2-89 | 2-89 |
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Mijnheer de voorzitter, ik wil van de gelegenheid gebruik maken om publiek te betreuren dat collega Destexhe en ik zelf onze vraag over het Berlaymontgebouw om zeer onduidelijke redenen niet mogen stellen.
Het toeval wil dat gisteren bekend geraakte dat op 8 december jongstleden een zeer belangrijk vonnis werd geveld. Op die dag heeft de twaalfde kamer van de arbeidsrechtbank te Brussel geoordeeld dat een advocaat-stagiair die verbonden was aan een advocatenassociatie er in ondergeschikt verband als werknemer werkte en niet als zelfstandige en aldus gebonden is door een arbeidsovereenkomst. Aangezien de advocaat-stagiair werd ontslagen, moest hem conform de wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978 een verbrekingsvergoeding worden toegekend. De advocaat heeft volgens de rechter eveneens recht op een bijkomende schadevergoeding wegens misbruik van het ontslagrecht.
Ik kom vandaag andermaal terug op de vragen om uitleg die ik in tempore non suspecto tijdens de plenaire vergaderingen van 27 januari 2000 en 21 december 2000 heb gesteld over het sociaal statuut van de advocaat en die telkens werden beantwoord door minister Vandenbroucke. Meer in het bijzonder verwijs ik naar het antwoord dat de minister van Sociale Zaken en Pensioenen op 21 december 2000 gegeven heeft. De minister heeft toen te kennen gegeven dat het Belgische sociaalzekerheidsrecht zich niet verzet tegen de uitoefening van het beroep van advocaat in dienstverband. De minister verwees hierbij naar andere vrije beroepen, zoals die van geneesheer, tandarts, apotheker, bedrijfsrevisor en accountant, die in ondergeschikt verband kunnen worden uitgeoefend, niettegenstaande deze vrije beroepen net zoals het beroep van advocaat een grote autonomie vereisen én onderworpen zijn aan een beroepsdeontologie.
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen voegde daar echter aan toe dat de professionele deontologische regels het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband zouden kunnen verbieden. Met andere woorden, iedere balie zou het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband kunnen uitsluiten. De realiteit toont aan dat sommige balies inderdaad dergelijk verbod uitdrukkelijk hebben aangenomen. Zo oordeelde de Raad van de Franstalige Orde van Advocaten te Brussel, waarschijnlijk begin 1994, dat het bediendenstatuut onverenigbaar is met de hoedanigheid van advocaat.
Het is echter zeer de vraag of de balies wel de bevoegdheid - kunnen - hebben om het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband te verbieden en aldus het sociaal statuut van zelfstandige aan alle advocaten en meer bepaald aan alle advocaten-stagiairs op te leggen. Door dergelijke handelwijze komen immers drie fundamentele, door het Belgische recht gegarandeerde vrijheden in het gedrang, namelijk de vrijheid van arbeid, de contractvrijheid én het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie.
De vrijheid van arbeid wordt beschermd door het bekende decreet-d'Allarde van 2-17 maart 1791. Door deze wettelijke bescherming is het Hof van Cassatie steeds de mening toegedaan geweest dat wetsbepalingen die de vrijheid van arbeid beperken, strikt moeten worden geïnterpreteerd
Bijgevolg moeten alle wettelijke bepalingen die aan een beroepsorde, zoals de Orde van Advocaten, de bevoegdheid verlenen om deontologische regels uit te vaardigen, uitgelegd worden op een wijze die de vrijheid van arbeid het minst schendt. Zo kan ervan uitgegaan worden dat de raad van de Orde van Advocaten niet mag tornen aan de vrijheid van arbeid wanneer de wetgever haar daarvoor niet de expliciete machtiging heeft gegeven. Ik verwijs daarvoor naar de uitstekende uiteenzetting van professor Geens in zijn doctoraatsverhandeling Het Vrij Beroep van 1986.
Een algemene wettelijke bepaling zoals artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek waarbij een beroepsorde zoals de Orde van Advocaten een bepaalde regelgevende bevoegdheid krijgt, volstaat mijns inziens dan ook niet. De wetgever moet zijn bevoegdheid om aan de vrijheid van arbeid te raken expliciet delegeren aan de beroepsorde in kwestie. In de wetsbepaling moet dus duidelijk staan dat de balies de wettelijke bevoegdheid hebben aan de vrijheid van arbeid te raken. Volgens mij is een dergelijke bepaling in het Gerechtelijk Wetboek niet terug te vinden.
