2-385/1

2-385/1

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

22 MAART 2000


Wetsvoorstel betreffende de erkenning van verenigingen zonder winstoogmerk die slachtoffers van opzettelijke gewelddaden begeleiden

(Ingediend door de heer Jean-Pierre Malmendier)


TOELICHTING


De opeenstapeling van tragische gebeurtenissen die dit land het voorbije decennium tekenden, heeft bij de publieke opinie heftige emoties teweeggebracht en de politici bewust gemaakt van de tekortkomingen van onze instellingen. Ook de gerechtelijke structuren lagen onder vuur.

Aan de basis van de talrijke hervormingsprojecten en -bewegingen die deze vertrouwenscrisis wilden bezweren, ligt het besef dat tot nog toe schandalig weinig aandacht is besteed aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.

Met een aantal wetgevingsinitiatieven is getracht paal en perk te stellen aan de gevolgen van deze rampzalige situatie, die vooral te wijten zijn aan een algemeen gebrek aan belangstelling voor het gerecht. Dat was niet alleen merkbaar bij de publieke opinie ­ waar de slachtoffers uit de gerechtelijke krantenrubrieken wel individueel medeleven opwekten, maar geen collectieve reactie of bewustwording ­, maar ook in politieke kringen, waar het gerecht blijkbaar niet werd gerekend tot de prioritaire aangelegenheden voor de goede werking van de rechtstaat. Dat heeft tot gevolg dat de gemiddelde Belg bijna volstrekt onwetend is over de werking van het gerecht. Het principe dat iedereen geacht wordt de wet te kennen, is dan ook een dode letter.

De tragische gebeurtenissen van het voorbije decennium hebben een schril licht geworpen op het verval van de openbare dienst die het gerecht toch is. De verontwaardiging bij de publieke opinie over deze schrijnende situatie was des te groter omdat de gemiddelde burger weinig begrijpt van de onderliggende mechanismen zodat de vastgestelde disfuncties openstaan voor alle mogelijke interpretaties, ook de meest subversieve.

Daarom moet dringend werk worden gemaakt van een project dat tot doel heeft de burger te informeren en te vormen, en te sensibiliseren voor de enorme mentaliteitsverandering die zich bij het gerecht aftekent. De burger zal alleen met deze veranderingen instemmen als hij actief en vrijwillig bij het project wordt betrokken. Dat betekent dat hij ook kritiek zal mogen uiten. Zonder dit actief en vrijwillig engagement zal de vertrouwenscrisis van rond de eeuwwisseling blijven sluimeren en wellicht opnieuw de kop opsteken bij een volgend drama, dat in de toekomst helaas nooit helemaal kan worden uitgesloten.

Zo'n project vereist de inrichting van een goed afgebakend kader. Daartoe dient dit voorstel, dat de erkenning wil mogelijk maken van verenigingen zonder winstoogmerk die slachtoffers van opzettelijke gewelddaden willen helpen en steunen en op aanvullende wijze willen samenwerken met de overheidsorganen voor hulp aan en opvang van slachtoffers.

Welke taken moeten deze verenigingen zonder winstoogmerk uitvoeren ?

In de eerste plaats moeten zij de slachtoffers van gewelddaden alle nuttige informatie bezorgen over de wettelijke procedures en verdedigingsmiddelen waarmee ze herstel van de geleden schade kunnen verkrijgen.

Ten tweede moeten zij in staat zijn de slachtoffers te helpen bij alle materiële handelingen en stappen die ze moeten ondernemen om hun rechten op te eisen. Voor deze vorm van « begeleiding » gelden evenwel twee beperkingen. Enerzijds mogen de vrijwilligers van de verenigingen in geen geval de plaats van de advocaten innemen bij de verdediging en de vertegenwoordiging van de slachtoffers voor het gerecht. De bijstand die deze verenigingen bieden, blijft dus beperkt tot materiële of administratieve handelingen (aanvraag van kopieën van akten of dossiers, van informatie bij de griffies of bij het parket over de stand van het dossier, sociaal-psychologische begeleiding van het slachtoffer ...) met uitsluiting van enig optreden voor de onderzoeks- of vonnisgerechten. Anderzijds mogen de verenigingen evenmin de plaats innemen van de openbare instellingen voor slachtofferhulp (slachtofferhulp door de gemeenschappen, opvang van de slachtoffers bij de parketten, bemiddelingsorganen, enz.), noch het slachtoffer zelf in zijn dadendrang hinderen.

