaksen wordt een omgekeerde beweging gemaakt. Het voorliggende ontwerp van bijzondere wet vertrouwt alle bevoegdheden met betrekking tot deze belastingen exclusief aan de federale overheid toe. Dergelijke bevoegdheidstoewijzing is raadzaam in deze bij uitstek erg mobiele belastingcategorie. Aldus wordt vermeden dat deze indirecte belastingen worden geregionaliseerd.

De overheveling van de gewestelijke belastingen houdt rekening met de volgende in dit ontwerp vastgelegde randvoorwaarden :

­ De federale overheid moet voor haar inkomstenverlies worden gecompenseerd. Vanuit het oogpunt van de budgettaire neutraliteit worden de bijkomende fiscale ontvangsten van elk van de gewesten dan ook in mindering gebracht van het deel personenbelasting dat nu wordt toegewezen aan de gewesten (de zogenaamde negatieve term);

­ Het risico op fiscale migratie, delokalisatie en ongezonde belastingconcurrentie tussen de diverse overheden dient te worden vermeden. Indien nodig worden hiertoe begeleidende maatregelen uitgewerkt;

­ Elk van de gewesten en gemeenschappen mag onderling geen middelen verliezen ten aanzien van de huidige financieringsregeling.

Personenbelasting

De fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting zijn in de huidige financieringswet te voorwaardelijk en onduidelijk geformuleerd. De gewesten kunnen slechts na voorafgaand overleg tussen de federale regering en de gewestregeringen opcentiemen heffen of kortingen toekennen. Daarenboven kan de federale overheid ter vrijwaring van de EMU een maximumpercentage opleggen ten aanzien van deze opcentiemen of kortingen.

De fiscale bevoegdheden worden door dit wetsontwerp duidelijker afgebakend. De uitoefening van de fiscale autonomie van de gewesten mag niet afhankelijk zijn van procedureproblemen en inhoudelijke discussies terzake tussen de verschillende regeringen. De beperkingen van de fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting worden dan ook ondubbelzinnig in de bijzondere financieringswet vastgelegd.

Deze beperkingen gelden als volgt :

­ Er wordt een marge vastgelegd waarbinnen de gewesten, al dan niet gedifferentieerd per belastingschijf, algemene procentuele opcentiemen en forfaitaire dan wel procentuele kortingen kunnen toestaan of algemene belastingverminderingen kunnen invoeren, gebonden aan hun bevoegdheden. Deze marge wordt uitgedrukt in verhouding tot de in elk gewest gelokaliseerde opbrengst van de personenbelasting en bedraagt 3,25 % vanaf 1 januari 2001 en 6,75 % vanaf 1 januari 2004;

­ De uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting gebeurt zonder vermindering van de progressiviteit van de personenbelasting en met uitsluiting van deloyale fiscale concurrentie. Met deze laatste notie introduceert de regering een vernieuwende gedachte in de bijzondere financieringswet. Dergelijke introductie strookt met het evolutieve karakter van een federaal staatsbestel.

3. De afvlakking van de middelentoewijzing

Met de huidige financieringswet is het mogelijk dat de middelen van de gewesten en de gemeenschappen op een te schoksgewijze manier worden doorgestort. In afwachting van de definitieve parameters van het betrokken begrotingsjaar worden bij de toewijzing van de middelen parameters gehanteerd van het voorgaande begrotingsjaar. Een wijziging daarvan resulteert dan te vaak in te omvangrijke verrekeningen in de middelentoewijzing. Dergelijk mechanisme is storend voor alle entiteiten van de federatie.

Het voorliggende wetsontwerp voert daarom een nieuw mechanisme in waarbij de middelen aan de gewesten en de gemeenschappen worden toegewezen op basis van meer recente parameters. In afwachting van de definitieve vaststelling van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen en van de reële groei van het bruto nationaal inkomen worden de bedragen aangepast aan de geraamde procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen en aan de geraamde reële groei van het bruto nationaal inkomen van het betrokken begrotingsjaar, zoals voorzien in de economische begroting.

Het voorliggende ontwerp van bijzondere wet vormt een onlosmakelijk geheel met het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, dat op 30 mei 2001 door de Senaat is aangenomen (stukken Senaat, nrs. 2-709/1-10) en thans ter bespreking voorligt in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-1280/1).

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Beschouwingen en bedenkingen

Een lid is van oordeel dat het onderhavige ontwerp van bijzondere wet slechts een positieve eindbeoordeling verdient als het aan de verwachtingen voldoet die de Vlaamse partijen koesterden in de aanloop naar de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999.

Het lijkt hem daarom interessant het ontwerp te toetsen aan de onderzoeksbevindingen van professor Paul De Grauwe, professor economie aan de KULeuven én senator.

Om de geloofwaardigheid van zijn bron aan te tonen, citeert spreker een eerste voorbeeld van waarheidsvinding die zijn collega-professor tijdens de vorige zittingsperiode heeft gegeven : « Er leeft vandaag een groot vertrouwen binnen de regering en ook daarbuiten dat België tot de kopgroep van de EMU zal behoren. Dit vertrouwen is echter alleen in België terug te vinden. De kans dat België zal worden toegelaten tot de EMU is onbestaande. »

Zijn conclusie was dan ook dat « de kans dat België tot de EMU zal kunnen toetreden, nu bijzonder klein is geworden ».

Voor de evaluatie van het onderhavige ontwerp van bijzondere wet vormt het artikel dat professor Paul De Grauwe in april 1999 heeft gepubliceerd onder de titel « De socialisten zijn voor de sociale zekerheid. De liberalen zijn tegen de belastingen » een goed richtsnoer (http ://www202.pair.com/sterckx/publicatie. php3 ?pub=pre2k/ polecon. htm).

Aan de hand van een analyse van de begroting, inzonderheid van de overheidsuitgaven en de belastingen, tijdens centrum-linkse en centrum-rechtse regeerperiodes toont professor De Grauwe aan dat er een grote discrepantie bestaat tussen de partijprogramma's en de feiten.

« We zouden verwachten dat tijdens centrum-linkse regeerperiodes de overheidsuitgaven sneller stijgen dan tijdens centrum-rechtse regeerperiodes. Deze verwachting komt niet uit. Er is geen significant verschil waar te nemen. (...) »

Met betrekking tot de belastingdruk komt hij tot het besluit dat « centrum-rechtse en centrum-linkse regeringen op min of meer gelijke wijze verantwoordelijk zijn geweest voor de sterke toename van de belastingdruk sinds 1961 ».

Onder de titel « Hoe de val van het cynisme vermijden ? » trekt hij hieruit de volgende conclusies :

« Opeenvolgende coalities doen hetzelfde alhoewel ze andere dingen hebben beloofd. De kiezer observeert dit en wordt kwaad : politici zijn allemaal leugenaars. Of tenminste al diegenen die van de macht hebben geproefd. Het cynisme dat hieruit ontstaat is gevaarlijk en kan het fundament van de democratie, de meerderheidsregel, ondermijnen.

Hoe vermijden we dit gevaarlijke cynisme ? We kunnen twee paden bewandelen.

Een eerste pad bestaat erin een pragmatische visie van de democratie te ontwikkelen. Deze werd ooit door Karl Popper (als volgt) omschreven. » Ze komt erop neer dat goede democratieën de tendens dat macht corrumpeert, tegenwerken door geregeld het hele politieke personeel te « verversen » en deze machtswisseling te institutionaliseren.

« Deze pragmatische visie contrasteert sterk met de idealistische visie van de democratie die nog altijd zeer sterk leeft in het collectief onderbewuste. In deze idealistische visie moet een democratie ervoor zorgen dat de personen met visie en idealen aan de macht komen, en dat deze gedreven persoonlijkheden de middelen krijgen om hun idealen in de praktijk om te zetten. Deze idealistische visie droomt ervan dat de politici goed en sterk zouden zijn.

Een dergelijke visie kan alleen tot teleurstellingen leiden. (...) Democratische beslissingsregels zijn geen goede mechanismen om de onkreukbare idealisten aan de macht te brengen.

Een tweede pad om het toegenomen cynisme van de kiezers te bestrijden, moet door de politici bewandeld worden. Zij kunnen de decalage tussen belofte en werkelijkheid verminderen, door minder beloften te maken. (...). »

Dat komt erop neer dat het cynisme in de politiek afneemt naarmate er minder beloften worden gedaan.

Aangezien de geloofwaardigheid van de politiek wordt bepaald door de mate waarin beloften worden nagekomen, lijkt het een interessante oefening na te gaan in welke mate de beloften die de Vlaamse partijen vóór de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 hebben gedaan inzake de staatshervorming, worden gerealiseerd door de ontwerpen van bijzondere wet die uitvoering geven aan de Lambermont- en Lombardakkoorden.

1. Voorgeschiedenis van de Lambermont- en Lombardakkoorden

1.1. De resolutie van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999

Op 3 maart 1999 heeft het Vlaams Parlement het voorstel van resolutie goedgekeurd betreffende de uitbouw van de financiële en fiscale autonomie in de volgende staatshervorming, dat dezelfde dag werd ingediend door de heren Sauwens, Taylor en Denys (stuk Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1340/1 en Handelingen, Vlaams Parlement, 3 maart 1999, nr. 38). Het bevatte de volgende voorstellen :

« 1º de volledige bevoegdheid inzake de huidige gewestelijke belastingen, de belasting op de inverkeerstelling, het Eurovignet, de volledige registratierechten, de schenkingsrechten, moeten worden overgedragen aan de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest;

2º de fiscale autonomie van de deelstaten dient in de eerste plaats versterkt via de volledige overdracht van bevoegdheid inzake de personenbelasting. Voor de operationalisering hiervan in Brussel dient een specifieke regeling uitgewerkt te worden. Er dient een voldoende fiscaal draagvlak te worden behouden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de federale overheid;

3º de bevoegdheid inzake de belastbare basis en het tarief inzake de vennootschapsbelasting blijven federaal, met mogelijkheid tot ristornering van de opbrengsten aan de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest volgens een nader te bepalen verdeelsleutel. De deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest kunnen, binnen afgesproken grenzen, autonoom en op eigen kosten fiscale tegemoetkomingen in de vennootschapsbelasting toekennen voor de aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn;

4º indirecte belastingen blijven federaal, eventueel met uitzondering van de BTW op werken in onroerende staat;

5º bij overdracht van fiscale bevoegdheden moet in beginsel ook de inningsbevoegdheid overgedragen worden, wat samenwerking en informatie-uitwisseling noodzakelijk maakt;

6º de deelgebieden moeten mee de positieve en negatieve gevolgen van de renteschommelingen op de overheidsschuld dragen, zonder een formele schuldsplitsing;

7º een door een deelstaat rechtmatig ingevoerde belasting mag niet worden afgeschaft of beperkt door de gewone federale wetgever. Dit principe is strijdig met het beginsel van de exclusieve bevoegdheden binnen ons staatsbestel. »

Dit niet onaanzienlijk eisenpakket van het Vlaams Parlement werd mede door de huidige Vlaamse regeringspartijen en de Volksunie goedgekeurd. Deze resolutie vormde voor deze partijen een onderdeel van het verkiezingsprogramma waarmee ze in de aanloop naar de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 een contract sloten met de kiezer. De huidige Vlaamse meerderheidspartijen beloofden zelfs plechtig dat de opname van deze eisen in het federale regeerakkoord en de onmiddellijke realisering ervan voor hen een conditio sine qua non waren voor hun deelname aan een federale regering.

Dat brengt spreker bij de toetssteen van het onderhavige ontwerp : in welke mate zijn deze beloftes na de verkiezingen van 13 juni 1999 bewaarheid geworden ?

1.2. Sint-Elooisakkoord

Een eerste stap in de communautaire onderhandelingen werd gezet bij de regeringsvorming tijdens welke een geheim akkoord, het zogeheten Sint-Elooisakkoord, werd gesloten tot wijziging van de verdeelsleutel voor de onderwijsdotaties. Het gevoelig karakter van dit akkoord waarbij de Vlamingen eenzijdig zijn ingegaan op de eisen van Franstalig België ten voordele van haar onderwijs, moge blijken uit het feit dat de partijcongressen die over de regeringsdeelname moesten beslissen, hierover in het ongewisse werden gelaten. Men besefte blijkbaar dat dit akkoord dat de paars-groene meerderheid in het zadel moest helpen, de onderhandelingspositie van de Vlamingen danig verzwakte.

De huidige coalitie pareert elke kritiek op dit akkoord en op de wijze waarop het tot stand is gekomen, met het verwijt dat de tegenstanders ervan Franstalig België zouden willen « uithongeren » of er de openbare dienstverlening zouden willen verlammen.

Spreker verzet zich tegen een dergelijke voorstelling van zaken. Hij stelt zich enkel op het standpunt dat de uitoefening van bevoegdheden moet worden gekoppeld aan financiële verantwoordelijkheid en fiscale autonomie. Dat sluit niet uit dat er, zoals in andere federale staten, transparante solidariteitsmechanismen worden ingesteld die op objectieve criteria zijn gebaseerd. Afspraken met een louter partijpolitiek karakter, zoals het Sint-Elooisakkoord, voldoen geenszins aan deze voorwaarden.

Een van de redenen waarom het systeem van dotaties, dat wil zeggen federale begrotingskredieten, onaanvaardbaar is, heeft te maken met het feit dat de kiezers bij de gemeenschaps- en gewestraadverkiezingen niet de kandidaten ter verantwoording kunnen roepen voor de toewijzing van de middelen die aan de gemeenschappen en de gewesten werden overgedragen. Het systeem leidt tot een verschuiving tussen de politieke verantwoordelijkheid voor de toewijzing van de middelen en die voor de besteding ervan.

1.3. De Costa

In de roemruchte Costa bleek het onmogelijk om tot een akkoord te komen, niet in het minst omdat de Franstaligen niet over de overdracht van bijkomende bevoegdheden wilden onderhandelen, zolang het financiële plaatje en de overheveling van bijkomende middelen aan de gemeenschappen en de gewesten niet werd geregeld.

De tweede werkgroep, « Financiering van gemeenschappen en gewesten » vergaderde drie maal, op 15 december 1999, 19 en 26 januari 2000. Op het ogenblik van de eerste vergadering was het Sint-Elooisakkoord al gesloten, zodat de onderhandelingen niet veel meer waren dan een façade. Aan alle partijen werd gevraagd inhoudelijke voorstellen in te dienen over onder andere de interpretatie van « de technische aspecten van de regionale fiscaliteit », de invulling van fiscale autonomie, enzovoort. Door alle partijen werden min of meer uitvoerige nota's uitgewerkt, behalve door de partij van de eerste minister. Het voorzitterschap slaagde er echter nooit in een basistekst met voorstellen tot herziening van de financieringswet op te maken en voor te stellen. De werkgroep « Financiering » was dan ook een « gezellige » praatbarak waar vrijblijvend standpunten inzake fiscale autonomie werden uitgewisseld.

In april 2000 waarschuwde de partij waartoe spreker behoort, de Vlaamse meerderheidspartners er nochtans voor dat het, in de huidige context van een duidelijke overheersing van de regering door de Franstaligen, « allicht zelfs beter was dat de Vlamingen niet onderhandelen over « nieuwe » bevoegdheden, laat staan over een nieuwe financieringswet. Immers, op dit ogenblik slagen de Vlamingen in de federale en de Vlaamse regering er niet eens in de bestaande bevoegdheidsverdeling te doen eerbiedigen en gedogen zij de bijna systematische bevoegdheidsoverschrijdingen door de federale overheid ».

Een nieuw, snel en geïmproviseerd akkoord zou Vlaanderen enkel duur te staan komen en niet of nauwelijks tegemoetkomen aan de vragen van de Vlamingen, zoals vervat in de verschillende op 3 maart 1999 door het Vlaams Parlement aangenomen resoluties : overheveling van het werkgelegenheids- en wetenschapsbeleid, communautarisering van het gezondheids- en gezinsbeleid, volwaardige fiscale autonomie, aanwezigheidswaarborgen voor de Vlamingen in de gemeentelijke instellingen van de 19 Brusselse gemeenten en in de Brusselse Hoofdstedelijke instellingen, ...

De eerste minister heeft deze waarschuwingen in de wind geslagen en ­ om elke communautaire oprisping tegen het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie te vermijden ­ snel een voor Vlaanderen nefast akkoord geïmproviseerd, het zogenaamde Lambermontakkoord.

Wanneer de zeven hierboven opgesomde eisen van het Vlaams Parlement betreffende de uitbouw van de financiële en fiscale autonomie vergeleken worden met de in dit akkoord voorgestelde hervorming, kan men volgens spreker niet anders dan vaststellen dat woorden geen betekenis meer hebben. Het Lambermontakkoord verdient, zoals hierna zal worden aangetoond, een onvoldoende over de ganse lijn. In de politiek worden doelstellingen doorgaans stap voor stap gerealiseerd. Het mag echter niet de bedoeling zijn dat men stappen zet waarmee men zich van dat doel verwijdert.

2. Het Lambermontakkoord

2.1. Op 16 oktober 2000 werd het « historische » Lambermontakkoord gesloten, met als krachtlijnen :

2.1.1. De verhoging van de BTW-dotatie voor de financiering van de gemeenschappen van 8 miljard in 2002 tot 40 miljard in 2006. De extra-dotatie wordt in een eerste fase grotendeels verdeeld volgens de voor Vlaanderen nefaste verdeelsleutel van de leerlingencijfers (cf. het Sint-Elooisakkoord) en pas geleidelijk volgens de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten inzake personenbelasting. Tussen 2007 en 2011 wordt de bijkomende dotatie gekoppeld aan de economische groei. Vanaf 2012 wordt de integrale dotatie voor de gemeenschappen gekoppeld aan de nettogroei van de federale inkomsten.

2.1.2. De « volledige » overheveling van de « gewestelijke belastingen » alsook van aanverwante belastingen, zonder verlies van middelen voor respectievelijk de gemeenschappen en de gewesten en op een voor de federale overheid budgettair neutrale wijze.

2.1.3. De precisering van de bevoegdheden van de gewesten, bepaald in artikel 9 van de bijzondere financieringswet, om opcentiemen of kortingen in te voeren met betrekking tot de personenbelasting.

2.1.4. De versnelde uitvoering van het Hermesakkoord (de zogenaamde regionalisering van Landbouw en Buitenlandse Handel) en van het Sint-Elooisakkoord.

2.1.5. De regionalisering van de gemeente- en provinciewet en aanverwante wetten, zonder effectieve waarborgen voor de Brusselse Vlamingen.

2.1.6. De overheveling van de ontwikkelingssamenwerking in zoverre ze betrekking heeft op de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden vanaf 2004.

2.2. De kritiek op het financieel onderdeel van het Lambermontakkoord was en is evenmin mild

2.2.1. De verhoging van de BTW-dotatie voor de financiering van de gemeenschappen is een bevestiging en een versterking van het jarenlang ­ ook door de VLD en zeker door de VU ­ verfoeide consumptiefederalisme.

Deze gang van zaken steekt bijzonder schril af tegen de eerdere verklaringen van Vlaams minister-president Dewael dat de onderwijsdotaties minstens voor een deel moeten worden vervangen door fiscale autonomie inzake personenbelasting.

Welnu, van de bestaande dotatie is niets omgezet in een overdracht van de personenbelasting, laat staan in een gehele of gedeeltelijke autonomie. Slechts voor de bijkomende financiering door de federale overheid van de gemeenschappen wordt op zeer lange termijn (2012) voorzien in een verdeling volgens de verdeelsleutel met betrekking tot de personenbelasting. De bijkomende dotatie, die voor de periode tussen 2007 en 2011 aan de economische groei wordt gekoppeld, komt de facto neer op het welvaartvast maken van de BTW-dotatie voor de gemeenschappen vanaf 2002. Op het einde van de rit, vanaf 2012, wordt de integrale dotatie (de basisdotatie en de bijkomende dotatie) bovendien aan de groei gekoppeld door ze te verdelen volgens de opbrengst van de personenbelasting. Op die manier moeten de financieringsproblemen van de Franse Gemeenschap definitief van de baan zijn. Meteen is op die manier elke stof voor verdere onderhandelingen weggenomen.

In de media hebben de Franstalige politici geërgerd gereageerd op eenieder die het waagt te spreken over volgende stappen in de staatshervorming. Zij zijn bereid geweest om de Franstaligen in de Brusselse rand op te offeren om een onderhandelingspositie te veroveren waarmee zij elke Vlaamse eis kunnen afwijzen. Voorts, en dat is nog nooit gebeurd in de « communautaire » geschiedenis van België, worden behoorlijk wat middelen zonder bijkomende bevoegdheden naar de gemeenschappen overgedragen.

Had men geopteerd voor échte fiscale autonomie, dan was geopteerd voor een omzetting van de BTW-dotatie in een eigen bevoegdheid voor de gemeenschappen inzake personenbelasting, die hen in staat zou stellen met een eigen fiscaal beleid budgettaire middelen te genereren.

Kortom, van de invoering van de gemeenschapsfiscaliteit is geen sprake. Zeker gelet op de ontzettend lange termijn waarvoor de nieuwe ingrepen in de bijzondere financieringswet zullen gelden, was dit institutioneel en politiek perfect mogelijk en wenselijk.

2.2.2. De « onmogelijke » invulling van de budgettaire neutraliteit

Volgens het akkoord moet de overheveling van de gewestelijke belastingen een neutrale operatie zijn voor de federale schatkist. Bovendien mag de overheveling er niet toe leiden dat gemeenschappen en gewesten onderling een middelenverlies lijden. Tenzij men opteert voor een volstrekte ad hoc berekening van de dotatie uit de personenbelasting voor de verschillende gewesten, zijn beide voorwaarden onmogelijk gelijktijdig te realiseren. Op zijn minst zal dit er toe leiden dat de verdeling volgens lokalisatie van de belastingopbrengst impliciet wordt gewijzigd. De lokalisatie van de opbrengst van (het resterende deel van) de over te hevelen gewestelijke belastingen (registratierechten, verkeersbelasting enz.) valt immers niet samen met de lokalisatie van de opbrengst van de personenbelasting. Of deze bepalingen de bevattelijkheid en de doorzichtigheid van de financieringswet ten goede komen, is zeer de vraag.

2.2.3. De « volledige overheveling » van de zogenaamde gewestelijke belastingen en gemeenschapsbelastingen

Fiscale autonomie is veel meer dan de, zelfs integrale, overheveling van de zogenaamde « gewest- respectievelijk gemeenschapsbelastingen ». Dat deze allemaal en integraal moeten worden overgedragen aan de gewesten respectievelijk de gemeenschappen, lijkt verworven. Daar deze belastingen niet of nauwelijks gekoppeld zijn aan de economische groei, noch in aanmerking komen als effectief beleidsinstrument, realiseert de overheveling van deze belastingen geen volwaardige fiscale autonomie. Enkele weken na het Lambermontakkoord, leek de regionalisering van de gewestelijke belastingen te worden geherinterpreteerd als de « doorstorting van de opbrengst van deze belastingen aan de gewesten, volgens het lokalisatieprincipe ». Dit bleek duidelijk uit de discussie met betrekking tot de ecotaks.

Nog opmerkelijker is dat een groot deel van de over te hevelen belastingen, belastingen zijn waarvan velen vinden dat ze eigenlijk beter worden afgeschaft, zoals het kijk- en luistergeld.

De afschaffing van deze laatste belasting is langs Vlaamse kant al zo dikwijls aangekondigd dat de burgers er zich over verwonderen dat ze hiervoor nog een aanslagbiljet ontvangen.

In het debat hieromtrent mogen de twee volgende problemen niet uit het oog worden verloren.

Ten eerste, zullen de Vlamingen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, in tegenstelling tot de Franstaligen in de Brusselse rand, niet van de afschaffing kunnen genieten. Alweer een geheime toegeving aan de Franstaligen.

Ten tweede, is het verwonderlijk hoe de meerderheid reageert op de consensus dat het kijk- en luistergeld beter wordt afgeschaft. Waarom ze dan niet rechtstreeks afschaffen in plaats van ze naar de gewesten over te hevelen ? Waarom zouden de inwoners van het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest nog een belasting moeten betalen die door het Vlaamse Gewest is afgeschaft ?

2.2.4. De bevoegdheid voor de gewesten om binnen een bepaalde marge algemene forfaitaire of procentuele aanpassingen door te voeren of algemene aftrekken, verbonden aan hun bevoegdheden, toe te staan

Dit « paradepaard » van de « fiscale autonomie » houdt niet meer en niet minder in dan de verduidelijking van een bevoegdheid van de gewesten waarin artikel 9 van de bijzondere financieringswet reeds voorziet. Vreemd is dat de Vlaamse ministers, inclusief deze van de Vlaamse regering, bereid zijn daarvoor een prijs te betalen die, op kruissnelheid, even groot is als de belastingkorting die in 2004 kan worden verleend door het Vlaamse Gewest. De mogelijkheid voor de gewesten om algemene aftrekken, verbonden aan hun bevoegdheden, toe te staan, heeft overigens geen enkele betekenis wanneer de federale regering niet het effectieve engagement aangaat om alle federale aftrekken met betrekking tot gewest- en gemeenschapsmateries af te schaffen en over te laten aan de gewesten en de gemeenschappen.

De verklaring van Vlaams minister-president Dewael dat deze bevoegdheid tariefautonomie inhoudt, is onjuist. Maximaal kan worden verdedigd dat de kortingen en aftrekken die eventueel worden doorgevoerd, een marginale repercussie hebben op de gemiddelde aanslagvoet, zoals dat grotendeels het geval is voor de gemeentelijke opcentiemen.

Over fiscale autonomie voor de deelstaten in de vennootschapsbelasting wordt met geen woord gerept.

3. Het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten

3.1. Uitbreiding van de fiscale verantwoordelijkheden van de gewesten inzake personenbelasting ?

3.1.1. Beknopt overzicht van de voorgestelde regeling

Eén van de basisdoelstellingen van de communautaire onderhandelingen was de invoering van een volwaardige fiscale autonomie voor de deelstaten. Het fiscaal-democratisch beginsel « no taxation without representation » schrijft voor dat een overheid niet alleen bevoegd is voor de eigen uitgaven en de politieke beleidskeuzes die dat impliceert, maar ook voor de eigen inkomsten. De overheid moet daarop door de kiezers kunnen worden aangesproken.

Het ontwerp poogt de ruimere fiscale autonomie als volgt te realiseren. Vooreerst wordt de « definitie » van een samengevoegde belasting uitgebreid. Er wordt een nieuw element aan toegevoegd, met name het gaat om een rijksbelasting « waarop de gewesten, op basis van de lokalisatie van die belastingen, algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen kunnen invoeren die verbonden zijn aan de bevoegdheden van de gewesten. Deze algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen nemen de vorm aan van een aftrek of een vermeerdering ten aanzien van de verschuldigde personenbelasting » (artikel 9 van het ontwerp).

De belastingverminderingen en -vermeerderingen, opcentiemen en kortingen zijn a priori en op algemene wijze aan een bepaald maximumpercentage gekoppeld : 3,25 % vanaf 1 januari 2001 en 6,75 % vanaf 1 januari 2004. Bovendien wordt de bevoegdheid inhoudelijk begrensd door het verbod om de progressiviteit van de personenbelasting te verminderen en door het feit dat deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend met uitsluiting van deloyale fiscale concurrentie. Nog fundamenteler is dat de gewesten op geen enkele manier mogen ingrijpen op de heffingsgrondslag en de tarieven.

