2-32 | 2-32 |
Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Vandaag slagen we er blijkbaar in deze vraag om uitleg, die verschillende keren werd verdaagd, uiteindelijk te stellen. Intussen is meer geweten over deze problematiek. Sedert 1 januari 2000 mogen de adviesorganen voor niet meer dan twee derde uit leden van hetzelfde geslacht bestaan.
Op dit algemeen principe zijn er twee uitzonderingen; één op grond van artikel 2bis, paragraaf 2 en één op grond van artikel 3 van de wet van 20 juli 1990. De eerste uitzondering geldt wanneer een bepaald adviesorgaan onmogelijk aan de opgelegde samenstelling kan voldoen. In dat geval moet de minister van Gelijke Kansen, op gemotiveerde wijze en met voldoende redenen omkleed, worden ingelicht omtrent de onmogelijkheid om aan de tweederde regel te voldoen. Daarop moet deze de Ministerraad van die onmogelijkheid op de hoogte brengen. De afwijking wordt pas verleend na akkoord met de Ministerraad of wanneer de Ministerraad binnen de twee maanden geen beslissing heeft genomen.
De koning kan krachtens artikel 3 bij een bij Ministerraad overlegd besluit een adviesorgaan van het toepassingsgebied van de wet uitsluiten omwille van functionele redenen of om redenen die verband houden met zijn bijzondere aard.
Uit een voorlopig onderzoek, uitgevoerd in februari 1999 door de dienst gelijke kansen, blijkt dat slechts 10%. van de federale adviesorganen aan de tweederde regel voldoet. Diverse ministers werd met aandrang gevraagd maatregelen te nemen om op de valreep voor het eind van het jaar deze regel na te leven.
Uit persmededelingen en uit stukken van de Ministerraad die ik heb kunnen inkijken, blijkt dat vóór nieuwjaar werd beslist om de situatie te regulariseren. De Ministerraad greep echter de twee uitzonderingsmaatregelen aan om dit in vele gevallen niet te doen. Zo werd uitgebreid beroep gedaan op de uitzonderingsregel van artikel 2bis, paragraaf 2 van de wet van 20 juli 1990 die echter slechts onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Uit de bijlagen van de beslissingen van de Ministerraad blijkt dat minstens tweeëntachtig adviesorganen een uitzondering kregen voor de duur van één jaar. Als mijn berekeningen correct zijn, dan gaat het om minstens een derde van de federale adviesorganen. Ik twijfel er sterk aan of de opgelegde procedures, vervat in artikel 2bis, paragraaf 2 wel degelijk worden nageleefd. Ik heb eigenlijk de indruk dat dit artikel wordt misbruikt en dat een uitzonderingsregel collectief wordt toegepast, meer zelfs, dat het hier gaat om een uitholling van de wet.
Kan de minister de lijst met de namen van de adviesorganen die een uitzondering kregen voorleggen?
Welke redenen hebben de respectieve toezichthoudende ministers gegeven bij hun aanvraag tot afwijking?
Op welke datum zijn deze afzonderlijke aanvragen tot afwijking bij hem aangekomen? Of hebben sommige diensten op een handige manier een pakket gemaakt dat ze als een dossier bij de Ministerraad hebben ingediend?
Op welke datum heeft de minister de Ministerraad ingelicht omtrent de onmogelijkheid voor deze adviesorganen om aan de regel te beantwoorden?
Wat waren de argumenten die de Ministerraad deden besluiten dat de opgegeven redenen voor deze afzonderlijke aanvragen tot afwijking valabel waren?
Kunnen we inzage krijgen in het dossier van de betrokken adviesorganen?
Is de minister het ermee eens dat, indien blijkt dat het artikel niet op correcte wijze werd nageleefd, de Raad van State kan vaststellen dat het adviesorgaan onregelmatig is samengesteld en dat bijgevolg al zijn adviezen als niet-bestaand moeten worden beschouwd?
Een tweede reeks vragen heeft betrekking op de toepassing van artikel 3 van de wet van 20 juli 1990.
