2-25

2-25

Sénat de Belgique

Annales parlementaires

JEUDI 27 JANVIER 2000 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Révision du titre II de la Constitution, en vue d'y insérer des dispositions nouvelles permettant d'assurer la protection des droits de l'enfant à l'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle - Proposition de Mme Nathalie de T' Serclaes (Doc. 2-21)

Discussion

M. le président. - M. Moens fera rapport au nom de la rapporteuse, Mme Taelmans, qui est malade.

De heer Guy Moens (SP). - Dit is een plechtig en uitzonderlijk ogenblik voor de Senaat omdat we initiator zijn van een herziening van de Grondwet. De bespreking van deze tekst verdient dan ook meer senatoren dan we hier zien.

Als de Kamer ons in deze zaak volgt, zal de Grondwet in de toekomst een bepaling bevatten die de kinderen in ons land meer rechten toekent. Dat is in de eerste plaats de verdienste van mevrouw de T' Serclaes, die dit voorstel alleen heeft ingediend en strijdlustig heeft verdedigd. Het hoeft geen betoog dat dit alles een gevolg is van de gebeurtenissen die zich in ons land hebben voorgedaan sinds 1994, onder meer de zaak-Dutroux. Die gebeurtenissen hebben er ook toe bijgedragen dat het voorstel in de Senaat kan worden aanvaard. Het voorstel werd ingediend naar aanleiding van de tienjarige verjaardag van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het kind in 1999.

Tijdens de bespreking in de commissie rezen problemen met betrekking tot vijf verschillende aspecten. Een eerste vraag was of de Grondwet moet worden gewijzigd om de rechten van de kinderen te vrijwaren. Kan dit niet door een gewone wetswijziging of door bijkomende regels in het strafrecht op te nemen? Als de morele, seksuele, lichamelijke en geestelijke rechten dan toch in de Grondwet moeten worden opgenomen, rees de vraag of dit dan niet voor iedereen moet gelden en niet alleen voor kinderen. Ten derde vroeg de commissie zich af of artikel 23, waarin de algemene sociale en economische rechten worden gedefinieerd moest worden aangepast dan wel artikel 22, dat het heeft over de privé-rechten en het gezinsleven.

Een vierde punt was of het moest gaan om een bescherming van de rechten van het kind, zoals in het oorspronkelijke voorstel was bepaald, of om een meer actieve eerbiediging van die rechten. Onder andere mevrouw Lindekens heeft amendementen ingediend om dit recht nog scherper naar voren te brengen. Een vijfde vraag was of de term "seksuele bescherming" uitdrukkelijk in de titel moest worden opgenomen dan wel of het voldoende was te spreken over "de geestelijke, morele en lichamelijke bescherming" zoals dat reeds in de titel en de tekst stond.

De commissie heeft zich laten bijstaan door externe deskundigen, meer bepaald mevrouw Meulders-Klein, de heer Rusen Ergec, professor Lemmens, de heer Vandaele van de KUL, de heer Cardon de Lichtbuer, onderzoeksrechter Vandermeersch en mevrouw Declercq. Zij hebben de commissie toelichting gegeven op basis van hun kennis van de internationale en de Europese situatie en de rechterlijke toestand in ons land. Ook hebben ze hun visie gegeven over de wijze waarop de persoonlijke integriteit van kinderen, en eventueel ook van volwassenen, het best kan worden beschermd.

De hoorzittingen met deze experts hebben plaatsgevonden op 2 en 9 december 1999. De daaropvolgende discussie in de commissie heeft aanleiding gegeven tot een consensus die zijn weerslag vond in een amendement. Dat amendement is aangenomen omdat het een antwoord bood op de vragen die ik zojuist heb geschetst. Alle overige amendementen zijn door de commissie verworpen.

Wat het eerste punt betreft, oordeelde de commissie dat de Grondwet inderdaad misschien alleen maar symbolische rechten toekent, terwijl de concrete rechten in de wetgeving zijn vastgelegd. Toch meende de commissie dat een symbolisch gebaar moest worden gedaan, dat de wetgever later ertoe zou aanzetten initiatieven te nemen.