Eenzelfde redenering kan worden ontwikkeld met betrekking tot de contractvrijheid, die wettelijk beschermd wordt door artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek en die, net zoals de vrijheid van arbeid, de openbare orde raakt. Een expliciete wettelijke machtiging is vereist opdat een beroepsorde de contractvrijheid mag beperken.
Deze stelling wordt gestaafd door artikel 15, paragraaf 1, laatste lid van het koninklijk besluit nummer 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der Geneesheren, waarin deze orde uitdrukkelijk gemachtigd wordt de contractvrijheid te beperken. Volgens deze bepaling kan de code van medische plichtenleer die door de nationale raad van de Orde der Geneesheren wordt uitgevaardigd, de bedingen aanwijzen die verboden zijn in de overeenkomsten die de geneesheren sluiten in verband met de uitoefening van hun beroep. Hierbij gaat het om bedingen die onverenigbaar zijn met de beginselen van de plichtenleer, meer bepaald met de therapeutische vrijheid van de geneesheer.
Ook het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie is relevant. Door het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband te verbieden, maken de Belgische balies het voor advocaten uit andere EU-lidstaten die hun beroep in België tijdelijk willen uitoefenen, immers onmogelijk om hun in het buitenland bestaande arbeidsovereenkomst in België voort te zetten en aldus te profiteren van de regels inzake detachering van werknemers binnen de Europese Unie, zoals bepaald in de Europese Verordening 1408/71. Het Europese Hof van Justitie heeft reeds geoordeeld dat de verplichting om het beroep van gids in Griekenland in ondergeschikt verband uit te oefenen, waardoor zelfstandige gidsen uit andere EU-lidstaten daar niet als zelfstandige aan de slag kunnen, strijdig is met het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie.
Bovendien is er nog een andere reden om te betwijfelen of de balies wel bevoegd zijn om te bepalen onder welk sociaalzekerheidsstatuut advocaten dienen te ressorteren. De wetgeving inzake sociale zekerheid raakt immers de openbare orde. Bijgevolg kunnen de betrokkenen, in casu de balies als beroepsorganisaties van advocaten, niet zelf bepalen welke socialezekerheidsregeling toepasselijk is. De toepasselijkheid van deze of gene socialezekerheidsregeling hangt af van het oordeel van de bevoegde socialezekerheidsautoriteiten. Daarbij moet alleen de vraag gesteld worden of de drie wezenlijke elementen van een arbeidsovereenkomst, namelijk arbeid, loon en gezag, in een bepaald geval al dan niet voorhanden zijn. Het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen op mijn vraag om uitleg van 21 december 2000, meer bepaald zijn antwoord met betrekking tot het eventuele bindende karakter van akkoorden gesloten tussen de Brusselse en bepaalde buitenlandse balies, is een tekenende illustratie van deze stelling. In dat verband verwijs ik eveneens naar de repliek die ik onmiddellijk na het bewuste antwoord van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen heb gegeven.
Tot slot wordt door stafhouders zelf toegegeven dat de onafhankelijkheid, die nodig is voor de uitoefening van het beroep van advocaat, meer bepaald wordt door de wijze waarop het beroep effectief wordt uitgeoefend dan door het toepasselijke sociaalrechtelijk statuut.
Net zoals mijn eerdere vragen om uitleg is deze vraag ingegeven door de sociale situatie van advocaten in het algemeen en die van de advocaten-stagiairs in het bijzonder. Ze worden in ons land verplicht op zelfstandige basis aangeworven, maar ze zijn dikwijls schijnzelfstandigen. Ze zijn in feite bedienden, omdat ze hun vakantie niet zelf kunnen bepalen en ze niet mogen werken voor een ander cliënteel dan het cliënteel dat door hun baas wordt aangewezen. Ook talrijke andere indicaties wijzen op een bediendenstatuut. Ik vestig andermaal de aandacht op de situatie van advocaten-stagiairs in kleinere steden en gemeenten, die vaak gedurende drie jaar moeten werken tegen een hongerloon van 20.000 tot 25.000 frank bruto per maand. Ze kunnen niet eens naar het OCMW stappen. Dat zou strijdig zijn met de waardigheid van het beroep.