Alvorens een gewest een dergelijke vermindering kan doorvoeren, moet een hele procedure worden doorlopen. Zij strekt ertoe te controleren of de gewesten die belastingverminderingen of -vermeerderingen willen doorvoeren, zich effectief aan de bovenvermelde beperkingen houden. Bovendien wordt in een overlegprocedure voorzien om de technische uitvoerbaarheid van de invoering van belastingvermeerderingen en -verminderingen te beoordelen. Het ministerie van Financiën evalueert de technische uitvoerbaarheid van de te nemen maatregelen. Het mag daarbij geen oordeel te vellen over de opportuniteit. Voorts wordt in een toezichtsysteem voorzien met een belangrijke rol voor het Rekenhof, waarbij wordt nagegaan of aan de inhoudelijke beperkingen is voldaan.

De procedure verloopt in grote lijnen als volgt : vooreerst is er een mededelingsplicht met betrekking tot het voornemen om algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen in te voeren aan de federale regering, enerzijds, en aan de andere gewestregeringen, anderzijds. Voorts moet een overlegprocedure worden uitgewerkt en allicht ook doorlopen, al is niet duidelijk of dit slechts een eenmalige stap is waarbij de technische uitvoerbaarheid van dergelijke vermeerderingen en verminderingen in het algemeen moet worden onderzocht, dan wel of voor elke maatregel opnieuw de technische uitvoerbaarheid moet worden onderzocht. Allicht is deze laatste interpretatie de juiste. Daarnaast moeten de concrete ontwerpen van decreet en ordonnantie die een dergelijke vermeerdering of vermindering beogen door te voeren, worden meegedeeld aan de federale regering, de andere gewestregeringen en het Rekenhof. Het Rekenhof moet binnen een zeer beperkte termijn (één maand) advies uitbrengen over de naleving in het concrete geval van de inhoudelijke beperkingen op de fiscale autonomie (naleving van de maximumpercentages, bescherming van de progressiviteit en eerbied voor de fiscale loyauteit). Wat er gebeurt wanneer die termijn verstrijkt zonder dat het Rekenhof een advies heeft gegeven, wordt niet bepaald.

3.1.2. Analyse en kritiek

De memorie van toelichting verraadt een bijzonder hooggestemde en zelfverklaarde ambitie om « de randvoorwaarden waarbinnen de gewesten hun fiscale bevoegdheden met betrekking tot de personenbelasting kunnen uitoefenen, ondubbelzinnig te regelen in de bijzondere wet ». Volgens de titel van het ontwerp is het ook duidelijk de bedoeling om de fiscale bevoegdheden van de gewesten uit te breiden.

Volgens spreker rijst de vraag of dit ontwerp daaraan beantwoordt, of de fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting niet eerder beperkt dan verruimd zijn, en of de regeling geen hefbomen biedt aan de andere gewesten en de federale overheid om voorgenomen belastingvermeerderingen of -verminderingen inzet te maken van nieuwe politieke onderhandelingen en toegevingen.

De huidige regeling voorziet in de mogelijkheid voor de gewesten om opcentiemen of kortingen in te voeren. Op deze fiscale bevoegdheid van de gewesten bestaat :

­ één inhoudelijke beperking, namelijk dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het recht van de gemeenten om opcentiemen en aanvullende belastingen te heffen;

­ één strikt omschreven mogelijkheid voor de federale overheid om deze bevoegdheid te beperken, namelijk door de vaststelling van maximumpercentages ter vrijwaring van de Belgische EMU, en

­ één ­ vrij zwakke ­ procedurele voorwaarde, namelijk het voorafgaand overleg met de federale regering en de gewestregeringen.

Het huidige systeem (artikel 9 van de bijzondere financieringswet) is duidelijk veel minder stringent en biedt de nodige ruimte aan de gewesten om de belastingverminderingen en -vermeerderingen toe te staan die de ontworpen regeling beoogt te vergemakkelijken.

Het spreekt voor zich dat men het feit dat om politiek-budgettaire redenen van deze mogelijkheid in de vorige legislatuur geen gebruik is gemaakt, niet mag verwarren met de vermeende juridisch-technische onmogelijkheid om dergelijke belastingvermeerderingen of -verminderingen door te voeren. Uiteraard moet ook onder de oude regeling rekening worden gehouden met de verplichting voor alle constituerende delen van de Belgische federatie om hun bevoegdheden uit te oefenen met eerbiediging van de federale loyauteit (artikel 143 van de Grondwet).

Een inhoudelijk belangrijk verschil is volgens spreker dat de kortingen, zoals thans bepaald in de bijzondere financieringswet, op geen enkele wijze worden gekoppeld aan de inhoudelijke bevoegdheden van de gewesten. Dit betekent dat een forfaitaire en lineaire belastingkorting, zoals bepaald in het Vlaams decreet van 22 december 2000 (Belgisch Staatsblad, 25 januari 2001), strijdig zal zijn met de voorgenomen wijziging van de bijzondere financieringswet. Het decreet voorziet immers niet in een duidelijk verband van deze korting met bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, leefmilieu en waterbeleid, huisvesting, landbouw, economisch beleid, rekening houdend met de talrijke federale uitzonderingen op deze bevoegdheid, of arbeidsbemiddeling. Gelet op deze fundamentele beperking zal het uiterst moeilijk zijn om nog algemene belastingverlagingen door te voeren, hoewel dit volgens de memorie van toelichting wel mogelijk is.

Deze bevoegdheid voor de gewesten boet ook in belangrijke mate aan belang in door het ontbreken van een formeel verbod voor de federale wetgever om nog belastingverminderingen en/of -vermeerderingen in te voeren die verband houden met de materiële bevoegdheden van de gewesten. Door deze mogelijkheid open te houden voor de federale wetgever, kunnen de belastingbevoegdheden van de gewesten volledig worden uitgehold. Opmerkelijker nog is het feit dat, wanneer de federale wetgever dergelijke maatregelen overweegt, het uitgebreide toezichtsysteem niet speelt.

Anders dan in de huidige regeling waar de federale overheid de mogelijkheid heeft om maximumpercentages vast te leggen binnen welke de gewesten van hun fiscale bevoegdheid gebruik kunnen maken ­ mogelijkheid waarvan nooit gebruik werd gemaakt, zodat voor de gewesten geen stringente beperking gold ­, opteert de huidige federale regering ervoor om deze percentages in de bijzondere wet op te nemen. Los van deze duidelijk kwantificeerbare en stringente beperking wordt bovendien de uitsluiting van deloyale concurrentie als bijkomende beperking vermeld. Belastingverminderingen en -vermeerderingen binnen de vooropgestelde percentages worden met andere woorden niet automatisch beschouwd als niet van die aard dat ze een deloyale concurrentie opleveren. De federale regering en de gewesten houden op die manier een slag om de arm om politiek en juridisch bezwaar te maken tegen een door een ander gewest geplande belastingvermindering.

Volgens spreker zijn ook de formele beperkingen op de fiscale bevoegdheden van de gewesten niet van zodanige aard dat ze de uitoefening van deze bevoegdheid door de gewesten vergemakkelijken. Bovendien geven zij een belangrijke vinger in de pap aan de andere gewesten en aan de federale overheid. Vooreerst is er de controle op en het uit te werken controlesysteem voor de technische uitvoerbaarheid van de voorgenomen maatregel. Of de maatregelen die de bijzondere wetgever in abstracto mogelijk maakt, technisch uitvoerbaar zijn, moet van te voren worden ingeschat en geëvalueerd. Een wetgeving die mogelijk aanleiding geeft tot technisch onuitvoerbare maatregelen, is een slechte wetgeving. Een dergelijke toetsingsmogelijkheid getuigt van een bijzonder gering vertrouwen in de eigen wetgeving en is wetgevingstechnisch onaanvaardbaar.

De « technische uitvoerbaarheid » die blijkens de memorie van toelichting moet worden geëvalueerd door de minister van Financiën, is bovendien een erg rekbaar en problematisch begrip. Hoewel wordt gepreciseerd dat deze controle geen opportuniteitsoordeel mag inhouden, is het risico niet denkbeeldig dat niet-opportuun geachte maatregelen onder het mom van technische onuitvoerbaarheid worden afgeblokt.

Als de voorgenomen maatregel technisch uitvoerbaar blijkt, moet hij nog een aantal andere voorafgaande, onder meer politieke, toetsen doorstaan.

Vooreerst moet hij worden meegedeeld aan de federale regering en de andere gewestregeringen alsook aan het Rekenhof. Deze regeling houdt, zo verklaart spreker, vooreerst een politieke degradatie in van het gewestparlement ten aanzien van de uitvoerende macht van de federale overheid, enerzijds, en van de overige gewesten, anderzijds. Immers ook de belastingverminderingen of -vermeerderingen op initiatief van de deelstaatparlementen moeten vóór de stemming in de commissie aan de voormelde regeringen worden meegedeeld. In zijn meest essentiële functie, te weten ­ binnen de beperkte marge van zijn bevoegdheid ­ beslissen over de middelen van zijn overheid en over de belastingdruk, wordt het deelstaatparlement bevoogd door de federale regering en die van de andere gewesten.

Vervolgens wordt de voorgenomen regeling aan een zeer strak toezicht van het Rekenhof onderworpen. Het Rekenhof moet, met uitzondering van wat de percentages betreft, deze toets uitvoeren aan de hand van behoorlijk vage principes, die nogal wat ruimte voor interpretatie laten, zoals fiscale loyauteit en de naleving van het principe van de progressiviteit. Tot op heden bestaat er immers geen enkele definitie van het begrip progressiviteit. De invulling van het concept « progressiviteit » van de belasting hangt immers volledig af van het gekozen referentiepunt. Wat de progressiviteit betreft, rijst bovendien de vraag of dit in globo dan wel in hoofde van concrete belastingplichtigen moet worden beoordeeld. De fiscale federale loyauteit doet geen afbreuk aan de grondwettelijk voorgeschreven federale loyauteit en de procedure tot regeling van belangenconflicten die daaraan is gekoppeld.

Bovendien is, aldus spreker, de formulering van het voorgestelde artikel 9bis van de bijzondere financieringswet, inzonderheid de passage « de voorstellen dienen in voldoende mate cijfermatig onderbouwd te zijn », evenmin erg duidelijk, waardoor een pendel kan ontstaan tussen het Parlement en het Rekenhof. Niettegenstaande de ogenschijnlijk strakke timing (één maand), bepaalt de tekst niet wat er gebeurt als deze termijn wordt overschreden. Dit betekent dat het gaat om een termijn van orde, waarvan de niet-naleving de voortgang van de procedure hypothekeert. Bij afwezigheid van het voorgeschreven advies is immers een essentiële vormvereiste niet nageleefd.

Behalve deze zeer omvangrijke a priori controlemechanismen die allerminst getuigen van een groot vertrouwen in de gewesten en de wijze waarop deze hun bevoegdheden zullen uitoefenen, vermeldt de memorie van toelichting, zonder dat dit terug te vinden is in het ontwerp zelf, dat, wanneer het Arbitragehof is geadieerd door een beroep tot nietigverklaring van een fiscaal decreet, het Hof het advies kan inwinnen van het Rekenhof. Als onafhankelijke rechter heeft het Arbitragehof geen advies te vragen aan om het even welke overheidsinstantie over de interpretatie van bepaalde normen en hun eventuele strijdigheid met de bepalingen die het Hof vermag te toetsen.

Via al de voormelde logge principes kan het ene gewest dus zeer sterk door de andere gewesten en de federale overheid worden gehinderd bij de uitoefening van zijn fiscale autonomie. De wettelijk bepaalde autonomie kan dus zowel in de praktijk als in rechte worden uitgehold.

3.1.3. Constructief alternatief : invoering van een gedeeld tarief inzake personenbelasting

Spreker houdt voor dat een goed alternatief voor de nu uitgewerkte regeling die de bijzondere financieringswet almaar ondoorzichtiger en dus onleesbaar maakt, erin bestaat het huidige financieringssysteem door middel van dotaties te vervangen door een substantiële verlaging van de gemiddelde federale aanslagvoet in de personenbelasting tot bijvoorbeeld 20 %, zodat er ruimte ontstaat voor de gewesten en/of de gemeenschappen om op dezelfde grondslag een eigen belasting te heffen, waarvan het gewest respectievelijk de gemeenschap het tarief bepaalt. Uiteraard moet ervoor worden gewaakt dat een dergelijke operatie niet automatisch leidt tot een fundamentele wijziging van de progressiviteit van de inkomensbelasting.

Voor de vennootschapsbelasting kan een analoge regeling worden uitgewerkt. Want, door de bevoegdheid voor de gewesten om aftrekken toe te kennen, te koppelen aan de eigen bevoegdheden van de gewesten, enerzijds, en deze te beperken tot de personenbelasting, anderzijds, wordt deze bevoegdheid totaal uitgehold. Zolang de gewesten geen gelijkaardige bevoegdheid hebben om economische correcties te realiseren ten aanzien van de vennootschapsbelasting, zullen zij dat door de werking van het gelijkheidsbeginsel ook niet kunnen ten aanzien van de personenbelasting. Kortom, niet alleen politiek maar ook juridisch-technisch is het noodzakelijk om in de vennootschapsbelasting analoge aftrekken mogelijk te maken als in de personenbelasting. Zoniet blijven ze ook ten aanzien van de personenbelasting noodgedwongen dode letter.

Uiteraard blijven de gewestelijke belastingen in dit scenario een bevoegdheid van de gewesten.

3.2. Uitbreiding van de fiscale verantwoordelijkheden van de gewesten inzake gewestelijke belastingen ?

3.2.1. Beknopt overzicht

Een tweede spoor naar de uitbreiding van de fiscale autonomie waarin het ontwerp voorziet, zijn de « ruimere bevoegdheden voor de gewesten in de gewestelijke belastingen en enkele belastingen die ermee verwant zijn ». Vooreerst wordt de lijst van de zogenaamde gewestelijke belastingen aangevuld met een aantal registratierechten op de vestiging van hypotheken, de gedeeltelijke of gehele verdelingen en de schenkingen, alsook met de belasting op de inverkeerstelling en het eurovignet. De enige gemeenschapsbelasting, het kijk- en luistergeld, wordt een gewestbelasting. Voorts wordt de regelingsbevoegdheid met betrekking tot deze belastingen punctueel uitgebreid, al dan niet mits vooraf een samenwerkingsakkoord terzake wordt afgesloten. Opvallend is dat het federaal kadastraal inkomen en dus het kadaster een federale materie blijven.

De « integrale overheveling » van de gewestelijke belastingen is principieel geconcipieerd als een budgettair neutrale operatie, zodat het middelenverlies dat erdoor wordt veroorzaakt voor de federale overheid moet worden gecompenseerd door een vermindering van het deel van de personenbelasting dat nu aan de gewesten wordt toegewezen. Bovendien mag deze overheveling van de gewestbelastingen ook geen middelenverschuiving tussen de gemeenschappen en de gewesten tot gevolg hebben, met dien verstande dat het kijk- en luistergeld voor de gemeenschappen wordt gecompenseerd door een federale dotatie. Om dit te realiseren is een complex verrekeningssysteem uitgewerkt in artikel 16 van het ontwerp. Wat opvalt is dat het bedrag waarmee de dotatie uit de personenbelasting voor de gewesten moet worden verminderd, nog moet worden vastgelegd in een na voorafgaand overleg met de gewesten in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

3.2.2. Analyse

Niettegenstaande de ­ evidente ­ uitbreiding van de bevoegdheden van de gewesten met betrekking tot de zogenaamde gewestelijke belastingen, blijven deze belastingen, aldus spreker, blijkens de definitie een « rijksbelasting » ten aanzien waarvan de gewesten bepaalde bevoegdheden kunnen uitoefenen en die over de in het ontwerp bepaalde termijn door de gewesten worden geïnd. Principieel gaat het nog steeds om instrumenten ter financiering van de gewesten, gebaseerd op artikel 175 van de Grondwet, en niet om autonome belastingen als bedoeld in artikel 170 van de Grondwet. Zo is het allerminst zeker dat een gewest autonoom een door de bijzondere financieringswet als gewestbelasting omschreven belasting zonder meer kan opheffen. In concreto, het Vlaamse Gewest kan het kijk- en luistergeld juridisch-technisch niet afschaffen. Dat vereist immers een wijziging van de bijzondere wet waarover de gewesten vanzelfsprekend geen enkele zeggenschap hebben. Het ware allicht beter geweest om de zogenaamde gewestbelastingen uit de financieringswet te lichten en er echte belastingen van de gewesten van te maken. Met dien verstande dat wordt uitgesloten dat de federale overheid een belasting kan heffen op een materie die reeds het voorwerp uitmaakt van een échte gewestbelasting.

In tegenstelling tot wat gemakshalve wordt beweerd, worden « de registratierechten » geen gewestelijke belastingen. Ook na de goedkeuring van dit ontwerp worden slechts een beperkt aantal registratierechten gewestbelastingen. Kwantitatief (niet in belastingopbrengst, maar wel in aantal registraties) één van de belangrijkste registratierechten, die op de huurcontracten, maar ook de registratie van inbrengen in vennootschappen enzovoort blijven een exclusief federale materie. Dit staat haaks op het beginsel van de homogeniteit van de bevoegdheidspakketten inzake belastingen.

Hetzelfde geldt voor het kadastraal inkomen en het kadaster. De gewesten worden weliswaar bevoegd voor de heffingsgrondslag voor de onroerende voorheffing, maar niet voor het kadastraal inkomen, tot op heden de enige heffingsgrondslag van de onroerende voorheffing. Dit betekent dat de federale overheid exclusief bevoegd blijft voor de perequatie van de kadastrale inkomens.

Wanneer een gewest op dit vlak een eigen beleid wil voeren, heeft het allicht geen andere keuze dan een nieuwe heffingsgrondslag te creëren voor de heffing van de onroerende voorheffing, die dan uiteraard niet (federaal) kadastraal inkomen mag worden genoemd (bijvoorbeeld rekening houdend met de oppervlakte, het aantal vensters enzovoort). De implicaties van deze regeling staan alleszins haaks op het discours van de administratieve vereenvoudiging van de paars-groene meerderheid.

Spreker acht het ook merkwaardig dat het kadaster niet is overgedragen, nu de federale overheid zélf op zoek gaat naar nieuwe grondslagen voor de bepaling van de grondslag van de personenbelasting, voor zover deze verband houdt met het onroerend inkomen van de belastingplichtigen. Indien wordt gestreefd naar heffingen op de reële inkomsten, eerder dan op fictieve, zoals het kadastraal inkomen, dan rijst de vraag waartoe het kadaster nog dient. Het wordt dan gereduceerd tot een documentatiebank voor onroerend goed, waaraan in Vlaanderen, gelet op de Geografische Informatiesystemen (GIS) nauwelijks behoefte is.

De hele regeling geeft boven alles blijk van een compleet gebrek aan visie op onroerend-goedfiscaliteit.

Heel wat nieuwe regelingsbevoegdheden van de gewesten met betrekking tot de zogenaamde gewestelijke belastingen worden andermaal afhankelijk gemaakt van voorafgaande samenwerkingsakkoorden tussen de gewesten (vier in het totaal). Ook wat de gewestbelastingen betreft, worden de door de gewesten voorgenomen wijzigingen aan de heffingsgrondslag, het tarief en de kortingen aan een toezichtsysteem onderworpen dat andermaal de technische uitvoerbaarheid van de voorgenomen wijziging moet onderzoeken. Zoals hierboven is aangegeven, opent deze controle waarvan de nadere regels in een samenwerkingsakkoord moeten worden vastgelegd, de poort naar een opportuniteitstoets. Bovendien is zij nodeloos betuttelend en getuigt zij van een gebrek aan vertrouwen in de gewesten.

3.3. Afwezigheid van fiscale bevoegdheid ten aanzien van de vennootschapsbelasting

Een belangrijke tekortkoming van het Lambermontakkoord is volgens spreker dat de gewesten geen enkele bevoegdheid verwerven ten aanzien van de vennootschapsbelasting, nochtans een essentieel instrument voor een regio-specifiek economisch beleid. Hierbij kan nog eens worden herhaald dat, zolang de gewesten geen bevoegdheid verwerven om economische correcties te realiseren ten aanzien van de vennootschapsbelasting, zij dat door de werking van het gelijkheidsbeginsel ook niet zullen kunnen ten aanzien van de personenbelasting. Kortom, niet alleen politiek, maar ook juridisch-technisch is het noodzakelijk om in de vennootschapsbelasting analoge aftrekken mogelijk te maken als in de personenbelasting. Zoniet blijven ze ook ten aanzien van de personenbelasting noodgedwongen dode letter.

4. De Brucosta-amendementen

4.1. De artikelen 45, 54 en 55 van het voorliggende ontwerp omvatten (een deel van) het Lombardakkoord betreffende de financiering van de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie

­ Krachtens artikel 45 wordt vanaf 2002 aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie een basisbedrag van 1 miljard frank uitgekeerd, op grond van een verdeelsleutel van respectievelijk 20 % en 80 %, dat vanaf 2003 wordt gekoppeld aan de consumptie-index en de groei van het bruto nationaal inkomen. Deze middelen bestaan uit een gedeelte van de personenbelasting.

­ De artikelen 54 en 55 brengen wijzigingen aan in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, waarbij krachtens artikel 54 vanaf 2002 1 miljard frank wordt uitgekeerd aan de gemeenten waarvan het college van burgemeester en schepenen is samengesteld volgens artikel 279 van de nieuwe gemeentewet, zoals aangevuld door het nog goed te keuren wetsvoorstel houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (stukken Senaat, nrs. 2-740/1-5). Ook dit bedrag wordt vanaf 2003 volgens het bovenvermelde mechanisme aangepast.

Artikel 55 geeft een recurrent karakter aan het trekkingsrecht waarin het regeerakkoord van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 juli 1999 voorziet voor de jaren 2000 en 2001.

4.2. De kritiek op het Lombardakkoord is bekend

4.2.1. Opnieuw 2 miljard frank federaal geld

Spreker stelt vast dat bovenop de talloze miljarden die door het Lambermontakkoord zelf reeds naar de Franse Gemeenschap zijn doorgeschoven waardoor het ook niet meer noodzakelijk is voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest om nog in middelen voor het Franstalig onderwijs te voorzien, het Lombardakkoord opnieuw 2 miljard frank federale middelen doorschuift naar de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissies en de Brusselse gemeenten.

1,2 miljard frank hiervan is afkomstig uit Vlaanderen, waarvan de facto enkel 200 miljoen frank aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie zal toekomen.

4.2.2. Bijkomende Vlaamse schepenen kosten half miljard per kop

Volgens de voorzitter van de Brusselse COSTA zullen er overeenkomstig het Lombardakkoord in de 19 Brusselse gemeenten in totaal 2 Vlaamse schepenen bijkomen, één in Elsene en één in Watermaal-Bosvoorde. In ruil daarvoor krijgen de Brusselse gemeenten 1 miljard extra federaal geld. Elke bijkomende schepen kost dus een half miljard.

Spreker vestigt er de aandacht op dat, wanneer men het beginsel « one man, one vote » zou toepassen op basis van de enige meetbare verkiezingsuitslag, namelijk die voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad op 13 juni 1999, waarbij de Nederlandstalige lijsten 14,1 % van de stemmen behaalden, dit gewest thans 3 Vlaamse burgemeesters op 19 en 21 schepenen op 151 zou mogen tellen.

Nu is dit 12 schepenen en geen enkele burgemeester op potentieel 170 collegemandaten. De stad Brussel, tevens hoofdstad, bakt het nog het bruinst. Ondanks schriftelijke verklaringen van de Franse partijen onder andere in verband met de aanstelling van een bijkomende schepen krachtens artikel 279 van de nieuwe gemeentewet, telt de hoofdstad, waar de Nederlandstalige lijsten in 1999 19,4 % van de stemmen behaalden, één Vlaamse schepen op 10 collegeleden met bevoegdheden die de enkele miljoenen niet overschrijden op een budget van 21 miljard frank. Deze schepen is zelfs niet bevoegd voor het Nederlandstalig onderwijs en de Nederlandse cultuur. De OCMW-voorzitter en de 13 gekozen OCMW-raadsleden zijn allen Franstalig.

Spreker kan niet anders dan vaststellen dat de Franstalige partijen hun woord hebben gebroken en zelfs niet hebben ingestemd met de aanstelling van een bijkomende schepen. Er gaapt dus een brede kloof tussen het hooggestemde discours van deze partijen en hun gedrag waarbij het aantal mandaten dat in de wacht wordt gesleept belangrijker is dan de wil om de Vlaamse minderheid bij het lokale bestuur te betrekken. Dat getuigt van weinig respect voor de Vlaamse minderheid en doet afbreuk aan de voorbeeldfunctie welke aan Brussel wordt toegedicht.

Het Lombardakkoord zal aan deze toestand niets wijzigen.

5. De 5 PSC-amendementen

5.1. Het financieringsontwerp kon de tweederde meerderheid in de Kamer behalen ingevolge de onthouding van de PSC, uit « dankbaarheid » voor het aannemen van vijf amendementen van hun fractie

Deze amendementen houden in :

­ dat het « principe van de progressiviteit », dat als beperking geldt van de uitoefening van de bevoegdheden van de gewesten met betrekking tot algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen, opcentiemen of kortingen op de personenbelasting, uitdrukkelijk in de wet gedefinieerd wordt (artikel 11 van het ontwerp);

­ dat niet enkel de ontwerpen en voorstellen van decreet inzake verminderingen of opcentiemen door de gewesten naar het Rekenhof moeten worden gezonden, maar ook de in commissie goedgekeurde amendementen (artikel 12 van het ontwerp);

­ dat het wetsontwerp dat per belasting de objectieve criteria bepaalt inzake de « ontvangsten bij ongewijzigd beleid » met het oog op de eventuele toepassing van het « vangnet », vóór 1 januari 2002 moet worden ingediend bij de Kamer (artikel 17 van het ontwerp);

­ dat de termijn van zes maanden voor beroepen bij het Arbitragehof tot nietigverklaring wegens deloyale fiscale concurrentie of het overtreden van de beperkingen met betrekking tot de algemene verminderingen, vermeerderingen, kortingen of opcentiemen, pas begint lopen vanaf het verstrijken van de gewone termijn van de vestiging van de aanslag (30 juni van het jaar volgend op het aanslagjaar) (artikel 53 van het ontwerp);

­ in de Franse versie wordt het woord « remises » vervangen door de woorden « réductions d'impôt ».

5.2. Door het aannemen van deze amendementen heeft de Vlaamse meerderheid in de Kamer volgens spreker andermaal bewezen dat het Lambermontakkoord in wezen een geldakkoord is, dat enkel ten behoeve van de Franstaligen is afgesloten.

Deze amendementen zijn, zoals spreker hierna zal aantonen, geenszins ingrijpend vanuit de filosofie van de Franstaligen. Ze zijn bovendien juridisch onverantwoord of bereiken soms zelfs geenszins het doel van de indieners.

5.2.1. Met betrekking tot het vervangen van het woord « remises » door de woorden « réductions d'impôt »

Deze vervanging is helemaal niet raadzaam. Het zou inhouden dat de termen korting en belastingvermindering dezelfde betekenis krijgen in de Franse tekst. In artikel 14 van het ontwerp zou de Franse tekst dan als volgt luiden : « Les régions ne peuvent instaurer ni centimes additionnels, ni majorations ni réductions d'impôt, ni réductions sur les impôts. »

Een belastingvermindering is echter een vermindering van de inkomstenbelasting, die het gewest kan toekennen voor een bepaalde gewestelijke bevoegdheid. In de veronderstelling dat er een voorwaardelijke vermindering van het kadastraal inkomen voor centrumsteden zou worden doorgevoerd door één gewest, dan zal deze belastingvermindering uiteraard niet gelden voor alle belastingplichtigen.