Het tweede punt was of kinderen apart moesten worden behandeld of dat een meer algemene bepaling moest worden opgenomen waarin deze rechten aan iedereen worden toegekend, en dus ook aan kinderen.

Omwille van symbolische redenen en gelet op wat zich in ons land heeft voorgedaan, was de commissie van oordeel dat het de voorkeur verdient dat kinderen uitdrukkelijk als een aparte rechtspersoon worden aangeduid. Kinderen genieten weliswaar al bescherming middels de Algemene verklaring van de rechten van de mens en van het kind, maar de commissie verkiest ook in de Grondwet uitdrukkelijk in te schrijven dat kinderen bescherming en eerbiediging van hun rechten moeten kunnen genieten.

Moet dit worden gestipuleerd in artikel 22bis over het privé-leven of in artikel 23 met betrekking tot de sociaal-economische rechten? Beslist werd een artikel 22bis in te voegen, zodat deze bepaling bij een nieuwe nummering als een apart artikel, gevoegd na artikel 22, in de Grondwet zou worden ingeschreven.

Wat de keuze tussen eerbiediging en bescherming betreft, heb ik mijn geheim al verraden. De commissie heeft gekozen voor eerbiediging, omdat dit actiever is. Het volstaat niet dat een kind bescherming krijgt van de maatschappij; zijn rechten moeten geëerbiedigd worden. Het kind moet, als rechtssubject, de opvolging van zijn rechten kan afdwingen. Of het dit zelf moet doen of via een tussenpersoon, zoals een voogd, is een andere discussie. Dat probleem hebben we niet willen oplossen in de Grondwet. Dat kan later in nieuwe wetgeving gebeuren.

Wat de vermelding "seksueel" betreft, heeft de commissie omwille van symbolische redenen en ingevolge de kwestie-Dutroux besloten dat woord in de bepaling op te nemen, al erkent ze wel dat de begrippen "lichamelijk" en "psychologisch" het seksuele impliceren. Niettemin heeft ze dat aspect toch willen benadrukken.

Op 16 december 1999 werd het voorstel aangenomen in de commissie en op 13 januari 2000 werd het verslag definitief goedgekeurd.

Dit verslag zou normaal worden uitgebracht door mevrouw Taelman, die om begrijpelijke redenen afwezig is. Zoals u weet: "La femme est l'avenir de l'homme." Dankzij mevrouw Taelman zullen we immers binnen afzienbare tijd misschien een nieuwe senator kennen. Laten we hopen dat het een dame zal zijn, want van de dames moet de vernieuwing komen, zoals mevrouw de T' Serclaes ons geleerd heeft.

Mme Nathalie de T' Serclaes (PRL-FDF-MCC). - Je voudrais tout d'abord remercier M. Moens qui a bien voulu remplacer au pied levé Mme Taelman, souffrante. En effet, bien que ne disposant que de 45 minutes pour préparer son exposé, il nous a présenté un excellent compte rendu des travaux de la commission. Le fait méritait d'être souligné. Je voudrais aussi remercier tous les collègues qui ont pris part à la discussion en commission.

Sous la précédente législature, j'avais déposé cette proposition à la Chambre, avec l'appui de l'ensemble des groupes politiques. Cette fois, j'ai décidé de la déposer seule afin de pouvoir avancer plus vite. Toutefois, il est évident que j'espérais que nous pourrions accomplir un travail collectif. Il a effectivement eu lieu et j'en remercie une nouvelle fois l'ensemble des commissaires. À cet égard, j'aurai une pensée pour une participante active, Mme de Bethune, elle aussi excusée pour raisons de santé.

La discussion de la proposition de révision de la Constitution visant à insérer un nouvel article relatif à l'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle des enfants fut symboliquement lancée à quelques jours du dixième anniversaire de la Convention internationale des droits de l'enfant. Le président du Sénat a ainsi permis à l'assemblée de montrer l'importance qu'elle attache aux droits de l'enfant et son souci de les inscrire dans la réalité belge.

