Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-22

ZITTING 1999-2000

Vragen waarop niet werd geantwoord binnen de tijd bepaald door het reglement
(Art. 66 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Binnenlandse Zaken

Vraag nr. 689 van de heer Van Quickenborne d.d. 30 mei 2000 (rappel van 27 juli 2000) (N.) :
Regularisatie. ­ Recht op maatschappelijke bijstand. ­ Rechtspositie van de indiener.

Op 30 mei 2000 stelde ik u onder nr. 689 (Vragen en Antwoorden, Senaat, nr. 2-19 van 4 juli 2000, blz. 845) de volgende vraag :

« De regularisatieoperatie lijkt stilaan op gang te komen. Toch blijven heel wat vragen aan de orde.

Bij de bespreking van de wet van 22 december 1999 heb ik tijdens de zittingen van de commissie Binnenlandse Zaken de geachte minister meermaals gevraagd of de indiener van een regularisatieaanvraag een beroep kan doen op maatschappelijke bijstand. Daarop werd toen geantwoord dat « het indienen van de regularisatieaanvraag de rechtspositie niet wijzigt en hem bijgevolg geen recht geeft op maatschappelijke bijstand, tenzij hij hiervan reeds voor de aanvraag genoot ».

Intussen is een en ander geėvolueerd. Aanvragers van regularisatie krijgen de mogelijkheid om tewerkgesteld te worden krachtens een omzendbrief inzake de tewerkstelling van de aanvragers tot regularisatie aan de hand van een voorlopige arbeidsvergunning. De minister van Landbouw en Middenstand beloofde een gelijkaardige versoepeling van de beroepskaart voor het uitbaten van zelfstandigenactiviteiten ­ iets waar helaas tot op vandaag niets van in huis is gekomen.

Hieruit blijkt dat de regering de mensen in afwachting van de behandeling van hun dossier zo goed en « wit » mogelijk wil laten functioneren. Het is dan ook politiek niet opportuun om bovenstaand standpunt met betrekking tot het recht op maatschappelijke bijstand aan te houden.

Bovendien rijst de vraag of een dergelijk standpunt niet contradictoir is met de arresten van het Arbitragehof geveld in het domein van de beperking van de maatschappelijke dienstverlening (nr. 80/99, nr. 43/98, nr. 46/98, nr. 51/94). Daarbij heeft het hof steeds voorgehouden dat de wetgever de uitsluiting van maatschappelijke dienstverlening als evenredige techniek kan hanteren om de immigratie te beperken « wanneer is vastgesteld dat andere aangewende middelen om voortgezet illegaal verblijf te ontmoedigen, niet doeltreffend zijn ». Krachtens artikel 14 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie wordt een tijdelijk niet-verwijderingsbeleid ingesteld ten behoeve van de hier illegaal verblijvende aanvragers tenzij de openbare orde in gevaar is of men kennelijk niet beantwoordt aan de criteria van de wet. De wetgever heeft met andere woorden ten aanzien van deze mensen afstand gedaan van een verwijderingsbeleid.

De vraag is dan ook of de geachte minister :

1. vasthoudt aan zijn uitspraak dat « het indienen van de regularisatieaanvraag de rechtspositie niet wijzigt en hem bijgevolg geen recht geeft op maatschappelijke bijstand, tenzij hij hiervan reeds voor de aanvraag genoot »;

2. meent dat die uitspraak te verzoenen is met de vigerende rechtspraak van het Arbitragehof;

3. meent dat die uitspraak het gelijkheidsbeginsel niet schendt, mede gelet op de inspanningen die geleverd worden naar aanvragers op vlak van tewerkstelling;

4. de duidelijke instructie geeft aan de OCMW's om geen maatschappelijke dienstverlening te geven behoudens de dringende medische verzorging ? »

Tot op heden mocht ik dienaangaande nog geen antwoord ontvangen. Derhalve ben ik zo vrij deze vraag opnieuw aan u voor te leggen. Mag ik aandringen op een spoedige mededeling van uw standpunt ?