Mag een advocaat zijn beroep uitoefenen in het kader van een arbeidsovereenkomst? Zo neen, welke zijn de redenen hiervoor? Is een verbod op de uitoefening van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband niet des te minder verantwoord, nu blijkt dat zelfs vanuit de balie wordt toegegeven dat de onafhankelijkheid van het beroep van advocaat veel meer afhangt van de concrete wijze waarop het beroep wordt uitgeoefend, dan van het toepasselijke sociaalrechtelijk statuut? Ik verwijs in dit verband naar het uitstekende vonnis van 8 december 2000 van de arbeidsrechtbank waarin brandhout wordt gemaakt van het criterium van de onafhankelijkheid van het beroep van advocaat.
Is de minister van oordeel dat het Gerechtelijk Wetboek een bepaling bevat die de balies expliciet machtigt te raken aan de vrijheid van arbeid en aan de contractvrijheid?
Is het verbod op de uitoefening van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband niet strijdig met het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie doordat advocaten uit andere EU-lidstaten hun bestaande arbeidsovereenkomst niet kunnen voortzetten wanneer ze vanuit hun lidstaat van oorsprong naar België komen om hier het beroep van advocaat uit te oefenen? In de veronderstelling dat de balies de bevoegdheid hebben het uitoefenen van het beroep van advocaat in ondergeschikt verband te verbieden, rijst de vraag of een dergelijk verbod nog langer gerechtvaardigd kan worden, nu uit het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen op mijn vraag om uitleg van 21 december 2000 duidelijk blijkt dat de door de balies aangehaalde kwalificatie de bevoegde socialezekerheidsautoriteiten geenszins bindt.
(Mme Sabine de Bethune, première vice-présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)
Vindt de minister het wettelijk verantwoord dat bepaalde advocaten-stagiairs voor de uitoefening van hun beroep maandelijks vergoed worden voor minder dan het wettelijke minimumloon voor bedienden? Wat wil hij hieraan doen?
Handelt een advocaat-stagiair die door onvoldoende honoraria niet kan voorzien in zijn of haar eigen levensonderhoud en die naar het OCMW stapt met de vraag voor supplementaire steun, in strijd met de waardigheid van het beroep?
Welke zijn de plannen van de regering om het lot van de advocaten-stagiairs van ons land te verbeteren? Op welke termijn wil ze dit realiseren?
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik herinner mij nog de periode waarin mijn professor gerechtelijk recht, professor Storme, sprak over de beoefenaars van wat hij het tweede oudste beroep ter wereld noemde, namelijk de advocaten. Wellicht ligt onze beider professionele achtergrond aan de basis van deze belangrijke vraag. Ook de wetgever heeft de beoefenaar van dit beroep op een speciale wijze benaderd. Dat geldt zeker voor het Gerechtelijk Wetboek, dat in mijn antwoord een determinerende rol speelt.
Mijn antwoord is onderverdeeld in vier delen. Het eerste heeft betrekking op de vraag of dit beroep al dan niet in dienstverband kan worden uitgeoefend. Het tweede heeft betrekking op de al dan niet strijdigheid met artikel 39 van het EEG-verdrag inzake het vrije verkeer van werknemers. Het derde heeft betrekking op de vergoedingen van advocaten-stagiairs. Het laatste deel heeft betrekking op het belangrijke vonnis van de arbeidsrechtbank van 8 december 2000.
