2-67 | 2-67 |
Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP), corapporteur. - Deze programmawet bestrijkt zoveel verschillende beleidsdomeinen dat een volledige inhoudelijke synthese binnen een kort tijdsbestek onmogelijk is. Daarom verwijs ik naar het schriftelijk verslag.
Het lijkt me evenwel aangewezen om het verloop van de besprekingen en de gevolgde procedure even in herinnering te brengen. Eerst en vooral wil ik uit naam van alle commissieleden, de beide secretarissen van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden en het personeel van de betrokken diensten van de Senaat, oprecht danken voor het gepresteerde werk dat onder hoge tijdsdruk en bijgevolg in ondankbare omstandigheden, ook op zaterdag, moest gebeuren.
(M. Armand De Decker, président, prend place au fauteuil présidentiel.)
Tijdens de algemene bespreking kwamen alle bevoegde ministers, namelijk de ministers Aelvoet, Onkelinx, Vande Lanotte en Vandenbroucke, hun deel van de programmawet toelichten. Er werd uitgebreid en diepgaand geantwoord op de veelvuldige vragen van diverse commissieleden.
De timing van de behandeling van het ontwerp in de Senaat vergemakkelijkte de bespreking niet. Op het moment van de bespreking in de Senaatscommissie was het debat in de Kamer nog lopende. Voor de artikelsgewijze bespreking kwamen de ministers Vandenbroucke en Onkelinx opnieuw naar de commissie. Minister Onkelinx verving op dat moment ook de ministers Aelvoet en Vande Lanotte.
Er werden 183 amendementen ingediend, waarvan na bespreking geen enkel werd goedgekeurd. Enkele amendementen werden door minister Vandenbroucke en een aantal leden als puur technische tekstcorrecties beschouwd. De indieners gingen er evenwel niet op in en handhaafden hun oorspronkelijke amendementen, waardoor technische correcties onmogelijk werden. Bij de eindstemming waren er 8 stemmen voor en vier tegen.
De commissie was het erover eens dat door de te krappe timing en de daarmee gepaard gaande procedure, geen diepgaand politiek werk mogelijk was. De huidige regeling tussen Kamer en Senaat bemoeilijkt het wetgevend werk omdat eventuele wetswijzigingen wegens het reces van de Kamer niet meer opgevangen kunnen worden. De regering heeft overigens de programmawet zeer laat ingediend.
De commissie betreurt deze gang van zaken en vraagt met aandrang dat de voorzitters van Kamer en Senaat naar een oplossing zoeken om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Aangezien deze wet dringend is, heeft de meerderheid van de commissie ook haar goedkeuring gegeven. Het verslag werd eenparig goedgekeurd op twee onthoudingen na.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De uiteenzetting van de rapporteur is evenredig met de snelheid waarmee wij het wetsontwerp moeten behandelen, en omgekeerd evenredig met de inhoud van het geheel van de artikelen. De meerderheid voert hier een vertoning op die niets meer te maken heeft met een parlementaire behandeling. We hebben gisteren een verslag ontvangen van 145 bladzijden over meer dan 200 artikelen van de sociale programmawet, waarin niet alleen technische wijzigingen voorkomen, maar ook bepalingen die volmachtenbesluiten vragen. Aan de Senaat wordt enkel nog formeel de mogelijkheid van discussie geboden. Van echt overleg met uitwisseling van argumenten tussen meerderheid en oppositie, is hoegenaamd geen sprake.
Ik heb vanochtend reeds tot in den treure herhaald dat de regering in negen maanden reeds voor 19 wetsontwerpen een spoedbehandeling heeft gevraagd. Dat is veel meer dan de vorige regering ooit heeft gedaan. De spoedbehandeling had nochtans gemakkelijk kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld door de teksten gewoon tijdig in te dienen. Ik vind in de teksten zelf alleszins geen enkele grond om te concluderen dat ze niet vóór begin juni bij de Kamer konden worden ingediend. Ik vind erin geen bijzondere creatieve vondsten die de regering vóór begin juni ook niet had kunnen ontdekken.
Bovendien gunde de regering ook de Raad van State maar een termijn van drie dagen om zijn advies te formuleren. De Raad was van oordeel dat dit onmogelijk was en dat hij zich in die omstandigheden tot een aantal algemene opmerkingen moest beperken.
De Senaat heeft maar één ontwerp van de regering geëvoceerd en geamendeerd, de vier andere ontwerpen die eveneens werden geëvoceerd, kwamen nog van de vorige regering en werden trouwens door de huidige regering zelf ook geamendeerd.
Ik wacht een ogenblik tot de minister terug is.
Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - De minister staat achter u, naast de voorzitter.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dat weet ik. Ik wacht omdat ik hem niet wil storen in zijn gesprek.
M. Philippe Mahoux (PS). - Le ministre est quand même là.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Mijnheer Mahoux, als u vindt dat alles mogelijk is omdat u nu eenmaal de meerderheid vormt, als dit de manier is waarop u met de oppositie omgaat, dan zullen we daar ook naar handelen. U kent de parlementaire oppositie blijkbaar geen enkel recht meer toe. U weet maar al te goed in welke omstandigheden we al de wetsontwerpen hebben moeten bespreken. Terwijl de regering op een cynische manier paradeert in de Tour de France, verplicht ze de senatoren het hele weekend lang door te werken om al deze teksten te onderzoeken. Ze hecht duidelijk meer belang aan de media dan aan het Parlement, dat ze gewoon niet meer au sérieux neemt. De argumenten van de oppositie worden a priori verworpen, wat een bewijs is van de nieuwe politieke cultuur en vooral van "tolerantie". Het zijn vooral degenen die ik op het spreekgestoelte het meest over verdraagzaamheid en tolerantie hoor spreken, die vandaag bij alle amendementen de regering volkomen gelijk geven en nergens ingaan op de argumenten van de oppositie. Dat is een wijze van argumenteren die niets meer te maken heeft met een eerlijke discussie.
Het ijltempo dat wordt opgedrongen, is zonder voorgaande. Ik daag de leden van de meerderheid uit om mee te delen wanneer tijdens de regering Dehaene de senatoren een wet van 240 artikelen hebben moeten behandelen in zeven dagen. Evocatie, behandeling in de commissie en in plenaire vergadering in zeven dagen: dat heb ik nooit meegemaakt.
Alleen al het tempo waarmee deze wet moet worden behandeld, heeft als gevolg dat de kwaliteit van de debatten wordt aangetast temeer daar de grenzen van de programmawet niet beperkt zijn tot het idee van een programmawet. Het basisidee van een programmawet is dat de regering een aantal budgettaire opties neemt die gerealiseerd moeten worden in het begin van een begrotingsjaar. Daartoe moesten in het verleden dringend een aantal wettelijke bepalingen worden gewijzigd. Het ging dus om technische aanpassingen met het oog op het realiseren van bepaalde budgettaire opties. In die zin kon men aanvaarden dat er soms een aantal maatregelen dienden te worden genomen die niet aanvaarbaar waren binnen de normale wetgevende procedure. Het is echter duidelijk dat in deze programmawet niet enkel maatregelen met een budgettaire weerslag aan de orde zijn, maar ook vele andere maatregelen. Daarenboven zijn er bepalingen die zonder meer bijzondere machten verlenen aan de Koning. Daarenboven werd deze bijzonderemachtenbepaling niet voor advies aan de Raad van State voorgelegd, en is de omschrijving van deze bijzondere machten zeer ruim en wordt ze op geen enkele wijze door enige reden van hoogdringendheid verantwoord. Kortom, de omstandigheden waarin het debat worden gevoerd zijn niet aanvaardbaar. De wijze waarop deze programmawet zelf is geformuleerd komt bovendien tekort aan alle zorgvuldigheidseisen die aan een ernstige wetgeving worden gesteld.
Het idee dat de Senaat een reflectiekamer is, impliceert overigens dat men de tijd en de rust heeft om bepaalde zaken te onderzoeken, zeker indien het gaat om meer dan tweehonderd artikelen. De meerderheid heeft zelf, een uur nadat het ontwerp in de Kamer werd aangenomen, dit ontwerp geëvoceerd, maar ze heeft geen enkel amendement ingediend, ze heeft gezwegen tijdens de bespreking in de commissies en de minister alleen gelaten om te antwoorden, en ze heeft alle amendementen verworpen.