Op 16 december 1999 zou de Ministerraad een stap verder zijn gegaan door bij koninklijk besluit een hele reeks organen aan de toepassing van de wet te onttrekken. Dat lijkt me opnieuw in strijd met de wet, die terzake een heel strikte uitzonderingsmaatregel heeft vastgelegd. Het Adviescomité voor maatschappelijke emancipatie van de Kamer bevestigde in 1990, ten behoeve van de Ministerraad, dat deze uitzonderingsprocedure zeer strikt is en voorziet dat adviesorganen slechts nominatim van het toepassingsgebied van de wet kunnen uitgesloten worden door een gemotiveerd en in Ministerraad overlegd koninklijk besluit omwille van functionele reden of omwille van redenen die verband houden met hun bijzondere aard. Op zich staat deze zeer strikte procedure reeds borg voor het feit dat op deze mogelijkheid tot beperking slechts uitzonderlijk een beroep zal worden gedaan.
Nu twijfel ik zelf ten zeerste of de manier waarop de Ministerraad artikel 3 heeft toegepast, wel overeenstemt met de vereisten van de wet. Ik heb even opgezocht welke soort adviesorganen de raad nominatim om functionele redenen aan de toepassing van de wet onttrekt. Ik noem er enkele.
Wat betreft de directieraden van de openbare diensten kan ik de redenering van de regering nog enigszins volgen. Die directieraden hebben een bepaalde samenstelling die je niet zomaar ten behoeve van de wet kan veranderen. Hier gelden redenen eigen aan dit adviesorgaan.
In hetzelfde koninklijk besluit staan echter ook alle raden in federale wetenschappelijke inrichtingen. Dat lijkt mij volledig ten onrechte. Men kan mij alleszins niet wijsmaken dat er in de wetenschappelijke wereld niet genoeg vrouwen actief zijn om de regel in die adviesorganen te doen respecteren. Dat zou pas een aanfluiting zijn van de vrouwen als groep.
Een ander voorbeeld van een onaanvaardbare uitsluiting op basis van artikel 3 zijn de syndicale overlegcomités. Daarover zegt de nota aan de Ministerraad dat de syndicale organisaties vrij zijn in de overlegcomités af te vaardigen wie ze willen. Natuurlijk bestaat er enerzijds syndicale vrijheid en hebben de vakbonden de vrijheid hun afgevaardigden zelf aan te duiden. Anderzijds heeft de wet op het evenwicht tussen mannen en vrouwen in de adviesorganen precies tot doel om ook de syndicale organisaties, net als alle mogelijke andere organisaties die mensen afvaardigen in adviesorganen, ertoe aan te zetten om bij de vrije aanduiding van hun afgevaardigden een evenwicht tussen mannen en vrouwen te respecteren en ook de tweederde regel na te streven.
Hetzelfde wordt trouwens gevraagd aan de politieke partijen bij de samenstelling van hun kandidatenlijsten. Ook hier doet deze wet helemaal geen afbreuk aan hun vrijheid om volledig autonoom te bepalen wie ze op hun lijsten zetten.
Deze twee voorbeelden tonen duidelijk aan dat de uitzonderingen die de regering hier maakt op grond van de artikelen 2 en 3 niet overeenstemmen met de bedoeling van de wetgever en dat ze de wet die het parlement tien jaar geleden heeft goedgekeurd uithollen.
(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Je dirai tout d'abord à Mme de Bethune ma satisfaction de pouvoir enfin répondre à sa demande d'explications. Celle-ci me permet de présenter les décisions récemment adoptées dans le cadre de l'application de la loi du 20 juillet 1990 visant à promouvoir la présence équilibrée d'hommes et de femmes dans les organes possédant une compétence d'avis.
Je ne reviendrai pas sur les dispositions de la loi du 20 juillet 1990 dont vous venez de rappeler l'essentiel.
Pour promouvoir la présence de femmes dans les organes de conseil relevant du pouvoir fédéral, le législateur a opéré en deux temps. En 1990, il a été prévu que chaque mandat à attribuer dans un organe consultatif donnerait lieu à la présentation de la candidature d'au moins un homme et une femme. La loi du 17 juillet 1997 modifiant la loi du 20 juillet 1990 a ajouté qu'un organe d'avis devait être composé de deux tiers au maximum de membres d'un même sexe. Les organes ne respectant pas l'obligation de représentation équilibrée d'hommes et de femmes ne rendent plus d'avis valable au 31 décembre 1999, sauf à disposer d'une dérogation ou avoir été exclus du champ d'application de la loi.