Wat de uitoefening van het beroep van advocaat in dienstverband betreft, zal ik vier kleine elementen aanhalen die mijns inziens een afdoend antwoord geven. Het eerste element is artikel 437, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat het beroep van advocaat onverenigbaar is met alle bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden, openbare of particuliere, hetzij ze noch de onafhankelijkheid van de advocaat noch de waardigheid van de balie in gevaar brengen. Dat is een uitgangspunt dat aan duidelijkheid niet veel overlaat. Het tweede element is artikel 501, tweede lid, bepaalt dat alleen de raden van de Orde van de balies bevoegd zijn in tuchtzaken. Het komt dus de balies en niet de minister van Justitie toe te bepalen of de regels inzake onafhankelijkheid of waardigheid in het gedrang worden gebracht. Dat is een niet onbelangrijke nuance, want het zal een rol kunnen spelen in het feit of men dit beroep al dan niet in dienstverband kan uitoefenen. Het derde element is dat tegen alle beslissingen in tuchtzaken, gewezen door de raad van de Orde en houdende veroordeling of vrijspraak, een hoger beroep kan worden ingesteld. Het vierde element, artikel 614, 1° bepaalt dat het Hof van Cassatie uitspraak doet over de voorziening in cassatie tegen de beslissingen van de raden van beroep van de Orde van advocaten. Dat Hof is ook bevoegd om, met toepassing van artikel 611 van het gerechtelijk wetboek, kennis te nemen van de vorderingen tot nietigverklaringen van de reglementen van de raad van de Nationale Orde van advocaten die door overschrijding van bevoegdheden zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze tot stand zijn gekomen. Belangrijk is dat geen reglement van de Nationale Orde verbiedt het beroep van advocaat in dienstverband uit te oefenen. Dat is een belangrijke vaststelling waarmee rekening moet worden gehouden.
Het komt het Hof van Cassatie en niet de minister van Justitie toe te oordelen of de plichtenleer die de raden van de Orde toepassen al dan niet verenigbaar is met de in België geldende juridische norm. Eventueel moeten de raden van de Orde de plichtenleer en/of hun uitspraken aanpassen aan de gerechtelijke beslissingen. Dat lijkt mij de evidentie zelf. Ik denk dat in dit verband het vonnis van de arbeidsrechtbank, voor zover het kracht van gewijsde heeft, een niet onbelangrijk precedent zal zijn. In het licht van de recente hervorming van de Nationale Orde van advocaten en de erkenning van de Vereniging van de Vlaamse balies en de Conférence des barreaux francophones et germanophones merk ik trouwens op dat de Kamer een wetsvoorstel heeft goedgekeurd waarbij, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie om een vordering tot nietigverklaring in te stellen, ook een scheidsrechterlijk college de bevoegdheid heeft om een reglement te vernietigen dat zou indruisen tegen de wetten of tegen algemeen geldende deontologische regels.
De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek hebben dus een zeer grote bevoegdheid toegekend aan de Nationale Orde en aan het Hof van Cassatie, maar niet aan de minister van Justitie. Ik herhaal nog eens, er is geen reglement van de Nationale Orde dat verbiedt dat het beroep van advocaat in dienstverband wordt uitgeoefend. Tot zover mijn antwoord op uw eerste, toch wel cruciale vraag.
De tweede vraag was of er strijdigheid is met artikel 39 van het Europees verdrag inzake vrij verkeer van werknemers. In dit kader wens ik op te merken dat de richtlijn 98/5/EEG van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, een bepaling bevat inzake de beroepsuitoefening in loondienst. Het is dus niet onbelangrijk dit te onderstrepen, aangezien er een passus is die daar specifiek over handelt. Meer bepaald zegt artikel 8 van de richtlijn: "De in de lidstaat van ontvangst onder zijn oorspronkelijke beroepstitel ingeschreven advocaat mag zijn beroep in loondienst bij een ander advocaat, bij een samenwerkingsverband van advocaten of een advocatenkantoor of bij een publiek- of privaatrechtelijke onderneming uitoefenen, voor zover de lidstaat van ontvangst zulks voor de onder die beroepstitel van die lidstaat ingeschreven advocaten toestaat". Hieruit blijkt uitdrukkelijk dat het mogelijk is om als advocaat in loondienst bij een ander advocaat of in een associatie zijn diensten aan te bieden. Met andere woorden, een advocaat uit een Europese lidstaat mag in België in loondienst werken, op voorwaarde dat dit ook mogelijk is voor de Belgische advocaten. Hiermee bevestigt de richtlijn een algemeen geldend principe.