De programmawet is veel te uitgebreid in haar doelstellingen om als een echte programmawet te worden aangezien. Dit euvel wordt gecombineerd met een tweede euvel, met name de snelheid van de bespreking.
Ik zal geen bloemlezing geven van wat de leden van de huidige meerderheid of wat een aantal ministers hebben gezegd over de programmawetten voorgedragen door de vorige regeringen. Een huidige minister noemde eerste minister Dehaene met zijn programmawet een verlicht despoot. Een andere zei dat Dehaene de begrafenisondernemer van de democratie was. Een andere had de indruk dat men de tijden van Hitler en Mussolini herleefde. Dat was de taal die bepaalde meerderheidspartijen, toen ze in de oppositie waren, gebruikten wanneer de vorige meerderheidspartijen programmawetten voorstelden. Ik zal deze taal nooit gebruiken. Het aangehaalde citaat betekent niet dat ik die woorden in mijn mond neem. Ik vind niet dat de regering bestaat uit verlichte despoten. De vraag is of ze verlicht zijn of despoot - dat zou een verder onderzoek vergen.
Als we de adjectieven en zelfstandige naamwoorden zouden aanhalen die gebruikt werden om te protesteren tegen de verschillende programmawetten die eerste minister Dehaene destijds heeft ingediend, zouden we het er allemaal over eens zijn dat het hier gaat om een praktijk die niet of slechts in beperkte mate aanvaardbaar is.
De bescherming van de parlementaire democratie en van de minderheid kan alleen op procedureel vlak worden gewaarborgd. De oppositie heeft geen andere waarborgen om haar parlementaire taak, terecht of ten onrechte, te vervullen. Daarmee bedoel ik invulling geven aan opvattingen die niet noodzakelijk overeenstemmen met die van de meerderheid. Ik sta er dan ook op dat de rechten van de oppositie zeker in de Senaat worden gewaarborgd. Wij zullen daar geen misbruik van maken, want er is nog een verschil tussen gebruik maken van de rechten van de oppositie en die rechten misbruiken. Wij eisen bijgevolg dat het recht op amendering, dat trouwens in de Grondwet is gewaarborgd, wordt gerespecteerd en dat de meerderheid geen gebruik maakt van haar positie om bepaalde zaken te realiseren die zonder voorgaande zouden zijn en die afbreuk zouden doen aan de rechten van de oppositie of aan het amenderingsrecht. Wij hebben het recht te oordelen over de inhoud van de amendementen en de meerderheid kan niet zomaar beslissen wat al dan niet als een amendement moet worden beschouwd, zonder het akkoord van de indieners van het amendement. Dat zou een dubbele trap betekenen bij het beoordelen van de amendementen, wat we niet kunnen aanvaarden.
De evolutie van dit debat is in grote mate beïnvloed door het feit dat de kamer urbi et orbi heeft verkondigd dat ze met vakantie is. De Kamer heeft vorige week vrijdag een aantal wetsontwerpen goedgekeurd die ze tijdens het weekend aan de Senaat heeft overgezonden met het verzoek ze eveneens goed te keuren en, zoals ik al heb gezegd, met de mededeling dat de Grondwet impliciet werd gewijzigd: "De Senaat heeft het recht te amenderen, maar niet wanneer de Kamer met vakantie is." Voor een wijziging van de Grondwet is echter een tweederde meerderheid en een voorafgaande verklaring nodig. We hebben hier te maken met een constitutionele nieuwigheid. Als nieuwe debatcultuur kan dat tellen! De boodschap van de Kamer komt erop neer dat naar geen enkel inhoudelijk argument mag worden geluisterd en dat de pertinentie van bepaalde argumenten niet mag worden onderzocht. Alleen gezagsargumenten tellen, maar aangezien de minderheid tot de oppositie behoort, kan ze geen gezagsargumenten ontwikkelen.
Het huidige constitutionele systeem waarbij de Senaat evoceert en het laatste woord aan de Kamer is, impliceert dat de Kamer niet met reces kan gaan vooraleer de Senaat haar evocatierecht heeft uitgeoefend.
Dat is nu eenmaal het nieuwe constitutionele systeem waarvoor men heeft gekozen. De Senaat heeft het recht een tekst te amenderen die door de Kamer werd goedgekeurd, maar uiteindelijk heeft de Kamer het laatste woord. In dat geval moet ze de beslissing die door de Senaat werd genomen, afwachten.
Thans draait de Kamer dit constitutionele systeem om en ontzegt ze de Senaat het recht om te amenderen.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je voudrais souligner qu'on ne touche en rien aux pouvoirs du Sénat. Le seul problème qui se pose est de nature politique et est lié au rapport majorité / opposition. On n'a pas enlevé au Sénat le droit d'amender, en respectant la Constitution. Seulement, la Chambre ne décidera pas dans quatre jours ou la semaine prochaine de marquer, ou non, son accord aux modifications apportées par le Sénat, mais bien à la rentrée parlementaire. Le seul problème est donc lié à un amendement voté par le Sénat qui rend la loi amendée non applicable de manière immédiate, mais seulement après que la Chambre en aura décidé. Je ne vois pas d'entorse à la Constitution, mais bien un problème de délai. Ceci dit, je puis marquer mon accord sur la plupart de vos propos, monsieur Vandenberghe, notamment quand vous affirmez qu'il n'est pas acceptable que le Sénat soit amené à travailler dans les conditions que nous connaissons.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik wil deze polemiek niet voortzetten, maar uw argument kan mij niet overtuigen, mijnheer Mahoux. Bovendien parafraseert u wat ik zopas heb gezegd namelijk dat in dit geval de Kamer haar recht om het laatste woord uit te spreken, niet kan doen gelden omdat de volksvertegenwoordigers reeds met vakantie zijn. Dat is precies mijn argumentatie! De Kamer had haar reces moeten uitstellen tot de Senaat zich had uitgesproken.
Wij zullen de artikelen straks overlopen om na te gaan of ze inderdaad allemaal urgent moeten worden uitgevoerd in de maand juli. Dit geldt wellicht voor sommige artikelen, maar niet voor allemaal.
De Kamer heeft de politieke houding aangenomen om een wet goed te keuren, waarvan de regering wenst dat zij ne varietur van kracht wordt. In feite komt het er dus op neer dat de Senaat niet mag amenderen en dat het debat dat wij hier voeren, volstrekt nutteloos is.
Indien de meerderheid vindt dat dit inderdaad het geval is, laten wij dan de boeken sluiten en onmiddellijk met vakantie gaan. Laten wij geen nutteloze energie verspillen of nutteloze debatten voeren. Laten wij er dan eenvoudigweg akte van nemen dat de Senaat volgens de regering en de Kamer niets mag doen. Ik ben van oordeel dat de Senaat zijn constitutionele rol in die hypothese niet vervult.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - On peut rêver que la majorité vote un de nos amendements, monsieur Vandenberghe, ce qui démontrerait que le Sénat existe vraiment.
M. Hugo Vandenberghe (CVP). - Au lieu de nous répondre, la majorité préfère se moquer de nos amendements.
Wat de grond van de zaak betreft, willen wij een bijkomend argument ontwikkelen, met name dat belangrijke aangelegenheden zoals de hervorming van de ziekenfondswet, niet het voorwerp moet uitmaken van een debat dat plaatsvindt in de week voor 21 juli. Het onderwerp vergt een veel ruimer debat. De artikelen 129 tot 167, die betrekking hebben op de ziekenfondswet, horen in feite niet thuis in de programmawet. Er is geen enkele reden om te beweren dat deze artikelen dringend moeten worden goedgekeurd. Dit geldt wellicht voor enkele artikelen, maar alleszins niet voor alle bepalingen.
Het ontwerp vertoont een aantal belangrijke juridische tekortkomingen, meer bepaald een gebrek aan respect voor de Grondwet. De Senaat mag de kwalificatie van de programmawet, met name de draagwijdte van artikel 1, niet negeren.
