2-57

2-57

Sénat de Belgique

Annales parlementaires

JEUDI 22 JUIN 2000 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Demande d'explications de M. Vincent Van Quickenborne au Ministre de la Justice sur «la protection des droits constitutionnels dans la société de l'information» (n° 2-147)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik heb al meermaals gewezen op het belang van ICT en internet voor de samenleving van de toekomst. Een van de elementen die parlement en regering tot nog toe te weinig hebben behandeld, is de bescherming van de grondwettelijke rechten in het kader van de moderne media. Er werden terzake wel enkele initiatieven genomen. Er is het Actieplan Informatiemaatschappij van de vorige regering, dat dateert van 30 mei 1997, maar dat betrof vooral de communicatie binnen de administratie en de toegankelijkheid van die administratie voor de burger. In het regeerakkoord van de Vlaamse regering staat ingeschreven dat wordt gewerkt aan een digitaal actieplan om tegen 2002 een vierde van alle overheidsdiensten via internet toegankelijk te maken. Het jaarverslag van het Raadgevend Comité voor Telecommunicatie pleit dan weer voor een soort coregulering. De huidige regering heeft een nota over de elektronische handel opgesteld die volop wordt besproken. Daarnaast staan er een aantal wetsontwerpen op stapel, meer bepaald over de informaticacriminaliteit en de digitale handtekening. Dat laatste werd trouwens, als ik me niet vergis, in de Kamer afgerond.

We stellen echter vast dat over de grondwettelijke rechten en bepalingen nog wat vaagheid en onduidelijkheid bestaat. De kernvraag is meer bepaald of deze grondrechten compatibel zijn met de enorme gevolgen van de informatiemaatschappij. Zijn de grondwettelijke bepalingen meer bepaald voldoende "techniekonafhankelijk" om ook in de informatiesamenleving gevrijwaard te kunnen worden. Ik verwijs in het bijzonder naar de Nederlandse commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, die voortreffelijk werk heeft geleverd onder leiding van een aantal ministers, onder meer minister Van Boxtel en minister van Justitie Korthals. Onlangs heeft deze commissie aan het parlement een rapport voorgelegd met de bedoeling een aantal grondwetswijzigingen aan te brengen. Mijn eerste vraag peilt dan ook naar de werkmethode. Is de minister van plan eveneens zo'n commissie op te richten of vindt hij dat het parlement een dergelijk initiatief moet nemen?

Daarnaast heb ik een aantal concrete vragen over de huidige grondwetsartikelen en hun toepasbaarheid op de informatiesamenleving. Allereerst is er de vrijheid van drukpers, waarover al veel geschreven is. Uit de rechtspraak blijkt dat "drukpers" moet worden gezien al een techniek, een wijze van publiceren in de traditionele betekenis van het woord. Televisie en radio vallen dus niet onder dat grondwetsartikel en ik vermoed dat dit bijgevolg ook geldt voor de moderne informatie- en communicatiemiddelen. Met andere woorden, denkt de minister dat artikel 25 van de Grondwet moet worden aangepast om het van toepassing te maken op de vrijheid van informatieverspreiding in het algemeen? Zo ja, hoe wordt dit het beste voorbereid en aangepakt?

Artikel 25 van de Grondwet voert de successieve aansprakelijkheid in bij publicatie van strafbare meningsuitingen via de drukpers. Deze aansprakelijkheidsregeling is interessant in het licht van de moderne communicatietechnieken. Er is nogal wat te doen over de aansprakelijkheid van internetproviders voor informatie van strafbare aard die via hun kanalen wordt verspreid. Zelfs in de Senaat wordt daarover gesproken. In de Kamer heeft de minister op een vraag van Peter Vanhoutte van Agalev over revisionistische literatuur geantwoord dat de verantwoordelijkheid van de provider beperkt is, tenzij hij op de hoogte is gebracht van een illegale inhoud. Graag kreeg ik wat meer duidelijkheid over dit "op de hoogte brengen van een illegale inhoud". Moet dit door een overheidsorgaan gebeuren of is het voldoende dat een individueel gebruiker klacht indient bij de provider met bijvoorbeeld het verzoek de betreffende website van de server te halen?

Meer in het algemeen kunnen we ons afvragen of de succesieve aansprakelijkheid van toepassing kan zijn op ICT.

De bescherming van het briefgeheim werd besproken tijdens de hoorzittingen in de commissie voor de Justitie in aanwezigheid van de afgevaardigden van de National Computer Crime Unit en vertegenwoordigers van de rijkswacht. De vraag werd gesteld of e-mail ressorteert onder artikel 29 van de Grondwet, dat het briefgeheim beschermt, dan wel gewone informatie is die geen extra bescherming behoeft. Het antwoord van de afgevaardigden van de National Computer Crime Unit was niet zo duidelijk. Ook zij wachten de rechtspraak af. De regering of het parlement moeten het signaal geven dat het briefgeheim ook van toepassing is op e-mail. Dit kan immers niet worden afgeleid uit artikel 29 of uit de desbetreffende wet van 1930.

