2-110 | 2-110 |
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - In antwoord op een vraag van 1 februari 2001 van collega Jean-Marie Dedecker en van 30 januari 2001 van de heer Ludwig Vandenhove in de Kamer over de wet op de kansspelen stelde de minister vast dat dit thema de publieke opinie blijft beroeren.
Ik ben van oordeel dat deze coalitie wel eens het verschil zou kunnen maken met de vorige, indien ze zich niet zou laten leiden door het lobbywerk. Dat is althans wat wordt gefluisterd in de wandelgangen.
Zowel in de voorbereidingsfase als in de huidige beginfase van deze wetgeving is heel wat te doen geweest omtrent de toepasbaarheid van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten en de controle erop.
Thans doen geruchten de ronde dat bepaalde wettelijke elementen zouden worden uitgesteld tot einde 2001. Hierbij wordt verwezen naar de laattijdige publicatie van de wet en er zijn twijfels omtrent het feit of deze wet wel degelijk een oplossing biedt voor het regelen van de gokmarkt.
Ook de voor diverse interpretaties in aanmerking komende zogenaamde overgangsregeling, zoals bepaald in artikel 19 van het KB van 22 december 2000, doet steeds meer wenkbrauwen fronsen. Blijkbaar zou ons land op 31 december 2000 plots 187 kansspelinrichtingen van klasse II rijk zijn en zou het primaat van de gemeenteraad, namelijk de verplichting tot het sluiten van een convenant, voor deze categorie verlaten worden. Het heeft er alle schijn van dat het merendeel van dit soort inrichtingen "vlug-vlug" op het einde van 2000 werd opgericht om te voldoen aan het dubbelzinnig artikel 19. Onder meer in Aalst werden op het einde van het kalenderjaar 2000 zeven aanmeldingen gedaan van bestaande kansspelinrichtingen van klasse II.
Blijft de wet onverkort en volledig gelden vanaf 1 januari 2001 of overweegt de minister het door de commissie kansspelen gevraagde uitstel in te willigen? Wat is de evaluatie van de stand van zaken ingevolge de invoering van deze wetgeving? Hoeveel gemeenten hebben tot op heden een convenant mogelijk gemaakt? Steden als Kortrijk, Gent, Aalst en Leuven hebben een convenant niet ingewilligd, zodat op hun grondgebied geen kansspelinrichting van klasse II kan worden ingericht. Wat is de draagwijdte van de overgangsregeling, zoals bepaald in artikel 19 van het uitvoeringsbesluit van 22 december 2000? Vallen inrichtingen opgericht vóór 1 januari 2001 inderdaad buiten de wetgeving, in die zin dat ze aan elk convenant ontsnappen en uitsluitend vallen onder de beslissingsbevoegdheid van de federale kansspelcommissie? Zo ja, vreest de minister niet dat de gemeentelijke autonomie - de pijler voor deze nieuwe wet - wordt uitgehold en dat druk zal worden gelobbyd bij deze commissie?
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Allereerst wil ik er de aandacht op vestigen dat men altijd heeft beweerd dat de wet op de kansspelen van 7 mei 1999 door de nieuwe regering nooit zou worden toegepast en dat het parlementaire werk eigenlijk geen enkel nut zou hebben gehad. Het bewijs van het tegendeel is geleverd. In uitvoering van deze wet werd een reeks koninklijke besluiten genomen en we zijn duidelijk de strijd aangegaan met de ongebreidelde toename van de kansspelen.
De eerste vraag ging over het standpunt van Justitie inzake het verlengen van de overgangsbepalingen. Ik heb de Kansspelcommissie terzake om advies gevraagd en om twee redenen heeft deze geopteerd voor de verlenging van de overgangsperiode. Een eerste reden is van fiscale aard: de taksen zijn voor een volledig jaar betaald. De tweede is van organisatorische aard. Zoals men weet bestaat er bij het ministerie van Economische Zaken een dienst Metrologie die de homologatieprocedure moet opstarten. Omdat ook de Europese Commissie op de hoogte moet worden gebracht van de technische normen en dit dossier moet behandelen, kunnen we momenteel nog geen definitieve richtlijnen voor de normen uitvaardigen. Wel werd het eenmalige en uitzonderlijke karakter van de verlenging van de overgangsmaatregelen benadrukt. Ik zal dat advies ook volgen.
De tweede vraag ging over de convenanten die gemeenten en uitbaters van kansspelinrichtingen van klasse 2 afsluiten. We moeten vaststellen dat de besluitvorming op dit punt tot nog toe eerder schoorvoetend en aarzelend verloopt. Op het ogenblik telt de Kansspelcommissie 85 positieve en 56 negatieve beslissingen, maar men mag zich niet vastpinnen op deze cijfers die nog volop evolueren.
Tot slot moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de overgangsmaatregelen en de bepalingen van de wet op de kansspelen van 7 mei 1999 met betrekking tot de kansspelinrichtingen van klasse 2, de hallen met speelautomaten. De uitbating van elke hal met speelautomaten moet gebeuren volgens een convenant die vooraf wordt gesloten tussen de gemeente en de uitbater en dit volgens artikel 34 van de wet op de kansspelen. Het is niet omdat de overgangsmaatregelen van kracht zijn dat de verplichting tot het sluiten van een convenant vervalt. Men is verplicht de volledige procedure te volgen.
Hiermee denk ik op de vragen een afdoende antwoord te hebben gegeven. Het is in elk geval onze bedoeling de wet van 7 mei 1999 toe te passen.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Heb ik het goed begrepen dat de minister het advies van de Kansspelcommissie zal volgen en zal ingaan op de vraag tot eenmalige verlenging van de overgangsmaatregelen?
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik beraad me over het standpunt dat ik moet innemen. Ik heb de Kansspelcommissie om advies gevraagd en tot op heden heb ik haar adviezen altijd gevolgd. Ik zie trouwens niet in waarom daar enig lobbywerk rond gevoerd zou zijn geweest. Voor deze verlenging worden twee pertinente redenen ingeroepen die ik momenteel onderzoek. Als ik ermee akkoord kan gaan, zal ik ook deze keer het advies van de commissie volgen.