Wij hebben in de commissie verdedigd dat artikel 163, in de mate dat het controleorgaan de mogelijkheid biedt ziekenfondsen sancties op te leggen, een bicamerale materie is. Ik heb deze morgen bij de bespreking van het ontwerp op de Financiële markten reeds duidelijk gemaakt dat tuchtrechtelijke organen die straffen kunnen uitspreken in de zin van het EVRM, een bicamerale bevoegdheid is, hetzij omdat deze regeling valt onder artikel 77 punt 3 van de grondwet, waarin wordt verwezen naar de artikelen 145 en 146 van de grondwet over het instellen van tuchtrechtelijke colleges bij bijzondere wet, hetzij onder artikel 144 van de grondwet over de organisatie van de hoven en rechtbanken. Dit laatste lijkt me niet van toepassing, maar het gaat in ieder geval om tuchtrechtelijke colleges die een straf kunnen uitspreken. De Raad van de Controledienst kan belangrijke financiële sancties aan de ziekenfondsen opleggen. Het juridisch verhaal daartegen heeft geen schorsende werking. De Raad van State heeft in vele adviezen en beslissingen geoordeeld dat indien een juridisch verhaal noodzakelijk is, dit een schorsende werking moet hebben.
Artikel 168, dat aan de Koning uitgebreide volmachten verleent, wekt grote bezorgdheid. Die oplossing werd geboden door een amendement van de meerderheid. De regering deed bepaalde voorstellen voor het reactiveren van onder meer het onderwijzend personeel vanaf 2010. Daaromtrent was sociale beroering ontstaan en er kon mogelijk een meningsverschil of een conflict ontstaan met de Vlaamse regering. Om daaraan tegemoet te komen heeft men naar uitgebreide volmachten gegrepen. Deze volmachten vinden wij veel te ruim geformuleerd. De Raad van State bepaalt een aantal voorwaarden waaronder een volmacht kan worden verleend. Het moet eerst en vooral gaan om uitzonderlijke omstandigheden, dit wil zeggen een crisissituatie. Het is mij niet duidelijk waarin die zou bestaan.
Zo is de crisissituatie ingeroepen om de Maastrichtnorm te halen. Vandaag wordt echter niet in concreto gezegd waaruit de crisisituatie bestaat. Vanochtend is hier het wetsontwerp tot geleidelijke afschaffing van de crisisbijdrage besproken, zogezegd omdat er geen crisis meer is, zoals de regering zelf toegeeft. Toch wordt vanmiddag een programmawet voorgesteld waarbij de regering zich op de crisissituatie beroept om bijzondere machten te verantwoorden.
Het belangrijkste bezwaar tegen de volmachten, naast het ontbreken van het advies van de Raad van State, is de zeer ruime omschrijving van de beoogde doelstellingen, zonder enige precisering van de wettelijke normen waarbinnen gebruik kan worden gemaakt van de volmachten.
De Raad van State heeft in talloze adviezen gezegd dat algemene doelstellingen niet volstaan om bijzondere machten te bekomen, maar dat een precieze opsomming vereist is van de aangelegenheden of bijzondere punten waarvoor ze nodig zijn. De regering omschrijft in artikel 168 de algemene doelstellingen van de bijzondere machten die ze vraagt, maar nergens wordt een precieze aanwijzing gegeven van de aangelegenheden, namelijk de diverse wetten, waarvoor ze die volmachten wil gebruiken. Op grond van deze bepaling kunnen alle mogelijke wettelijke bepalingen worden gewijzigd die betrekking hebben op alle personen die worden opgesomd in artikel 2 van de programmawet. Dat is een veel te verregaande delegatie van bevoegdheden. De merkwaardige verantwoording daarvoor is dat de regering overleg moet plegen met de gemeenschappen, de gewesten en de sociale partners. Ik ben het ermee eens dat dit overleg nodig is, maar het kan geen alibi zijn om het overleg met de wetgever uit de weg te gaan, dus ook met de Senaat die conform de staatsstructuur de ontmoetingsplaats is van de gemeenschappen. De huidige regering spreekt echter liever alleen met de gewest- en gemeenschapsregeringen, terwijl het federale parlement in de kou blijft staan zodat het de hem door de Grondwet toegewezen taak niet of onvoldoende kan uitoefenen.
Waar de Raad van State opmerkingen heeft kunnen maken, moeten we vaststellen dat die indrukwekkend zijn. Een hele reeks bepalingen betreffen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De Raad van State oordeelt dat die bepalingen discriminatoir zijn. We zullen daarop terugkomen bij de bespreking van de amendementen.
Een twintigtal bepalingen heeft een retroactieve werking. In een aantal omstandigheden moet de retroactiviteit van de wetgeving aanvaard worden, doch binnen bepaalde grenzen. Het Arbitragehof heeft gezegd dat de terugwerkende kracht van de wet enkel gerechtvaardigd kan zijn, indien zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en indien het om een dringende noodzaak gaat. Als bijvoorbeeld blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een gerechtelijke procedure in een bepaalde zin wordt beïnvloed, of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag, dan moeten veel strengere criteria van verantwoording worden nageleefd. De wetgever mag immers geen inbreuk plegen op de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers krachtens de Grondwet worden geboden. Nergens in de programmat maakt de regering duidelijk waarom de terugwerkende kracht verantwoord is. Wat meer is, er wordt terugwerkende kracht toegekend aan de bepalingen met betrekking tot de solidariteitsbijdrage. Bedoeling is het tegengaan van de lopende gerechtelijke procedures die ertoe strekken terugbetaling te vorderen van onwettig geïnde bijdragen. Er zijn voldoende arresten van het Arbitragehof die zeggen dat de wetgever de uitslag van een procesvoering niet mag beïnvloeden of verhinderen. België werd al veroordeeld door het Europees Hof voor de Mensenrechten op 24 november 1995. Het betrof een wet die ingevoerd werd met terugwerkende kracht in verband met de aansprakelijkheid van de Belgische Staat voor de fouten van de Loodsdiensten op de Westerschelde. Door 26 rederijen werd een procedure ingesteld waarbij de Belgische Staat werd veroordeeld door het Hof van Cassatie. De weerslag daarvan op de begroting liep in de miljarden. Daarop heeft de Belgische wetgever een wet aangenomen met terugwerkende kracht van dertig jaar om de aansprakelijkheidsregels te veranderen. Het Hof van Beroep dat zich na het Cassatiearrest moest uitspreken over de schadevergoeding kon niet meer oordelen over de ingestelde vordering. Deze zaak is voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gebracht, dat vanzelfsprekend oordeelde dat de wetgever niet tussenbeide kan komen in juridische procedures. De praktijk die erin bestaat de wet met terugwerkende kracht te veranderen wanneer een gerechtelijke procedure voor de Staat slecht dreigt af te lopen, is gewoon verwerpelijk.
(Interruptions de M. Ramoudt)
Mijnheer Ramoudt, men kan inderdaad niet antwoorden telkens de CVP argumenten ten gronde gebruikt. Ik was nooit minister en heb dat dus nooit voorgesteld. Ik was ook geen parlementslid toen de wet in 1988 werd gestemd. Ten slotte vind ik het intellectueel oneerlijk telkens naar het verleden te verwijzen als men actuele legislatieve handelingen moet beoordelen in het parlement. Dit is geen reden om de oppositie het recht te ontnemen objectief verantwoorde argumenten te ontwikkelen. Er zijn soms redenen waarom men de retroactiviteit kan inroepen. Maar wat ik nu zeg is het gevolg van een evolutie en van een juridisch inzicht dat vijftien jaar in beslag nam. Men mag er niet van uitgaan dat onze huidige opvattingen over behoorlijke wetgeving tien jaar geleden al bestonden. Een vonnis van de rechtbank van Brussel vorig jaar veroordeelt de Belgische Staat wegens onbehoorlijke wetgeving. We zullen zien wat het hof van beroep en het hof van cassatie daarmee zullen doen. Dat zijn evoluties die onvoorspelbaar zijn, maar waarmee we als wetgever rekening moeten houden.