Je rejoins l'appréciation de Mme de Bethune selon laquelle les avis de tout organe qui ne rencontrent pas le prescrit de la loi du 20 juillet 1990 au-delà de cette date du 31 décembre 1999 sont susceptibles de contestation devant le Conseil d'État.
Le 29 octobre 1999, peu après mon installation en qualité de ministre de l'Égalité des chances, j'ai déposé une note au Conseil des ministres pour rappeler les obligations de représentation équilibrée fixées par la loi et les conséquences en cas de non-respect de ces dispositions. La note fait état d'une évaluation entreprise par le service «égalité des chances» de mon administration qui évalue à 90 % les organes ne correspondant pas à la règle des «2/3 - 1/3». Le Conseil des ministres a installé un groupe de travail interministériel pour faire l'état de la situation, par département et par organe, en vue d'une présentation au Conseil des ministres du 26 novembre 1999. A cette date, le Conseil a pris acte des informations transmises et, sur ma proposition, a admis que des dérogations pourraient être accordées, «le cas échéant», sur la base de l'article 2 bis, paragraphe 2, de la loi du 20 juillet 1990. La délibération ajoute que les dérogations ne seront valables que pour une période d'un an.
Les termes «le cas échéant» renvoyaient expressément à la portée de l'alinéa 2 du paragraphe 2 de l'article 2bis de la loi qui détermine la procédure à suivre dans le cas où un organe est dans «l'impossibilité» de remplir la règle de représentation prévue par la loi. Comme Mme de Bethune l'a rappelé, il appartient au ministre chargé de l'égalité des chances de juger que cette impossibilité est appuyée de raisons suffisantes avant de transmettre une demande de dérogation au Conseil des ministres. Celui-ci dispose ensuite de deux mois pour admettre ou refuser la demande. Le 23 décembre 1999, le Conseil des ministres a admis des dérogations pour des organes pour lesquels une demande de dérogation m'était apparue recevable car «suffisamment motivée». Ma note a proposé comme «recevables» les demandes de dossiers qui:
-soit invoquent l'impossibilité de rencontrer l'équilibre prévu entre hommes et femmes à la suite de constats clairement identifiés. En d'autres termes, il ne pouvait suffire d'invoquer une «absence générale de femmes compétentes» dans certains domaines d'activités;
-soit invoquent l'impossibilité de se conformer à l'équilibre prévu dans les délais impartis pour des raisons pratiques ou administratives, telles que des raisons statutaires ou l'importance du nombres d'institutions et/ou d'associations à consulter pour composer un organe.
Pour illustrer ce dernier cas, je citerai l'installation de la Commission de contrôle linguistique dont les membres sont proposés par les conseils communautaires.
En troisième lieu, il y a les dossiers qui avancent les deux motifs à la fois.
Quelque cent organes ont demandé une dérogation et, dans la durée limitée d'un an, 80 d'entre eux ont obtenu la dérogation le 23 décembre dernier. Je ne vais pas me livrer à une énumération exhaustive mais pour faire suite à la demande de Mme de Bethune, je transmets aux greffes la liste des dérogations accordées et les dossiers sur la base desquels celles-ci furent accordées. Je veux jouer la transparence en la matière.
Le Conseil des ministres se penchera encore prochainement sur des demandes de dérogation. Certaines d'entre elles n'ont en effet pas été proposées au Conseil des ministres car elles s'appuyaient sur des motivations trop peu précises. La loi admet, en son article 2bis, paragraphe 2, des dérogations lorsque des motifs factuels sont identifiés.
Par ailleurs, l'article 3 permet d'exclure du champ d'application de la loi des organes pour des motifs fonctionnels ou qui tiennent à leur nature spécifique. Une telle décision doit prendre la forme d'un arrêté royal.