Een korting wordt normaliter toegepast op het belastingbedrag van alle belastingplichtigen van het gehele gewest.

5.2.2. Met betrekking tot de definitie van het « progressiviteitsprincipe »

De in artikel 11 van het ontwerp opgenomen definitie beoogt de risico's op schadelijke fiscale concurrentie tussen de gewesten te beperken. Deze doelstelling wordt met het oorspronkelijk PSC-amendement evenwel niet bereikt. Bovendien definieert dit amendement het principe van de progressiviteit op een onorthodoxe manier. Om deze reden is het raadzaam het principe van de progressiviteit in de tekst te schrappen.

Het amendement heeft eigenlijk de bedoeling om de vermindering van de federaal opgelegde progressiviteit uit te sluiten, maar beantwoordt niet aan deze doelstelling. De definitie van « progressiviteit » loopt totaal mank, zelfs binnen één gewest. Voor de mogelijke belastingverminderingen en -vermeerderingen hoeft dit zelfs niet met een voorbeeld te worden aangetoond, omdat deze verminderingen of vermeerderingen niet voor alle belastingplichtigen uit het gewest zullen gelden.

Hierna volgen twee voorbeelden met betrekking tot kortingen. Voor opcentiemen kan een parallelle redenering worden gemaakt.

Berekening voor het aanslagjaar 2001

Voorbeeld 1. Huidige korting in Vlaanderen

Belastbaar
inkomen
­
Revenu
imposable
Belasting
­
Impôt
% Korting
­
Réduction
Netto-belasting
­
Impôt net
% Verhouding
­
Rapport
Verschil
­
Différence
B voor k k k/B voor k 2 %
500 000 153 500 30,7 2 500 151 000 30,2 0,0163 0,5
1 000 000 378 500 37,85 2 500 376 000 37,6 0,0066 0,25
1 500 000 880 250 58,68333 2 500 877 750 58,52 0,0028 0,163333
OK OK

Voorbeeld 2. Korting = 2 %

Belastbaar
inkomen
­
Revenu
imposable
Belasting
­
Impôt
% Korting
­
Réduction
Netto-belasting
­
Impôt net
% Verhouding
­
Rapport
Verschil
­
Différence
B voor k k k/B voor k 2 %
500 000 153 500 30,7 3 070 150 430 30,086 0,02 0,614
1 000 000 378 500 37,85 7 570 370 930 37,093 0,02 0,757
1 500 000 880 250 58,68333 17 605 862 645 57,51 0,02 1,173333
OK niet OK

Spreker merkt op dat de verhouding tussen de korting en de belastingen vóór de korting in het tweede voorbeeld voldoet aan de definitie in het PSC c.s. amendement. Een constante verhouding van 0,02 betekent inderdaad dat de verhouding tussen het bedrag van de korting tot de verschuldigde belasting vóór korting niet toeneemt. Er kan echter worden opgemerkt dat de procentuele korting op de belasting voordeliger is voor het hogere belastbare inkomen. De door de indieners van het amendement beoogde doelstelling wordt dus met voeten getreden. Anders dan in het eerste voorbeeld neemt het verschil in de percentages (belasting/belastbaar inkomen) immers toe in het tweede voorbeeld.

De indieners pogen tevens in dit amendement begrippen zoals belastingverminderingen en kortingen in één begrip « aftrek » te vatten, maar het gebruik van deze term is foutief. Ten eerste is een belastingvermindering (en een korting) een vermindering van het belastingbedrag, terwijl een aftrek een vermindering van het belastbaar inkomen is. Ten tweede wordt er in het wetsontwerp een wezenlijk verschil tussen een belastingvermindering en een korting gemaakt. Dit verschil wordt hier niet aangehouden.

5.2.3. Met betrekking tot de controle op in commissie goedgekeurde amendementen door het Rekenhof

Deze bepaling is volstrekt overbodig vermits het voorgestelde artikel 9bis van de bijzondere financieringswet (artikel 12 van het ontwerp) bepaalt dat de ontwerpen en de voorstellen van een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel die aangelegenheden regelen zoals bedoeld in artikel 9, naargelang van het geval, vóór neerlegging in de betrokken raad of na goedkeuring in de betrokken commissie van de betrokken raad, worden medegedeeld aan de federale regering en de andere gewestregeringen en, voor advies, aan het Rekenhof.

Het oorspronkelijk PSC-amendement c.s. stelt voor dat ook de amendementen die goedgekeurd zijn in commissie moeten worden meegedeeld aan de vermelde instanties. In commissie goedgekeurde amendementen maken uiteraard deel uit van de door de commissie aangenomen tekst. Het voorgestelde amendement heeft dan ook geen enkele toegevoegde waarde en is geen voorbeeld van heldere wetgeving.

Overigens heeft de Raad van State er in zijn advies op gewezen dat de uitbreiding van de bevoegdheden van het Rekenhof bij wet op grondwettigheidsbezwaren stuit. Alvorens nieuwe opdrachten aan het Rekenhof toe te kennen, moet eerst artikel 180 van de Grondwet worden gewijzigd om aan die taken een grondwettelijke basis te verlenen.

5.2.4. Met betrekking tot het wetsontwerp tot vaststelling van objectieve criteria voor de aanpassing aan de evolutie van de ontvangsten bij ongewijzigd beleid, dat vóór 1 januari 2002 moet worden ingediend

In het oorspronkelijk PSC-amendement c.s. werd bepaald : « Het betrokken wetsontwerp wordt voor 1 januari 2002 ingediend bij de Kamer ». In de verantwoording bij het amendement wordt gesteld dat het raadzaam is een strikte termijn te bepalen binnen welke het wetsontwerp dat per belasting de objectieve criteria bepaalt inzake de « ontvangsten bij ongewijzigd beleid » met het oog op de eventuele toepassing van het « vangnet », bij het Parlement moet zijn ingediend.

Vanzelfsprekend betekent de indiening van een wetsontwerp vóór een bepaalde datum niet dat dit ontwerp ook wordt goedgekeurd. De zogenaamde strikte termijn voor de indiening van het betreffende wetsontwerp houdt helemaal geen garantie in dat het ontwerp ook wordt aangenomen. De zogenaamde strikte termijn zoals bepaald in het voorgestelde amendement heeft dus een louter symbolische waarde.

Spreker merkt op dat wie enigszins met de parlementaire werkzaamheden vertrouwd is, weet dat vele wetsvoorstellen de parlementaire eindmeet niet halen. Wetsontwerpen hebben een grotere kans dan wetsvoorstellen om wet te worden. Maar alle wetsontwerpen worden niet door het Parlement aangenomen. Indien men echt een strikte termijn wil invoegen in artikel 33bis, § 2, negende lid, van de bijzondere financieringswet (artikel 17 van het ontwerp), dan moet dat de termijn zijn binnen welke de wet moet worden aangenomen. Pas dan gaat het om een reële waarborg en niet om een schijnwaarborg zoals het met het door de Kamer goedgekeurde amendement het geval is.

Bovendien betekent deze bepaling dat de wetgevende macht aan de uitvoerende macht de opdracht geeft om een wetsontwerp in te dienen. Dat is uiteraard in strijd met het beginsel van de scheiding der machten. Het indienen van wetsontwerpen is een bevoegdheid van de uitvoerende macht, niet van het Parlement. Artikel 75 van de Grondwet stelt dat wetsontwerpen aan de Kamers worden voorgelegd op initiatief van de Koning, in feite van de regering. De voorgestelde bepaling is dus strijdig met dit artikel.

5.2.5. Met betrekking tot de specifieke aanvangstermijn voor beroepen bij het Arbitragehof

Het voorgestelde artikel 3bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is overbodig (artikel 53 van het ontwerp). Op een gelijkaardig amendement dat in commissie in de Kamer werd ingediend, antwoordde de minister van Financiën dat het Rekenhof niet alleen « a priori » maar ook « a posteriori » controle uitoefent en dat « er geen enkele reden is » om in het raam van deze wet de in artikel 3 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalde termijn van zes maanden voor beroepen strekkende tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 26bis van de Grondwet bedoelde regel zo vast te stellen dat deze pas ingaat op het tijdstip waarop het mogelijk is na te gaan of de in de wet vastgestelde grenzen niet overschreden zijn.

Het voorgestelde amendement houdt volgens spreker tevens een schending in van het gelijkheidsbeginsel. Er kunnen geen valabele argumenten worden aangevoerd om af te wijken van de algemene beroepstermijn zoals bepaald in artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Bovendien heeft de minister van Financiën in de Kamercommissie benadrukt dat de beroepstermijn van zes maanden « heropend wordt telkens een nieuwe wetgeving ­ van fiscale aard of niet ­ in werking treedt ».

6. De samenwerkingsakkoorden

6.1. Bij het ontwerp horen twee ontwerpen van samenwerkingsakkoorden :

­ een samenwerkingsakkoord tussen de Staat en de gewesten betreffende de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden en betreffende de overlegprocedures inzake technische uitvoerbaarheid van door de gewesten voorgenomen wijzigingen aan de gewestelijke belastingen en inzake de technische uitvoerbaarheid van de invoering door de gewesten van algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen van de verschuldigde personenbelasting;

­ een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten met betrekking tot de oprichting van het Agentschap van de patrimoniale informatie (API).

6.2. In zijn advies hierover stelt de Raad van State :

« Het verdient aanbeveling het juiste voorwerp van het samenwerkingsakkoord nader te preciseren. Het staat immers de bijzondere wetgever ­ en niet de gewesten ­ aan te geven welke de maat is van de bevoegdheidsbeperking ten aanzien van elk van de autonoom handelende gewesten die hij beoogt mogelijk te maken wanneer hij het regelen van een aangelegenheid gedeeltelijk bindt aan het sluiten van een samenwerkingsakkoord » (stuk Kamer, nr. 50-1183/1, blz. 68).

Deze vaststelling geldt in het bijzonder voor de voorgestelde artikelen 1bis, 4, §§ 3 tot 5, 5 § 3, derde lid, en 9, § 1, tweede lid, van de bijzondere financieringswet. De betrokken bepalingen werden niet of onvoldoende aangevuld in het licht van dit advies van de Raad van State.

Met betrekking tot het samenwerkingsakkoord tot oprichting van het Agentschap van de patrimoniale informatie vestigt spreker er de aandacht op dat een overheidsvakbond tevens een kritisch standpunt heeft uitgebracht op 8 mei 2001. Het akkoord bevat immers geen enkele waarborg voor een goede werking van het agentschap en laat vrij spel aan de politisering, vermits de leiding in handen is van afgevaardigden van de regeringen.

7. Eindbeoordeling

De voorgaande analyse leidt spreker tot de conclusie dat de resolutie van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 hetzelfde lot ondergaat als de kritiek die hij bij de bespreking van het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen heeft geopperd tegen het manifest ongrondwettig karakter van de regionalisering van de wetgeving inzake provincies en gemeenten. Ook de resolutie van het Vlaams Parlement houdt voor de Vlaamse meerderheidspartijen geen bindende verbintenis in. Ze was slechts een middel om de kiezers te misleiden. Eenmaal aan de macht achten zij zich hier niet langer door gebonden. Dergelijke loze beloften bevorderen, zoals professor De Grauwe zo treffend heeft geanalyseerd, het cynisme in de politiek.

Bijgevolg ligt het voorliggende ontwerp onder de maat.


Een volgende spreker gaat in op de kritiek die het onderhavige ontwerp heeft losgeweekt bij de oppositiepartij waartoe de vorige spreker behoort.

1. Een eerste verwijt is dat de Vlaamse meerderheidspartijen te gemakkelijk hebben toegegeven aan de eis tot herfinanciering van de Franse Gemeenschap. Met de ontwerpen van bijzondere wet tot uitvoering van de Lambermont- en Lombardakkoorden hebben de Franstaligen voldoening gekregen zodat een verdieping van de staatshervorming voor hen niet langer hoeft. Hoewel ze vragende partij waren voor de financiering van hun onderwijs, zijn ze erin geslaagd de Vlamingen in een positie te manoeuvreren dat verdere stappen in de staatshervorming voor lange tijd uitgesloten zijn.

Spreker pareert deze kritiek door erop te wijzen dat het feit dat vooral de Franse Gemeenschap financiële problemen kent, voor hem niet de beste basis is om communautaire onderhandelingen te voeren. De kern van de zaak is dat de financiering van de gemeenschappen op dit ogenblik geen gelijke tred houdt met de welvaartsstijging. Het bestaande financieringsmechanisme druist aldus in tegen de principes van het federalisme. Als overtuigd regionalist verheugt spreker zich erover dat de voorgestelde regeling de gemeenschappen in staat zal stellen hun bevoegdheden adequaat uit te oefenen.

Spreker hecht weinig geloof aan het argument dat met de twee ontwerpen van bijzondere wet de staatshervorming is geblokkeerd. Nieuwe stappen in de staatshervorming zijn niet noodzakelijk afhankelijk van de financiële noden van de gewesten en de gemeenschappen. Na elke parlementsverkiezingen worden bij de regeringsvorming zowel door de Franstaligen als door de Vlamingen communautaire eisen geformuleerd en wordt er onderhandeld over een communautair programma. Dat zal in de toekomst niet anders zijn. Of daaraan een financieel plaatje vasthangt, is van ondergeschikte orde.

2. Een tweede kritiek tegen het onderhavige wetsontwerp is dat het geen echte fiscale autonomie voor de gemeenschappen realiseert.

Spreker kan zich daarbij aansluiten. Daartegenover staat dat de belastingbevoegdheid van de gemeenschappen tot op heden geen uitvoering heeft gekregen omdat niet bepaald was dat deze bevoegdheid zich uitstrekte tot het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, waar de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap eveneens materiële bevoegdheden hebben. In plaats van Brussel los te laten, hebben de Vlaamse onderhandelaars in het onderhavige ontwerp vastgehouden aan een regeling waarbij aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie bijkomende middelen worden toegekend, volgens een verdeelsleutel van respectievelijk 20 en 80 %, welke voor de Vlamingen zeker niet nadelig is (artikel 45 van het ontwerp).

Voorts is niet alleen tegemoetgekomen aan de vraag van de Franstaligen om bijkomende middelen aan de gemeenschappen toe te kennen ­ een démarche die trouwens ook tegemoetkomt aan Vlaamse verzuchtingen. Tevens is aan het mechanisme zelf gesleuteld. Tot op heden wordt 70 % van de middelen van de gemeenschappen, afkomstig uit de toegewezen opbrengst van de BTW-ontvangsten, verdeeld op grond van het aantal leerlingen. Het Sint-Elooisakkoord heeft deze verdeelsleutel geobjectiveerd en dus controleerbaar gemaakt. Er is niet ingegaan op de vraag van de Nederlandstaligen om het bevolkingscijfer als criterium voor de verdeling te nemen.

Wat wel in het voordeel van de Nederlandstaligen speelt, is dat het bestaande systeem, dat gekenmerkt wordt door een overmaat aan solidariteit met de Franse Gemeenschap en een oneerlijke verdeling van de middelen ten nadele van de Vlaamse Gemeenschap, in de komende jaren wordt omgebogen zodat op termijn voor een Vlaams kind evenveel middelen zullen worden toegewezen als voor een Franstalig kind. Vanaf het begrotingsjaar 2012 zullen de nieuwe middelen, die op dat ogenblik een goede 100 miljard frank zullen bedragen, immers volledig worden verdeeld in verhouding tot de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten inzake personenbelasting (artikel 29 van het ontwerp).

Spreker betoont zich dan ook tevreden met de voorgestelde regeling die er gekomen is op vraag van de Franstaligen, maar die de Vlamingen de kans heeft geboden het bestaande onfaire verdelingsmechanisme in hun voordeel recht te trekken.

3. De jongste decennia hebben Vlaamse partijen geregeld gepoogd een doorbraak te forceren op het vlak van de fiscale autonomie. Steeds botsten zij op een veto van de Franstaligen. Met dit akkoord is in dit front een psychologische bres geslagen.

Een eerste positief punt van de voorgestelde regeling is dat de verruiming van de financieringsautonomie van de gewesten niet alleen inhoudelijk is, maar ook de inningsbevoegdheid betreft. Het is logisch dat gewesten die een eigen belastingbevoegdheid krijgen, ook de mogelijkheid krijgen om hun eigen belastingen te innen. Indien ze daarvoor kiezen, krijgen ze daartoe de nodige middelen. Zoniet zorgt de Staat kosteloos voor deze dienst, voor rekening en in overleg met het betrokken gewest (het voorgestelde artikel 5, § 3, van de bijzondere financieringswet, artikel 7, 7º, van het ontwerp).

Wat het kadaster betreft, werd er van Vlaamse zijde op aangedrongen om de bevoegdheden dienaangaande en de met de uitvoering daarvan belaste diensten over te dragen aan de gewesten. Met de voorgestelde regeling zal voor de vaststelling en de inning van het kadastraal inkomen de mogelijkheid worden geboden om het personeel van deze diensten naar de gewesten over te hevelen. Het gevolg daarvan is dat er een verschillend kadastraal inkomen kan worden vastgesteld, enerzijds, voor het gewest en, anderzijds, voor de federale overheid. Aangezien dat tot complicaties aanleiding zal geven, is spreker er voorstander van dat de federale overheid het kadastraal inkomen in het raam van de personenbelasting zou afschaffen. Gelet op de marginale invloed van dit inkomen op de personenbelasting acht spreker het niet raadzaam om hiervoor op federaal vlak een uitgebreide regelgeving en speciale diensten in stand te houden. Wat van belang is, is dat de gewesten inzake deze materie een volledig autonome politiek kunnen voeren, zonder acht te moeten slaan op het kadastraal inkomen als onderdeel van de regeling inzake de personenbelasting. Het is evident dat gegevens omtrent dit inkomen ter beschikking van de federale overheid worden gesteld.

Een tweede pluspunt is dat de som van de gewestelijke belastingen en de marge die wordt gecreëerd door het aandeel van de gewesten in de ontvangsten van de personenbelasting, 60 % zal bedragen van de inkomsten van de gewesten. De Vlaamse minister-president heeft het belang hiervan goed begrepen en heeft met zijn regering al een beleid uitgewerkt om met deze middelen een beleid te voeren. Dat ontkracht de kritiek dat de fiscale autonomie te gering is. De mogelijkheid voor de gewesten om binnen bepaalde marges belastingverminderingen toe te kennen, zal door het Vlaamse Gewest nooit volledig worden aangewend omdat het anders over te weinig middelen zal beschikken om zijn bevoegdheden adequaat uit te oefenen.

Aan te stippen valt dat de uitbreiding van de fiscale autonomie het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest ertoe heeft gebracht de alarmbel te luiden omdat het met de voorgestelde regeling op termijn een inkomen van 16 miljard frank zal derven, hetgeen helemaal niet in verhouding staat tot de luttele miljarden die de federale overheid in het kader van dit ontwerp aan dit gewest zal toeschuiven. Met dit tekort zal het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest in de toekomst vragende partij zijn voor een nieuwe stap in de staatshervorming. De vrees van sommigen dat met de Lambermont- en Lombardakkoorden de staatshervorming tot stilstand is gekomen, is derhalve ongegrond.

Met betrekking tot het kijk- en luistergeld stelt spreker vast dat critici van het ontwerp hieromtrent voortdurend de begripsverwarring voeden. Het kijk- en luistergeld was theoretisch een « gemeenschapsbelasting », maar in de praktijk waren het evenwel uitsluitend de gewesten die, mits instemming van de gemeenschappen, hierop kortingen of vermeerderingen konden toestaan. Met andere woorden, de gemeenschappen hadden geen zeggingskracht. Het kijk- en luistergeld was een verkapte dotatie. Om hierin klaarheid te scheppen, wordt de bevoegdheid inzake het kijk- en luistergeld naar de gewesten overgeheveld. Het Vlaamse Gewest heeft inmiddels het plan opgevat om deze belasting af te schaffen. Het stoort spreker dat sommige tegenstanders van het ontwerp het Vlaamse Gewest nu bekritiseren omdat het op deze manier van zijn fiscale autonomie gebruik wenst te maken.

Voor de controle op de fiscale autonomie bestaan er twee toetsstenen : het progressiviteitsbeginsel en het globaal maximumpercentage van 6,75 % dat vanaf 1 januari 2004 voor belastingverminderingen en -vermeerderingen, opcentiemen en kortingen in acht moet worden genomen (artikel 11 van het ontwerp).

Er is niet in specifieke beroepsprocedures voorzien om de naleving van deze principes af te dwingen. De klassieke procedures voor de Raad van State en het Arbitragehof zijn dus van toepassing.

Wat wel nieuw is, is dat er een meldingsplicht wordt ingesteld. De gewesten die bijvoorbeeld een belastingvermindering willen invoeren, moeten dat melden aan de federale overheid en de andere gewesten, alsook, met het oog op advies, aan het Rekenhof (artikelen 11 en 12 van het ontwerp). Het Rekenhof geeft binnen één maand een advies. Dat advies is evenwel niet bindend voor het betrokken gewest. Het kan evenwel door een ander gewest als overtuigingsstuk in een procedure voor het Arbitragehof worden aangewend.

Spreker heeft geen enkel probleem met de ingevolge een PSC-amendement door de Kamer aangenomen definitie van het principe van de progressiviteit (artikel 11 van het ontwerp). Idem dito voor het amendement waardoor er een beroepstermijn van zes maanden wordt ingesteld voor de beroepen tot nietigverklaring van een decreet of een ordonnantie, die gegrond zijn op een schending van onder andere artikel 9, § 1, van de bijzondere financieringswet (artikel 53 van het ontwerp).

De kritiek dat de gewestbelastingen niet volledig onder de bevoegdheid van de gewesten vallen, pareert spreker door erop te wijzen dat door de mogelijkheid voor de gewesten om zowel kortingen als vermeerderingen op deze belastingen toe te staan, zij de facto over een volledige tariefautonomie beschikken. Wanneer de federale overheid kortingen heeft toegestaan op belastingen die naar de gewesten worden overgeheveld, kunnen de gewesten nu vermeerderingen toepassen om die kortingen te neutraliseren.

Het voorgaande leidt volgens spreker dan ook tot de conclusie dat de omvang van de fiscale autonomie van de gewesten en de beleidsmogelijkheden die daardoor worden geschapen, voor een enorme doorbraak zorgen in de Belgische politiek.

4. Het ontwerp van bijzondere wet bevat voorts een aantal bepalingen die uitvoering geven aan de overdracht van bevoegdheden inzake onder meer landbouw en de Nationale Plantentuin van België.

Met betrekking tot Brussel is spreker ervan overtuigd dat de financiële impuls die aan Brusselse gemeenten wordt gegeven, waar met toepassing van artikel 279 van de nieuwe gemeentewet een Nederlandstalige gekozene uit de meerderheid tot schepen wordt aangesteld, een waarborg vormt dat de Vlaamse minderheid sterker bij het lokale bestuur zal worden betrokken (artikel 54 van het ontwerp). Doordat deze Vlaamse schepenen tot de meerderheid zullen behoren, zullen zij belangrijke bevoegdheden in hun portefeuille hebben (cf. het wetsvoorstel houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, stukken Senaat, nrs. 2-740/1 en volgende).

Bij wijze van conclusie betoont spreker zich tevreden met dit ontwerp. Hij hoopt te hebben aangetoond dat de indruk als zou dit ontwerp uitsluitend de Franstaligen ten goede komen, onterecht is. Het ontwerp komt tegemoet aan de geldhonger van de Franstaligen, maar verruimt daarbij de fiscale autonomie van de gewesten en zorgt voor een eerlijker verdeling van de federale dotatie voor de gemeenschappen.


Een volgende spreker verklaart dat zijn fractie het voorliggende ontwerp van bijzondere wet volmondig steunt en het dus ook zal goedkeuren.

Voorts wenst hij nadere uitleg over de twee volgende punten.

1. Om de impact te kunnen inschatten van het mechanisme inzake de toewijzing aan de Vlaamse en de Franse Gemeenschap van een bij koninklijk besluit bepaald percentage van de te verdelen winst van de Nationale Loterij (artikel 41 van het ontwerp), verzoekt spreker de minister het bedrag van de winst van de Nationale Loterij tijdens de jaren 1998, 1999 en 2000 mee te delen en de bedragen die tijdens deze periode aan de twee voormelde gemeenschappen zijn toegewezen, alsook een raming voor het jaar 2001, op grond van de winst in het jaar 2000, van de bedragen die op grond van het voorgestelde artikel 62bis van de bijzondere financieringswet aan de Vlaamse en de Franse Gemeenschap zouden verschuldigd zijn.

2. Met betrekking tot de Nationale Plantentuin van België bepaalt het voorgestelde artikel 62ter van de bijzondere financieringswet (artikel 42 van het ontwerp) dat aan de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap bijkomende middelen zullen worden toegekend ten belope van 5 659 409,17 euro. De verdeling van dit bedrag over de beide gemeenschappen geschiedt volgens een sleutel die in overeenstemming is met de taalrol van het effectief personeelsbestand van de Nationale Plantentuin op de dag van zijn overdracht aan de gemeenschappen.

Spreker wenst te weten welke verdeelsleutel moet worden aangewend in de hypothese dat de Franse Gemeenschap gebruik maakt van haar recht krachtens artikel 8 van het samenwerkingsakkoord dat de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap hebben gesloten betreffende het beheer en de werking van de Plantentuin, om een aantal wetenschappelijke onderzoekers ter beschikking te stellen dat ten minste gelijk is aan het aantal wetenschappelijke onderzoekers van de Franse taalrol op de dag van de overdracht.


Een lid meent dat dit ontwerp een aanzienlijke stap vooruit is, in vergelijking met de inhoud van de huidige financieringswet. Zijn fractie was uiteraard voorstander van volledige fiscale autonomie, maar die bleek in de gegeven omstandigheden niet haalbaar. Het lid blijft ervan overtuigd dat deze autonomie er uiteindelijk wel zal komen, en dat dit ontwerp een belangrijke stap in die richting zet. Het verhoogt de fiscale autonomie aanzienlijk en heft, geheel of gedeeltelijk, bepaalde het evenwicht verstorende mechanismen van de financieringswet op. De geplande termijn van tien jaar of meer is lang, maar zal uiteindelijk wel leiden tot meer veiligheid en een betere verdeling. Andere hervormingen zullen de mechanismen nog moeten verfijnen; politiek is immers de kunst van het haalbare.

Het lid voegt eraan toe dat hij het eens is met de eisen en standpunten van het Vlaams Parlement, dat een goede denkoefening heeft gemaakt. Een dergelijke oefening is ook niet zo moeilijk te houden tussen alle Vlamingen, als er geen rekening moet worden gehouden met reacties van over de taalgrens, waar men voorlopig mogelijk andere meningen is toegedaan. In het licht van de huidige omstandigheden zijn deze andere opvattingen nog te begrijpen, maar deze omstandigheden zullen spoedig zeker veranderen.

Het lid vindt dan ook dat bij de bestudering van dit wetsontwerp niet moet worden verwezen naar de eisen van het Vlaams Parlement. Ook de argumenten van de professoren zijn niet afdoende, aangezien er altijd wel een deskundige gevonden kan worden die het tegendeel beweert.

Wat de fiscale autonomie betreft, is de verdeelsleutel niet langer uitsluitend gebaseerd op het aantal leerlingen. De verdeling zal veel gunstiger zijn nu zij bepaald wordt op basis van de personenbelasting.

Sommige opmerkingen zijn terecht en kunnen de discussie voeden, maar zij doen niets af aan het feit dat dit wetsontwerp een aanzienlijke verbetering inhoudt in vergelijking met de bestaande toestand. Het is nutteloos om de ideale oplossing na te streven. Het is gewoon de bedoeling het « over het grootste gemene veelvoud » eens te worden zonder aan het begrotingsevenwicht te raken dat in het huidige ontwerp voldoende garanties krijgt.