Er zijn nog andere tekortkomingen van juridisch-technische aard. We hebben daarvoor amendementen ingediend. De artikelen 57 en 61 die het voorwerp uitmaken van ons amendement nr 76, werden in de Kamer tweemaal gestemd. Hoe is dit mogelijk? Men kan dikwijs verzachtende omstandigheden pleiten, maar de twee artikelen bevinden zich binnen een afstand van vier artikelen van elkaar. In de Kamer moet men artikel per artikel stemmen, niet zoals in de Senaat waar men over amendementen stemt. Hoe kan de Kamer binnen de marge van vier artikelen tweemaal over hetzelfde artikel stemmen zonder dat iemand dat ziet? In de Senaat zou dat nog aanvaardbaar zijn omdat we maar met 71 zijn. Maar in de Kamer is men met 150. Een heel leger kabinetsmedewerkers, de minister en de voorzitter van de Kamer, waarvan iedereen weet dat hij alles ziet en alles weet, waren aanwezig. Hoe is het mogelijk dat men dit tweemaal stemt zonder dat iemand dat merkt? Het is pas op het ogenblik dat we ons amendement indienden, dat men heeft vastgesteld dat die fout werd begaan. Men zou natuurlijk kunnen zeggen dat het de bedoeling van de wetgever was om het voordeel van artikel 57 tweemaal toe te kennen. Dat zou de ratio legis kunnen zijn. We zullen bij de bespreking van de artikelen zien of dit een zinvolle interpretatie is. In ieder geval is het gevleugelde woord "Le ridicule ne tue pas" hier van toepassing, want de goedkeuring van die twee artikelen heeft niet verhinderd dat de Kamer met vakantie is.
Ik blijf in mijn algemene uiteenzetting nog even stilstaan bij de juridische kwaliteit, omdat we niet de eerste politieke kamer zijn. Bij de bespreking van de amendementen zullen we eventueel andere politieke accenten leggen.
We hebben toch geen dienst Wetsevaluatie opgericht om dergelijke zaken door te laten. Ik hoop dat de Senaat niet de vergissing zal begaan om twee identieke artikelen goed te keuren. De Senaat zal in tegenstelling tot de Kamer in ieder geval niet kunnen beweren dat hij het niet wist. In de commissie hebben we reeds opgemerkt dat er twee artikelen waren met een identieke inhoud en dat een van beide best kon worden geschrapt.
Daarenboven zijn voor een aantal artikelen twee verschillende regelingen van inwerkingtreding vastgelegd. Artikel 76 bepaalt dat de artikelen 73 tot en met 75 de eerste dag van de maand na deze waarin ze in het Belgisch Staatsblad in werking treden, terwijl artikel 83 bepaalt dat de artikelen 73 tot en met 75 op 1 januari 2000 in werking treden.
Vroeger hadden we het idee dat een wet in werking trad tien dagen na de publicatie in het Belgisch Staatsblad of op een andere datum dan bepaald in het gemeen recht. In dat geval diende de wet de datum van inwerkingtreding vast te leggen.
We maken hier een interessante evolutie mee. De twee criteria die vroeger als alternatieven werden voorgesteld, worden nu gecombineerd. Ik zie hierin de ideologie van de regering. Er komt een derde weg. Het gaat dus om een ideologisch geladen artikel en niet om een materiële vergissing.
De vraag is natuurlijk hoe een dergelijke combinatie juridisch moet worden geïnterpreteerd. We zullen tijdens de debatten het advies van rechtsgeleerden moeten inwinnen om na te gaan of hiermee het liberale programma wordt gerealiseerd. Dat is mogelijk. Er wordt een individuele keuzevrijheid gelaten: de burger kan kiezen tussen verschillende datums van inwerkingtreding. Als het hem goed uitkomt, kiest hij voor 1 januari 2000, indien niet kiest hij de datum van inwerkingtreding na de publicatie in het Belgisch Staatsblad. Dit is een vermomde ideologische keuze.
M. Philippe Mahoux (PS). - Ce n'est pas libéral, c'est libertaire !
M. Hugo Vandenberghe (CVP). - C'est encore plus grave !
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - C'est la nouvelle culture politique.
De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Belangrijke ideologische vergissingen worden dus "vermomd" als technische vergissingen. Dat doet men trouwens altijd. Het gaat hier dus wel degelijk om de juridische uitdrukkingen van een bewuste ideologische keuze voor de derde weg, die ons natuurlijk onlogisch overkomt, maar waarvan de minister ongetwijfeld de logica zal kunnen uitleggen. Hij heeft daar immers grondig op gestudeerd. In elk geval dienen we een amendement in om de gepaste correcties aan te brengen, zodat deze onnauwkeurigheid kan worden weggewerkt.
Het spreekt vanzelf dat een aantal bepalingen op zich onze goedkeuring wegdragen. Niet alle keuzes wijzen we inhoudelijk af. Bij de artikelen waarvan we vinden dat er een andere inhoudelijke keuze moet worden gemaakt, hebben we een amendement ingediend. In het korte tijdsbestek dat we hadden, hebben we echter vooral onderzocht welke bepalingen beter konden worden geformuleerd om aan te geven met wat voor een haast de wetgeving ons ter goedkeuring wordt voorgelegd.
Haast en spoed is zelden goed. Dat oude spreekwoord geldt ook hier. Dit is trouwens geen nieuwe praktijk. Ook in het verleden werd ze soms gevolgd. Tijdens de vorige zittingsperiode hebben we daar grondig over nagedacht en in de Senaat eenparig een resolutie over de kwaliteit van de wetgeving goedgekeurd. Eenparig hebben we de negen beginselen van goede wetgeving op papier gezet. Om die reden werd trouwens een dienst Wetsevaluatie in het leven is geroepen. Die negen beginselen zal ik niet overlopen, maar het is duidelijk dat onderhavige tekst niet aan al deze principes voldoet en dat het noodzakelijk is hem te amenderen.
Ik kan begrijpen dat de meerderheidspartijen hun standpunten, die gelegitimeerd worden precies door hun aantal, willen realiseren. Dat is in een democratie normaal. In onze assemblee moet echter met meer rekening worden gehouden dan enkel met de meerderheidsverplichting. Zo moet de Senaat ook zijn grondwettelijke rol kunnen vervullen. Er moet derhalve altijd een evenwicht zijn tussen de verplichtingen die voorvloeien uit de meerderheidseis, en de specifieke opdrachten van een tweede kamer.
Op het einde van het eerste jaar van deze zittingsperiode hebben we eens de proef op de som genomen. Het afgelopen jaar hebben we één maal een geëvoceerd ontwerp kunnen amenderen. Onder de regering-Dehaene was de effectieve mogelijkheid tot amendering veel groter. We hebben wel een paar bicamerale ontwerpen kunnen amenderen en ook de wet op de vzw's zal worden geamendeerd. Ik wil er dus geen karikatuur van maken, maar we hebben bijna geen regeringsontwerpen mogen amenderen en bijna altijd werd een spoedbehandeling gevraagd. Zo wordt de Senaat het voorwerp van een sluipende onteigeningsprocedure die stukje bij beetje wordt uitgevoerd. Alsof de Senaat druppel per druppel een homeopathisch geneesmiddel krijgt toegediend. Zonder dat de patiënt het voelt, wordt zijn essentiële functie, de controle op de kwaliteit van de wetgeving, meer en meer weggenomen doordat het amenderingsrecht geen enkele inhoud meer heeft.
Wij hebben interessante amendementen waarvan de aanvaarding het voortbestaan van de regering niet in gevaar kan brengen. We zien volstrekt niet in hoe men kan zeggen dat de aanvaarding van sommige van onze amendementen de meerderheid zou bedreigen en het landsbestuur in de war zou sturen. Dergelijke uitingen stroken volstrekt niet met de inhoud van onze amendementen. Alle amendementen verwerpen staat gelijk met het leggen van een bommentapijt. Dat zou bewijzen dat de nieuwe politieke cultuur, de nieuwe debatcultuur, bij het binnenkomen van de Senaat in de vestiaire achterblijft en dat in de vergadering een andere cultuur de norm is.
De heer Didier Ramoudt (VLD), corapporteur. - Het wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen is optioneel bicameraal. Het werd op 26 juni 2000 door de regering in de Kamer ingediend.