A l'époque de la ministre de l'Égalité des chances, il y a avait déjà une réflexion sur l'évolution des dispositions qui devaient permettre cette présence équilibrée. Maintenant, quelque dix ans plus tard, avec mon collègue ministre de la Fonction publique, nous avons repris cette législation de 1990 et avons prévu d'exécuter l'article 3 de la loi de 1997 pour les organes composés de par les statuts du personnel et institués dans tous les ministères, tous les organismes publics ou tous les établissement scientifiques, ainsi que pour certains organes institués auprès du ministère de la Fonction publique.
Pour la première catégorie, il s'agit des conseils de direction, des collèges des chefs de service, des conseils scientifiques dans les établissements scientifiques fédéraux et des comités de concertation syndicale.
La seconde catégorie vise la Chambre de recours des fonctionnaires généraux, la Commission interdépartementale des stages, la Chambre de recours des fonctionnaires dirigeants de certains organismes d'intérêt public, le Conseil d'appel pour le personnel dirigeant des établissements scientifiques de l'État et la Commission interparastatale des stages.
Ces organes sont composés, pour partie ou entièrement, de membres qui y siègent de par leur fonction. Je communiquerai aux greffes la note du conseil des ministres qui présente le cas des différents organes dans le détail.
Le projet d'arrêté royal a été soumis au comité B le 12 janvier dernier. Il sera soumis à la signature du Roi.
Mme de Bethune juge sévèrement la décision du Conseil des ministres de faire application de l'article 3, au motif que les organes visés par la décision d'exclusion ont disposé d'un délai suffisant - deux ans et demi - pour se mettre en règle.
Pour ma part, je considère surtout que les limites qui sont apparues à la mise en _uvre de la loi du 20 juillet 1990 nous ont permis de faire un constat nécessaire et urgent et pas seulement parce que la date-butoir du 31 décembre 1999 s'est présentée.
Des pans entiers de la société sont encore marqués par une sous-représentation des femmes, ce qui entre en totale contradiction avec le principe d'égalité qui figure dans nos textes fondamentaux et avec les valeurs de la démocratie.
Cette situation justifie donc amplement qu'on prenne des mesures contraignantes visant à accélérer la réalisation du processus de la parité. Je m'y attelle pour le moment. Je pense en particulier qu'il est important de parvenir à la parité dans les organes de conseil de l'État car ils remplissent de longue date un rôle non négligeable dans l'élaboration de nos politiques. Une réforme de la loi de juillet 1990 s'avère donc indispensable selon moi car, d'une part, la loi pose certaines difficultés d'interprétation et, d'autre part et surtout, car il faut rechercher les moyens d'atteindre réellement ces objectifs de représentation équilibrée.
J'ai saisi le 17 novembre dernier, le Conseil de l'égalité des Chances entre hommes et femmes, d'une demande d'avis sur l'application de la loi du 20 juillet 1990. J'attends cet avis et j'associerai le Conseil au groupe de travail chargé de proposer une révision de la loi. Par sa délibération du 16 décembre 1999, le Conseil des ministres m'a mandatée pour proposer une réforme dans l'année. Je précise que ce mandat inclut expressément de rechercher une solution pour les organes visés par une décision d'exclusion en vertu de l'actuel article 3 de la loi. Mon collègue de la Fonction publique ainsi que les syndicats seront donc étroitement associés à l'élaboration de la réforme. Je compte aussi sur la collaboration des comités d'avis de la Chambre et du Sénat compétents en matière d'égalité des hommes et des femmes.
J'ai oublié de vous dire que je fais rapport au Conseil des ministres tous les trois mois sur l'évolution du dossier.
Voilà ce que je tenais à vous dire le plus explicitement possible. Il est vrai que les décisions adoptées par le Conseil des ministres ne donnent pas une image flatteuse de notre société. C'est clair. Mais je pense qu'il était malgré tout nécessaire de les prendre pour des motifs légitimes de continuité du service public. Je ne pouvais pas faire autrement. Je suis arrivée à un moment où - peut-être en raison de la période électorale - on n'avait pas pris suffisamment les mesures qui s'imposent pour que la loi de 1997 prenne effet à cette date butoir du 31 décembre 1999 avec cette configuration 1/3 - 2/3. Arrivant trop tard pour l'échéance du 31 décembre 1999, j'ai dû prendre des décisions peu agréables mais dans le même temps, je veux jouer sur cette loi de 1990. Il y a aussi des points à l'ordre du jour du Conseil des ministres de demain portant sur l'accès égal des femmes à l'ensemble des fonctions électives et des mandats publics. Je compte jouer ici sur les raisons pour lesquelles on n'a pas pu vous transmettre une image beaucoup plus flatteuse de la situation des femmes dans l'ensemble des organes d'État.
Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Ik dank de minister voor het relaas en de precieze chronologie van de besluitvorming in de Ministerraad.
Het verheugt mij dat ze de nodige maatregelen zal voorstellen om de pariteit te realiseren in de publieke besluitvorming. Wij kijken uit naar wat de Ministerraad morgen zal beslissen. Ik hoop dat het driemaandelijks verslag aan de Ministerraad waarnaar de minister verwijst, de efficiënte opvolging van dit dossier waarborgt. Ik ben blij met de intentieverklaring van de minister, maar ik wil niet verhelen dat ik zeer ongerust blijf, in de eerste plaats omdat het aantal adviesorganen dat een uitzondering heeft gekregen op basis van de wet, uitzonderlijk groot is. Indien men beide uitzonderingsprocedures samentelt, valt ongeveer de helft van de federale adviesorganen buiten het toepassingsgebied van de wet. Ik blijf de wettelijkheid van deze verregaande maatregelen betwisten. Ik begrijp dat de minister werd geconfronteerd met het probleem dat vele organen niet aan de wet voldeden. De vraag is of het niet beter was wetgevend op te treden in de plaats van een koninklijk besluit uit te vaardigen. Ook al is dat voer voor deskundigen, ik vind dat de Ministerraad zijn bevoegdheden te buiten is gegaan.
Zelf zal ik geen annulatieberoep bij de Raad van State aantekenen, maar ik vrees dat we ons aan een reeks annulatieberoepen kunnen verwachten, die wel eens kunnen uitwijzen dat de adviesorganen onwettelijk zijn samengesteld. Kortom we bevinden ons in een situatie van rechtsonzekerheid.
Het engagement van de minister om de pariteit te bevorderen, verheugt ons. Zij verklaarde dat zij in overleg met de betrokken groepen de wet van 1990 wil amenderen. Ik hoop dat die amendering neerkomt op een verstrenging.
Door een afwijking toe te staan op de tweederde regel gaat enorm veel talent verloren. Heel wat vrouwen worden immers uit de besluitvorming uitgesloten.
De vorige regering daarentegen was uiterst karig met het toestaan van uitzonderingen. Ik geef een concreet voorbeeld. Mevrouw Smet, de vorige minister van Werkgelegenheid, heeft een uitzondering geweigerd aan haar eigen adviesorgaan, de federale Gelijke Kansenraad die nochtans hoofdzakelijk uit vrouwenorganisaties bestaat. Minister Smet had om functionele redenen artikel 3 kunnen inroepen. Ze heeft dat echter niet gedaan, zodat die raad vandaag een derde mannen telt.
Niettegenstaande al deze opmerkingen kijk ik uit naar de positieve maatregelen die de minister zal nemen om alle adviesorganen die een uitzondering hebben gekregen, tot een resultaatverbintenis te verplichten waardoor ze ten minste de eenderde regel respecteren. Een wettelijke ingreep zal daartoe niet voldoende zijn. Er moet een actieplan komen om de betrokkenen de evenwichtsprincipes te doen respecteren en om te voorkomen dat de uitzonderingsmaatregelen die voor een jaar zijn toegekend, moeten worden verlengd.
Tot slot pleit ik voor een verstrenging van de wet en vraag ik de minister de eenderde regel die vandaag alleen voor de adviesorganen geldt, ook toe te passen op de beheersorganen met beslissingsbevoegdheid. In dit verband verwijs ik naar de wet die onder impuls van minister Grouwels en de CVP-vrouwen tijdens de vorige regeerperiode in het Vlaams Parlement is ingediend, en ook goedgekeurd. Daardoor moeten alle openbare beheersorganen van de Vlaamse overheid de eenderde regel toepassen.
- L'incident est clos.