Het rechtstreeks contact van de burger met de overheid komt meer en meer op gang. Daarom zou een nieuw grondwetsartikel de toegang tot de overheidsinformatie moeten garanderen. Het gaat hier immers om meer dan de openbaarheid van bestuur. Zo zou volgens mij de toegang tot internet als een grondrecht moeten worden omschreven.

Het Strafwetboek stelt grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Off line en on line criminaliteit moeten op dezelfde wijze worden behandeld. Er moeten geen nieuwe reglementeringen komen. Het Strafwetboek bestempelt verschillende categorieën van meningsuitingen als strafbaar. "Daden, woorden, gebaren, bedreigingen" en "zinnebeelden, voorwerpen, films, foto's, dia's of andere beelddragers" zijn weliswaar ruime begrippen, maar lijken niet absoluut techniekonafhankelijk te zijn om wat er op internet gebeurt te dekken.

Er zij in ons land vrijwel geen gepubliceerde uitspraken van rechterlijke instanties over vraagstukken in verband met de basisrechten en de moderne media. Er is maar één uitspraak bekend, het fameuze Central Stationarrest, dat zegt dat de verspreiding van geschriften op internet niet mag gebeuren zonder toestemming van de auteur. Wat is het standpunt van de minister terzake? Is hij van mening dat de verspreiding via internet een nieuwe en afzonderlijke exploitatievorm is die een meerwaarde omvat? Of meent hij dat het gaat om een essentieel recht van de burger op informatie?

Meerdere keren vroeg ik al aan de ministers die de internetproblematiek op Europees vlak behandelen, onder meer aan de minister van Economie en de minister van Telecommunicatie, op welke manier België inspraak heeft bij de voorbereiding van Europese richtlijnen. Zo was de Copyright directive het onderwerp van een discussie op Europees niveau. Ik heb de indruk dat het parlement te weinig inspraak heeft in het standpunt dat de Belgische vertegenwoordiger inneemt.

Kan de minister tot slot een overzicht geven van de verschillende initiatieven, voorstellen, adviezen of richtlijnen die momenteel op Europees niveau aanhangig zijn met betrekking tot deze problematiek?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De heer Van Quickenborne verwijst in zijn vraag naar het jaarverslag 1998 van het Raadgevend Comité voor Telecommunicatie waarin het Comité pleit voor de ontwikkeling van gedragscodes wegens de geringe efficiëntie van andere handhavingsinstrumenten. Als beleidsmakers moeten we de voor- en nadelen van zelfregulering en van overheidsoptreden afwegen en bekijken hoe de twee mekaar kunnen aanvullen.

Een eerste opmerking betreft hier de praktijk van gedragscodes zelf. Gedragscodes zijn niet afdwingbaar en vormen derhalve enkel een aanvulling bij of een bevestiging van afdwingbare regelgeving van de federale of de regionale overheid. Gedragscodes vervangen de wetgeving niet of maken nieuwe wetgeving niet overbodig.

Een voorbeeld hiervan is het onder de vorige regering afgesloten samenwerkingsprotocol tussen de toenmalige ministers van Justitie en Telecommunicatie en de Vereniging van Internet Service Providers. Dit protocol had tot doel een samenwerking tot stand te brengen tussen de ISP's en de gerechtelijke politie voor allerlei inbreuken via het internet. Hoewel het strafrecht de middelen heeft om de inbreuken te bestraffen, bleek het in de praktijk moeilijk te zijn om de effectieve daders te vervolgen. Als gevolg hiervan werden de ISP's als toegangsleverancier tot het internet als schuldige aangewezen. Daarom heeft de industrie met de hulp van gerechtelijke autoriteiten een eigen code ontwikkeld die het mogelijk moet maken ongeoorloofd gedrag op het internet efficiënter te bestrijden. Dit toont aan dat de sector zelf terzake een inspanning wil leveren.

De praktijk van de gedragcodes vervangt niet de wetgeving, ze is enkel aanvullend. In zijn Voorstel van Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt, heeft de Commissie uitdrukkelijk het nut van deze gedragscodes aangegeven.

De vrijwaring van de rechten van de burger in de informatiemaatschappij moet derhalve onderbouwd zijn door wetgeving, waarbij gedragscodes een ondersteunende rol vervullen.