Het lid begrijpt de kritiek op de middelen voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, maar vindt het belangrijk dat er een voor alle partijen bevredigend akkoord is bereikt om de situatie te verbeteren. Hijzelf vindt de manier waarop een Nederlandstalige schepen wordt aangewezen niet echt geslaagd en houdt ook niet van de financiële implicaties, maar alles heeft een prijs en dit ontwerp is het best mogelijke.

De fractie van spreker zal dit ontwerp bijgevolg steunen, omdat het een uitgangspunt vormt dat bij latere hervormingen nog gewijzigd kan worden.


Een lid benadrukt dat dit wetsontwerp de tegenhanger is van het al in de Senaat goedgekeurde wetsontwerp houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Beide wetsontwerpen hangen nauw samen : het heeft immers geen zin de deelgebieden nieuwe bevoegdheden toe te kennen zonder hen de nodige middelen te bieden om deze bevoegdheden uit te oefenen. Het zou erg vreemd zijn de regionalisering van de bevoegdheden inzake landbouw te verwerpen, maar de financiële gevolgen daarvan wel te aanvaarden of andersom.

Deze ontwerpen vormen een geheel op politiek vlak. Intellectueel en politiek gezien is het dus moeilijk uiteenlopende standpunten te verdedigen voor elk afzonderlijk ontwerp.

De fractie van spreker verklaart uiteraard tevreden te zijn over de herfinanciering van de Franse Gemeenschap en van de gemeenschappen in het algemeen. Deze ontwerpen getuigen van een voluntaristisch beleid met betrekking tot cultuur, onderwijs, kortom alle aangelegenheden waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, zowel aan Nederlandstalige als aan Franstalige zijde. Fundamenteel is de inzet even belangrijk voor de twee gemeenschappen. Alleen is de toestand nog iets delicater voor de Franse Gemeenschap vanwege de asymmetrie van haar instellingen.

Wat houdt de herfinanciering concreet in ? De bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten moest worden aangepast aan de nieuwe economische situatie in ons land. Het huidige financieringsmechanisme werd immers vastgelegd in een periode van laagconjunctuur en houdt geen rekening met de recente verhoging van het bruto nationaal inkomen.

Met dit ontwerp wordt de herfinanciering van de gemeenschappen, en vooral die van de Franse Gemeenschap, op korte en middellange termijn doorgevoerd. Deze gemeenschap krijgt dus echte toekomstperspectieven, al moet ze nog twee jaar geduld uitoefenen, aangezien de gevolgen van de herfinanciering niet onmiddellijk merkbaar zullen zijn. Vanaf 2004 komt er voor de gemeenschap dus een belangrijke, structurele, algemene herfinanciering. Vanaf 2007 wordt de BTW-dotatie van de gemeenschappen aangepast aan de ontwikkeling van de economische welvaart. Bovendien hebben de Franstaligen verkregen dat de coëfficiënt van de aanpassing aan de groei hoger ligt dan normaal het geval zou moeten zijn. Daardoor wordt vandaag voor de gemeenschappen die in het verleden structureel minder middelen kregen dan de andere deelgebieden, het evenwicht hersteld.

Deze tekst bevestigt ook de Sint-Elooisakkoorden die betrekking hadden op de verdeling van de middelen tussen de beide gemeenschappen en op de bedragen voor de financiering van buitenlandse studenten. Voortaan wordt de BTW-dotatie, met uitzondering van de in het ontwerp bepaalde verhogingen, verdeeld op basis van het reële aantal leerlingen in elke gemeenschap, dus op basis van een verdeelsleutel waarvan het belang niet te onderschatten valt.

Een ander gedeelte betreft de toegenomen autonomie van de gewesten. Zoals reeds is opgemerkt bij de bespreking van het wetsontwerp houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, is die overdracht in een federaal systeem gerechtvaardigd als de betrokken bevoegdheid efficiënter en beter wordt uitgeoefend door de deelgebieden. Dankzij dit wetsontwerp krijgen de gewesten eindelijk de nodige middelen om hun bevoegdheden op een coherentere en meer autonome manier uit te oefenen.

Concreet betekent dat dat de gewesten voortaan bevoegd zijn om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen vast te stellen van een twaalftal belastingen die rechtstreeks verband houden met het beleid waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bovendien krijgen zij bepaalde bevoegdheden inzake de inning van de belastingen.

Bovendien krijgen de gewesten meer bevoegdheid met betrekking tot de personenbelasting. De cryptische formulering van de teksten aangaande de bevoegdheden van de gewesten inzake personenbelasting heeft voor communautaire spanningen gezorgd die niet bepaald bijdroegen tot een positieve politieke en economische sfeer. De omvang en de uitoefening van de bevoegdheden van de gewesten op dat vlak moesten zowel op procedureel als op kwantitatief vlak worden verduidelijkt.

Concreet kunnen de gewesten algemene verminderingen of vermeerderingen van de personenbelasting doorvoeren zolang zij daarbij :

­ de progressiviteit van de belasting niet verminderen,

­ geen deloyale fiscale concurrentie voeren,

­ de vastgestelde begrenzingen eerbiedigen, met een lichte stijging tussen 2001 en 2004,

­ hun materiële bevoegdheden eerbiedigen.

De fiscale autonomie van de gewesten moet evenwel worden begeleid. Volgens de fractie van spreker moet fiscale concurrentie worden voorkomen. Daarom is voorzien in strenge mechanismen voor de begeleiding van de uitoefening van deze bevoegdheden. Met betrekking tot de belastingaangelegenheden die het meest aanleiding kunnen geven tot fiscale migratie, moeten voorafgaande samenwerkingsakkoorden worden gesloten. Ondanks hun autonomie, moeten de gewesten voor die belastingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden rekening houden met de andere autonome overheden. Voor de andere belastingen voert deze wet een uitgebreid monitoringsysteem in, waarbij zowel het Rekenhof (a priori) en het Arbitragehof (a posteriori) worden ingeschakeld, wat een waarborg biedt voor de naleving van de fiscale loyauteit.

Dit ontwerp past ook in een bepaalde vorm van budgettaire neutraliteit. De overdracht van bepaalde bevoegdheden en van nieuwe middelen aan de deelgebieden, mag niet ten koste gaan van de aangelegenheden waarvoor de federale Staat bevoegd blijft. Met name de financiering van de sociale zekerheid moet verzekerd blijven. Concreet betekent dat dat het inkomstenverlies die de overdracht van de inkomsten uit de gewestelijke belastingen zal meebrengen, in de federale begroting moet worden gecompenseerd.

De overdracht van budgettaire middelen voor de uitoefening van de nieuwe bevoegdheden is de logische tegenhanger van het wetsontwerp dat nieuwe bevoegdheden overhevelt naar de gewesten, met name inzake buitenlandse handel en landbouw. Elke overdracht van nieuwe bevoegdheden aan de deelgebieden veronderstelt immers de overdracht van de budgettaire middelen die nodig zijn voor een goed beheer en voor de verwezenlijking van de doelstellingen.

Wat betreft landbouw, verheugt het lid zich over de bevoegdheid die aan het Waalse Gewest is toegekend om een vorm van landbouwbeleid te ontwikkelen die is aangepast aan de gewestelijke specificiteit. Dit ontwerp legt de middelen vast die aan de gewesten worden overgedragen om die nieuwe bevoegdheden uit te oefenen.

De gewesten kunnen contracten voor onbepaalde tijd toekennen en niet-tewerkgestelde werkzoekenden in dienst nemen. Het gaat om de bekrachtiging van het Sint-Elooisakkoord, dat overigens nog kracht wordt bijgezet via een aanvullende financiering van tweemaal 500 miljoen frank. De huidige verdeelsleutel wordt behouden. Die bedragen zullen het mogelijk maken een dynamisch werkgelegenheidsbeleid te financieren.

Het ontwerp bevat eveneens een deel dat gewijd is aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en dat de tegenhanger vormt van wat in het wetsontwerp houdende overdracht van diverse bevoegdheden is goedgekeurd. Er wordt voorzien in nieuwe middelen voor de gemeenschapscommissies. Elke Brusselaar moet zich verheugen over het feit dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie voortaan elk jaar zullen beschikken over één bijkomend miljard van de federale overheid (verdeeld volgens de traditionele verdeelsleutel 80-20).

Dit ontwerp voorziet eveneens in de verhoging met één miljard frank van de trekkingsrechten die de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie kunnen uitoefenen ten laste van de gewestelijke begroting, volgens dezelfde verdeelsleutel.

Dat is een fundamenteel gegeven voor de Brusselaars en in het bijzonder voor de Franstalige Brusselaars.

Zoals alle deelgebieden met een eigen wetgevende bevoegdheid zal voortaan ook de Franse Gemeenschapscommissie leningen kunnen aangaan. Dat was een oude eis van de Franstaligen in Brussel. Het is bijgevolg een ander positief punt dat in het ontwerp concrete vorm aanneemt.

Ten slotte zullen, overeenkomstig het Lombardakkoord, nieuwe middelen worden toegekend aan de gemeenten waarin een Vlaamse schepen zitting heeft. Indien alles op een verstandige en samenhangende wijze kan worden geregeld, zal men wellicht rekening kunnen houden met de aanwezigheid van Nederlandstalige schepenen in zestien van de negentien gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. De meeste gemeenten zullen dus een beroep kunnen doen op die middelen en in het bijzonder alle gemeenten die structurele moeilijkheden kennen wegens de samenstelling van hun bevolking. Het is een volstrekt aanvaardbare formule : ze houdt gewoon rekening met de realiteit waarbij de vertegenwoordiging van de twee gemeenschappen in het schepencollege noodgedwongen gevolgen heeft voor het leven in die gemeente. Het taalpluralisme in een college heeft een prijs die verband houdt met het beleid dat wordt gevoerd ten gunste van de twee taalgemeenschappen, onder meer op cultureel gebied of in de sector van het gemeentelijk onderwijs.

Om al die redenen steunt de fractie van spreker dit ontwerp dat de sluitsteen vormt van de constructie die het resultaat is van lange onderhandelingen en dat nog door de Kamer werd verbeterd.


Een lid neemt akte van de uitlating van een vorige spreker die de analyses van zijn partijgenoot, professor De Grauwe, als weinig pertinent afdoet. Nochtans heeft deze academicus verschillende studies gepubliceerd over de problematiek van de fiscale en financiële autonomie van de gemeenschappen en de gewesten en heeft hij voorts een aantal scenario's uitgewerkt voor de splitsing van de staatsschuld, welke door de grootste Vlaamse regeringspartij zijn overgenomen. Dat dit alles nu als weinig relevant wordt beschouwd, is een teken aan de wand.

Het feit dat de vertegenwoordigers van deze partij de bespreking van dit ontwerp in de commissie eerder stilzwijgend bijwonen, heeft misschien te maken met het feit dat hun partij vóór de verkiezingen van 13 juni 1999 wel uitvoerig aandacht heeft besteed aan de communautaire problematiek.

Bij de bespreking van de resoluties in het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, onder andere over de uitbouw van de financiële en fiscale autonomie in de volgende staatshervorming (stuk Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1340/1 en Handelingen, 3 maart 1999, nr. 38), heeft deze partij er zich toe geëngageerd om in de toekomst steeds uit één mond te spreken. Zij verweet tijdens de vorige zittingsperiode niet geheel ten onrechte de toenmalig grootste Vlaamse regeringspartij dat zij in het Vlaams Parlement stoere communautaire standpunten innam, maar zich op het federale niveau, waar de voor Vlaanderen gewichtige beslissingen worden genomen, veel lankmoediger opstelde.

Spreker stelt vast dat de op dit ogenblik grootste Vlaamse regeringspartij in dezelfde fout is vervallen. Daarom past het de volgende uitspraken van een aantal partijcoryfeeën tijdens de vorige zittingsperiode in herinnering te brengen.

Tijdens de studiedag « Meer Vlaanderen » op 14 februari 1998 verklaarde de huidige eerste minister :

« Zolang de deelgebieden niet zullen beschikken over een inkomstenautonomie en zolang de bevoegdheidsverdeling tussen de deelgebieden en de federale overheid onduidelijk, onlogisch en derhalve incoherent blijft, zullen de spanningen blijven aanhouden en zal er een roep zijn naar grotere zelfstandigheid. »

« Drie krachtlijnen zijn essentieel :

Vooreerst het overhevelen naar de deelgebieden van alle sociaal-economische hefbomen. Concreet houdt dit de regionalisering in van de vennootschapsbelasting en van alle overheidsuitgaven die verband houden met de mobiliteit, alsmede de overheveling van de zogenaamde kostencompenserende sociale zekerheidsuitgaven (gezondheidszorg, gezinsbijslagen, hulp aan bejaarden en gehandicapten), wat de deelgebieden moet toelaten een eigen loonkostenbeleid te ontwikkelen. (...)

Ten tweede verkrijgen de deelgebieden een volwaardige autonomie over de inkomsten die zij behoeven om hun uitgaven te dekken. Terwijl de financiering van zowel de federale overheid als de deelgebieden nu volkomen ondoorzichtig is, zouden beide niveaus elk apart hun materies toegewezen krijgen waarop ze belastingen of bijdragen kunnen innen. (...)

Ten derde moet er een doorzichtige en geloofwaardige solidariteit tussen de deelgebieden komen. (...) »

In een preadvies voor deze studiedag werd de waarde van de door deze partij geëiste homogenisering van bevoegdheden en van de overheveling van nieuwe bevoegdheden in de sociale sector naar de deelstaten op 916 miljard frank geraamd. Gelet op de Vlaamse bevoegdheden inzake arbeidsbemiddeling, opleiding en tewerkstellingsbeleid werd de vraag gesteld of « ook de werkloosheidsverzekering en daarmee gepaard gaande de aktivering van de werkloosheidsvergoedingen niet beter op het Vlaamse niveau worden georganiseerd, gereglementeerd en gefinancierd om een slagvaardiger werkgelegenheidsbeleid te kunnen voeren ».

Tevens pleitte de partij voor een volledige overheveling van de personen- en de vennootschapsbelasting naar de deelstaten. De BTW-opbrengsten die thans aan de gemeenschappen worden doorgestort, zouden daarentegen integraal aan de federale staat toekomen.

Op een andere studiedag, op 25 april 1998, verklaarde de huidige partijvoorzitter :

« De hervorming van de Staat die wij willen is fundamenteel en wijzigt drastisch het machtsevenwicht tussen het federale en het regionale niveau. Concreet hebben we het over de overdracht van meer dan 900 miljard bevoegdheden en 350 miljard interestlasten op de schuld. Van een 75/25 verhouding in het voordeel van het federale niveau, gaat men naar een 25/75 verhouding in het voordeel van de gewesten en de gemeenschappen. De bevoegdheden voor tewerkstelling en arbeid, volksgezondheid en leefmilieu, middenstand en landbouw, economie, verkeer, infrastructuur en spoorwegen die nu reeds gedeeltelijk regionaal zijn, worden homogeen gemaakt en bovenop wordt Vlaanderen bevoegd voor gezondheidszorg, gezinsbijslagen en hulp aan bejaarden en gehandicapten. »

« De huidige financieringswet is door de makers ervan doelbewust ondoorzichtig gehouden. Resultaat van deze ondoorzichtigheid is dat degenen die betalen ­ de Vlamingen ­ vinden dat ze te veel betalen, en dat degenen die ontvangen ­ de Walen ­ vinden dat ze te weinig krijgen. »

Op dezelfde studiedag verklaarde de huidige Vlaamse minister-president :

« Vlaanderen kan beter op het vlak van de economie en de werkgelegenheid. Tenminste als we de hefbomen voor een economisch beleid in Vlaamse handen zouden krijgen. Als we zelf zouden kunnen beslissen hoeveel belastingen we innen en wat we met de middelen gaan aanvangen. Als we zelf kunnen beslissen over het verlagen van de loonlasten en niet langer afhankelijk zijn van een onwillige Parti socialiste in Wallonië die er alleen op uit is haar macht te bestendigen op een systeem waarvoor de Vlaamse belastingbetalers moeten opdraaien. »

« Vlaanderen kan beter inzake ons sociaal beleid. Als we hefbomen van de sociale zekerheid in Vlaamse handen krijgen, dan kunnen we misbruiken en wantoestanden uitschakelen en de toekomst van ons sociaal zekerheidsstelsel vrijwaren. »

Tijdens hetzelfde partijcongres op 26 april 1998 verklaarde de huidige eerste minister :

« De derde ambitie van het project is het uit de wereld bannen van de communautaire spanningen. Daartoe wil het (dit is de partij) een echt federale Staat scheppen, waarbij de deelgebieden, Vlaanderen dus, alle economische hefbomen in handen krijgt en zelf instaat voor zijn belastingen. (...) De Vlamingen zijn immers solidair en vrijgevig zolang die solidariteit doorzichtig en rechtvaardig is en zolang we weten dat het geld en de steun die ze verlenen juist terechtkomt en goed wordt aangewend. »

Als al deze standpunten en eisen, die verder gaan dan de door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 goedgekeurde resoluties, worden vergeleken met wat uit de Lambermont- en Lombardakkoorden is voortgekomen, dan valt het resultaat bijzonder mager uit.

1. De gewestelijke fiscale autonomie

In volwaardig federale staten zoals Zwitserland en de Verenigde Staten van Amerika, bedraagt de fiscale autonomie van de deelstaten 50 % van het totaal van de overheidsbelastingen. In België zal dat, eenmaal de door de Lambermont- en Lombardakkoorden voorgestelde regeling in 2004 op kruissnelheid is gekomen, amper 26 % bedragen. Op dit ogenblik put Vlaanderen 7 % van zijn ontvangsten uit eigen belastingen, de milieuheffing en het kijk- en luistergeld buiten beschouwing gelaten. Door de regionalisering van de gewestelijke belastingen en het kijk- en luistergeld komt daar nu 13 % bij. Tegen 2004 zal dat percentage stijgen tot ongeveer 26 %.

Wat de gewestelijke belastingen betreft, geschiedt de verruiming van de fiscale autonomie van de gewesten door een uitbreiding van hun bevoegdheden ten aanzien van die belastingen, enerzijds, en door een aantal belastingen die in het verlengde van de gewestelijke belastingen liggen, te regionaliseren, anderzijds.

Daarbij passen de volgende bedenkingen.

Ten eerste is de bovenvermelde operatie gebaseerd op twee premissen :

­ de voormelde overheveling moet voor de federale overheid budgettair neutraal zijn;

­ de gewesten mogen geen middelen verliezen ten opzichte van de huidige financieringsregeling.

De vraag rijst of aan deze twee voorwaarden tezamen kan worden voldaan. Wanneer een gewest na de overheveling inkomsten derft, zal de federale overheid dat verlies moeten compenseren. Het is evenwel niet duidelijk op grond waarvan die compensatie moet worden berekend. Is dat op grond van de lokalisatie van de opbrengsten van de overgehevelde gewestelijke belastingen of van die van de personenbelasting ?

Ten tweede is het fout om de voorgestelde regeling als een stap voorwaarts te zien in de richting van een volwaardige fiscale autonomie. Het is niet met een belasting op de spelen en weddenschappen dat de gewesten een beleid die naam waardig, zullen kunnen voeren.

Bovendien wordt de fiscale autonomie federaal gestuurd. Wanneer het Vlaamse Gewest een decreet overweegt in het raam van de hem door artikel 9 van de bijzondere financieringswet toegekende fiscale bevoegdheden, dan moeten het ontwerp of het voorstel daartoe aan de federale overheid, de andere gewestregeringen en het Rekenhof worden meegedeeld (artikel 12 van het ontwerp). Het Vlaamse Gewest blijft dus met handen en voeten aan de andere entiteiten gebonden.

Tot slot vertoont de voorgestelde regeling een belangrijke leemte doordat de bevoegdheden inzake het kadastraal inkomen en het kadaster niet aan de gewesten worden overgedragen.

2. De herfinanciering van de gemeenschappen

De financiële ademnood van de Franse Gemeenschap vormt de ware bestaansreden van dit ontwerp. Naast de bestaande middelen, de BTW-dotatie, worden er vanaf het begrotingsjaar 2002 bijkomende middelen ter beschikking van de gemeenschappen gesteld (artikel 26 van het ontwerp). De verdeling van deze middelen tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap gebeurt in 2002 ten belope van 35 % op grond van de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten van de personenbelasting en ten belope van 65 % volgens de sleutel die geldt voor de toewijzing van de BTW-opbrengsten, dit is volgens het aantal leerlingen in elke gemeenschap. Het percentage van de middelen dat op grond van het leerlingenaantal wordt verdeeld, daalt gaandeweg tot 2012. Vanaf dat ogenblik zullen de nieuwe middelen volledig worden verdeeld in verhouding tot de in elke gemeenschap gelokaliseerde ontvangsten inzake de personenbelasting.

Uiteraard heeft deze herfinanciering van de gemeenschappen niets uit te staan met fiscale autonomie. De voorgestelde regeling is een zuivere dotatie vanwege de federale overheid, die tot 2012 alle kenmerken van het consumptiefederalisme vertoont.

Spreker herhaalt de stelling die hij heeft ingenomen bij de bespreking van het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (stuk Senaat, nr. 2-709/7, blz. 61). Het perverse van het dotatiesysteem is dat de federale overheid en dus in grote mate Vlaanderen geen leerlingen financieren, maar een onderwijsbeleid. Hiermee belandt men bij de kern van de zaak : de bevoegdheden inzake onderwijs zijn aan de gemeenschappen overgedragen, maar niet de daaraan verbonden financiële verantwoordelijkheid. Dat heeft tot gevolg dat de financiële gevolgen van het onaangepast onderwijsbeleid van de Franse Gemeenschap, dat door de OESO als een van de duurste van Europa is bestempeld, naar het federale niveau worden doorgeschoven, dat geen enkele macht heeft om dat beleid om te buigen. Vlaanderen is daarvan het kind van de rekening.

Naast de bijkomende middelen die ter beschikking van de gemeenschappen zullen worden gesteld, bestaat er nog de BTW-dotatie ter financiering van het onderwijs, die jaarlijks wordt geïndexeerd. Zij wordt tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap verdeeld op grond van het leerlingenaantal, zoals vastgesteld krachtens de wet van 23 mei 2000 tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (Belgisch Staatsblad, 30 mei 2000). Deze wet vormt de juridische vertaling van het Sint-Elooisakkoord, dat door een Vlaamse partij die deel uitmaakt van de Vlaamse, maar niet van de federale regering, op de korrel werd genomen. Probleem was echter dat de Vlaamse regering haar instemming had betuigd met dat akkoord. Als tegenargument werd dan gesteld dat het Sint-Elooisakkoord zou worden opgeslorpt door de nieuwe hervorming die de fiscale autonomie voor de gemeenschappen tot stand zou brengen. Het onderhavige ontwerp toont aan dat daarvan weinig in huis zal komen.

Een tweede argument waarmee de herfinanciering van de gemeenschappen wordt verdedigd, is dat ze niet alleen aan de verzuchtingen van de Franse Gemeenschap, maar ook aan die van de Vlaamse Gemeenschap tegemoetkomt. Dat is misschien juist, maar het vertekent de ware achtergrond. De bijkomende financiering wordt voorgesteld als manna dat uit de hemel komt vallen. In feite gaat het om een dotatie die de federale overheid aan de gemeenschappen toekent op grond van de belastingen die de burgers van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap hebben betaald. Dat wordt dan voorgesteld alsof de Vlamingen niet alleen tevreden zouden moeten zijn met het feit dat ze belastingen moeten betalen aan de federale Staat, maar ook met het feit dat ze, dank zij de nieuwe regeling, iets minder te weinig zullen terugkrijgen dan dat ze aan de federale overheid betalen.

Eens te meer hebben de Vlamingen dus toegevingen gedaan aan de Franstaligen. Dat blijkt uit het feit dat steeds de voor de Franstaligen meest voordelige verdeelsleutel is gekozen, zonder dat hierin ook maar enige logica terug te vinden is.

Zo hebben de Franstaligen zich voor de financiering van de gemeenschappen verzet tegen een verdeling op grond van de lokalisatie van de ontvangsten van de personenbelasting, maar verkozen zij de voor hun voordeliger verdeelsleutel van het leerlingenaantal.

Als het om de financiering van de regionale bevoegdheden inzake landbouw gaat, kiest Franstalig België echter wel voor het criterium van de personenbelasting. Het zou logischer zijn om de economische activiteit als verdeelsleutel te hanteren, maar de Franstaligen verzetten zich daartegen omdat 71 % van de landbouwactiviteiten in het Vlaamse Gewest gesitueerd zijn en het voor het Waalse Gewest onaanvaardbaar is dat de middelen volgens die verhouding aan het Vlaams Gewest zouden worden toebedeeld. Aangezien de in Vlaanderen gelokaliseerde opbrengsten van de personenbelasting 62 % bedragen, is een hierop gebaseerde verdeelsleutel voor de Franstaligen voordeliger. Een identiek verhaal kan worden verteld voor de financiering van de bevoegdheden inzake buitenlandse handel, waar de middelen evenmin zullen worden verdeeld op grond van de economische activiteiten van de gewesten, maar op grond van het lokalisatiebeginsel van de ontvangsten van de personenbelasting.

Gelet op het voorgaande kan spreker zich dan ook aansluiten bij de uitspraak van de Waalse minister-president na afloop van de onderhandelingen over het Lambermontakkoord, dat hij gerustgesteld was door de omvang van de fiscale autonomie en de verschillende verdeelsleutels die bij de overheveling van bevoegdheden zullen worden gehanteerd voor de verdeling van de middelen.

Gekoppeld aan zijn uitspraak van november 2000 dat het belangrijkste van het Lambermontakkoord is wat er niet in staat, met andere woorden dat er niet aan de sociale zekerheid en de bestaande solidariteitsmechanismen wordt geraakt, heeft hij aldus de perfecte samenvatting gegeven van de doelstelling van dit ontwerp van bijzondere wet, te weten de Franse Gemeenschap op kosten van Vlaanderen uit de financiële put halen.

Dat vormt de verklaring waarom achter de Lambermont-en Lombardakkoorden geen enkele visie schuilgaat omtrent de inrichting van de Belgische Staat.


Een volgende spreekster dankt de vorige interveniënt voor de exhaustieve wijze waarop hij het standpunt van haar partij over de staatshervorming heeft verwoord. Wellicht verraadt dat het gebrek aan visie van zijn eigen partij.

De grootste Vlaamse regeringspartij steunt de Lambermont- en Lombardakkoorden in hun beide onderdelen, te weten de bevoegdheidsoverdracht en de financiering. Dat betekent geenszins dat zij afstand neemt van de standpunten die zij vroeger inzake de staatshervorming heeft ingenomen. Er bestaat evenwel een verschil tussen de standpunten die een partij vrij formuleert of die door het Vlaams Parlement worden ingenomen, enerzijds, en de mate waarin die gerealiseerd worden na communautaire onderhandelingen met de Franstaligen, anderzijds. In tegenstelling tot de partij van de vorige spreker, is de partij van spreekster nog steeds bereid om binnen een zelfde staatsverband met de Franstaligen samen te leven. In die logica moet er met de Franstaligen naar een vergelijk worden gezocht over de verdere hervorming van de Staat.

Wat de fiscale autonomie betreft, meent het lid te hebben begrepen dat de partij van de vorige spreker daar enigszins mee akkoord gaat. Het aandeel van de gewesten in het totaal van de uitgaven, dat nu 10 % bedraagt, zal tegen 2004 immers meer dan verdubbelen tot bijna 26 %.