Dit verslag gaat over de bespreking van de artikelen 229 tot en met 249, waarover door of namens de bevoegde ministers in de commissie een toelichting werd gegeven. De artikelen 229 tot 230 gaan over energie en duurzame ontwikkeling; de artikelen 231 tot en met 233 over mobiliteit en vervoer, de artikelen 234 tot en met 239 over telecommunicatie en postdiensten, artikel 240 gaat over buitenlandse zaken en de artikelen 241 en 242 gaan over overheidsopdrachten.
De bespreking van de artikelen 229 en 230 inzake duurzame ontwikkeling en energie hadden betrekking op de werkingskosten van de Commissie voor regulering van de elektriciteit en het gas, CREG. De verschillende financieringsbronnen, zoals de bijdragen voor het vervoer en het leveren van gas, moeten echter eerst op het vlak van de procedure door middel van koninklijke besluiten gereglementeerd worden. Vooraleer de procedures geregeld kunnen worden moet een beheerder voor het transmissienet worden aangewezen. De staatssecretaris wees erop dat het zeer moeilijk zal zijn om het tijdsschema na te leven. Daarom heeft de wetgever de mogelijkheid voor de prefinanciering van de werkingskosten geschapen.
De artikelen 231 tot en met 233 over mobiliteit en vervoer werden toegelicht door de bevoegde minister. Artikel 231 vloeit voort uit de conclusies van een doorlichting van de Luchtvaartinspectie en beoogt de oprichting van een begrotingsfonds, teneinde de controle op de luchtvaart te verscherpen.
Artikel 232 poogt via het begrotingsfonds tegemoet te komen aan het regeringsakkoord inzake de drastische vermindering van de geluidshinder rond de luchthaven Brussel Nationaal.
Artikel 233 heeft tot doel de minister te ontheffen van de verplichting om het bedrag van 21 miljoen frank, voorschotten en leningen betaald in het kader van de wetten betreffende het herstel van oorlogsschade aan private goederen, te recupereren. Het gaat hier eigenlijk om bedragen die niet meer invorderbaar zijn.
De besprekingen gingen voornamelijk over het al dan niet rekening houden met de adviezen van de Raad van State inzake artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. Er werd ook gesproken over de oprichting en de inkomsten en uitgaven van het fonds. Voor meer details verwijs ik naar het schriftelijk verslag.
De artikelen 234 tot en met 239 inzake telecommunicatie en postdiensten werden door de bevoegde minister toegelicht.
Artikel 234 handelt over het opheffen van een bepaling in de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven die een leeftijdsgrens instelden voor de leden van de raad van bestuur. Volgens de regering heeft die bepaling geen nut meer, aangezien het meestal gaat om personen die over een zeer grote expertise beschikken en de nodige tijd kunnen vrijmaken. De regering wil deze regeling trouwens in alle overheidsbedrijven toepassen.
De artikelen 235 tot 238 hebben tot doel een wettelijke regeling te treffen die tegemoet komt aan het advies van de Raad van State over het koninklijk besluit tot omzetting van de Europese richtlijnen voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Europese Unie en de verbetering van de kwaliteit van de dienst.
Aangezien enkele bepalingen uit de wet van 21 maart 1991 de eerlijke concurrentie met de post verhinderden, vallen een aantal voorwaarden weg, maar bepaalde essentiële eisen van universele dienstverlening kunnen wel worden gewaarborgd, voor zover ze voldoen aan het evenredigheidsprincipe en ze gebaseerd zijn op objectieve criteria. Er kan dus niet gesteld worden dat alle postoperatoren op heel het grondgebied dezelfde dienst aanbieden. Dit zou immers impliceren dat geen enkele andere operator dan De Post op de zogenaamde geliberaliseerde Belgische markt aanwezig zou zijn.
Een commissielid wees op de anomalieën betreffende het eventueel op te richten compensatiefonds. Het is iets logisch dat bedrijven moeten bijdragen tot dit fonds zonder dat ze de mogelijkheid hebben om binnen het marktsegment dezelfde diensten aan te bieden.
Een commissielid vroeg zich af de activering van een dergelijk fonds wel noodzakelijk was en hoe dit er in de praktijk zou uitzien. De vraag werd voornamelijk ingegeven door de ongerustheid bij de koerier- en de expresdiensten die, vermits hun activiteiten buiten die van de universele dienstverlening vallen, niet geacht worden bij te dragen tot het fonds.
De minister antwoordde dat het concept van het compensatiefonds uitgaat van het gegeven dat de liberalisering van de postdiensten op een bepaald ogenblik ervoor zal zorgen dat de tot vandaag gereserveerde diensten wegvallen, waaronder een deel van de gereserveerde dienstverlening. Daardoor zal de universele dienstverlening op een bepaald ogenblik niet meer door de opbrengsten van de markt worden gedekt. Als men die universele diensten toch wil behouden, zal naar een andere oplossing moeten worden gezocht. Het concept van het compensatiefonds is een van de mogelijkheden. Dat gaat uit van het principe dat indien een gemeenschap een bepaalde universele dienstverlening wenst te behouden, alle partijen een aandeel in de kost daarvan zullen betalen.
Vandaag is er nog geen compensatiefonds nodig, omdat het pakket van de gereserveerde diensten nog ruim voldoende is om dat verlies op de universele dienstverlening te compenseren, doch naarmate de liberalisering zich voortzet, zullen de gereserveerde diensten wel verminderen.
De ongerustheid van de koerier- en expresdiensten achtte de minister ongegrond. De richtlijn vermeldt namelijk letterlijk dat diensten met toegevoegde waarde buiten de universele dienstverlening vallen en bijgevolg niet geacht worden aan het fonds bij te dragen.
Een ander commissielid uitte bezwaren tegen het uigewerkte concept en was van mening dat indien de overheid universele dienstverlening wil subsidiëren, ze dit moet doen met algemene middelen en niet met opbrengsten uit de markt. Hij beseft evenwel dat de Europese richtlijnen in het Belgisch recht moeten worden omgezet.
De minister sloot niet uit dat het compensatiefonds in de toekomst met algemene middelen zal worden gefinancierd.
Een volgende opmerking handelde over het probleem van de leeftijdsgrens. Een commissielid verwees naar het advies van de Raad van State inzake de algemene regel om personen na de leeftijd van 65 jaar nog een functie te laten uitoefenen en stelde de vraag of deze keuze wel de meest verstandige oplossing was.
Een ander commissielid drukte daarentegen zijn waardering uit voor deze maatregel en verwees naar de talrijke 65-plussers in de privé-sector die met hun ervaring blijven werken. Hij vroeg zich zelfs af waarom de maatregel beperkt zou moeten blijven tot de economische overheidsbedrijven in de zin van de wet van 21 maart 1991. Er werd geopperd dat dit gebeurde om een persoonlijke situatie te regelen. De minister ontkende dit en verwees naar de kwalificaties van de voorzitter van De Post, wiens kandidatuur hij had gesteund.
De minister deelde daarbij ook mede dat de regering de 65-jaarregel niet zinnig vindt.
Een commissielid, dat overigens de ervaring en de inbreng van 65-plussers in overheidsbedrijven niet wilde betwisten, wees er op dat men bepaalde personen ook weer niet ad vitam aeternam op hun stoel kan laten zitten zonder dat ze geëvalueerd worden. De minister beloofde deze volgens hem zeer interessante suggestie verder te onderzoeken en zei de evaluatie tot alle leeftijdscategorieën te willen uitbreiden.
Op een opmerking van een ander lid, die commentaar had bij de redenering waarop artikel 234 is gebaseerd en die ervoor pleitte om het leeftijdsgemiddelde te verhogen, antwoordde de minister dat het hier enkel ging om leden van de raad van bestuur en niet om het administratief personeel. Een ander lid vond deze beperking tot de interessante functies dan weer discriminerend.
De minister deelde daarop mee dat het optrekken van de leeftijdsgrens voor alle beroepen een van de belangrijkste streefdoelen van de regering is. Hij wees erop dat België een beangstigend laag percentage van nog actieve 50-plussers kent.