De heer Van Quickenborne stelt hier de vraag naar de wenselijkheid van een aanpassing van de Grondwet. Meerdere artikelen van Titel II van de Grondwet, getiteld "De Belgen en hun rechten", verwijzen voor hun nadere toepassing naar een wet of decreet. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de artikelen 11, 12, 22, 23 en 29. De meeste van deze wetten zijn ondertussen aangepast aan een digitale omgeving of waren reeds van toepassing verklaard op het internet, door rechtspraak en rechtsleer, zonder dat een ingrijpen van de wetgever noodzakelijk was. De ontwikkeling van informatiemaatschappij vereist dan ook geen wijziging van de grondwet.

Volledigheidshalve vermelden we dat een toegang tot het internet en tot de verschillende diensten die via dit kanaal worden aangeboden, zoals overheidsinformatie, eventueel wel een economisch recht kan uitmaken conform artikel 23 van de Grondwet. Dit laatste vooronderstelt dan evenwel een aanpassing van het begrip "universele dienstverlening" in artikel 84 van de Wet van 21 maart 1991 op sommige economische overheidsbedrijven of de Telecomwet.

In verband met de specifieke grondwetsbepalingen hebben verschillende auteurs in de rechtsleer en ook de rechtspraak in het verleden een duidelijk standpunt hebben ingenomen voor de toepassing van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 25 van de Grondwet op het internet. Desondanks lijkt de Europese Commissie een andere weg te zijn ingeslagen. In zijn voorstel van Richtlijn betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt maakte de Europese Commissie een onderscheid naar gelang de technische betrokkenheid van de tussenpersoon bij het op het internet plaatsen van informatie. De Europese regelgever streeft niet naar een cascadesysteem en zal de tussenpersoon enkel aansprakelijk stellen wanneer hij werkelijk kennis had van de inbreuk. De ratio van deze benadering is dat de tussenpersoon niet verondersteld wordt de grote hoeveelheid data die hij doorzendt of beheert te kennen. Derhalve luidt de conclusie betreffende artikel 25 dat deze aansprakelijkheidsregeling enkel op de schrijvende pers van toepassing blijft.

De vrijheid van meningsuiting van artikel 19 van de Grondwet blijft onverkort gelden op het internet. Hetzelfde geldt evenwel voor het voorbehoud in artikel 19 aangaande de bestraffing van de misdrijven die bij de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting worden gepleegd. Laster en eerroof op het Internet zijn dus even strafbaar als bijvoorbeeld in de geschreven pers. Hetzelfde principe geldt ook voor racistische uitlatingen op het internet.

In dat verband is er in België reeds een eerste vonnis geveld: op 22 december 1999 veroordeelde de correctionele rechtbank van Brussel een officier van de GP en Vlaams Blok-lid tot zes maanden voorwaardelijk wegens racistische uitlatingen op diverse discussiegroepen op het internet. Aan het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding diende de betrokkene 100.000 frank schadevergoeding te betalen.

Een probleem is hier het territoriaal toepassingsgebied: wat met racistische meningen op Amerikaanse websites, te meer daar de wetgeving inzake vrijheid van meningsuiting in de VS liberaler is dan in Europa?

Zoals gezegd gaat het hier om een voorstel van richtlijn dat nog voor verdere aanpassingen vatbaar is.

Voor artikel 29 van de grondwet in verband met het briefgeheim wordt algemeen aangenomen dat het "briefgeheim" van boodschappen verzonden of ontvangen via datanetwerken zoals het Internet, geregeld wordt door twee verschillende wetsbepalingen: artikel 314bis van het Strafwetboek en artikel 109ter van de Wet van 21 maart 1991 op sommige economische overheidsbedrijven.

Het eerste artikel viseert het onderscheppen van telecommunicatie tijdens de transmissie. Het tweede artikel verbiedt het al dan niet met bedrieglijk opzet kennis nemen van gegevens van telecommunicatie. Door interpretatie gaat men ervan uit dat dit artikel betrekking kan hebben op hackersactiviteiten en dergelijke. Deze problematiek wordt evenwel op meer sluitende wijze geregeld door het wetsontwerp inzake informaticacriminaliteit dat momenteel ter bespreking ligt in de commissie voor de Justitie.

Wat de wijzigingen aan het strafrecht betreft is het zo dat het zonder toestemming verzamelen en verhandelen van gegevens uit databanken eerder valt onder het toepassingsgebied van de Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten en de Wet van 31 augustus 1998 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese Richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken.

Overeenkomstig deze wetgeving kan de producent van een databank de opvraging of het hergebruik van het geheel of van een in kwantitatief of kwalitatief opzicht substantieel deel van de inhoud van zijn databank verbieden. Het herhaald en systematisch opvragen of hergebruiken van niet-substantiële delen van de inhoud van de databank is evenmin toegestaan indien het strijdig is met de normale exploitatie.