Idem dito voor de herfinanciering van de gemeenschappen. Het verwijt dat de bijkomende middelen pas vanaf 2012 zullen worden verdeeld volgens het principe van de lokalisatie van de ontvangsten van de personenbelasting, gaat voorbij aan het feit dat Vlaanderen reeds meer dan 10 jaar opgescheept zit met een financieringswet die voor haar niet voordelig is.

Met dit ontwerp van bijzondere wet wordt dan ook een stap gezet in de richting van wat de partij van spreekster en de resoluties van het Vlaams Parlement voorstaan.

Indien men moet kiezen tussen een stap in de goede richting of het ter plaatse blijven trappelen op grond van het grote gelijk, dan ligt de keuze volgens spreekster voor de hand.

De vorige spreker repliceert dat hij maar al te goed beseft dat een partij haar eigen programma nooit volledig zal kunnen realiseren. Er bestaat echter een hemelsbreed verschil tussen het programma van de grootste Vlaamse regeringspartij en haar plechtige verklaring dat de realisering ervan voor haar een noodzakelijke voorwaarde was om in de federale regering te stappen, enerzijds, en de hervorming die besloten ligt in de twee uit de Lambermont- en Lombardakkoorden resulterende ontwerpen van bijzondere wet, anderzijds.


Een lid verklaart dat zijn fractie voorbehoud maakt bij bepaalde punten, waaronder de overdracht van financiële middelen voor de uitoefening van bevoegdheden waarvan het lid de overdracht verwerpt. Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op het probleem van de financiering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest : een van de grote risico's van het ontwerp houdt verband met de « fiscale concurrentie » die het dreigt te veroorzaken. Zoals een spreker heeft opgemerkt, wordt dit risico beperkt dankzij de amendementen die in de Kamer zijn aangenomen. Om het hoofd te bieden aan het probleem van het structureel gebrek aan middelen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest zijn twee formules mogelijk. Men kan de bijzondere financieringswet wijzigen en dat is de reden waarom het lid voornemens is een aantal amendementen in te dienen. Men kan hiervoor ook een oplossing zoeken via samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Om het ontwerp beter te kunnen analyseren, acht het lid het nodig een kort historisch overzicht te geven van de wijze waarop de gewesten en de gemeenschappen gefinancierd worden. In 1970 worden de cultuurgemeenschappen opgericht, gefinancierd met dotaties waarvoor de verdeelsleutel 45-55 % geldt. De wet houdende voorlopige regionalisering van 1974 voert een financieringssysteem in via dotaties op grond van drie criteria, de « drie derden ». Deze regeling wordt aangevochten door de Vlamingen die van mening zijn dat het om een consumptiefederalisme gaat. De Vlamingen willen de dotaties vervangen door eigen middelen. In 1980 worden de dotaties behouden en in reële bedragen vastgelegd, maar bovenop de dotaties komen belastingristorno's. Dat is een eerste toepassing van het beginsel van fiscaal federalisme : men geeft aan de gewesten de opbrengst terug van wat zij zelf voortbrengen als fiscale inkomsten. Het gaat om de teruggave van een tiental soorten belastingen.

In 1988-1989 versterkt de nieuwe staatshervorming het federalisme. De gewesten worden voortaan gefinancierd op grond van de belasting op de natuurlijke personen, gecorrigeerd door een solidariteitsbijdrage. Onder druk van de Vlaamse partijen worden de dotaties geleidelijk vervangen door een financiering die gebaseerd is op eigen middelen.

De wet van 16 januari 1989 zorgt voor enig evenwicht tussen de gewesten en de gemeenschappen. Het compromis zag er als volgt uit : de Franstaligen aanvaarden de Vlaamse vraag naar een vervanging van de dotaties door de eigen middelen van elk gewest. In ruil daarvoor verkregen de Franstaligen dat de overdracht van het onderwijs aan de gemeenschappen niet op basis van het fiscaal federalisme gefinancierd zou worden, maar op basis van de behoeften, waarbij men dus uitging van het principe van de gelijke behandeling van elk kind. De financiering steunde op de BTW. Eigenlijk ging het om een dotatie waarbij als verdeelsleutel het leerlingenaantal gehanteerd werd.

Men mag niet vergeten dat de overheidsfinanciën er indertijd belabberd aan toe waren. Het netto te financieren saldo liep in de jaren tachtig op tot 13 % van het bruto nationaal product; de overheidsschuld nam ongehoorde proporties aan. De hele politieke wereld was het erover eens dat de schuldratio en het netto te financieren saldo absoluut moesten dalen. De toetreding tot de EMU was daarenboven afhankelijk van de naleving van de Maastrichtcriteria, volgens welke een netto te financieren saldo lager dan 3 % van het BNP vereist was. De begrotingssanering werd dus aan alle bestuurslagen opgelegd, maar de gemeenschappen werden hiervan vrijgesteld voor het onderwijs. Toen de middelen ter financiering van de nieuwe bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen werden overgedragen, werden de bedragen die zijn opgenomen in de federale begroting, niet overgedragen voor de volle 100 %, maar slechts voor 85,7 %. Aangezien men op het federale niveau vaststelde dat 14,3 % van de uitgaven met leningen gefinancierd werden, heeft men dit percentage afgetrokken van de overgedragen middelen.

Nadien is België zijn budgettaire moeilijkheden te boven gekomen. De economische toestand is aanzienlijk verbeterd. Hierdoor werd het evident dat de gemeenschappen en de gewesten mee de vruchten moesten kunnen plukken van de verhoging van de federale begroting. Dit verklaart waarom de financieringswet herzien moest worden.

Door de Sint-Michielsakkoorden in 1993 werden de naar de gewesten en de gemeenschappen overgedragen aandelen in de personenbelasting geleidelijk gekoppeld aan de stijging van het BNP. De rest van de financiering van de gemeenschappen, namelijk het BTW-aandeel, moest nog worden gekoppeld aan de stijging van het BNP. Dat is nu gebeurd.

Een lid ziet niet in waarom de hele geschiedenis van de financiering overlopen moet worden. De vorige spreker wil de indruk wekken dat de akkoorden voortreffelijk waren, en dat de huidige hervorming alleen het gevolg is van bijkomende middelen, die uitgedeeld kunnen worden. Zo is het niet gegaan. De Franse Gemeenschap is virtueel failliet omdat zij haar onderwijsbeleid niet kan bekostigen. Iedereen stelt vast dat de haar overgedragen middelen ­ volgens welk mechanisme ook ­ onvoldoende waren voor de onderwijssector, die bijna 80 % van haar begroting voor zijn rekening neemt. Het huidige akkoord voorkomt alleen maar dat de onderwijssector instort.

Een ander commissielid vindt de uitspraken van de vorige spreker karikaturaal. Zelf heeft hij deelgenomen aan de onderhandelingen van 1988 en, al had men toen zeker niet alles voorzien, toch is het onjuist te beweren dat men niets verkregen heeft. Binnen de unitaire regering werd het aandeel voor de financiering van het Franstalig onderwijs bij elke regeringsonderhandeling kleiner. Men heeft deze evolutie dus willen stoppen. Maar het was een vergissing te denken dat men jarenlang bezuinigingsmaatregelen kon opleggen aan het Franstalig onderwijs. Dit standpunt bleek vlug door de feiten achterhaald en reeds vanaf 1990 heeft men naar een oplossing gezocht. Eerst wilde men fiscale bevoegdheden aan de gemeenschappen toekennen, maar deze aanpak werd van tafel geveegd wegens de discussie tussen de gemeenschappen en de gewesten. Kortom, het is een uiterst ingewikkelde geschiedenis en de toenmalige onderhandelaars waren noch onfeilbaar, noch kortzichtig. Bovendien is het juist dat er toen een recessie aan de gang was, en dat men geleidelijk aan tot de huidige toestand is gekomen, waarin men tegelijk een scheefgegroeide situatie moet rechtzetten én zich moet aanpassen aan het gunstigere economische klimaat. Het zou natuurlijk absurd zijn indien alleen de sectoren onderwijs en cultuur niet kunnen profiteren van de relatieve economische bloei.

Het voorliggende ontwerp is ook aangepast aan de evolutie van het land. De verdeling is iets minder gunstig voor de Franstaligen, maar de gedane toegevingen zijn redelijk in verhouding tot het doel, namelijk een betere financiering van zowel het Franstalig als het Nederlandstalig onderwijs.

De voorgaande spreker erkent dat de financieringswet wat opgeleverd heeft, maar wil niet dat men de ogen sluit voor de ernstige problemen waarmee de Franse Gemeenschap de afgelopen jaren te kampen had, en waarvoor men thans een oplossing tracht te vinden.

De eerste spreker ontkent dat hij heeft willen doen geloven dat alle problemen in 1989 opgelost waren. Een historisch overzicht lijkt hem nuttig om de wet van 1989 in de toenmalige context te plaatsen. Ook vandaag moeten de Lambertmontakkoorden onderzocht worden in het licht van een context die gekenmerkt wordt door de begrotingssanering en de economische heropleving.

Die oefening indachtig komt de senator terecht bij het Sint-Elooisakkoord van mei 2000. Dit is een eerste schending van de regels waarover men het in 1989 eens was geworden. De regel « Een kind is een kind » wordt niet meer nageleefd, want voor de berekening van het leerlingenaantal worden de leerlingen ouder dan achttien jaar en de leerlingen die in aanmerking komen voor ophaling op het grondgebied van een andere gemeenschap niet meegeteld.

In het kader van de Lambertmontakkoorden is de fractie van spreker het weliswaar eens met de koppeling van de BTW-opbrengst aan 91 % van het bruto nationaal inkomen, maar betreurt hij de keuze van een nieuwe verdeelsleutel die een nog veel grovere schending inhoudt van het in 1989 verworven principe dan het Sint-Elooisakkoord inhoudt.

Het tweede deel betreffende de grotere fiscale autonomie van de gewesten doet eveneens vragen rijzen. Het lid is niet gekant tegen de overdracht van de gewestelijke belastingen. Hij had overigens in het kader van de Costa een nota opgesteld waarin gepleit werd voor de overdracht van alle gewestelijke belastingen aan de gewesten omdat hij van mening is dat een gewest de vruchten moet kunnen plukken van het eigen beleid. De mogelijkheid van opcentiemen of belastingkortingen doet hem evenwel vrezen voor fiscale concurrentie.

De fractie van het lid heeft zich uiteindelijk in de Kamer onthouden bij de stemming over het ontwerp van bijzondere wet, waarover de Senaat zich thans buigt, ondanks de heftige kritiek die het op dit wetsontwerp heeft geformuleerd. De fractie heeft zich onthouden omdat de regering een aantal argumenten en amendementen van de fractie heeft aanvaard die het gevaar van een fiscale concurrentie beperken. Die concurrentie kan belangrijke gevolgen hebben, vooral voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest dat hiervoor zeer gevoelig blijkt, daar de Brusselaars makkelijk naar de randgemeenten verhuizen. Daarbij komt nog dat het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest

wellicht door zijn financiële draagkracht het slechtst het hoofd kan bieden aan de concurrentie van Vlaanderen in de vorm van een belastingverlaging. De fractie van het lid heeft derhalve gestreefd naar een grotere beperking van de fiscale autonomie teneinde het gevaar voor concurrentie in te perken.

De onthouding van de fractie in de Kamer is anderzijds ook ingegeven door het akkoord tussen de Franstalige partijen dat voor de Kamerfractie beantwoordt aan het streven naar een kwalitatief hoogstaander onderwijs, een gelijke behandeling van leerlingen, ongeacht tot welk onderwijsnet ze behoren, en een snellere herfinanciering van de Franse Gemeenschap, vóór 2004, dankzij de inbreng van het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie.

Het lid handhaaft evenwel een aantal punten van kritiek op het ontwerp.

Een van die vijf wezenlijke punten van kritiek die door de fractie van het lid in de Kamer zijn geformuleerd op de initiële tekst, had betrekking op het totaal gebrek aan mechanismen die moeten voorkomen dat de fiscale autonomie uitmondt in een dramatische fiscale concurrentie.

Terwijl een groot aantal lidstaten van de Europese Unie klagen over de fiscale concurrentie van andere Staten die al dan niet lid zijn van de Unie en er derhalve naar streven hun belastingen te harmoniseren teneinde die fiscale concurrentie weg te werken, voert het ontwerp een verregaande fiscale autonomie in voor de gewesten. Daardoor loopt men het risico dat er in België een fiscale concurrentie ontstaat naar het voorbeeld van die welke zich op Europees niveau voordoet.

Vooral de Franstaligen en mensen met een bescheiden inkomen lopen hier een ernstig risico. De fiscale autonomie maakt het de gewesten immers mogelijk verschillende belastingniveaus vast te leggen. Dit kan ertoe leiden dat een gewest zijn belastingen verhoogt en dat een ander ze verlaagt. Men heeft de marge pogen vast te leggen waarbinnen de gewesten thans opcentiemen, kortingen, of algemene belastingverminderingen in de personenbelasting kunnen invoeren. Indien elk gewest gebruik maakt van al zijn mogelijkheden daartoe, het ene gewest door de heffing van opcentiemen en het andere door de toekenning van kortingen, zou de marge in 2004 300 miljard frank kunnen bedragen, dat wil zeggen nagenoeg 50 000 frank per inwoner.

Wanneer de fiscale autonomie betrekking heeft op belastingen met een mobiele grondslag, dreigen de verschillen qua belastingniveau te leiden tot een verschuiving van de belastbare grondslag van het gewest met de hoogste belastingdruk naar dat met de laagste belastingdruk. Niemand wil immers meer betalen dan nodig. In het licht daarvan kan een gewest dat de belastingen heeft verlaagd, bijna zeker rekenen op een stijging van het aantal belastingplichtigen wat het uit het lagere belastingniveau voortvloeiende verlies aan ontvangsten compenseert. Omgekeerd loopt het gewest met de hoogste belastingen het gevaar niet van dat hoge belastingniveau te kunnen profiteren, omdat het aantal belastingplichtigen daalt. Wil dat gewest in dat geval geen belastingplichtigen verliezen, dan moet het ook een belastingverlaging doorvoeren, met als resultaat minder ontvangsten.

De fiscale concurrentie heeft dus twee gevolgen : enerzijds neemt de algemene belastingdruk af als gevolg van achtereenvolgende neerwaartse aanpassingen, anderzijds gaan daardoor de fiscale ontvangsten van alle gewesten achteruit.

De winnaar van die fiscale concurrentiestrijd is altijd het rijkste deelgebied, want dat heeft meer ontvangsten en minder uitgaven en kan het dus makkelijker stellen zonder een deel van die ontvangsten, of deze op een efficiënte manier investeren.

België heeft één rijk gewest ­ dat in de toekomst nog rijker zal worden dankzij de herfinanciering van de gemeenschappen waarvan het ook profiteert ­ en twee armere gewesten. Het is begrijpelijk dat de rijken van hun rijkdom willen profiteren. Minder begrijpelijk is evenwel dat de minder rijken een wijziging van de spelregels aanvaarden die hen steeds armer zal maken. Het is logisch dat de Franstalige liberalen in de fiscale concurrentie een middel zien om de belastingdruk in Wallonië te verminderen en een aantal misbruiken in het Waalse beheer van de overheidsgelden weg te werken. Maar de houding van de socialisten en van de groenen is minder makkelijk te begrijpen, aangezien zij de middelen dreigen te verliezen die nodig zijn om hun beleid te voeren.

Dat toont aan dat er pas sprake kan zijn van meer fiscale autonomie voor de gewesten, als die autonomie vergezeld gaat van een aantal onontbeerlijke mechanismen die moeten helpen te voorkomen dat het minst welgestelde gewest door het meest welgestelde wordt geruïneerd.

Uit de bespreking van de verschillende hoofdstukken van het oorspronkelijke ontwerp van bijzondere wet blijkt dat de daartoe in het vooruitzicht gestelde mechanismen alles behalve volstaan om fiscale concurrentie te voorkomen.

a. Inhoud van de beschermingsmechanismen

Het verbod voor de gewesten om de progressiviteit van de personenbelasting te verminderen stuitte op veel kritiek. De definitie van het begrip progressiviteit, dat een van de hoekstenen is van het ingestelde mechanisme, stond niet in de wettekst, maar alleen in de memorie van toelichting. Dat was onaanvaardbaar want ofwel is deze definitie bindend voor de gewesten en moet zij in de tekst voorkomen, ofwel is zij dat niet en dan staat de poort open voor de ergste vorm van fiscale concurrentie, die betrekking heeft op de hoge inkomens waarvan verwacht kan worden dat zij zich vlotter verplaatsen.

Dankzij het amendement dat de fractie van spreker in de Kamer heeft ingediend, en dat de definitie van de progressiviteit in het dispositief van de wet inschrijft in plaats van in de memorie van toelichting, blijkt nu duidelijk dat deze definitie bindend is, des te meer daar de regering instemt met de definitie van de inhoud van deze voorgestelde progressiviteit ten opzichte van de verschillende artikelen van het WIB.

Het beschermingsmechanisme van de progressiviteit van de belasting vertoont echter nog belangrijke tere plekken. Tijdens een vergadering van de Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming der Instellingen, gaf een volksvertegenwoordiger van de fractie in vraagvorm een voorbeeld van een fiscale maatregel waarop volgens hem het betreffende mechanisme niet van toepassing is. Kan het Vlaams Parlement beslissen voor een bepaalde duur een belastingverlaging toe te kennen aan alle personen die zich in Vlaanderen gevestigd hebben na een bepaalde datum, of aan alle personen die in Vlaanderen gebouwd hebben na een bepaalde datum, of aan alle zelfstandigen die zich in Vlaanderen vestigen ? De minister van Financiën heeft die vraag niet beantwoord, om de eenvoudige reden dat geen enkele ontworpen bepaling dit soort belastingvermindering verbiedt, die gericht is op de hoogste inkomens die zich kunnen verplaatsen, en tegelijkertijd aanstuurt op verplaatsingen om fiscale redenen, tenzij door dit soort maatregelen als « deloyale fiscale concurrentie » te bestempelen.

Spreker vraagt de minister dus of deze maatregelen al dan niet onder de noemer « deloyale fiscale concurrentie » vallen, die het ontwerp verbiedt.

In dezelfde trant staat het ontwerp algemene belastingverminderingen toe, al dan niet per belastingschijf gedifferentieerd, terwijl het tegelijk verbiedt aan de progressiviteit van de belasting te raken.

Het ontwerp bevatte bovendien aanzienlijke leemten met betrekking tot concepten die het gebruikte zonder ze te definiëren. Door deze vaagheid konden de gewesten de weinige obstakels voor de fiscale concurrentie omzeilen die dit ontwerp bevat.

Doordat de regering de definities heeft aanvaard die de fractie van spreker heeft voorgesteld voor de verschillende belastbare materies die voortaan tot de bevoegdheid van de gewesten behoren, zal in de praktijk geen sprake zijn van fiscale concurrentie.

Dankzij deze bijdrage kunnen de in het ontwerp vastgestelde regels efficiënt worden aangewend om het risico te beperken op fiscale concurrentie, die gevaarlijk is voor de Franstaligen in het algemeen en voor de minst welgestelden in het bijzonder.

Toch blijft het moeilijk te vatten hoe een forfaitaire belastingvermeerdering, die momenteel door het wetsontwerp is toegestaan, de progressiviteit van de belasting niet zal wijzigen.

b. Sancties verbonden aan de voorkomingsmechanismen

Wat nog erger of nog verrassender was : de overtreding van de regels die kwantitatieve grenzen vaststellen aangaande de fiscale autonomie van de gewesten inzake personenbelasting, kon niet bestraft worden.

De artikelen 6, § 2, en 9, § 1, van de bijzondere financieringswet leggen kwantitatieve begrenzingen op aan de bevoegdheid van de gewesten om opcentiemen te heffen, verlagingen toe te staan (in het ontwerp « kortingen » genoemd), of de belastingen te verlagen of te verhogen (in het ontwerp is sprake van algemene belastingvermeerderingen). De verlagingen mogen niet hoger liggen dan het bedrag van de opbrengst dat aan het gewest wordt toegekend. Daarnaast wordt een maximumpercentage van de inkomsten uit de personenbelasting toegepast op het totaal van de algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen, de opcentiemen en de kortingen.

Artikel 12 van het ontwerp, dat een nieuw artikel 9bis invoegt in de bijzondere financieringswet, stelt een a priori-controle in door het Rekenhof. Die a priori-controle door het Rekenhof vertoonde echter twee zwakten : enerzijds werd hij uitgeoefend op basis van theoretische prognoses die fout kunnen zijn als het betrokken gewest het Hof onvoldoende of onjuiste gegevens verstrekt en anderzijds waren de betrokken politieke overheden niet gebonden door het advies van het Hof.

Met twee amendementen van de fractie waartoe spreker behoort, worden deze zwakheden weggewerkt.

Het amendement dat de mededeling aan het Rekenhof oplegt, niet alleen van de ontwerpen en voorstellen van decreet tot invoering van opcentiemen of kortingen, maar ook van de amendementen daarop, maakt het onmogelijk om het verplichte advies van het Rekenhof te omzeilen. Dat advies kan een obstakel vormen voor een ontwerp van decreet dat onverenigbaar wordt geacht met de financieringswet.

Dankzij een amendement tot wijziging van de bijzondere wet op het Arbitragehof, kan een beroep voor dit Hof leiden tot een volwaardige controle op het gebruik dat de gewesten maken van de hen toegekende fiscale autonomie. Binnen de in artikel 3 van de bijzondere wet op het Arbitragehof vastgestelde termijn van zes maanden kan onmogelijk worden gecontroleerd of de artikelen 6 en 9 van de bijzondere financieringswet zijn overtreden omdat het bedrag van de ontvangst of van het verlies voortvloeiend uit het decreet of de ordonnantie die op grond van die bepalingen zijn vastgesteld, alsook de algemene ontvangsten van de personenbelasting, pas na de inkohiering van de belasting met zekerheid kunnen worden bepaald. Precies door de vergelijking van deze elementen wordt duidelijk of de bedoelde norm verenigbaar is met de artikelen 6 en 9 van de bijzondere financieringswet.

Indien men wil voorkomen dat een of ander gewest ongestraft de door de artikelen 6 en 9 van de bijzondere financieringswet vastgestelde beperkingen schendt, moet men in de bijzondere wet op het Arbitragehof dus een specifieke beroepstermijn invoeren, die het een verzoeker mogelijk maakt om met kennis van zaken een beroep in te dienen na de termijn van zes maanden waarin deze wet voorziet, dat wil zeggen na het verstrijken van de termijn voor de inkohiering van de belasting waarop de afcentiemen worden geheven.

Dankzij deze amendementen zijn het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en het Waalse Gewest een beetje beter gewapend tegen een ongebreidelde fiscale concurrentie. Vlaanderen kan deze concurrentiestrijd voeren, met name dankzij de herfinanciering van de gemeenschappen, waarvan het meer profiteert dan zijn Brusselse en Waalse tegenhangers. Deze laatsten kunnen door de fiscale concurrentie het voordeel van de verkregen herfinanciering helemaal kwijtspelen.

De partij van spreker heeft dus gedeeltelijk voldoening gekregen op het eerste punt, maar de andere vier punten van kritiek blijven onverkort gelden.

1. De verbreking van de solidariteit tussen de gemeenschappen doordat het criterium van het aantal leerlingen vervangen wordt door het criterium van de personenbelasting, zodat Vlaanderen voor elke leerling meer middelen van de federale overheid krijgt dan de Franse Gemeenschap.

2. De vertraging van de organisatie van de herfinanciering, waardoor de Franse Gemeenschap en de daarvan afhankelijke instellingen bedreigd blijven.

3. Het ontbreken van een herfinanciering voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, waardoor de Franstaligen binnen enkele jaren opnieuw in de positie van vragende partij dreigen te verzeilen.

4. De confederale aard van de hervorming die blijkt uit het overmatige aanwenden van samenwerkingsakkoorden.

1. De breuk in de solidariteit tussen de gemeenschappen

De bijkomende middelen voor de gemeenschappen inzake onderwijs zullen niet langer worden toegekend volgens het aantal leerlingen in elke gemeenschap, maar volgens de financiële draagkracht van elke gemeenschap. De rijkste gemeenschap krijgt dus meer van de federale overheid voor elke leerling dan de armste gemeenschap. Een en ander slaat ontegensprekelijk een bres in de solidariteit tussen de gemeenschappen, die het hoofdbestanddeel was van het compromis dat de financieringswet van 1989 toch is.

Dat valt des te meer te betreuren omdat de Franstaligen van de regenboogcoalitie al voor de tweede keer hebben toegestaan dat zoiets gebeurt: ook de Sint-Elooisakkoorden hadden al afbreuk gedaan aan de solidariteit tussen de gemeenschappen. In die akkoorden, waaruit de wet van 23 mei 2000 is voortgevloeid, hebben de Franstalige meerderheidspartijen er zich toe laten overhalen af te zien van het recht dat zij volgens de Raad van State konden putten uit artikel 39 van de financieringswet, te weten een verdeling van de middelen tussen de gewesten volgens het criterium van het aantal leerlingen. Zij hebben aanvaard dat bij de verdeling van de beschikbare middelen niet langer rekening wordt gehouden met de leerlingen die hun jaar eenmaal of tweemaal moeten overdoen, terwijl uitgerekend de Franse Gemeenschap om sociale en culturele redenen verhoudingsgewijs het meest van dit soort leerlingen telt. De leerlingen ouder dan achttien jaar worden immers niet meegeteld . Die toegeving kost de Franse Gemeenschap 1,8 miljard frank; daarbovenop komt nog de 3,6 miljard frank waarvan zij heeft afgezien voor 1999.

2. De laattijdige herfinanciering

Gelet op het begrotingsbeleid van de huidige Franse Gemeenschapsregering en de zware toegevingen die zijn gedaan bij de totstandkoming van het Sint-Elooisakkoord, zal de herfinanciering waarin dit wetsontwerp voorziet niet volstaan om zware moeilijkheden voor de Franse Gemeenschap te voorkomen. De partij waartoe spreker behoort, heeft dit risico weliswaar kunnen beperken in het kader van het akkoord tussen de Franstaligen, door de hulp van het gewest aan de Franse Gemeenschap vóór 2004 met 1,2 miljard per jaar te verhogen, dat wil zeggen voor de moeilijkste jaren voor de Franse Gemeenschap.

Voor de jaren 1999 tot 2004 voorzien de Lambermontakkoorden in een herfinanciering van in totaal 16,9 miljard frank terwijl het gecumuleerd netto te financieren saldo over dezelfde periode meer dan 41,6 miljard bedraagt en het leenvermogen 23,7 miljard. Het tekort bedraagt alleen al voor het jaar 2002 meer dan 3,5 miljard frank boven het bedrag dat kan ontleend worden door de gemeenschap. De Franse Gemeenschap leeft in 2001 en 2002 het samenwerkingsakkoord niet na dat gesloten werd in het overlegcomité en dat voorziet in het respecteren van de door de Hoge Raad van Financiën toegestane maximale ontleningsmarges. Het uitblijven van een nog belangrijkere herfinanciering in 2002, 2003 en 2004 wettigt de vrees dat dit probleem zich nog zal voordoen.

Vandaar de vraag : waarom treden de herfinancieringsmaatregelen die op politiek vlak de tegenhanger zijn van de fiscale autonomie, niet gelijktijdig in werking ?

Als de Franstaligen trouwens hadden gekregen waar zij krachtens de Sint-Elooi-financieringswet recht op hadden, zouden zij in diezelfde periode 13,6 miljard frank extra ontvangen hebben. Als de Franse Gemeenschapsregering haar verantwoordelijkheid had opgenomen, was de factuur wellicht niet opgelopen met meer dan twee miljard frank aan extra kabinetskosten door een verdubbeld aantal ministers.