Ten slotte brachten enkele commissieleden opmerkingen naar voren over de bepalingen over de inwerkingtreding van de wet en over de mogelijke rechtsgevolgen indien zou blijken dat een lid van de raad van bestuur van De Post de leeftijdsgrens had overschreden.
Artikel 240 inzake Buitenlandse Zaken heeft als doel de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen te wijzigen. De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties lichtte deze materie namens de bevoegde minister toe. De in artikel 240 voorgestelde wijzigingen strekken ertoe een beroep te kunnen doen op het Gebouwenfonds inzake onderhoudswerken en de huur van gebouwen teneinde ons vastgoedpatrimonium in het buitenland soepeler te kunnen beheren. Een lid had verschillende opmerkingen en vragen omtrent de omvang van dit artikel. Hij meende zelfs dat dit artikel niet thuishoorde in de programmawet, maar in een veel breder debat moest worden behandeld. De minister repliceerde hierop dat het om een louter technisch artikel gaat met het oog op een actief patrimoniumbeheer dat een betere vertegenwoordiging van ons land in het buitenland beoogt.
De artikelen 241 en 242 inzake overheidsopdrachten werden toegelicht door de minister van Financiën, namens de eerste minister. Het doel van artikel 241 bestaat erin om in de wet betreffende de overheidsopdrachten een bepaling in te lassen die het mogelijk moet maken de internationale samenwerking te bevorderen in de door het EG-verdrag geviseerde domeinen, die essentieel maar niet specifiek de militaire opdrachten bestrijkt. Verdere wijzigingen zijn louter vormelijk.
Artikel 242 strekt ertoe aan de bevoegde federale minister de mogelijkheid te bieden aan te sluiten bij een internationaal samenwerkingsprogramma binnen de voorwaarden door de Koning bepaald.
Verder opmerkingen handelen over inhoudelijke aspecten van het artikel, over het al dan niet delegeren van bepaalde bevoegdheden en over de invulling die het artikel behelst.
Er werden verschillende amendementen ingediend. Het amendement van de heer Barbeaux werd verworpen met zeven stemmen tegen drie. De amendementen van de heren Caluwé en Van den Brande werden verworpen met acht stemmen tegen drie.
De artikelen 229 tot en met 242 werden in hun geheel aangenomen met zeven stemmen tegen drie. Het verslag werd eenparig goedgekeurd door de twaalf aanwezige leden.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - « C'est encore bien plus beau quand c'est inutile », disait Edmond Rostand. Je ne peux résister à l'envie d'introduire un peu de littérature voire de poésie dans l'analyse du projet de loi-programme extraordinairement technique que la majorité a évoqué au Sénat. M. Ramoudt a été éloquent et disert ; Mme Vanlerberghe nous a donné, comparativement à la qualité des travaux menés en commission des Affaires sociales, un rapport que je pourrais qualifier d'avorté. Il semble par ailleurs que bien peu de sénateurs de la majorité viennent s'exprimer sur le sujet d'aujourd'hui.
Dès le début des travaux en commission, il s'est avéré qu'aucune modification, quelle que fût sa pertinence ou sa validité, n'était acceptable pour la majorité et que le texte qui nous était proposé était à voter tel quel sans le moindre amendement. En effet, nos collègues députés ont choisi de partir en vacances quelques jours plus tôt que la date prévue pour se reposer avant les élections communales qui se préparent dès le quinze août. Bref, les députés sont en vacances. Mêmes MM. Verhofstadt et Vande Lanotte étaient au Tour de France ! Il n'y a donc pas lieu de modifier un texte que la Chambre n'aura plus la possibilité de voter avant la prochaine rentrée parlementaire. Vous êtes, mesdames, messieurs de la majorité, complètement coincés !
Et pourtant, que de défauts à ce projet ! J'y reviendrai.
Reconnaissons que si le débat a manqué de relief vu la passivité des membres de la majorité, il n'a pas manqué d'une certaine élégance. Je voudrais souligner la qualité des travaux qui ont été menés en commission des Affaires sociales. Rarement une loi-programme aussi technique n'a fait l'objet d'une analyse aussi approfondie. Je voudrais saluer le remarquable travail de nos collègues du CVP et de mon collègue, M. Thissen, malheureusement absent aujourd'hui. Je saluerai également l'ouverture d'esprit du ministre des Affaires sociales, M. Vandenbroucke, qui n'a fermé aucune porte à la discussion et qui, au contraire, l'a alimentée par des reparties précises et intelligentes.
On se trouve devant un débat parlementaire de qualité mais sans aucune surprise. Je regrette que la majorité n'ait pas saisi l'occasion qui lui était donnée de faire un exercice pratique de nouvelle culture politique. C'était pourtant la bonne occasion. Où a-t-on, lors de cette discussion, fait de la politique autrement ? Où sont les élans de convictions personnelles ? Où est la rigueur juridique ?
La discipline de majorité a eu pour conséquence que la seule attitude possible a été de lever la main pour voter le texte du projet de loi contre tous les amendements de la minorité.
La discipline de majorité dans le cadre d'une nouvelle culture politique devrait aussi laisser la place au débat quant aux modalités des mesures votées. En bref, rien n'a changé.
J'en viens à quelques erreurs de fond contenues dans ce texte - mon collègue chef de groupe du CVP s'est déjà longuement étendu sur le sujet -, j'en rappellerai les plus flagrantes.
Je ne peux pas taire mon indignation face à l'attitude des membres de la majorité concernant ces différentes erreurs. Prenons trois exemples qui permettront aux sénateurs qui n'ont pas participé aux travaux de la commission de comprendre l'ampleur du problème.
Les articles 76 et 83 du projet de loi prévoient, pour des dispositions identiques, des dates d'entrée en vigueur différentes. En refusant de corriger ce texte, les membres de la majorité ont objectivement et consciencieusement opté pour une mesure carrément inapplicable. Mon parti a déposé en séance plénière un amendement visant à mettre fin à cette incohérence juridique. Si, dans quelques heures, les membres de la majorité rejettent cet amendement, ils voteront en toute connaissance de cause un projet de loi dont certaines dispositions sont inapplicables.
Le deuxième exemple concerne l'article 163 du projet de loi. Des doutes subsistent également quant à sa constitutionnalité. Selon l'article 77 de la Constitution, la modification législative prévue à l'article 163 qui touche à l'organisation et aux compétences du tribunal du travail aurait dû faire l'objet d'un projet de loi distinct soumis à part entière aux deux chambres. Les explications du ministre ne nous ont pas entièrement convaincus et il reste à tout le moins des hésitations qui donnent à ces dispositions un caractère d'insécurité juridique peu souhaitable. Il eut pourtant été si simple de demander l'avis du Conseil d'État sur cette mesure ou sur l'amendement qui visait à supprimer l'article incriminé.
Nous allons également déposer un amendement visant à retirer cet article du projet de loi afin de respecter la Constitution.
Mais je ne me fais guère d'illusions vu le ronron auquel on assiste cet après-midi. Je crains que nos collègues de la majorité n'hésitent à interrompre les vacances prématurées des députés et ne préfèrent prendre le risque de voter une disposition anticonstitutionnelle. Je me demande si tout cela ne manque pas un tout petit peu de simple décence.
Le troisième exemple est encore plus simple mais davantage symptomatique du dysfonctionnement de notre institution. Les articles 57 et 61 portent exactement les mêmes dispositions légales. Autrement dit, c'est la même chose. Je sais : bis repetita placent ! Mais c'est quand même un peu fort. En refusant de supprimer éventuellement un des deux articles, puisque ce sont les mêmes, et d'apporter des corrections simples mais fondamentales au projet qui nous est soumis...
M. le président. - Vous êtes d'accord de procéder comme pour des erreurs techniques, madame Willame ?
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Non, parce qu'il faut tenir compte du fait que le texte est mal pensé. Notre assemblée frise le ridicule... et le ridicule tue, monsieur Mahoux.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je n'ai aucune compétence par rapport au ridicule, y compris par rapport au caractère assassin du ridicule.
Mais franchement, madame Willame, imaginons qu'à la suite d'une erreur d'impression, un texte soit reproduit à deux endroits. Je vous demande d'exposer l'argumentation qui vous amène à considérer une telle erreur comme étant de nature politique et non technique.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Peut-être y avait-il de la part du gouvernement une intention particulière de répéter deux fois la même chose. Comme cela a déjà été voté à la Chambre, il y a peut-être quelque chose à revoir.