De derde reeks vragen betreft de vergoeding van advocaten-stagiairs. Er bestaat geen wettelijke bepaling aan de hand waarvan de vergoeding van een advocaat-stagiair als niet verantwoord zou kunnen worden beoordeeld. Niettemin is het mij inderdaad bekend dat bepaalde advocaten-stagiairs overeenkomsten sluiten waarin een vergoeding wordt vastgelegd die minder bedraagt dan het wettelijk bestaansminimum. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat een stageovereenkomst zich door het voorwerp onderscheidt van een arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst strekt ertoe een loon te ontvangen om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, terwijl een stageovereenkomst ertoe strekt zijn studie te vervolmaken en aldus aan de voorwaarden te voldoen om een volgende stap in de carrière te kunnen zetten.
De beoordeling of het ontvangen van OCMW-steun in strijd is met de waardigheid van het beroep valt niet onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, maar wel van de betrokken tuchtoverheden. Wat dat betreft, denk ik dat ook daar enige klaarheid moet worden geschapen. Ik sluit niet uit dat we vroeg of laat wellicht met een contentieux zullen worden geconfronteerd. Ook hier geldt mutatis mutandis wat ik daarnet heb gezegd, namelijk dat we op dat ogenblik de regels zullen moeten aanpassen aan de gerechtelijke uitspraken die erga omnes gelden.
Zo kom ik tot de vraag over het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 8 december 2000. Dit is een heel belangrijke uitspraak. De rechter heeft geoordeeld dat een advocaat-medewerker die werkte in een groter kantoor, dit niet deed als zelfstandige, maar wel in ondergeschikt verband. Bij de beoordeling van de gevolgen van het vonnis mag uiteraard de feitelijke situatie die aan de basis van die uitspraak lag, niet uit het oog worden verloren. Het vonnis heeft enkel concrete gevolgen voor de betrokken partijen. In het algemeen kunnen we echter wel stellen dat de Arbeidsrechtbank de tot op heden gangbare theorie van het Hof van Cassatie heeft herhaald en toegepast, namelijk dat de kwalificatie die de partijen geven aan een door hen afgesloten overeenkomst, de feitenrechter niet bindt. Dat betekent evenwel niet dat die kwalificatie zonder meer opzij kan worden geschoven. De rechter zal steeds in concreto dienen te oordelen over de aangevoerde bewijzen dat de reële situatie strijdig is met de overeengekomen kwalificatie. Op een document kan om het even wat geschreven worden, het komt aan de feitenrechter toe dit te beoordelen en indien hij van oordeel is dat de prestaties in dienstverband worden geleverd, dan zal hij niet tot een andere conclusie komen dan degene die hem toelaat om dat met zoveel woorden te zeggen.
Tevens van belang is het feit dat de rechtbank oordeelt: "Professionele onafhankelijkheid, ook deze van een advocaat, is niet onverenigbaar met een band van ondergeschiktheid". Met andere woorden, de rechtbank meent dat de in het Gerechtelijk Wetboek opgelegde onafhankelijkheid niet vereist dat elke band van ondergeschiktheid wordt uitgesloten. Met dit standpunt zoekt de arbeidsrechtbank te Brussel aansluiting bij eerdere uitspraken van het Franse Hof van Cassatie, dat reeds sinds 7 november 1977 het standpunt inneemt dat een contract van huur van diensten niet onverenigbaar is met de onafhankelijkheid vereist bij de uitoefening van de bijstand en de vertegenwoordiging van cliënten, van de raadgeving en van het pleidooi. Dit standpunt kan als een precedent worden bestempeld en ik meen dan ook dat het aanleiding zal geven tot aanpassingen.
Bovendien was tot vanochtend nog geen beroep tegen het vonnis aangetekend. We moeten wachten tot het moment dat het kracht van gewijsde krijgt.
Gelet op het belang van het probleem, de vraag van de heer Van Quickenborne en de bevoegdheden die de wet aan de beroepsgroep zelf toekent, heb ik de vraag doorgespeeld aan de Nationale Orde van advocaten, de Vereniging van Vlaamse balies en de Conférence des Barreaux francophones et germanophones teneinde hun standpunt over deze uitspraak te vernemen. Tevens wens ik te weten welke concrete gevolgen ze hieraan zullen verbinden. Natuurlijk heb ik nog geen antwoord ontvangen, maar zodra ik het ontvang, zal ik het aan de heer Van Quickenborne meedelen, want het zal worden beschouwd als een mijlpaal in de evolutie van de uitspraken die erga omnes zullen gelden. Zelfs na de wetswijziging die de Kamer recent aanbracht, moeten de bevoegde en wettelijke erkende instanties terzake een duidelijk standpunt innemen, waarbij de regel zou moeten zijn dat ze zich aanpassen aan de gevelde uitspraken, zowel met betrekking tot de dienstverlening als tot eventuele vergoedingen die binnen een stageovereenkomst werden toegekend.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De minister bevestigt in zijn antwoord dat een ware revolutie door de advocatuur zal razen. Toch wil ik de minister nog een aantal kleine bedenkingen voorleggen.