Tijdens de periode 1999-2004 dient de herfinanciering als bepaald in de Lambermontakkoorden voor het grootste deel (15,6 miljard van 16,9 miljard) om de toegevingen van de Sint-Elooisakkoorden en de door het overdreven aantal ministers gestegen kabinetskosten te compenseren.

De verkregen herfinanciering zal ernstige problemen in 2002 en 2003 echter niet kunnen voorkomen. Er bestaat geen politieke wil om te bezuinigen hoewel de middelen daartoe niet ontbreken.

Een lid verzet zich deze kritiek. Het federale niveau heeft zich veel moeite getroost voor de gemeenschappen. Natuurlijk zal 2002 een moeilijk jaar zijn. Maar de komende generaties zullen vanaf 2003 de vruchten plukken van de middelen die nu voor het onderwijs en voor andere beleidsopties worden vrijgemaakt. In 2010 zal er 23 miljard zijn, waarvan 17,5 miljard bestemd is voor het onderwijs. Dit kan dus geen slecht akkoord genoemd worden. De Franse Gemeenschap zal toch niet failliet gaan omdat het jaar 2002 een beetje moeilijker wordt.

Een ander lid vindt eveneens dat spreker wat bescheidener moet zijn : tijdens de vorige zittingsperiode had de coalitie nooit hetzelfde bereikt als nu.

Spreker vindt dat men hem woorden in de mond legt. Hij heeft toch niet gezegd dat de Franse Gemeenschap failliet zou gaan. Hij heeft echter wel gezegd dat de Franse Gemeenschap haar verplichtingen inzake de maximum leningsnorm niet nakomt die volgen uit het in het overlegcomité gesloten samenwerkingsakkoord. Hij is ervan overtuigd dat de situatie in de toekomst makkelijker zal zijn. Maar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie hebben samen nog een akkoord moeten sluiten omdat de Lambermontakkoorden niet genoeg bieden voor 2001, 2002 en 2003. Als de partij van spreker niet op dit akkoord had aangestuurd om de Franse Gemeenschap in 2002 en 2003 te financieren, dan zou de toestand van de gemeenschap rampzalig geweest zijn en zouden de normen van de Hoge Raad van Financiën nog minder nageleefd zijn.

3. De structurele definanciering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest

Volgens schattingen van deskundigen en van de Brusselse regering, zou het Brussels Gewest een herfinanciering van 12 tot 18 miljard frank nodig hebben. Om deze herfinanciering wordt al jaren tevergeefs gevraagd. De Lambermont- en Lombardakkoorden waren de ideale gelegenheid om deze middelen eindelijk te verkrijgen.

Jammer genoeg is van deze kans geen gebruik gemaakt. Erger nog, dit ontwerp kan de al precaire budgettaire toestand van het gewest verergeren.

Het mechanisme dat ervoor moet zorgen dat de regionalisering van de diverse belastingen budgettair neutraal blijft, zal zeer waarschijnlijk catastrofale gevolgen hebben voor de middelen waarover het Brusselse Gewest in de toekomst kan beschikken. Brussel is meer dan de andere gewesten afhankelijk van de gewestelijke belastingen en bovendien vanwege zijn geografische ligging meer blootgesteld aan de fiscale concurrentie van het Vlaamse Gewest. Uiteindelijk dreigt voor Brussel een verlies aan inkomsten van 7 à 10 % van het gewestelijk budget.

Een deel van de ontvangsten uit de personenbelasting wordt vervangen door zwaardere gewestelijke belastingen. 50 % van de inkomsten van het Brusselse Gewest zullen uit de gewestelijke belastingen komen. De vraag is hoe de opbrengsten uit de personenbelasting die het gewest dus niet meer krijgt, zich zullen ontwikkelen in verhouding tot de opbrengsten uit de nieuwe gewestelijke belastingen. Volgens artikel 33 van de huidige wet wordt het gedeelte van de personenbelasting dat naar de gewesten gaat, geïndexeerd en gekoppeld aan de reële groei van het bruto nationaal inkomen over het betreffende begrotingsjaar. De elasticiteit bedraagt één. Een gedeelte van die personenbelasting wordt vervangen door gewestelijke belastingen. Laten we de twee belastingen nemen die het meeste opbrengen, namelijk de successierechten en de registratierechten, die 60 % van de ontvangsten van de gewestelijke belastingen vormen. Deze 60 % van 50 % van de inkomsten van het Brusselse Gewest vertegenwoordigen dus 30 % van de inkomsten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Een tabel voor de jaren 1991 tot 1999 toont aan dat de opbrengsten van de successie- en registratierechten zeer wisselvallig zijn. In 1992 bedroegen de opbrengsten uit de successierechten 23,7 % meer dan het vorige jaar, maar het volgende jaar daalden ze met 17,1 %.

Een lid werpt op dat dit grote verschil het gevolg was van één erfenis.

De vorige spreker geeft dat toe, maar ook de andere jaren vertonen een ongeregeld verloop. Het volgende jaar bedragen de opbrengsten 4,1 % meer, het jaar daarna 2,6 % minder, daarna in 1996 10,2 % meer enz. De opbrengsten van de personenbelastingen zijn ten minste relatief stabiel en blijven in stijgende lijn gaan.

Een lid werpt op dat dit niet het geval is als de bevolking verarmt.

De vorige spreker geeft toe dat de opbrengsten van de personenbelasting in Brussel teruglopen in vergelijking met het hele land. Maar dat wordt vooral veroorzaakt door de toenemende opbrengsten van de Vlaamse personenbelasting in vergelijking met de twee andere gewesten. Dat verklaart dat het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest sinds enige jaren een solidariteitsbijdrage ontvangt omdat zijn opbrengsten van de personenbelastingen onder het nationale gemiddelde liggen.

De registratierechten vertonen voorts een even ongeregeld verloop : in 1995 blijkt uit de cijfers een vermindering van 14,52 % in vergelijking met het vorige jaar, en in 1997 een vermeerdering van 19,77 %.

Dat betekent dat 30 % van de inkomsten van het Brusselse Gewest voortaan zullen fluctueren. Het Brussels beleid zal met grote omzichtigheid moeten worden gevoerd, aangezien de Schatkist van jaar tot jaar met grote problemen kan worden geconfronteerd.

Het gemiddelde groeicijfer van 1991 tot 1999 bedraagt 2,26 % voor de successierechten en 2,49 % voor de registratierechten. Dit gemiddelde ligt vrij laag, en hoe dan ook lager dan de groei van het BNP, dat in dezelfde periode met 3,5 % is gestegen. Het is waarschijnlijk dat de vermindering van het aandeel van Brussel in de nationale personenbelasting niet voldoende is om het gemiddelde jaarverschil van minstens 1 % tussen de stijging van de successie- en registratierechten en die van de personenbelasting te compenseren. Deze evolutie belooft weinig goeds voor de financiering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Volgens niet onwaarschijnlijke hypothesen zou de vervanging van een financiering via de personenbelasting door de opbrengst van gewestelijke belastingen wel eens nadelig kunnen uitvallen voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Een lid wijst erop dat men niet kan voorspellen hoe de waarde van de onroerende goederen in het Brusselse Gewest zal evolueren.

De vorige spreker brengt het veiligheidsmechanisme ter sprake, dat ingesteld werd om te vermijden dat een gewest nominaal minder inkomsten dan voordien zou hebben na de overheveling van de gewestelijke belastingen. De nieuwe opbrengst van de overgehevelde gewestelijke belastingen wordt gecompenseerd door een daling van het overgehevelde aandeel van de personenbelasting. Dank zij het amendement dat de indiening binnen een vrij korte termijn oplegt van het wetsontwerp ter bepaling van het begrip « ongewijzigd beleid » inzake de toepassing van het veiligheidsmechanisme, zal dit mechanisme kunnen werken, maar het blijft ruim onvoldoende. Het waarborgt zelfs niet dat het Brusselse Gewest tijdens de periode waarin dit mechanisme van toepassing is (het is immers slechts tijdelijk) in reële bedragen over gelijkwaardige middelen zal beschikken als waarover ze nu beschikt. Dit betekent dat de koopkracht van het gewest kan verminderen zonder dat het mechanisme toegepast wordt.

Het Brusselse Gewest dreigt dus morgen te verzeilen in een toestand die vergelijkbaar is met die waarin de Franse Gemeenschap zich nu bevindt. Uit vrees dat zijn inwoners verhuizen naar een fiscaal aantrekkelijker gewest, zal het Brusselse Gewest zijn tekort niet kunnen aanvullen via een belastingverhoging. In dit geval zullen de Brusselaars binnen enkele jaren een herfinanciering vragen, die weer eens dreigt ingeruild te worden voor een vermindering van de solidariteit via ongunstige maatregelen voor de Franstaligen.

Zoals men ziet, voorspelt de fiscale autonomie weinig goeds voor de toekomst van het Brusselse Gewest dat in een verzwakte toestand onder de voogdij van Vlaanderen dreigt terecht te komen tegen de wil van zijn inwoners in.

4. Een hervorming die een sluikse confederalisering inhoudt, wat met name blijkt uit het overmatig aanwenden van samenwerkingsakkoorden

Het lid beklemtoont dat de voorgestelde hervorming een confederale inslag heeft. Een en ander is het gevolg van de stemming over het eerste ontwerp in de Kamer, maar ook van de oneigenlijke aanwending van de samenwerkingsakkoorden.

Tijdens de hervorming van 1988 speelden die samenwerkingsakkoorden een marginale rol. Ze moesten vooral een oplossing bieden voor specifieke technische knelpunten die onder de bevoegdheid van de gewesten vielen, maar die het grondgebied van een van die gewesten overstegen. Een treffend voorbeeld daarvan vormde de sector van de openbare werken.

Al tijdens de hervorming van 1993 gingen de samenwerkingsakkoorden een grotere rol spelen, met name op het vlak van de internationale betrekkingen. Dat alles gebeurde echter nog steeds binnen een welomlijnd grondwettelijk raamwerk. Er zijn gigantische problemen opgedoken wanneer een dergelijk raamwerk niet bestond, zoals dat het geval was voor de samenwerkingsverbanden van gemeenten of provincies om redenen van openbaar nut.

Met deze hervorming wordt de rol van de samenwerkingsakkoorden nog verder uitgebreid. Dat toont duidelijk aan dat we met dit ontwerp in woelig confederaal vaarwater verzeild zijn geraakt. Voortaan kan de bijzondere wetgever het immers aan samenwerkingsakkoorden overlaten om knelpunten te regelen die hijzelf niet kan oplossen.

Een en ander leidt tot een dubbele ontsporing : enerzijds hoeft een aantal aangelegenheden niet meer verplicht te worden geregeld via een tweederde meerderheid en anderzijds wordt het federale niveau buiten de besprekingen gehouden. Aldus worden federale bevoegdheden geleidelijk overgeheveld naar de gewesten die daarbij in onderling overleg handelen. Het federale belang wordt de optelsom van de gewestbelangen net zoals het algemeen belang de optelsom van de individuele belangen is ­ althans volgens de liberale visie. Spreker betreurt deze ontsporing die juist een confederaal staatsbestel kenmerkt, ten zeerste.

Wanneer we tot slot het ontwerp dat is voortgevloeid uit de Lambermontakkoorden in zijn historische context plaatsen, zien we dat het interessante punten bevat, vooral wat betreft de herfinanciering van de gemeenschappen. Het is jammer dat het niet vroeger kon worden toegepast maar de partij waartoe spreker behoort, heeft enkele verbeteringen kunnen aanbrengen door middel van een akkoord tussen de Franstalige partijen. Dat heeft een aantal bakens geplaatst, dat door de regering is aanvaard. Er blijft evenwel ongerustheid onder meer over de herfinanciering van Brussel. Daarom handhaaft het lid zijn voorbehoud en zal hij amendementen op het ontwerp indienen.

Een commissielid is van mening dat de vorige spreker zich zeer defensief opstelt en een zeer pessimistische visie ontwikkelt op de economische ontwikkeling van zijn eigen gemeenschap. Het gevaar voor fiscale scheeftrekkingen dat hij nu meent te ontwaren, bestaat in werkelijkheid reeds vele jaren. Sommige mensen wonen in een welbepaald gewest om duidelijke redenen. Hoe dan ook is hij in zijn redenering niet vrij te pleiten van enige overdrijving. Het lid is ervan overtuigd dat er op dit gebied weinig ontsporingen zullen zijn. Die worden trouwens door de bepalingen van het wetsontwerp zo goed als onmogelijk gemaakt. Daarenboven is er geen vergelijking mogelijk tussen de verschillen die, zelfs in het slechtste geval, zouden kunnen ontstaan tussen de gewesten in België en die welke bijvoorbeeld tussen Wallonië en het Groothertogdom Luxemburg bestaan.

De vorige spreker antwoordt dat het volstaat de ontwikkeling van de belastingontvangsten van de drie gewesten met elkaar te vergelijken : die ontwikkeling blijft ongunstig voor Wallonië en Brussel.


Een lid kondigt aan dat dit ontwerp de steun geniet van zijn volledige fractie. Dat was ook al het geval voor het ontwerp houdende de bevoegdheidsoverdracht. Het is duidelijk dat de twee ontwerpen met elkaar verband houden.

Het lid spreekt zijn tevredenheid uit meer bepaald over de herfinanciering van de gemeenschappen. Al is één gemeenschap vragende partij, toch mag men niet uit het oog verliezen dat de herfinanciering voor de twee gemeenschappen geldt en dat het ontwerp naar een volkomen evenwicht streeft. Het gaat ook in op andere verzoeken wat betreft een ruimere fiscale autonomie (vermindering van de personenbelasting) of een ruimere autonomie inzake gewestbelastingen. De financieringswet vertoonde een aantal positieve kanten doch er zijn moeilijkheden gerezen toen de economische groei zich doorzette. Ook de gemeenschappen zouden immers het voordeel moeten genieten van de economische groei. Het almaar toenemend verschil tussen de ontvangsten van de federale Staat en de financiering van de gemeenschappen heeft voor deze laatste dramatische gevolgen gehad. Dat aspect heeft men moeten bijsturen. Tijdens de onderhandelingen is er een moeilijk debat geweest over het verband met de economische groei. Men heeft niet zomaar gekozen voor 91 %. Men is tot een evenwicht gekomen door eveneens rekening te houden met de eigen, werkelijke, inkomsten van de federale Staat.

Er is op gewezen hoe belangrijk de gewestbelastingen zijn in de ontvangsten en welk gevaar het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest bedreigt. De onderhandelaars van de Lambermontakkoorden hebben daar oog voor gehad. Zij hebben getracht een oplossing te vinden zonder vooraf te weten wat er stond te gebeuren met de opbrengst van die belastingen. Er staan immers verschillende interpretaties open naargelang men uitgaat van de opbrengst van het Brusselse Gewest over de jongste tien jaar of over de jongste drie jaar alleen. Het valt niet te voorspellen wat de nieuwe gewestbelastingen zullen opleveren. Men kan er twee grote soorten belastingen uitlichten : die op het wagenpark en die op het vastgoed, meer bepaald op de vastgoedverrichtingen. Dankzij het ontworpen beveiligingsmechanisme zouden de ontvangsten gedurende verscheidene jaren stabiel moeten blijven zodat het gewest zich kan aanpassen aan de nieuwe bepalingen. Dat mechanisme functioneert bij een ongewijzigd beleid maar de gewesten beschikken voortaan over een ruimere autonomie : zij moeten dus uit hun schulp komen en hun fiscaal beleid aan de feiten aanpassen.

Het hoofdstuk over de financiering van het Brusselse Gewest is nog niet afgerond. Brussel is een bijzonder geval. Er moeten dus nog nieuwe bepalingen komen die rekening houden met de eigen kenmerken ervan. Volgens het lid kan men die moeilijkheden niet met alle partijen oplossen. Veeleer moet er overleg komen tussen het Brusselse Gewest en de federale Staat.

Wat de fiscale autonomie betreft, zijn de definities even belangrijk als de uitgezette bakens. Het debat heeft vruchten afgeworpen zowel tijdens de onderhandelingen over de akkoorden als tijdens de stemming over het ontwerp in de Kamer. De autonomie is gewaarborgd maar ook de bescherming van de zwakste partij wat betreft mogelijke risico's van deloyale fiscale concurrentie. De aanvullende financiering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest via de gemeenschapscommissies en de gemeenten maakt ook deel uit van een evenwichtig geheel dat zowel de Franstalige als de Nederlandstalige Brusselaars ten goede komt. De verdeelsleutel 80-20 kan zeker niet als deloyaal worden bestempeld.

B. Antwoord van de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen

In dit antwoord zal de regering trachten een antwoord te geven op de algemene opmerkingen en vragen die in de algemene bespreking zijn geuit.

Een lid heeft beklemtoond dat het resultaat van de onderhandelingen voor Vlaanderen minimaal is : de fiscale autonomie voor Vlaanderen is te beperkt en de herfinanciering van de Franse Gemeenschap te omvangrijk. Het lid sprak in het kader van de fiscale autonomie zelf over een bevoegdheidsbeperking in plaats van een bevoegdheidsuitbreiding.

De regering is het hiermee niet eens. Aan de drie gewesten worden immers substantiële fiscale bevoegdheden gegeven terwijl de financiering van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap geleidelijk wordt aangepast aan de economische welvaart.

De uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten kan niet geminimaliseerd worden.

Vooreerst worden de belastingen op onroerende goederen en de verkeersbelastingen grotendeels gegroepeerd bij de gewesten. De beleidsmogelijkheden van de gewesten ten aanzien van deze materiële bevoegdheden worden aldus aanzienlijk uitgebreid. Deze regionalisering van de verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling, het eurovignet, de diverse registratierechten, de schenkingsrechten en het kijk- en luistergeld verruimt de fiscale autonomie van de gewesten met een bedrag van ongeveer 140 miljard. Door deze bevoegdheidsoverdracht wordt het aandeel van de fiscale middelen in het totaal van de gewestmiddelen gemiddeld opgetrokken naar een goede 40 % fiscale autonomie (NB : voor het Vlaams Gewest bedraagt dit percentage zo'n 58 %), tegenover een 17 à 18 % nu. In dit verband wil de regering, in het verlengde van de terechte opmerkingen van een senator terzake, overigens opmerken dat de uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten enkel kan worden uitgedrukt in functie van de middelenbegrotingen van de gewesten. Een andere vergelijking waarbij men ook de gemeenschapsmiddelen in rekening brengt, is niet aangewezen aangezien een echte rechtstreekse vorm van gemeenschapsfiscaliteit, waarbij één gemeenschap volledig autonoom en rechtstreeks de belastingen van een belastingplichtige in Brussel bepaalt, in het actuele grondwettelijke kader hoe dan ook niet mogelijk is.

Wat de personenbelasting betreft, heeft een lid onder meer opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de marges, waarbinnen de gewesten hun opcentiemen of gedifferentieerde kortingen en belastingverminderingen kunnen invoeren. Hij acht deze beperking niet opportuun aangezien de gewesten vandaag volkomen onbeperkt opcentiemen en kortingen zouden kunnen invoeren.

De regering is van mening dat deze stelling aan enige nuancering toe is. De fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting zijn in de huidige financieringswet immers erg beperkt. Zo kunnen de gewesten slechts na voorafgaand overleg tussen de federale regering en de gewestregeringen opcentiemen heffen of kortingen toekennen. Daarenboven kan de federale overheid ter vrijwaring van de economische unie en de monetaire eenheid door middel van een koninklijk besluit een maximumpercentage opleggen ten aanzien van deze opcentiemen of kortingen. De decretale bevoegdheden van de gewesten kunnen vandaag dus ingeperkt worden door middel van een eenvoudig koninklijk besluit en worden bovendien afhankelijk gemaakt van overlegprocedures tussen de verschillende regeringen. De regering wenst deze beperkingen bij koninklijk besluit op te heffen. Bovendien kan de uitoefening van de fiscale autonomie van de gewesten niet afhankelijk zijn van procedureproblemen en inhoudelijke discussies terzake tussen de verschillende regeringen. De beperkingen op de fiscale bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting worden dan ook ondubbelzinnig in de bijzondere financieringswet zelf vastgelegd. De ruimte van de gewesten in de personenbelasting is ook aanzienlijk. Aanvankelijk bedraagt zij zo'n 34 miljard, terwijl dit bedrag tegen 2004 vermoedelijk (minimaal) zo'n 70 miljard zal bedragen. Tegen 2004 zullen de gewesten hoe dan ook meer dan 50 % van hun middelen kunnen verkrijgen door de heffing van eigen belastingen.

Naast het respect voor de bovenvermelde marges, waarbinnen de gewesten hun beleid inzake de personenbelasting vorm kunnen geven, beschouwt een lid elementen als de eenvoudige meldingsplicht van een gewest aan de federale overheid van een maatregel in de personenbelasting als een bevoogding van de fiscale autonomie. Deze melding is enkel voorzien in het kader van een goed bestuur en heeft niet de minste bevoogdende intentie. Aangezien ook de federale overheid bevoegd blijft voor de personenbelasting, hetgeen wenselijk werd geacht door hetzelfde lid, blijft de federale administratie van Financiën instaan voor de inning van de personenbelasting. Het is dan toch vanzelfsprekend dat men reeds vroeg op de hoogte is van gewestelijke maatregelen die nadien door haar zullen worden geïmplementeerd.

Wat de overige opmerkingen aangaande de vermeende beperkingen van de fiscale autonomie van de gewesten betreft, is de regering dezelfde mening toegedaan als een senator. De specifieke opdracht toegewezen aan het Rekenhof met betrekking tot fiscale decreten is beperkt tot een advies inzake de gevolgen voor de progressiviteit van de personenbelasting (die niet mag afnemen) en tot het respecteren van de marges [maatregelen in de personenbelasting mogen niet groter zijn dan 3,25 % (6,75 % vanaf 2004) van de in het gewest gelokaliseerde personenbelasting]. Het advies van het Rekenhof is overigens niet bindend en heeft geen verdere bevoogdende gevolgen voor de gewesten.

Wat de gewestelijke belastingen betreft, is een lid van mening dat het raadzaam is deze belastingen uit de bijzondere financieringswet te halen. De gewesten zouden dan deze belastingen kunnen heffen op grond van hun algemene fiscale bevoegdheid waarover zij krachtens artikel 170, § 2, van de Grondwet beschikken. In het huidige grondwettelijke kader zou deze optie voor gevolg hebben dat de federale overheid zonder enige beperking zou kunnen ingrijpen in de gewestelijke belastingen (een echte normenhiërarchie). De regering is van oordeel dat de gewestelijke belastingen deel moeten blijven uitmaken van de financieringswet omdat enkel de gewesten (en niet de federale overheid) bevoegd kunnen zijn in deze materies.

Naast de verruiming van de fiscale autonomie van de gewesten wordt de financiering van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap tevens geleidelijk aangepast aan de economische welvaart.

Een lid heeft gesteld dat de Franse Gemeenschap hierdoor een toeslag krijgt die volstrekt niet in verhouding staat tot de Vlaamse eisen. De regering is van mening dat de herfinanciering van de gemeenschappen niet gezien kan worden als een vraag van één gemeenschap alleen. De herfinanciering is objectief noodzakelijk voor beide gemeenschappen aangezien de huidige financieringswet de middelen van de gemeenschappen in reële termen doet afnemen terwijl men net een opwaartse druk op de uitgaven vaststelt. Onderwijs is hiervan een voorbeeld, waarvoor ook de Vlaamse Gemeenschap bijkomende middelen dient te ontvangen. De regering wil tevens opmerken dat de aanpassing van de ontvangsten van de gemeenschappen aan de reële evolutie van de economische welvaart geleidelijk gebeurt om de regeringsdoelstellingen inzake de verdere afbouw van de Rijksschuld niet in het gedrang te brengen.

Met betrekking tot de kritiek van hetzelfde lid op de zogenaamde PSC-amendementen wil de regering een opmerking formuleren ten aanzien van de termijn van 18 maanden waarna een annulatieberoep bij het Arbitragehof kan worden ingeleid (omdat de artikelen 6, § 2, en 9, § 1, van de financieringswet zouden zijn geschonden). De regering is van mening dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden door in een specifieke termijn te voorzien die afwijkt van de gebruikelijke 6 maanden (artikel 3 wet Arbitragehof). Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat de heffingstermijn van 18 maanden moet zijn verstreken om te kunnen nagaan of de marges in de personenbelasting (3,25 % en 6,75 %) niet zijn overschreden. De regering wil overigens opmerken dat de afwijking van de termijn van 6 maanden ook bestaat voor de zogenaamde instemmingswetten (wetten die internationale verdragen goedkeuren, specifieke termijn van 60 dagen).

Met betrekking tot de twee vragen van een lid over de Nationale Loterij en de Nationale Plantentuin, verwijst de regering naar haar antwoord in de bijlage van dit verslag.

C. Replieken

Een lid verklaart dat de meerderheid steevast beklemtoont dat zowel de Franse Gemeenschap als de Vlaamse Gemeenschap vragende partij zijn voor een herfinanciering. De Vlaamse Gemeenschap heeft zich echter kunstmatig in deze positie geplaatst om dit ontwerp aan de publieke opinie te kunnen verkopen. De Vlaamse regering heeft immers na haar aantreden onmiddellijk de « De Meester-norm » inzake een gezond beheer van de overheidsfinanciën laten vallen om al haar nieuwe initiatieven te kunnen financieren. Daardoor beschikte zij niet langer over een marge om aan de financieringsbehoeften inzake onderwijs te voldoen. In die omstandigheden is het natuurlijk gemakkelijk om zich als vragende partij op te stellen.

Ten tweede, ontbreekt in het antwoord van de regering enige verwijzing naar de toestand van de federale schatkist. In verband met de regionalisering van de overheidsschuld heeft professor De Grauwe, die zich steeds tegen het consumptiefederalisme en het dotatiesysteem heeft afgezet, opgemerkt dat een omvangrijke financiële overdracht van middelen aan de gemeenschappen en de gewesten niet kan worden gerealiseerd zonder daarbij oog te hebben voor de verdere afbouw van de staatsschuld. De regering maakt thans gebruik van een incidentele budgettaire ruimte om middelen naar de gemeenschappen en de gewesten over te dragen, zonder daarbij acht te slaan op de toestand van de overheidsfinanciën die in nominale termen in het jaar 2001 ongewijzigd zijn gebleven, hoewel er verleden jaar een economische groei was van 4 %. Zij heeft dus niet toegegeven aan de normale reflex om voorrang te geven aan een versnelde afbouw van de overheidsschuld.

Ten derde, gaat de voorgestelde regeling in tegen het beginsel « no taxation without representation ». Aldus ontbeert zij een voldoende democratische legitimiteit.

Een andere lid vindt dat de vorige spreker zichzelf tegenspreekt. Wanneer de openbare schuld gelijk blijft, verkrijgt men jaar na jaar een ruimere budgettaire marge.

Een andere lid reageert op de bewering dat de vraag naar bijkomende middelen voor de Vlaamse Gemeenschap artificieel zou zijn. Als overtuigde federalist vond hij het betreurenswaardig dat de federale Staat rijker werd terwijl de gemeenschappen, zowel de Franse als de Vlaamse, verarmden. De minister zei terecht dat de gemeenschappen verplicht waren de gewesten te plunderen om bijkomende middelen te verkrijgen voor het uitoefenen van de hen verleende bevoegdheden. Daarom vindt hij het logisch dat men een einde wil maken aan deze plundering van de gewesten om de federale Staat te pluimen. Als federalist verkiest hij dat de middelen van de federale Staat komen en niet van de gewesten. In dit opzicht is het behaalde resultaat volkomen verdedigbaar.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

1. Artikel 1

Bij de bespreking van artikel 1 van het ontwerp wenst een lid enkele beschouwingen naar voren te brengen die niet in de algemene bespreking van het ontwerp aan bod zijn gekomen en die voortvloeien uit een aandachtige lezing van het advies van de Raad van State.