Vous allez donc voter ce soir le refus d'un amendement qui en supprime deux autres. J'en appelle à la sagesse des sénateurs pour ne pas tomber dans cette parodie de travail législatif. Dans la foulée, je voudrais également inviter mes collègues sénateurs à entamer d'urgence une réflexion fondamentale sur le fonctionnement de notre assemblée. Le Sénat est sensé être une chambre de réflexion et de perfectionnement du droit.
Est-on une chambre de réflexion lorsqu'on doit analyser et voter en commission un projet de loi comportant 242 articles, à peine 48 h après que ce texte ait été voté en séance plénière à la Chambre ? Est-on une chambre de réflexion lorsque les membres de la majorité qui évoquent un texte voté à la Chambre ne prennent pas la peine de lire ce texte et partent du principe que, l'analyse du texte, ayant été faite à la Chambre, elle ne doit plus être faite au Sénat ? Est-on une chambre de perfectionnement du droit lorsque l'on vote des articles dont on sait pertinemment qu'ils sont illégaux, voire anticonstitutionnels ?
Le Sénat ne sort pas grandi de ce travail parlementaire. De telles dérives plaident pour une réflexion fondamentale sur son fonctionnement.
M. le président. - C'est le Sénat qui a repéré les erreurs commises par la Chambre, madame Willame.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Oui, mais on ne les corrige pas, monsieur le Président !
M. le président. - Vous n'en savez rien, madame Willame. Vous préjugez.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Alors c'est merveilleux, Cyrano de Bergerac a raison.
M. Philippe Mahoux (PS). - Sur le fait que ce n'est pas une bonne façon de travailler, nous sommes d'accord. Par contre, sur le caractère illégal ou anticonstitutionnel de ces articles, pas du tout.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - On verra tout à l'heure. Laissez-moi rêver.
Certes, dans la législature précédente et je vais essayer d'être honnête, ce qui est rare en politique, j'ai déjà vécu le vote de lois appelées « cadres » et non « programmes » comme maintenant, portées par le gouvernement, évoquées par la majorité du Sénat, dont je faisais partie, et que celle-ci a refusé d'amender. Mais cela ne s'est jamais fait dans un délai aussi court, de manière aussi formelle et bâclée. Le dédain du gouvernement à l'égard du parlement s'exprime ici de manière inouïe. Nous avons le droit de réfléchir mais pas celui de corriger les textes pour les améliorer dans un laps de temps relativement réaliste.
Je plaide aussi, monsieur le ministre, pour une révision du principe des lois-programmes. La technicité, les délais dans lesquels les textes doivent être analysés et votés, la parodie de procédure d'évocation sont autant d'éléments qui portent atteinte aux principes démocratiques qui sont la base de notre travail parlementaire.
Le ministre des Affaires sociales s'est d'ailleurs engagé en commission à mener une réflexion au sein du gouvernement pour mettre fin à ce type de travail législatif.
Nous appuyons cette approche et nous ne manquerons pas de lui rappeler ses engagements si, par hasard, au moment des fêtes de fin d'année, il voulait nous faire cadeau, sait-on jamais, d'une nouvelle loi-programme.
Il ressort de l'ensemble du texte soumis à notre examen une impression de « brol », comme on dit dans le quartier des Marolles à Bruxelles. Une table des matières aurait sans aucun doute contribué à améliorer notre compréhension des dispositions et de l'organisation du texte, de sa philosophie, des matières traitées... Le texte contient 16 titres et 242 articles organisés autour d'une série de chapitres, de sections et de sous-sections. Nous découvrons deux Titres 14, avant d'arriver soudain au Titre 16. Bref, il s'agit d'un travail bâclé et pas très sérieux, je le répète. Ces remarques valent pour la forme.
J'en reviens au fond. Le PSC a dit et répété en commission ses doutes à propos de l'insertion dans la loi-programme de mesures visant à modifier le calcul et le taux des pensions du secteur public. Nous partageons le souci du gouvernement d'augmenter le taux d'activité en fin de carrière et d'encourager la participation des travailleurs plus âgés à la vie active. Nous devons effectivement augmenter le taux d'occupation des travailleurs âgés de 50 à 64 ans, qui est un des plus bas d'Europe. Relever le taux d'emploi est un impératif pour assurer l'avenir de notre modèle de sécurité sociale, en particulier en ce qui concerne les pensions. Nous devons aussi répondre aux exigences fixées par le sommet européen de Lisbonne, à savoir atteindre en 2010 un taux d'emploi de 70% dans l'Union européenne. L'Union européenne a clairement indiqué que cet objectif ne serait atteint que si l'accent était également mis sur l'emploi des jeunes et des femmes.
Nous ne contestons pas le contenu des mesures proposées mais nous dénonçons formellement la méthode employée. La mesure décidée par le ministre Vandenbroucke a été prise après une concertation à tout le moins réduite et certainement équivoque avec les secteurs concernés - je songe, notamment, aux enseignants - alors que, dans le secteur privé, les partenaires sociaux ont récemment été désignés par le gouvernement comme des interlocuteurs incontournables au sujet de la problématique du taux d'emploi et des travailleurs âgés. Les fonctionnaires et les enseignants feraient-ils partie de catégories moins dignes et moins responsables pour lesquelles il faut prendre des mesures unilatérales ? La décision de supprimer la valorisation de la période de disponibilité des fonctionnaires s'apparente à une rupture du contrat de confiance. En effet, il est communément admis que les dispositions mises en cause par la loi-programme constituent des compensations aux salaires relativement modérés et à la pénibilité des conditions de travail de certains fonctionnaires, des enseignants en particulier, dont l'importance du rôle n'est plus à démontrer. En outre, la mesure a été prise avec peu, voire pas de concertation avec les Communautés, pourtant compétentes en matière d'enseignement. Mon collègue René Thissen, sénateur de communauté, a eu l'occasion d'interroger le ministre Taminiaux à ce sujet. Ce dernier n'a pas dissimulé son insatisfaction quant à la mesure prévue. La mesure favorisant un départ plus tardif à la retraite peut se justifier au regard de la nécessité d'augmenter le taux d'emploi des aînés mais ne peut être prise isolément, sans stratégie d'ensemble. Il nous semble donc nécessaire de prendre en considération les propositions constructives des partenaires sociaux et du Conseil supérieur de l'emploi à propos de l'adaptation des conditions de travail, de la valorisation de l'expérience, des connaissances et de l'investissement dans la formation permanente, de l'assouplissement des horaires, de la modernisation et des congés-éducation.
Nous insistons auprès du ministre pour qu'une évaluation soit réalisée sur l'effet que ces mesures auront sur l'égalité entre les hommes et les femmes. En effet, l'organisation de la carrière pèse différemment sur les deux sexes. Actuellement, ce sont encore souvent les femmes qui interrompent très tôt leur carrière pour se consacrer à l'éducation des enfants. Cet état de choses n'est pas sans influence sur l'établissement du droit des femmes à la pension et sur le calcul de celle-ci. Si l'on parle d'un allongement de la carrière, on doit également intégrer cette situation et prévoir des mécanismes d'assouplissement, accessibles tant aux hommes qu'aux femmes. C'est la meilleure façon de garantir l'égalité entre les hommes et les femmes.
Il me semble que toute cette problématique méritait un projet de loi à part entière. Dans ce cas, le ministre aurait pu compter sur notre entière collaboration, ouvrant ainsi un large débat avec l'ensemble des acteurs concernés.