De verenigingen dienen echter wel ­ en dit is een bijkomende taak ­ hetzij uit eigen initiatief, hetzij op verzoek, samen te werken met de overheidsorganen voor slachtofferhulp of -opvang, zodat zij kunnen inspelen op de behoeften waaraan de overheidsorganen niet kunnen tegemoetkomen. Over de aard en de omvang van deze samenwerking moeten protocolakkoorden worden gesloten, waarin de respectieve werkingssfeer van beide duidelijk wordt afgebakend.

Ten slotte moeten deze verenigingen ook alles ondernemen om bij het grote publiek de kennis te verhogen van de structuren en de werking van de gerechtelijke instellingen en de politiediensten. Een betere kennis van deze instellingen en hun werking zal bij de burger meer sympathie opwekken voor de manier waarop de justitie in ons land werkt.

Deze verenigingen, die volgens dit voorstel verplicht het statuut van VZW moeten hebben overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, moeten uiteraard over voldoende middelen beschikken om hun taken uit te voeren.

Het voorstel organiseert daarom een systeem van overheidssubsidies uit de begroting van het ministerie van Justitie, na voorafgaande erkenning door de minister van Justitie.

De erkenningsaanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke situatie in elk gerechtelijk arrondissement. De minister van Justitie moet vooraf het advies vragen van de procureur des Konings waardoor hij zich een beeld kan vormen van de noden in het betrokken arrondissement. Het aantal erkende verenigingen zal dus afhangen van die noden en van de specifieke situatie in het gerechtelijk arrondissement.

Bij zijn beslissing over de erkenning moet de minister rekening houden met een aantal door de Koning vast te stellen criteria waaraan de vereniging moet voldoen. Deze criteria moeten in elk geval de twee volgende elementen bevatten :

In de eerste plaats moeten de leden van de raad van bestuur en het leidinggevend personeel van de vereniging aan bepaalde morele en professionele kwalificaties voldoen. Het spreekt vanzelf dat de personen die in de vereniging een leidinggevende verantwoordelijkheid hebben, op moreel vlak niets te verwijten mag zijn. Wat de professionele bekwaamheden van het personeel betreft, zij eraan herinnerd dat het hele systeem gebaseerd is op vrijwilligerswerk. Het gaat dus niet aan mensen die hun tijd, goede wil en energie willen investeren in slachtofferhulp, wandelen te sturen alleen omdat ze geen beroepsjuristen zijn. De criteria inzake bekwaamheid en kwalificaties moeten dus relatief soepel zijn om het vrijwilligerswerk mogelijk te maken. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het personeel in staat moet zijn om een minimale opleiding te verwerken die kan worden verstrekt door beroepsmensen (magistraten, advocaten, politiemensen, psychologen, maatschappelijk assistenten, ...).

Daarnaast moeten de criteria betrekking hebben op de financiering en de eigen middelen van de vereniging. Dit voorstel streeft zeker niet naar volledige subsidiëring van de verenigingen door de overheid. Deze verenigingen zijn immers gebaseerd op vrijwilligerswerk en op de wil van bepaalde burgers om vrij en actief, maar met een zekere verantwoordelijkheid, bij te dragen tot de goede werking van het gerecht. Daarom moeten deze verenigingen kunnen aantonen dat zij in staat zijn een gedeelte van de financiële last zelf te dragen. De privé-sector blijft dus nauw betrokken bij het mechanisme dat in dit voorstel is uitgewerkt. De Koning moet met name criteria vaststellen aangaande het toezicht op de herkomst van de privé-fondsen, en ook aangaande het respectieve aandeel in de financiering van de overheid en de privé-sector. Zo kan bijvoorbeeld worden besloten dat de overheid de personeelskosten en de kosten van de opleiding subsidieert, terwijl de vereniging zelf moet instaan voor de werkingskosten en de infrastructuur. In elk geval moet uitdrukkelijk verboden worden dat de verenigingen enige bijdrage vragen van de slachtoffers die zij moeten begeleiden. Deze laatsten mogen ook niet gedwongen worden om lid te worden van de vereniging.