Ten eerste gaat de memorie van toelichting niet in op de algemene opmerkingen van de Raad van State. Misschien heeft de regering er impliciet op geantwoord, maar dan op een zo subtiele manier dat het nauwelijks merkbaar is.

De Raad van State begint met de opmerking dat hij over een zeer kort tijdsbestek beschikt om zijn advies uit te brengen en dat het voorgelegde voorontwerp van bijzondere wet door een hoge techniciteit gekenmerkt wordt. Deze opmerking is begrijpelijk als men rekening houdt met, onder andere, de herfinancieringsschema's van de gemeenschappen (blz. 40 tot 43 van het ontwerp).

Voorts merkt de Raad van State op : « Het ontwerp bevat diverse artikelen die worden gekenmerkt door een weinig eenvormige terminologie, wat tot gevolg heeft dat twijfels kunnen rijzen omtrent de precieze bedoeling van de steller van het ontwerp. Zo wordt bijvoorbeeld in de ontworpen bepalingen onder artikel 8 van het ontwerp nu eens een « gezamenlijke beslissing » van de gewesten voorgeschreven (...), dan weer een « beslissing » van de gewesten zonder meer (...). Vraag is of het effectief de bedoeling is om terzake in een inhoudelijk verschillende procedure te voorzien en wat, in bevestigend geval, de bestaansreden is voor dat verschil (stuk Kamer, nr. 50-1183/001, blz. 64).

Het lid wil weten of de regering met deze opmerking rekening heeft gehouden en zo niet, waarom niet.

Het advies van de Raad van State bevat een aantal terminologische opmerkingen en stipt verschillende foutieve verwijzingen naar andere artikelen van het ontwerp aan. Behalve enkele ongrondwettigheden ­ weliswaar minder talrijk dan in het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen ­, is het opvallendste kenmerk van dit ontwerp het ontbreken van enig antwoord van de regering op de fundamentele kritiek van de Raad van State op het gebruik van samenwerkingsakkoorden. Het hoge administratieve rechtscollege herinnert immers aan het volgende :

« Krachtens artikel 92bis, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, kunnen de samenwerkingsakkoorden onder meer betrekking hebben op het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden. Wanneer de bijzondere wetgever het sluiten van zo'n samenwerkingsakkoord verplicht maakt, vermag hij geen afbreuk te doen aan hogere rechtsnormen, met name niet aan de in de Grondwet zelf opgenomen regels betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten. Inzonderheid kan de bijzondere wetgever het uitoefenen van de hem op grond van de artikelen 175, eerste lid, en 177, eerste lid, van de Grondwet toekomende bevoegdheid om het financieringsstelsel van de gemeenschappen en de gewesten te bepalen, niet overlaten aan de gezamenlijk, bij wijze van samenwerkingsakkoord optredende gemeenschappen of gewesten. »

Het lid benadrukt dat hij zelf al een soortgelijke kritiek had geuit op de bepaling uit het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen aangaande de Plantentuin van Meise.

« Die handelwijze, die erop zou neerkomen dat een bij bijzondere wet uit te oefenen federale bevoegdheid tot een gemeenschaps- of gewestbevoegdheid wordt omgevormd, zou uiteraard niet te verenigen zijn met de uit de Grondwet zelf voortvloeiende regel dat de samenwerkingsakkoorden nooit een afstand, uitwisseling of teruggave van bevoegdheden kunnen inhouden.

Ook het betrekken van de federale overheid bij zulke samenwerkingsakkoorden zou de ongrondwettigheid ervan niet vermogen te verhelpen, eerstens omdat niet zou zijn voldaan aan het vereiste dat in een samenwerkingsakkoord bevoegdheden eigen aan elk van de betrokken partijen gezamenlijk worden uitgeoefend ­ er zou immers geen inbreng zijn van gemeenschaps- of gewestbevoegdheden ­ en, tweedens, omdat het sluiten van zo'n samenwerkingsakkoord afbreuk zou doen aan het bijzondere meerderheidsvereiste dat de Grondwet voor het bepalen van het financieringsstelsel van de gemeenschappen en de gewesten heeft ingevoerd » (stuk Kamer, nr. 50-1183/001, blz. 66, punt 2.2).

De Raad van State past de hierboven genoemde principes vervolgens toe op de bepalingen van het ontwerp.

Net als in het ontwerp houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, wordt overmatig gebruikt gemaakt van samenwerkingsakkoorden, waardoor de beperkingen van artikel 92bis van de bijzondere wet worden overschreden. Het lid wil dus weten in hoeverre de regering rekening heeft gehouden met deze bezwaren, aangezien ze er in elk geval niet uitdrukkelijk op heeft geantwoord in de memorie van toelichting.

De minister antwoordt dat met deze opmerkingen inhoudelijk rekening is gehouden in de samenwerkingsakkoorden, alsook in een aantal artikelen van het ontwerp die naar aanleiding van dit advies zijn gewijzigd. Als men de verschillende artikelen waarin sprake is van samenwerkingsakkoorden uitpluist, en de tekst van het voorontwerp vergelijkt met die van het ontwerp, blijkt dat aanpassingen zijn doorgevoerd om deze kritiek op te vangen.

Artikel 1 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

2. Artikel 2

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 1 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 2-777/2). Benevens de in de verantwoording aangehaalde redenen wijzen de indieners erop dat het voorgestelde artikel in de fundamentele hoofdzonde van dit ontwerp vervalt, namelijk het gebruik van het dotatiesysteem dat het consumptiefederalisme bevordert en het principe van de politieke verantwoordelijkheid verstoort.

Dit amendement wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 2 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

3. Artikel 3

a. Bespreking

Het voorgestelde artikel 1bis van de bijzondere financieringswet bepaalt dat de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bedoeld in deze wet en van de federale overheid geregeld wordt bij samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 2 in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1bis de woorden « bedoeld in deze wet » te vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 6 van deze wet » (stuk Senaat, nr. 2-777/2). De samenwerkingsakkoorden zouden derhalve enkel betrekking hebben op de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten inzake personenbelasting en van de federale overheid.

De vice-eerste minister en minister van Begroting deelt mee dat er reeds een ontwerp van samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de Staat en de gewesten betreffende de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden en betreffende de overlegprocedures inzake de technische uitvoerbaarheid van door de gewesten voorgenomen wijzigingen aan de gewestelijke belastingen en inzake de technische uitvoerbaarheid van de invoering door de gewesten van algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen van de verschuldigde personenbelasting.

Een van de indieners van het amendement wenst te weten of de hoofdstukken III en IV van dit akkoord wel degelijk hun rechtsgrond vinden in het voorgestelde artikel 1bis van de bijzondere financieringswet. Deze hoofdstukken voeren een overlegprocedure in voor ontwerpen (III) en voorstellen (IV) van decreet of ordonnantie tot wijziging van een gewestelijke belasting, die als volgt kan worden samengevat. De gewestregering deelt, vóór de indiening ervan bij het Parlement, ieder ontwerp van decreet of ordonnantie houdende wijziging van een gewestelijke belasting mee aan de federale minister van Financiën. Voorstellen van decreet of ordonnantie worden meegedeeld na hun goedkeuring in de commissie van de gewestraad. Vervolgens deelt de federale minister zijn bemerkingen over de technische uitvoerbaarheid van de voorgestelde wijzigingen mee aan de gewestregering (artikelen 8 tot 14 van het akkoord).

Spreker is van oordeel dat deze overlegprocedures niet aan de filosofie van artikel 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen beantwoorden omdat ze een inhoudelijke draagwijdte hebben. Zijn opmerking vervalt echter wanneer deze procedures hun grond zouden vinden in andere in het ontwerp van bijzondere wet vervatte bepalingen.

De vice-eerste minister en minister van Begroting antwoordt dat overeenkomstig het voorgestelde artikel 5, § 3, laatste lid, van de bijzondere financieringswet (artikel 7 van het ontwerp) de overlegprocedure met betrekking tot de technische uitvoerbaarheid van de voorgenomen wijzigingen inzake de gewestelijke belastingen, het kijk- en luistergeld uitgezonderd, wordt bepaald in het in artikel 1bis bedoelde samenwerkingsakkoord zolang de federale overheid de dienst van die belastingen verzekert. Voorts bepaalt het voorgestelde artikel 9, § 1, tweede lid (artikel 11 van het ontwerp) dat de overlegprocedure met betrekking tot de technische uitvoerbaarheid van de invoering van algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen, bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 4º, wordt bepaald in het in artikel 1bis bedoelde samenwerkingsakkoord.

Het lid wenst te weten of het niet raadzaam zou zijn om de essentie van deze overlegprocedures in de bijzondere financieringswet op te nemen.

De minister antwoordt dat de bijzondere wet eigenlijk niet aangeeft waarin het onderscheid tussen de begrippen overleg, voorafgaande informatie, betrokkenheid en advies gelegen is. Het is voornamelijk de Raad van State geweest die aan deze begrippen een gedetailleerde omschrijving heeft gegeven, welke door het Arbitragehof is overgenomen. Aangezien in het voorgestelde artikel 1bis expliciet wordt gesteld dat het om een samenwerkingsakkoord gaat zoals bedoeld in artikel 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is er zijns inziens een voldoende rechtsgrond voor de regeling van de overlegprocedure in een samenwerkingsakkoord, dat achteraf door het federale Parlement dient te worden goedgekeurd.

Met betrekking tot amendement nr. 2 merkt hij op dat er naast artikel 11 van dit ontwerp, dat over de personenbelasting handelt, ook nog in artikel 6, dat over de gewestelijke belastingen handelt, sprake is van een samenwerkingsakkoord. Met betrekking tot de gewesten beperkt het amendement derhalve de uitwisseling van informatie, waarover een samenwerkingsakkoord moet worden gesloten, tot die welke betrekking heeft op de uitoefening door de gewesten van hun fiscale bevoegdheden inzake personenbelasting.

De minister gaat niet in op de uitnodiging van de indieners van het amendement om hun amendement in die zin te subamenderen.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 28 in dat ertoe strekt artikel 1bis te vervangen door een bepaling luidens welke over het fiscaal beleid van de federale overheid en de deelgebieden inzake de gewestbelastingen en de personenbelasting elk jaar voorafgaand overleg wordt gepleegd binnen de Interministeriële conferentie van financiën en begroting. Het thema van dat overleg en de te volgen procedure worden vastgelegd in een samenwerkingsakkoord (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

b. Stemmingen

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 28 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 3 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

4. Artikel 4

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen ingevolge het advies van de Raad van State amendement nr. 3 in dat beoogt het eerste lid van het voorgestelde artikel 1ter te vervangen door een bepaling luidens welke de uitoefening van de fiscale bevoegdheden die bij deze wet aan de gewesten worden opgedragen, niet tot dubbele belasting mag leiden (stuk Senaat, nr. 2-777/2). De indieners begrijpen niet waarom de regering de door de Raad van State voorgestelde neutrale formulering niet heeft overgenomen.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 4 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

5. Artikel 5

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 4 in dat beoogt dit artikel te doen vervallen om de redenen die ze in de verantwoording opgeven (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Voorts merkt een van de indieners op dat bij de redactie van het voorgestelde artikel 3, eerste lid, van de bijzondere financieringswet, net zoals bij die van het voorgestelde artikel 1, § 1, de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving niet in acht zijn genomen.

Zo worden voor het registratierecht drie punten gebruikt, te weten het 6º, het 7º en het 8º. Kunnen zij niet tot een enkel punt worden samengevoegd ?

Zo betreft het 6º het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen, terwijl het 8º het registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen betreft. Kan dat niet tot één bepaling worden samengevoegd in de zin van « het registratierecht op de overdrachten ten bezwarende titel of om niet van in België gelegen onroerende goederen » ?

Waarom wordt er in punt 6º in een uitsluiting voorzien voor de overdrachten ten bezwarende titel die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap ? Een inbreng kan echter ook een schenking zijn. Valt die dan onder punt 8º ?

Met betrekking tot punt 7º, b, rijst de vraag naar wat onder gedeeltelijke verdelingen van in België gelegen onroerende goederen moet worden verstaan. Wordt de hypothese bedoeld waarbij een onroerend goed in onverdeeldheid bijvoorbeeld slechts voor de helft wordt verdeeld ?

Met betrekking tot de in punt 7º, b, bedoelde afstanden onder bezwarende titel rijst de vraag of de afstanden om niet van een onroerend goed, die geen schenking zijn, maar een louter abolitief karakter hebben, zoals de afstand van een gemene muur of van mede-eigendom, hier al dan niet onder vallen. Waar ligt volgens de regering trouwens het verschil tussen een overdracht ten bezwarende titel en een afstand onder bezwarende titel ? Spreker wijst erop dat de afstand zich van de overdracht onderscheidt doordat de persoon aan wie de overdracht geschiedt, gekend is, terwijl er bij een rechtsafstand geen titularis in se wordt aangeduid.

De vice-eerste minister antwoordt dat de terminologie in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, 6º tot 8º, overgenomen is uit het Wetboek der registratierechten. Het komt hem als minister van Begroting in dit kort tijdsbestek niet toe de louter fiscaalrechtelijke vragen daaromtrent te beantwoorden. Dergelijke materie kan enkel worden behandeld door de betrokken fiscale administraties van het ministerie van Financiën.

Het lid merkt op dat zijn vragen geen uitsluitend fiscaalrechtelijk karakter hebben. Zo kan een inbreng in een vennootschap onder bezwarende titel dan wel om niet gebeuren. Het valt daarbij op dat het voorgestelde artikel 3, eerste lid, 6º, ingevolge een opmerking van de Raad van State, een uitzondering bevat met betrekking tot overdrachten ten bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap, terwijl in het 8º betreffende het registratierecht op de schenkingen onder de levenden van roerende of onroerende goederen niet in een dergelijke uitzondering is voorzien. Dat betekent dat het registratierecht op de inbreng onder bezwarende titel van een in België gelegen onroerend goed in een vennootschap (artikel 3, eerste lid, 6º) een rijksbelasting blijft, terwijl het registratierecht op de inbreng om niet van een onroerend goed een gewestbelasting is (artikel 3, eerste lid, 8º). Waarom dat onderscheid ?

De minister antwoordt dat in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, 6º, een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de inbreng onder bezwarende titel omdat deze aangelegenheid onder de vennootschapsbelasting valt, welke een federale bevoegdheid is.

Het lid repliceert dat men er dus belang bij kan hebben om voor een inbreng onder bezwarende titel dan wel om niet te kiezen naargelang het federale dan wel het regionale registratierecht voordeliger is.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 59 in dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 3 aan te passen aan de opvatting dat België uit drie deelstaten moet bestaan : de Vlaamse, de Waalse en de Duitstalige deelstaat, die elk over een volledige fiscale autonomie moeten beschikken. Aangezien de federale staat in die structuur met toepassing van artikel 35 van de Grondwet uitsluitend over toegewezen bevoegdheden zou beschikken, zou ze voor haar werking door de deelstaten worden gefinancierd (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

b. Stemmingen

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 59 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 5 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

6. Artikel 6

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 5 in dat beoogt dit artikel te doen vervallen om dezelfde redenen die hun amendement nr. 4 hebben geïnspireerd (stuk Senaat, nr. 2-777/2). Het voorgestelde artikel 4 van de bijzondere financieringswet beknot immers op substantiële wijze de bevoegdheden van de gewesten ten aanzien van de in het voorgestelde artikel 3 opgesomde gewestelijke belastingen. Aldus wordt de fiscale autonomie van de gewesten uitgehold. Zo is de onroerende voorheffing een gewestelijke belasting waarvan de gewesten de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen kunnen wijzigen. Ze kunnen evenwel niet het federaal kadastraal inkomen wijzigen.

De minister repliceert dat de gewesten een regionaal kadastraal inkomen kunnen vaststellen dat ze kunnen moduleren, bijvoorbeeld 5 % hoger of lager dan het federaal kadastraal inkomen. Het regionaal kadastraal inkomen onderscheidt zich van het federaal kadastraal inkomen door zijn doelstelling. Het federaal kadastraal inkomen valt onder de regeling van de personenbelasting, terwijl het regionaal kadastraal inkomen een onroerendgoedbelasting is. Door ze van elkaar te onderscheiden, wordt verhinderd dat de gewesten door een wijziging van het federaal kadastraal inkomen de personenbelasting zouden beïnvloeden en vice versa. Het gaat dus geenszins om een beknotting van de fiscale autonomie van de gewesten. Integendeel, door het bovenvermelde onderscheid behoudt elk beleidsniveau zijn autonomie, hetgeen de belastingregeling mogelijk wel zal compliceren.

De minister wijst tevens op mogelijke praktische en administratieve complicaties wanneer de gewesten zelf een eigen regionaal kadastraal inkomen zouden bepalen. Zij beschikken echter over de bevoegdheid daartoe.

Een van de indieners van amendement nr. 5 is eveneens van oordeel dat de gewesten daar in de praktijk niet toe zullen overgaan. Hij stipt aan dat de voorgestelde regeling inzake de onroerende voorheffing zo complex is omdat de personenbelasting niet wordt geregionaliseerd.

Een tweede voorbeeld van de beknotting van de fiscale autonomie is het feit dat de drie gewesten met het oog op de uitoefening van hun bevoegdheden inzake de verkeersbelasting op de autovoertuigen en de belasting op de inverkeerstelling vooraf een samenwerkingsakkoord moeten sluiten ingeval de belastingplichtige een vennootschap of een vereniging zonder winstgevend doel met leasingactiviteiten is. Met deze voorwaarde, die een vorm van ongelijke behandeling instelt, zullen onvermijdelijk activiteiten naar deze vennootschappen en verenigingen worden gedraineerd. Om te voorkomen dat de gewesten zouden worden geconfronteerd met een al te sterke aanzuigkracht van leasingactiviteiten en derhalve met een vermijding van deze twee gewestelijke belastingen, moeten zij hun bevoegdheden inzake de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling rechtstreeks kunnen uitoefenen ten aanzien van deze vennootschappen en verenigingen.

In dat verband moet worden aangestipt dat de overheveling van de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling naar de gewesten, terwijl de accijnzen een exclusief federale bevoegdheid blijven, het voor de gewesten uiterst moeilijk maakt om een alomvattend mobiliteitsbeleid te voeren via fiscale stimulansen, bijvoorbeeld door de belastingen op het bezit van een wagen te verlagen en die op het gebruik te verhogen. Het feit dat de gewesten vooraf eerst een samenwerkingsakkoord zullen moeten sluiten betreffende de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling, vormt een bijkomende complicatie.

Met betrekking tot het eurovignet voorziet het voorgestelde artikel 4 eveneens in een beperking. De gewesten zullen, net zoals voor de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling, vooraf een samenwerkingsakkoord moeten sluiten voor voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven. Ook hier moet erop worden gewezen dat er op Europees vlak niet mag worden gediscrimineerd door belastingen te laten variëren naargelang voertuigen in België dan wel in het buitenland ingeschreven zijn.

Deze drie voorbeelden tonen op voldoende wijze aan dat de ontvangsten van de in het voorgestelde artikel 3 van de bijzondere financieringswet vermelde gewestelijke belastingen weliswaar aan de gewesten toekomen, maar dat hun bevoegdheden ten aanzien van deze belastingen door het voorgestelde artikel 4 dermate worden beknot dat er van een echte fiscale autonomie geen gewag kan worden gemaakt.

Daarom stelt het lid met amendement nr. 5 de schrapping van dit artikel voor.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 29 in dat ertoe strekt de omvang van de bevoegdheden van de gewesten ten opzichte van de gewestelijke belastingen te beperken (stuk Senaat, nr. 2-777/2). Daarom wordt onder meer voorgesteld om de uitbreiding van de normatieve bevoegdheid van de gewesten tot de heffingsgrondslag voor de onroerende voorheffing, de successierechten en de schenkingsrechten ongedaan te maken. De gewesten zouden voor deze belastingen uitsluitend bevoegd zijn om, naar gelang van het geval, de aanslagvoet en eventueel de vrijstellingen te wijzigen. De verklaring van de vice-eerste minister en minister van Begroting dat er met de voorgestelde regeling naast het federaal kadastraal inkomen ook een regionaal kadastraal inkomen kan worden ingevoerd, vormt zeker geen stap in de richting van een vereenvoudiging van ons belastingstelsel.

Voorts zijn de indieners van het amendement, om de in de verantwoording aangehaalde redenen, voorstanders van het behoud van de belastingdienst op federaal niveau.

Subsidiair op dit amendement dienen mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux de amendementen nrs. 30 en 31 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Amendement nr. 30 strekt ertoe het voorgestelde artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet betreffende de onroerende voorheffing te doen vervallen. De Hoge Raad van Financiën heeft er in een rapport betreffende de spreiding van de fiscale bevoegdheden over de onderscheiden overheden voor gepleit dat de bepaling van de heffingsgrondslag inzake de onroerende voorheffing een federale bevoegdheid blijft. Zoals hierboven al is aangegeven, wordt de verplichting om ten behoeve van de burger te blijven voorzien in een eenvoudige en transparante fiscale regeling, geschonden wanneer voor een zelfde onroerend goed een gewestelijke heffingsgrondslag en een federaal kadastraal inkomen naast elkaar mogen bestaan.

Amendement nr. 31 heeft ten doel om in het voorgestelde artikel 4, § 2, houdende de bevoegdheden van de gewesten inzake de onroerende voorheffing, te bepalen dat het gezamenlijk beheer van de gegevens van de patrimoniale documentatie niet bij wege van samenwerkingsakkoord wordt geregeld, maar aan een openbare instelling wordt toevertrouwd, te weten het Agentschap inzake het onroerende patrimonium, dat bevoegd is voor de oprichting en de exploitatie van een databank inzake het onroerende patrimonium. De concrete werking van het agentschap zal door de Koning worden geregeld bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, in samenspraak met de gewesten.

Een lid is van oordeel dat dit laatste amendement haaks staat op de filosofie van dit ontwerp. Het strookt niet met de federale logica dat de federale bijzondere wetgever en de federale uitvoerende macht eenzijdig zouden bepalen op welke wijze de gewesten hun bevoegdheden moeten uitoefenen inzake het gezamenlijk beheer van de gegevens van de patrimoniale documentatie. Een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de drie gewesten is daartoe een geschikter instrument dat een grotere soepelheid mogelijk maakt.

De indieners verklaren zich niet akkoord met de stelling dat de door hun voorgestelde werkwijze minder soepel is dan een samenwerkingsakkoord. Dit akkoord kan immers slechts met instemming van de vier betrokken partijen worden gewijzigd. Een koninklijk besluit dat in samenspraak met de gewesten moet worden genomen, waarborgt een veel grotere soepelheid.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 60 in dat ertoe strekt te bepalen dat de deelstaten bevoegd zijn inzake de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de gewestelijke bepalingen (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

b. Stemmingen

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 29 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

De subsidiaire amendementen nrs. 30 en 31 worden verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 60 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 6 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

7. Artikel 7

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

De indieners vinden de tekst van artikel 7 onleesbaar. Bovendien kan dit artikel met het oog op het realiseren van een echte fiscale autonomie van de gewesten voor de belastingen bedoeld in artikel 3 van de bijzondere wet, beter worden ondergebracht bij de overgangsbepalingen.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 32), dat ertoe strekt artikel 7 te vervangen door een bepaling die de criteria aangaande de lokalisatie van de gewestbelastingen die thans van kracht zijn in de bijzondere wet van 16 januari 1989 grotendeels overneemt, met enig voorbehoud in het verlengde van de bekommernis van de Raad van State om elke concurrentiële belasting tussen de gewesten te voorkomen.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen vijf subsidiaire amendementen in op hun amendement nr. 32 (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendementen nrs. 33 tot 37).

Met betrekking tot de wijzigingen die in de amendementen nrs. 33 tot 35 worden voorgesteld, herinnert een van de indieners eraan dat het huidige ontwerp voorschrijft dat, wanneer er verscheidene goederen van bijna gelijke waarde zijn, de rechten toekomen aan het gewest waar het goed met het hoogste kadastraal inkomen gelegen is.

De indieners van het amendement vinden het raadzaam het samengevoegde bedrag van de kadastrale inkomens als basis te nemen en de rechten toe te kennen aan het gewest waar dat bedrag het hoogst is.

Amendement nr. 36 van dezelfde indieners strekt ertoe het voorgestelde artikel 5, § 2, 9º, aan te vullen met een lid dat bepaalt dat de uitoefening door de gewesten van hun bevoegdheden inzake kijk- en luistergeld afhankelijk is van een vooraf te sluiten samenwerkingsakkoord indien de belastingplichtige een vennootschap is, een autonoom overheidsbedrijf of een VZW met leasingactiviteiten.

Ten slotte strekt amendement nr. 37 van dezelfde indieners ertoe het 9º van artikel 7 te doen vervallen.

Een van de indieners verduidelijkt dat de belastingregeling in de eerste plaats eenvoudig en doorzichtig moet zijn. Daarom moet de mogelijkheid worden afgeschaft dat de gewesten inzake de heffing van de gewestelijke belastingen hun eigen administratieve procedureregels kunnen vaststellen.

b. Stemmingen

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 32 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Amendementen nrs. 33 tot 35 worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 36 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 37 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 7 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

8. Artikel 8

Een lid merkt op dat in de Franse tekst van dit artikel een vormcorrectie nodig is. Er moet uiteraard staan : « Le titre IIIbis de la même loi spéciale ... ».

Het aldus verbeterde artikel 8 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

9. Artikel 9

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt in het onder 2º voorgestelde artikel 6, § 2, eerste lid, 4º, na de woorden « de verschuldigde personenbelasting » telkens de woorden « of vennootschapsbelasting » in te voegen.

Een van de indieners verwijst naar de erg recente uitlatingen van leden van een meerderheidspartij over de minstens gedeeltelijke regionalisering van de vennootschapsbelasting.

Tijdens de bespreking in het Vlaams Parlement werd de indiener van het amendement onder meer zijn gematigde houding hierover verweten.

Spreker stelt echter vast dat dit ontwerp geen enkele bepaling over de vennootschapsbelasting bevat.

Dit amendement strekt ertoe deze lacune aan te vullen.

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een tweede amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 8), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 2, eerste lid, 4º, het woord « algemene » te doen vervallen.

Dit woord lijkt immers overbodig en zou zelfs aanleiding kunnen geven tot interpretaties waarbij de bevoegdheid van de gewesten om belastingverlagingen of -verhogingen door te voeren, wordt beperkt.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 38), dat ertoe strekt artikel 9 te vervangen door een tekst waarin niet wordt bepaald dat de gewesten het recht hebben algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen vast te stellen die verband houden met de bevoegdheden van de gewesten. De gemachtigde ambtenaar, daarover ondervraagd door de auditeur van de Raad van State, heeft geen enkel voorbeeld kunnen geven van een dergelijke maatregel die bestaanbaar zou zijn met de inachtneming van de regel die verbiedt de progressiviteit van de belasting te verminderen. De Raad van State heeft terzake bovendien voor het voetlicht gebracht dat het principe van de fiscale loyaliteit vaag en moeilijk toepasbaar is als afweermiddel tegen een deloyale fiscale concurrentie.