Mes regrets se transforment en amertume face à l'attitude adoptée par la majorité à la Chambre : par un amendement, sans doute susurré par le gouvernement, elle donne à celui-ci les pouvoirs spéciaux pour prendre les mesures nécessaires afin d'augmenter le taux d'emploi à la Fonction publique. Fallait-il que les députés de la majorité se sentent particulièrement vulnérables pour proposer au gouvernement la technique des pouvoirs spéciaux afin d'éviter que des conflits ne surviennent au sein de la majorité lors du débat sur la fin de carrière ! Je ne comprends pas, sans doute parce que c'est cela la nouvelle culture politique ! Le parlement propose lui-même au gouvernement de gérer par les pouvoirs spéciaux une matière d'une telle importance pour l'évolution de notre société, alors qu'il n'y a ni urgence ni péril en la matière. Au sein d'un gouvernement pour le moins hétéroclite, lors de négociations qui, peut-être, se dérouleront dans des châteaux - en principe, cela ne se faisait plus -, les pouvoirs spéciaux vont permettre tous les donnant-donnant de dernière minute pour offrir aux médias un front maquillé de fausse sérénité.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je suis très sensible non seulement à la problématique des pouvoirs spéciaux mais particulièrement à la question de la fin de carrière des enseignants de la Communauté française. Je le dis et je le répète avec force. Il s'agit, en l'occurrence, des garanties prévues dans la loi-programme quant à la protection de la fin de carrière des enseignants de la Communauté française - j'ai cru comprendre que ce sujet, tout à fait important, concernait également les enseignants de la Communauté flamande.
Cela dit, et ce n'est pas une boutade, si l'on passe d'un système de pouvoirs spéciaux stricto sensu dans les années 80, à une problématique de loi-cadre très large et au fait que ce que l'on qualifie actuellement de « système de pouvoirs spéciaux » se réduit à quelques articles, l'évolution pour moi, socialiste, est intéressante compte tenu du fait que la mesure est utilisée de manière assez réduite. Pour ma part, je souhaite que pour le prochain projet de loi, la technique disparaisse complètement.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Je ferai trois remarques par rapport à ce que vous venez de dire, monsieur Mahoux. Premièrement, j'espère que vous interviendrez longuement tout à l'heure pour nous dire tout le bien que vous pensez de cette loi-cadre. Deuxièmement, il semble que M. Taminiaux, interpellé par M. Thissen à la Communauté française ne soit pas vraiment ravi de ce qui nous est proposé ici.
Troisièmement, comme vous parliez des années 80, je croyais qu'à l'heure actuelle, on faisait de la politique tout à fait autrement.
Après ce merveilleux article qui va permettre au gouvernement hétéroclite de pouvoir négocier en douce, de faire du donnant-donnant et arriver devant les médias avec un front maquillé de fausse sérénité, il me reste un espoir, peut-être naïf, que notre assemblée pourra se saisir de l'opportunité de mener dès la rentrée un large débat sur l'avenir des pensions. J'espère que le gouvernement - particulièrement le ministre Vandenbroucke - sera attentif aux recommandations et aux propositions législatives auxquelles ces travaux devraient aboutir. N'oublions pas que l'une des vocations du Sénat est d'être une chambre de réflexion.
Que peut-on retenir en matière d'emploi ? Je ne ferai pas un recensement des différentes mesures prises par le gouvernement en cette matière. Par contre - et le gouvernement m'y oblige - je tiens à repréciser les engagements que le gouvernement a pris en commission. Même si aucun amendement n'a pu passer le cap des votes, on sait dans quel cadre on se trouve. Ils sont en principe dans le rapport et le PSC ne manquera pas de les rappeler au gouvernement dans les prochains mois. La loi-programme ouvre le champ d'application de certaines aides à l'emploi aux personnes cohabitantes exclues des allocations de chômage sur la base du fameux article 80 que les sénateurs connaissent particulièrement bien, puisque nous y avons consacré un colloque de deux jours, lors de la législature précédente.
La ministre de l'Emploi s'est engagée à étendre ce droit aux aides à l'emploi qui ont été adoptées dans le cadre d'arrêtés royaux. Nous ne pouvons que nous en réjouir car elle rejoint ainsi une proposition de loi déposée par Mme Delcourt lors de la session précédente, proposition de loi qui n'avait malheureusement pu aboutir à l'époque. Nous serons vigilants quant à la réalisation concrète de cet engagement.
En ce qui concerne le fonds d'économie sociale, la loi-programme prévoit que les subsides émanant de l'Union européenne seront destinés à un programme d'insertion des minimexés dans le cadre de l'article 60, paragraphe 7 de la loi sur les CPAS. Nous avons introduit un amendement afin de permettre l'utilisation des subsides de l'Union européenne pour l'insertion des minimexés dans le cadre de l'article 61 de la loi sur les CPAS qui visait - et c'est important - à permettre aux ASBL et au secteur associatif qui mettent au travail des travailleurs minimexés d'avoir également accès à ce fonds d'économie sociale.
Le ministre de l'intégration sociale nous a assuré que le secteur associatif pourrait bénéficier de l'aide du fonds, même si l'amendement ne pouvait passer la rampe, raison d'État oblige. Dont acte.
(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)
Venons-en aux points qui nous posent davantage de problèmes.
En accord avec les partenaires sociaux, le gouvernement ouvre davantage la porte à la mise à disposition de travailleurs auprès des divers utilisateurs. Certes, ceci constitue un bon point pour la mobilité et la flexibilité des travailleurs, mais il me semble que l'insertion de ces articles, en douce, dans une loi-programme, escamote un débat qui me semble important. N'est-il pas temps de s'interroger sur le statut actuel du travailleur salarié et du travailleur indépendant, de leur coût et statut social respectif, sur leur mobilité, etc. ? Le type de mesure que l'on retrouve ici ne risque-t-il pas de creuser le fossé entre deux types de travailleurs ou de demandeurs d'emploi ? D'une part, les travailleurs qualifiés, croissance économique oblige, sont en position de force sur le marché du travail et peuvent négocier les meilleures conditions ; ils sont extrêmement appréciés des employeurs. D'autre part, il y a les travailleurs moins qualifiés dont on veut réussir la réinsertion à tout prix, le prix à payer étant ici la mise à mal du contrat de travail et de toutes les protections qui en découlent. Une société duale ne risque-t-elle pas de se former au sein même des travailleurs ? Je pense que la ministre de l'Emploi, du reste socialiste, doit être particulièrement attentive à ne pas prendre des mesures qui aggravent ce fossé.
D'autres points pourraient encore être soulevés, comme l'obligation, selon la ministre de l'Emploi et du Travail, de remplacer un mandataire communal qui interrompt complètement sa carrière professionnelle pour exercer un mandat exécutif alors qu'aucune allocation d'interruption ne lui est accordée au cours de cette période.
Une telle prise de position de la ministre va à l'encontre de la philosophie générale de l'interruption de carrière et de l'interprétation unanimement appliquée. Un travailleur qui bénéficie de l'interruption de carrière sans avoir droit à une allocation d'interruption ne doit pas être remplacé parce qu'il exerce une activité d'indépendant depuis plus d'un an, parce qu'il bénéficie d'une pension par ailleurs.
Pourquoi deux poids, deux mesures dans une seule et même matière ? Est-ce cela la nouvelle culture politique ? Ne plus tenir compte de la philosophie à la base de la législation mise en place ?
J'en viens à ma conclusion. Je ne voudrais pas conclure sans reconnaître que certaines dispositions prévues par la loi-programme sont de bonnes dispositions, soit parce qu'elles améliorent la situation de catégories de personnes particulièrement fragiles, soit parce qu'elles simplifient certaines procédures, soit parce qu'elles encouragent les politiques actives d'emploi.
La présence de ces bonnes mesures rend d'autant plus regrettable la méthode de travail qui a été utilisée pour l'analyse de cette loi-programme. Je voudrais que chacun d'entre nous, président de cette assemblée, membres de gouvernement, collègues sénateurs, nous nous demandions si, à l'issue de ce travail parlementaire, la démocratie n'en sort pas affaiblie. Que diraient nos électeurs si concrètement, ils avaient conscience de la façon dont nous travaillons ces jours-ci ?
J'en appelle aux sénateurs pour que soit rapidement entamée la réflexion sur le rôle et le fonctionnement du Sénat. J'en appelle au gouvernement pour que soit revue, ou du moins améliorée, la technique de législation par lois-programmes. Je déplore, ces jours-ci, vu l'importance des enjeux, le peu de débats démocratiques : rapports avortés, absence sur les bancs, silence relativement poli. C'est un peu dommage pour notre belle Assemblée.