Wat de auteursrechten betreft is het zo dat de verspreiding van een auteursrechtelijk werk via Internet zonder enige twijfel een reproductie uitmaakt van dat werk. Dergelijke reproductie doet dan ook het recht ontstaan op een vergoeding voor de auteur en, in geval van audiovisuele werken, op een aparte vergoeding voor de producenten en uitvoerende muzikanten.

Het lot van de intellectuele eigendomsrechten over het Internet maakt op dit ogenblik het voorwerp uit van een voorstel van richtlijn aangaande de auteursrechten in de informatiemaatschappij. Het huidige Portugese voorzitterschap hoopt een politiek akkoord over dit voorstel van richtlijn te bewerkstelligen vóór Frankrijk het voorzitterschap van de Europese Unie overneemt begin juli. België verdedigt in dit debat de positie van de rechthebbende tegenover deze van de digitale industrie.

De heer Van Quickenborne vroeg tenslotte of we de trein niet missen, of we het risico niet lopen dat er vanuit het Parlement niet voldoende kan worden bijgestuurd. België kent, in tegenstelling tot Nederland of Denemarken, geen procedure om deze materies voorafgaandelijk te bespreken. Ik heb mij in ieder geval in de Kamer geëngageerd om telkens wanneer de agenda van de informele raad van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie ter sprake komt, voorafgaandelijk de inhoud van de bespreking te kennen en er ook een parlementair standpunt over te vormen. We zijn nog ver verwijderd van de wijze van procederen van Nederland waar een voorbehoud wordt gemaakt via een geëigende procedure in het parlement, een maand vóór de uiteindelijke bespreking. Onze Nederlandse collega's kunnen bijgevolg op een vergadering meedelen of al dan niet een parlementair voorbehoud bestaat. We kunnen alleen maar hopen dat we dezelfde weg opgaan. We volgen deze werkwijze nu al een beetje de facto, maar die zou beter reglementair of wettelijk worden vastgelegd.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik dank de minister voor zijn uitvoerig antwoord. Toch heb ik nog enkele opmerkingen.

In het licht van de initiatieven die in Nederland en in Frankrijk worden genomen - ik denk onder andere aan de speciale commissie ICT in de Assemblée - vind ik de ambitie van de Belgische regering of het Belgisch Parlement maar pover. In zijn antwoord stelt de minister niet eens de oprichting van een werkgroep in het vooruitzicht. Na anderhalf jaar voorbereidend werk kwam de Nederlandse commissie Grondrechten tot het besluit dat de Nederlandse Grondwet op een aantal punten diende te worden aangepast. Vindt de minister de huidige toestand dan misschien bevredigend?

Met zijn standpunt over de cascade-verantwoordelijkheid staat België alleen op Europees niveau. Dat blijkt althans uit de reactie van de minister op de vraag van de heer Van Hauthem. Heeft de minister zich hierbij inmiddels neergelegd? De minster knikt en lijkt dit dus te beamen.

Voor de toepasselijkheid van de bescherming op het briefgeheim verwijst de minister naar artikel 14bis van het Wetboek van Strafvordering en naar artikel 109ter van de Telecomwet. Ik vroeg me echter af of er geen supplementaire bescherming nodig is voor de E-mailberichten. Krachtens voornoemde artikelen kunnen deze berichten wel worden onderschept, maar de procedure op de bescherming van het briefgeheim is veel strenger. Om een brief onder gesloten omslag te kunnen openen, moet kunnen worden aangetoond dat de brief vermoedelijk afkomstig is van een verdachte of in verband staat met criminele feiten. Zijn deze bepalingen naar analogie van toepassing op de E-mailberichten? Een en ander heeft voor verwarring gezorgd bij de ambtenaren van de National Computer Crime Unit.

De stellingname van de minister over de inspraak van het nationaal Parlement verheugt me ten zeerste. Uit mijn ervaring met de Copy-writerichtlijn en ook met andere technische en vooral toekomstgerichte dossiers heb ik immers geleerd dat ons parlement vaak weinig zicht, laat staan controle, heeft op de standpunten die worden ingenomen door de Belgische vertegenwoordigers of ambassadeurs op supranationaal niveau. Ik zal alleszins documentatie verzamelen over de procedure die ter zake in Nederland gangbaar is en dienaangaande een wetsvoorstel indienen.

- L'incident est clos.

Mme la présidente. - L'ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

Les prochaines séances auront lieu le jeudi 29 juin 2000 à 10 h et à 15 h.

(La séance est levée à 19 h 55.)