Zoals het amendement bepaalt, mogen de gewesten, naar het voorbeeld van de gemeenten, opcentiemen heffen (zie de artikelen 465 tot 470 van het WIB 1992) alsmede « afcentiemen » en toeslagen op de vrijgestelde gedeelten, wat neerkomt op het toekennen van een verlaging van het bedrag van de belasting los van de hoogte van het belastbaar inkomen. Door het feit dat die maatregel van een door de gewesten toe te kennen verlaging zich situeert op het niveau van de berekening van de belasting kan het fiscaal voordeel ook worden doorberekend op het stuk van de bedrijfsvoorheffing en de voorafbetalingen.

Dezelfde commissieleden dienen een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 39), dat ertoe strekt het 2º van artikel 9 te doen vervallen. Deze bepaling verhoogt volgens de indieners het risico op fiscale delokalisaties en op nadelige fiscale concurrentie tussen de deelgebieden.

In de Kamer werd de regering al gevraagd een voorbeeld te geven van een belastingverhoging of -verlaging die verband houdt met de bevoegdheden van de gewesten en die geen nadelige fiscale concurrentie inhoudt en de progressiviteit van de belastingen niet vermindert. Deze vraag werd echter niet beantwoord.

Dezelfde commissieleden dienen een tweede subsidiair amendement op amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 40). Dit amendement is vergelijkbaar met amendement nr. 8 van de heren Vandenberghe en Caluwé, aangezien het ertoe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 2, eerste lid, 4º, het woord « algemene » te doen vervallen.

Dit amendement houdt rekening met de opmerking van de Raad van State hierover. Burgers zijn gelijk voor de wet en voor de belastingen. Er is dus geen enkele reden waarom er niet-algemene fiscale bepalingen zouden kunnen zijn.

De heer Van Hauthem dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 61), dat ertoe strekt artikel 9 te vervangen door een bepaling die artikel 6 van de bijzondere wet opheft.

De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement nr. 59.

b. Stemmingen

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 8 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 38 wordt verworpen met 13 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 39 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 40 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 61 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 9 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

10. Artikel 9bis (nieuw)

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 9), dat ertoe strekt een nieuw artikel 9bis in te voegen om de vermelding van de vennootschapsbelasting op te nemen in artikel 6, § 2, tweede lid, van de bijzondere financieringswet.

De indieners verwijzen naar de verantwoording van hun amendement nr. 7.

Amendement nr. 9 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

11. Artikel 10

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel. Het wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

12. Artikel 11

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 10), dat ertoe strekt in het voorgestelde artike 9, § 1, twee wijzigingen aan te brengen.

De eerste wijziging strekt ertoe het tweede, derde, vierde en vijfde lid te doen vervallen.

De tweede strekt ertoe het eerste lid aan te vullen met een bepaling die de Koning de mogelijkheid biedt bij een in Ministerraad overlegd besluit, genomen met instemming van de betrokken regeringen, een maximumpercentage op te leggen voor de genoemde opcentiemen, kortingen, belastingverminderingen en -vermeerderingen.

De indieners menen dat de fiscale autonomie van de gewesten ten aanzien van de personenbelasting in het onderhavige ontwerp meer beperkt wordt dan thans het geval is in artikel 9 van de bijzondere financieringswet.

Bovendien stelt de Raad van State dat het vage begrip deloyale fiscale concurrentie beter wordt vervangen door de toetsingsgrond van het normatief kader ter vrijwaring van de economische en monetaire unie.

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen een subsidiair amendement in op hun amendement nr. 10 (stuk Senaat, nr. 2-777/2, amendement nr. 11), waarin ze voorstellen het voorgestelde artikel 9, § 1, derde lid, aan te vullen met de volgende bepaling : « Zodra de gewesten gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid vermeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 4º, kunnen de belastinggrondslagen die verbonden zijn met de bevoegdheden van de gewesten door de federale overheid nog slechts worden gewijzigd met instemming van de gewesten. »

De indieners verklaren dat het ontwerp allerminst uitsluit dat de federale overheid de algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen beïnvloedt die verbonden zijn aan de bevoegdheden van de gewesten. Op die manier kan een fiscaal beleid van de gewesten met betrekking tot die materies worden doorkruist door het optreden van de federale overheid.

Op dit artikel wordt een derde amendement ingediend door de heren Vandenberghe en Caluwé (amendement nr. 12) dat ertoe strekt het woord « algemene » te doen vervallen in het voorgestelde artikel 9, § 1. Voor de toelichting verwijzen de indieners naar de verantwoording van hun amendement nr. 8 (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen ingevolge het advies van de Raad van State amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 9, § 1, derde lid, het 1º te vervangen door een bepaling waardoor de gewesten, zonder de wettelijke maximumpercentages te overschrijden, forfaitaire of procentuele verminderingen alsmede procentuele opcentiemen kunnen instellen.

Een van de indieners van het amendement vraagt hoe het mathematisch mogelijk is een forfaitaire verhoging van de belasting in te voeren zonder te raken aan de progressiviteit van de belasting, tenzij men het doet voor de Belgische belastingplichtige met het hoogste inkomen.

Het amendement strekt ertoe een onmogelijke toestand op te heffen.

De minister antwoordt dat het vierde lid reeds bepaalt dat niet mag worden afgeweken van het beginsel van de progressiviteit van de belasting en dat elke vorm van deloyale fiscale concurrentie moet worden uitgesloten.

Een van de indieners van het amendement is van mening dat het systeem een degressiviteit in de betrokken belastingschijf dreigt te veroorzaken.

De minister is het hiermee niet eens.

b. Stemmingen

Amendement nr. 10 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Het subsidiair amendement nr. 11 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 12 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 41 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 11 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

13. Artikel 12

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 13 in, dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen, omdat het volgens de Raad van State ongrondwettig is (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen op dit amendement subsidiair amendement nr. 14 in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 9bis, tweede lid, de woorden « Onverminderd zijn algemene bevoegdheden » te doen vervallen om alle onduidelijkheid te vermijden omtrent het verband tussen de nieuwe adviesbevoegdheid van het Rekenhof en zijn algemene bevoegdheden (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Dit amendement strekt ertoe de woorden « voor advies » te vervangen door de woorden « voor gelijkluidend advies », wat de macht van het Rekenhof versterkt.

Een lid merkt op dat de Grondwet bepaalt dat de gewestelijke bevoegdheid wordt uitgeoefend door de gewestraad. Amendement nr. 42 zal ertoe leiden dat geen enkel ontwerp kan worden ingediend zonder het fiat van het Rekenhof. Een dergelijke inmenging in de uitoefening van de wetgevende macht door een administratief orgaan is volstrekt onaanvaardbaar.

Een van de indieners van het amendement antwoordt dat de controle door het Rekenhof zich zou beperken tot de naleving van de bijzondere financieringswet. Het Rekenhof zou slechts het uitvoerend orgaan zijn van de bijzondere wetgever.

De vorige spreker antwoordt dat wanneer geëist wordt dat het Rekenhof een gelijkluidend advies geeft, het Rekenhof in de plaats treedt van de wetgever. Een dergelijke inmenging in de uitoefening van de wetgevende macht is onaanvaardbaar.

Ingevolge deze discussie wordt het amendement ingetrokken.

Een tweede amendement wordt ingediend door mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux (amendement nr. 43, stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt te bepalen dat de adviesbevoegdheid die aan het Rekenhof wordt toegekend wel degelijk betrekking heeft op de naleving van de bepaling inzake het verbod op deloyale fiscale concurrentie.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 62 in, dat ertoe strekt de woorden « in het kader van het respect van de fiscale loyauteit » te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 2-777/2). Een dergelijke bepaling is subjectief en dient derhalve uit een wettekst te worden geweerd.

b. Stemmingen

Amendement nr. 13 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Het subsidiair amendement nr. 14 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 42 is ingetrokken.

Amendement nr. 43 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 62 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Artikel 12 wordt aangenomen 9 tegen 2 stemmen.

14. Artikel 13

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

15. Artikel 14

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

16. Artikel 15

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 63 in, dat ertoe strekt artikel 33 van de bijzondere financieringswet op te heffen. Voor de toelichting verwijst hij naar de verantwoording van het amendement (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Het amendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 15 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

17. Artikel 16

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

18. Artikel 17

a. Bespreking

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 15 in houdende een voorstel van tekstverbetering. In het voorgestelde artikel 33bis, § 1, eerste lid, zouden de woorden « met een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad en na voorafgaand overleg met de gewestregeringen, bepaald bedrag » moeten worden vervangen door de woorden « met een bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit bepaald bedrag, na voorafgaand overleg met de gewestregeringen » (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Een lid maakt twee opmerkingen in verband met dit artikel.

In de Franse tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel 33bis, § 2, werden de woorden « pour les exercices budgétaires 1999 jusqu'à 2001 » vergeten in de aanhef.

De commissie stelt vast dat het inderdaad om een technische fout gaat die rechtgezet kan worden door middel van een technische verbetering.

In het 2º van de eerste paragraaf van hetzelfde voorgestelde artikel wordt verwezen naar artikel 4, § 5. Artikel 4, § 5, betreft echter de « boeten » (nalatigheids- en verwijlinteresten).

De minister wijst erop dat de verwijzing naar artikel 4, § 5, het resultaat is van een technisch amendement (amendement nr. 80, stuk Kamer, nr. 50-1183/003), ingediend door de heer Poncelet. Dit amendement verving terecht de verwijzing naar artikel 4, § 6, door een verwijzing naar artikel 4, § 5.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt het bedrag van het gedeelte dat in mindering gebracht wordt van de dotatie uit de personenbelasting, los te koppelen van het indexcijfer der consumptieprijzen voor de berekening van de middelen toegekend aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Een van de indieners stelt vast, op basis van de evolutie van de gewestelijke belastingen van 1991 tot 1999 voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (stuk Kamer, nr. 50-1183/7, blz. 156), dat de inkomsten uit de registratie- en successierechten van jaar tot jaar sterk variëren.

Aangezien de gemiddelde elasticiteit van de gewestelijke belastingen lager ligt dan die van de personenbelasting die zij vervangen, vreest spreker dat de voorgestelde overheveling leidt tot een structurele onderfinanciering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Het amendement waarborgt het Brusselse Gewest een geringe herfinanciering in de loop van de komende jaren.

De minister stelt vast dat spreker alleen uitgaat van de pessimistische hypothese van een vermindering van de fiscale inkomsten uit de gewestelijke belastingen om de stelling van een onderfinanciering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest te staven. Hij wijst erop dat indien de huidige evolutie van de prijzen van onroerende goederen zich in het Brusselss Hoofdstedelijk Gewest doorzet, wat de algemeen geldende voorspelling is aangezien het goederenaanbod er weinig rekbaar is, de voorgestelde financieringsmethode dan zeer voordelig zal uitvallen voor het gewest.

Anderzijds, zelfs in de zeer onwaarschijnlijke veronderstelling dat de vastgoedmarkt instort, herinnert de minister eraan dat het ontwerp in een tijdelijk veiligheidsmechanisme voorziet waarbij de federale overheid optreedt ingeval, bij een ongewijzigd beleid, de inkomsten uit de nieuwe gewestelijke belastingen zouden verminderen ten opzichte van de aanvankelijke bedragen.

Ten slotte, indien men de redenering van de indieners van het amendement volgt, zou men een financieringswijze voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest moeten handhaven die gekoppeld is aan de evolutie van het aandeel van de Brusselaars in de personenbelasting. Een dergelijke oplossing zou onvermijdelijk leiden tot een structurele onderfinanciering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, gelet op de dalende trend van de inkomens van de inwoners.

De commissie stelt vast dat in de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 33bis, § 1, eerste lid, het woord « bij » voor de woorden « koninklijk besluit » ontbreekt. Zij beslist om bij wijze van tekstcorrectie het betrokken zinsdeel als volgt te verbeteren « met een bedrag bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad en na voorafgaand overleg met de gewestregeringen ».

b. Stemmingen

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 44 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Het aldus verbeterde artikel 17 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

19. Artikel 18

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 34 te vervangen door een bepaling volgens welke de middelen per deelstaat bestaan uit de opbrengst van de in artikel 3 bedoelde deelstaatbelastingen. De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 18 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

20. Artikel 19

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 66 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 35 van de bijzondere wet te doen vervallen. De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 66 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 19 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

21. Artikel 20

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 20 te doen vervallen.

Dit amendement is het logisch gevolg van het standpunt dat de indieners hebben ingenomen tegen de overdracht van de landbouwbevoegdheden aan de gewesten.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 67 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat er ook toe strekt artikel 20 te doen vervallen. De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 45 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 67 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 20 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

22. Artikel 21

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 21 te doen vervallen.

Dit amendement is een logisch gevolg van de houding van de indieners tegen de overdracht van de federale wetenschappelijke instellingen aan de gewesten.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 68 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat er eveneens toe strekt artikel 21 te doen vervallen. De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 46 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 68 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 21 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

23. Artikel 22

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 22 te doen vervallen.

Dit amendement is een logisch gevolg van de houding van de indieners tegen de toenemende bevoegdheden van de gewesten op het vlak van de buitenlandse handel.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat er eveneens toe strekt artikel 22 te doen vervallen. De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement nr. 68 op artikel 21 (stuk Senaat, nr. 2-777/2).

Amendement nr. 47 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 69 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 22 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

24. Artikelen 23 en 24

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Zij worden aangenomen met 9 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

25. Artikel 25

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt het 3º van het voorgestelde artikel 36 te doen vervallen. Dit amendement is een logisch gevolg van amendement nr. 1 op artikel 2.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 36 van de bijzondere wet te doen vervallen. Hij verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 16 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 25 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

26. Artikel 26

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. De indieners van het amendement verklaren dat, zodra de gemeenschappen voldoende inkomsten kunnen verwerven op grond van hun fiscale autonomie, een bijkomende federale dotatie overbodig wordt.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 38, § 3bis, 1º, het bedrag van de voor het begrotingsjaar 2002 voorziene herfinanciering van de gemeenschappen met 4 miljard frank te verhogen.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 70 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt het stelsel van de dotaties op te heffen.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 48 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 70 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 26 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.

27. Artikel 27

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt de bijkomende dotatie aan de gemeenschappen te doen vervallen en de reeds bestaande dotatie te verdelen over de Vlaamse, de Waalse en de Duitstalige deelstaten op basis van de in die deelstaten gelokaliseerde opbrengsten van de personenbelasting.

De heer Van Hauthem dient subsidiair amendement nr. 72 in op zijn amendement nr. 71 (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt om zowel de bijkomende als de reeds bestaande dotatie te verdelen over de Vlaamse, de Waalse en de Duitstalige deelstaten op basis van de in die deelstaten gelokaliseerde opbrengsten van de personenbelasting.

Amendement nr. 71 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Subsidiair amendement nr. 72 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 27 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

28. Artikel 28

Artikel 28 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

29. Artikel 29

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat beoogt artikel 29 te doen vervallen. De indieners verwijzen naar de verantwoording van hun amendement nr. 17 op artikel 26.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 49 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 40ter het aantal leerlingen van 6 tot en met 18 jaar die in ieder van beide gemeenschappen regelmatig zijn ingeschreven, als criterium te nemen.

Een van de indieners verwijst naar de principes die ten grondslag liggen aan de in 1989 uitgewerkte regeling, volgens welke de overdracht van de onderwijsbevoegdheid aan de gemeenschappen slechts mogelijk is geweest door de financiering van deze bevoegdheid op basis van het aantal leerlingen in elke gemeenschap, terwijl de gewesten werden gefinancierd uit eigen inkomsten. Dit is een gevolg van het door artikel 24 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel ten aanzien van leerlingen.

Deze regel dient behouden te blijven. De onderwijsbevoegdheid dient te worden gefinancierd op basis van de volstrekte gelijkheid tussen de leerlingen, en dus op basis van het aantal leerlingen in de betrokken gemeenschap, en niet op grond van de rijkdom van het respectieve gewest.

Amendement nr. 18 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 49 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 29 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

30. Artikel 30

Artikel 30 wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

31. Artikel 31

Artikel 31 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

32. Artikel 32

Artikel 32 wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

33. Artikel 33

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen om dezelfde redenen als die vermeld in hun amendement nr. 1 op artikel 2.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt hoofdstuk III van titel IV van de bijzondere wet op te heffen.

Amendement nr. 19 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 73 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 33 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

34. Artikel 34

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen om dezelfde redenen als die vermeld in hun amendement nr. 1 op artikel 2.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 50 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat beoogt de in het voorgestelde artikel 47bis, § 3, aangegeven sleutel van 80/20 voor de verdeling tussen de Franse en de Vlaamse Gemeenschap van de opbrengst van het kijk- en luistergeld in het Tweetalig Gebied Brussel-Hoofdstad te wijzigen in een verhouding van 85/15.

Een van de indieners van het amendement meent dat de verhouding 85/15 de realiteit beter weerspiegelt. Voorts merkt hij op dat, door de overdracht van het kijk- en luistergeld naar de gewesten, de gemeenschappen jammer genoeg niet kunnen genieten van de recent gevoerde strijd tegen de fiscale fraude.

Amendement nr. 20 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 50 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 34 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

35. Artikel 35

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 74 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2) dat ertoe strekt titel V van de bijzondere wet op te heffen.

Amendement nr. 74 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 35 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

36. Artikel 36

Artikel 36 wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

37. Artikel 37

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. De indieners verwijzen naar het advies van de Raad van State, zoals geciteerd in de schriftelijke verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 21 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 37 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

38. Artikel 38

Artikel 38 wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

39. Artikel 39

Artikel 39 wordt zonder bespreking aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

40. Artikel 40

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 75 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 62 van de bijzondere financieringswet op te heffen.

Op dit amendement dient hij subsidiair amendement nr. 76 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat beoogt het krediet in de rijksbegroting ter financiering van het universitair onderwijs dat aan buitenlandse studenten wordt verstrekt, te verdelen over de Vlaamse en de Franse Gemeenschap op basis van de lokalisatie van de opbrengsten van de personenbelasting.

Amendement nr. 75 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Subsidiair amendement nr. 76 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 40 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

41. Artikel 41

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 77 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt in de bijzondere financieringswet een artikel 62bis in te voegen volgens hetwelk het aan de gemeenschappen toegewezen gedeelte van de te verdelen winst van de Nationale Loterij wordt vergroot tot minstens 50 %.

Amendement nr. 77 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 41 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

42. Artikel 42

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat beoogt het artikel te doen vervallen.

Eén van de indieners van het amendement verklaart dat verhinderd moet worden dat de Nationale Plantentuin wordt ontmanteld door de overdracht ervan aan de gemeenschappen.

Een lid merkt op dat de Nationale Plantentuin helemaal niet wordt ontmanteld. De bevoegdheidsoverdracht gebeurt overigens op basis van een ander ontwerp van bijzondere wet, en niet door artikel 42 van het voorliggende ontwerp.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt de beschikbare middelen voor de Nationale Plantentuin volledig over te dragen aan de Vlaamse Gemeenschap, die bevoegd wordt voor deze instelling.

Amendement nr. 51 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 78 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 42 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

43. Artikel 42bis (nieuw)

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt een artikel 42bis in te voegen krachtens hetwelk het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest een bijkomende financiering verkrijgt opdat het zijn functie als nationale en internationale hoofdstad ten volle kan vervullen.

Amendement nr. 52 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

44. Artikel 42ter (nieuw)

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt een artikel 42ter in te voegen dat beoogt in artikel 63, § 3, eerste lid, van de bijzondere financieringswet te bepalen dat het bijzonder krediet in het raam van de zogenaamde « dodehandregeling » voor ten minste 95 % ­ in plaats van de huidige 72 % ­ de niet-inning van de gemeentelijke opcentiemen op de onroerende voorheffing dekt.

Amendement nr. 53 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

45. Artikel 42quater (nieuw)

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt een artikel 42quater in te voegen krachtens hetwelk aan de Stad Brussel een bijzondere dotatie zou worden toegekend zodat ze haar hoofdstedelijke rol ten volle kan vervullen. Er wordt een basisbedrag van 4,5 miljard frank voorgesteld.

Amendement nr. 54 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

46. Artikel 43

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat beoogt het voorgestelde artikel 64, § 2, tweede lid, in die zin te wijzigen dat de dotatie aan de Stad Brussel niet enkel wordt gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, maar ook aan de reële groei van het bruto nationaal inkomen.

Amendement nr. 55 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 43 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

47. Artikel 43bis (nieuw)

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt een artikel 43bis in te voegen volgens hetwelk de dotatie aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie met 0,5 miljard frank wordt verhoogd.

Amendement nr. 56 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

48. Artikel 44

Artikel 44 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen en 1 onthouding.

49. Artikel 45

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt het derde lid van het voorgestelde artikel 65bis te doen vervallen. De indieners verwijzen naar het advies van de Raad van State, zoals geciteerd in de schriftelijke verantwoording van hun amendement.

Amendement nr. 22 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 45 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

50. Artikel 46

Artikel 46 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

51. Artikel 47

Artikel 47 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

52. Artikel 48

Artikel 48 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

53. Artikel 49

Artikel 49 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

54. Artikel 50

Artikel 50 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

55. Artikel 51

Artikel 51 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

56. Artikel 52

Artikel 52 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

57. Artikel 53

Een lid verwijst naar het standpunt dat hij in de algemene bespreking omtrent dit artikel heeft ingenomen.

Artikel 53 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

58. Artikel 54

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat beoogt in het voorgestelde artikel 46bis het derde lid te doen vervallen.

De indieners van het amendement verwijzen naar hun schriftelijke verantwoording.

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 46bis, eerste zin, het jaartal 2002 te vervangen door het jaartal 2007.

De indieners van het amendement verwijzen naar hun schriftelijke verantwoording.

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 46bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen in die zin te wijzigen dat de aanvullende financiering voor de Brusselse gemeenten wordt losgekoppeld van de voorafgaande aanstelling van een Nederlandstalige schepen. Een dergelijke koppeling is politiek onfatsoenlijk.

De amendementen nrs. 23 en 24 worden verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 57 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 54 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

59. Artikel 55

Artikel 55 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

60. Artikel 56

Artikel 56 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

61. Artikel 57

Mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux dienen amendement nr. 58 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ertoe strekt artikel 57 te doen vervallen omdat het de deur openzet voor de ongewenste regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking.

Amendement nr. 58 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 57 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

62. Artikel 57bis (nieuw)

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), houdende invoeging van een artikel 57bis krachtens hetwelk tot de inwerkingtreding van de fiscale bevoegdheid van de gewesten op grond van artikel 170, § 2, van de Grondwet met betrekking tot de in artikel 57bis opgesomde belastingen en ten laatste op 31 december 2004, deze belastingen aan de gewesten worden toegewezen in functie van hun lokalisatie. Dit amendement ligt in de lijn van hun amendement nr. 4 op artikel 5.

Amendement nr. 25 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

63. Artikel 57ter (nieuw)

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), houdende invoeging van een artikel 57ter krachtens hetwelk de artikelen 33 tot 35ter van de bijzondere financieringswet vervallen zodra de fiscale bevoegdheid van de gewesten op grond van artikel 170, § 2, van de Grondwet met betrekking tot de in artikel 57bis bedoelde belastingen in werking is getreden en dit ten laatste op 31 december 2004.

Dit amendement wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

64. Artikel 58

De heren Vandenberghe en Caluwé dienen amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat ten doel heeft de inwerkingtreding van de onderhavige wet te koppelen aan die van de bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen. Voorts wordt bepaald dat artikel 26 van de onderhavige wet buiten werking treedt zodra het Arbitragehof de bepalingen van artikel 4 van de voormelde bijzondere wet houdende de bevoegdheidsoverdracht heeft vernietigd wegens strijdigheid met artikel 162 van de Grondwet.

De heer Van Hauthem dient amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 2-777/2), dat de inwerkingtreding van deze wet eveneens koppelt aan die van de bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, met uitzondering van de artikelen 19, 49, 50 en 56 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2001.

Amendement nr. 27 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 79 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 58 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

IV. STEMMING OVER HET GEHEEL

Verschillende leden verklaren namens de meerderheid dat ze dit ontwerp van bijzondere wet pas in de plenaire vergadering wensen goed te keuren nadat de Kamer van volksvertegenwoordigers het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen ongewijzigd heeft aangenomen (stuk Kamer, nrs. 50 1280/1 en volgende).

De indieners van de amendementen nrs. 27 en 79 merken op dat dit politiek manoeuvre niet hoeft wanneer hun amendementen worden aangenomen waarbij de inwerkingtreding van de beide wetten van elkaar afhankelijk wordt gemaakt.

Een lid verzet zich tegen deze koppeling. De beide ontwerpen van bijzondere wet staan los van elkaar zodat hun inwerkingtreding niet op elkaar hoeft te worden afgestemd.


Op grond van het voorgaande wordt het aldus gecorrigeerde ontwerp van bijzondere wet in zijn geheel aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
André GEENS.
Michel BARBEAUX.
Armand DE DECKER.

BIJLAGEN


I. Verdeling 1998-2001 van de winsten van de Nationale Loterij (toepassing van artikel 41 van het ontwerp)

1998 1999 2000 2001 (a) 2002 (b)
(in mil-
joenen)
­
(en mil-
lions)
(in %)
­
(en %)
(in mil-
joenen)
­
(en mil-
lions)
(in %)
­
(en %)
(in mil-
joenen)
­
(en mil-
lions)
(in %)
­
(en %)
(in mil-
joenen)
­
(en mil-
lions)
(in %)
­
(en %)
(in mil-
joenen)
­
(en mil-
lions)
(in %)
­
(en %)
Te verdelen winst. ­ Bénéfice à distribuer 7 200,0 7 260,0 7 450,0 8 495,2 8 495,2
Federaal bedrag. ­ Montant fédéral 4 862,8 4 922,8 5 146,8 6 192,0 6 164,1
Saldo gewesten & gemeenschappen. ­ Solde communautés & régions 2 337,2 2 337,2 2 303,2 2 303,2 27,11 2 331,1 27,44
Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ­ Région de Bruxelles-Capitale 6,0 6,0 6,0 6,0 0,0
Duitstalige Gemeenschap. ­ Communauté germanophone 19,7 0,8428 19,7 0,8428 19,4 0,8428 19,4 0,8428 19,6 0,8428
Te verdelen saldo (saldo = 100). ­ Solde à répartir (solde = 100) 2 311,5 2 311,5 2 277,7 2 277,7 2 311,4
Franstalige Gemeenschap. ­ Communauté française 970,8 42,00 964,0 41,71 947,4 41,59 950,0 41,71 938,3 40,59
Vlaamse Gemeenschap. ­ Communauté flamande 1 340,7 58,00 1 347,5 58,29 1 330,4 58,41 1 327,8 58,29 1 373,1 59,41

(a) Beslissing Ministerraad van 16 maart 2001.

(b) Hypothese toepassing van gewijzigde BFW. Zelfde parameters als in 2001 inzake te verdelen winst en verdeling van de PB en BTW-ontvangsten van de gemeenschappen.

II. Nationale plantentuin van België te Meise
(toepassing van artikel 42 van het ontwerp)

Hierna volgen de recentste gegevens inzake het personeelsbestand, die meegedeeld zijn door de Nationale plantentuin van België.

Nederlands-
taligen
Frans-
taligen
Totaal
Vastbenoemden 62 24 86
Gedetacheerde vastbenoemden 3 ­ 3
Arbeidscontractanten 58 7 65
Totaal 123 31 154

Om een verdeelsleutel te bepalen, moet de toestand worden vastgelegd op het tijdstip van de overheveling.

Zo ook moeten de gegevens inzake de lonen en lasten worden vastgesteld, om de financiering te kunnen afstemmen op het personeel dat ter beschikking is gesteld.

Die gegevens moeten, net als de bepalingen van het samenwerkingsakkoord, ter goedkeuring worden voorgelegd aan het Overlegcomité.