De minister stelt terecht dat de wettelijke bepalingen niet verbieden om als advocaat in dienstverband werkzaam te zijn. Enkele advocaten die in kantoren werken, hebben nu reeds contact met mij opgenomen met de mededeling dat zij zich in een gelijkaardige situatie bevinden als de persoon waarover is berecht. Ze stellen dat ze niet voor een andere cliënt mogen werken, dat ze hun vakantie moeten nemen op de dagen die door de werkgever worden vastgelegd, en dergelijke. Ze vragen zich af wat ze moeten doen op de dag dat ze worden ontslagen of ontslag nemen. Moeten ze nu reeds rekening houden met de wet op de arbeidsovereenkomsten of moeten ze in alle gevallen naar de rechtbank stappen? Ik hoop dat de balies weldra een duidelijk antwoord geven, zodat de overgangsperiode niet te lang zal duren. Ik hoop ook dat de minister mijn bezorgdheid over de personen die momenteel nog in onduidelijkheid leven, deelt.
Een tweede punt is het probleem van de vergoedingen. De minister stelt me een beetje teleur omdat hij zegt dat een stageovereenkomst geen arbeidsovereenkomst is. Dat is juist, maar in de praktijk is de stageovereenkomst in vele gevallen de enige overeenkomst die de stagiair met de "patron" bindt. De stagiairs worden echter vaak verplicht een groot aantal uren, soms 40 tot 50 uur, te presteren. Zelf ben ik als zelfstandig stagiair-advocaat verplicht om minstens 20 tot 25 uur per week aanwezig te zijn in de balie van Kortrijk. Ik moet mij na de vergadering dus naar Kortrijk reppen. Er worden mij verplichtingen opgelegd die niet conform de stageovereenkomst zijn. Mocht de stageovereenkomst naast andere overeenkomsten worden gesloten, dan zou ik mij in het antwoord van de minister kunnen vinden.
Wat de eventuele wettelijke aanpassingen betreft, heeft de minister gelijk. We moeten met de bevoegde instanties overleggen. Het gaat om een belangrijke beroepsgroep. Dergelijke verenigingen kunnen degelijk werk verrichten zolang ze binnen het hun toegemeten wettelijk kader blijven. We moeten dan ook op hun antwoord wachten.
De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De heer Van Quickenborne antwoordt dat de aanpassing bij de ordes na het definitief worden van de uitspraak niet al te lang op zich mag laten wachten. Ik ben dezelfde mening toegedaan. Zelfs als we geval per geval moeten onderzoeken en daarom spreek ik me niet uit over de gevallen die de heer Van Quickenborne aanhaalt, toch vind ik dat de beroepsgroep hieromtrent zo snel mogelijk stelling moet innemen en een aantal voorzieningen tot stand moet brengen, opdat een uniforme toepassing van deze regels ontstaat voor het geheel van het grondgebied.
Hetzelfde geldt trouwens ook voor de stageovereenkomst. In bepaalde gevallen is dat het enige document en houdt het eigenlijk voor een deel de onderwerping van de stagiair in, zegde de heer Van Quickenborne. Ik pleit ervoor dat de beroepsgroep poogt een oplossing te vinden. Daarom heb ik de vragen van de heer Van Quickenborne doorgespeeld. Uiteraard ben ik niet gevoelloos voor de argumenten van de heer Van Quickenborne terzake.
De ordes zullen stelling moeten nemen, want anders zal er ooit een geding volgen, allicht met een uitspraak in die zin, en dan zijn de ordes mijns inziens wel verplicht zich aan te passen aan wat in rechte beslist wordt.
-L'incident est clos.