De minister van Justitie kan de erkenning hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de procureur des Konings intrekken als blijkt dat de vereniging, om welke reden dan ook, niet meer beantwoordt aan de erkenningsvoorwaarden. Zo zou het kunnen dat de vereniging niet langer beschikt over voldoende middelen om haar taken uit te voeren. Ook is het mogelijk dat de vereniging, hoewel ze blijft voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, in de praktijk niet in staat blijkt haar statutaire taken op een correcte manier uit te voeren. In dat laatste geval kan de procureur des Konings een verslag opstellen voor de minister van Justitie teneinde de erkenning te doen intrekken.

Ten slotte dient de activiteit van de erkende verenigingen ook bij te dragen tot een betere permanente evaluatie van de werking van het gerecht door de politieke overheden (minister van Justitie, Parlement). Aangezien de verenigingen voortdurend in contact staan met de rechtzoekenden en zij bij de normale uitoefening van hun activiteiten wellicht moeilijkheden vaststellen die eventueel beperkt blijven tot een bepaald gerechtelijk arrondissement, kunnen de erkende VZW's voor de begeleiding van slachtoffers een uitstekend statistisch instrument worden en een soort barometer voor de werking van het gerecht en de politiediensten. Daarom bepaalt dit voorstel dat de erkende verenigingen jaarlijks een verslag moeten opstellen over hun activiteiten. In deze verslagen moeten uiteraard de regels inzake vertrouwelijkheid in acht worden genomen die zijn vastgesteld in de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De minister van Justitie moet al de verzamelde gegevens jaarlijks coördineren en ze, omgewerkt tot een verslag, ter beoordeling toezenden aan de Hoge Raad voor de justitie en de Senaat.

Jean-Pierre MALMENDIER.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Na een voorafgaand advies van de procureur des Konings kan de minister van Justitie in elk gerechtelijk arrondissement een of meer verenigingen erkennen die slachtoffers van opzettelijke gewelddaden begeleiden.

Art. 3

Onder « verenigingen die slachtoffers van opzettelijke gewelddaden begeleiden » wordt in deze wet verstaan, de verenigingen die volgens hun statuten tot taak hebben :

1º de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden alle nuttige informatie te bezorgen over de wettelijke procedures en verdedigingsmiddelen die ter beschikking staan van personen die schade hebben geleden door een onder het strafrecht vallende daad;

2º de slachtoffers te helpen bij alle materiële handelingen en stappen die zij moeten verrichten om hun rechten te doen gelden, met uitzondering van het optreden voor de onderzoeks- of vonnisgerechten;

3º hetzij op eigen initiatief, hetzij op hun verzoek samen te werken met de overheidsinstellingen voor slachtofferhulp of -opvang;

4º in het algemeen alles in het werk te stellen om bij het grote publiek de kennis van de structuren en de werking van het gerecht en de politiediensten te bevorderen.

Art. 4

De verenigingen bedoeld in deze wet moeten verenigingen zonder winstgevend doel zijn overeenkomstig de wet van 27 juni 1921.

Art. 5

De Koning stelt de voorwaarden vast waaronder de in artikel 2 bedoelde erkenning aan de vereniging wordt verleend. Deze voorwaarden kunnen met name betrekking hebben op :

1º de morele en professionele kwalificaties die de leden van de raad van bestuur en het leidinggevend personeel van de vereniging moeten bezitten;

2º de financieringswijze en de eigen middelen van de vereniging.

De erkenning brengt voor de vereniging het recht mee op overheidssubsidie onder de voorwaarden en op de wijze die de Koning bepaalt. De erkenning en de overheidssubsidie kunnen door de minister van Justitie worden ingetrokken hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de procureur des Konings wanneer de vereniging niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, of wanneer zij haar statutaire taken duidelijk slecht uitvoert en dit is vastgesteld in een verslag van de procureur des Konings.

Art. 6

De erkende verenigingen stellen jaarlijks een verslag op over hun activiteiten van dat jaar. Dat verslag wordt toegezonden aan de minister van Justitie, die de verzamelde gegevens in een nieuw verslag samenbrengt. Het verslag van de minister van Justitie wordt meegedeeld aan de Hoge Raad voor de justitie en aan de Senaat.

Jean-Pierre MALMENDIER.