M. Moens a rappelé que nous avons bénéficié du concours d'experts, qu'il s'agisse d'universitaires ou d'acteurs membres d'associations spécialisées telles que Child Focus ou ECPAT-Belgique. Le rapport écrit témoigne de cette richesse et j'espère qu'il constituera un point de départ pour nos collègues de la Chambre, appelés à examiner cette disposition après son adoption par le Sénat.

Le projet d'ajout de cet article figurait clairement dans la déclaration de révision de la Constitution. Il pourrait sembler symbolique, ainsi que l'a mentionné M. Moens. Cette perception devrait, dès lors, être étendue à l'ensemble des droits humains insérés il n'y a pas si longtemps dans notre Constitution. Je songe en particulier à l'article 23 relatif aux droits économiques et sociaux. Je suis persuadée que l'introduction de tels droits dans notre Constitution indique de manière évidente l'intérêt du constituant et du législateur pour ces problèmes et constitue un signal clair adressé aux autorités et aux citoyens. L'insertion de ce nouvel article dans notre Charte fondamentale invite les pouvoirs publics à mettre en _uvre les politiques nécessaires à l'activation concrète de ces droits et à en assurer la protection.

Il convient de rappeler que l'ajout de cette disposition constitutionnelle fut suggéré sous la législature précédente par la commission nationale contre l'exploitation sexuelle des enfants mise en place par le gouvernement précédent à la suite des événements tragiques d'août 1996.

La philosophie de cette proposition faite dans un contexte particulier voulait mettre l'accent sur le droit pour chaque enfant de vivre dans un monde sans violence. Cela va bien entendu des violences les plus extrêmes, comme les enlèvements et les assassinats d'enfants, les violences sexuelles, la maltraitance, jusqu'à des formes plus cachées ou plus insidieuses de violence dans la vie quotidienne.

Insister sur le droit de vivre dans une société qui considère que la violence ne peut en aucun cas être un mode de relation entre les personnes, particulièrement à l'égard des enfants, doit aussi constituer un appel à une réflexion sur l'ensemble des modes de relation dans une société comme la nôtre.

Dans certaines sociétés, la violence peut être reconnue comme un mode d'expression. Je pense au débat qui a lieu en Angleterre sur les châtiments corporels à l'égard des enfants. Ce débat dont la presse a relaté quelques éléments me paraît tout à fait surréaliste. Quand on institutionnalise une violence, celle-ci se reproduit et les mécanismes qui la sous-tendent ne peuvent jamais être éradiqués.

Une société comme la nôtre doit combattre toute violence et refuser qu'elle puisse s'exercer à l'égard des plus faibles, en particulier des enfants.

Le droit pour chaque enfant à l'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle implique d'affirmer que chaque enfant, parce qu'il est un enfant, doit être respecté en tant que tel. À mes yeux, respecter l'intégrité de quelqu'un, c'est d'abord et avant tout le respecter en tant qu'être humain. À cet égard, il est évident que ce nouveau droit constitutionnel s'inscrit parfaitement dans la lignée des droits fondamentaux de l'homme.

À ce propos, je citerai Mme Katelijne Declercq qui est responsable d'ECPAT Belgique et qui a participé à la Commission nationale contre l'exploitation sexuelle des enfants. Dans son intervention en commission, elle a souligné les deux valeurs qui sont sous-jacentes à cette proposition faite par la commission nationale. Ces deux valeurs élémentaires sont, d'une part, l'illégitimité de la violence comme moyen de communication et de défense et, d'autre part, le respect des enfants en tant qu'êtres humains à part entière. Cette phrase résume parfaitement et très justement ce que peut recouvrir cette notion d'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle que nous souhaitons introduire aujourd'hui dans notre Constitution.

Cette démarche représente aussi une avancée dans la mise en _uvre de la Convention internationale des droits de l'enfant dans notre pays. En effet, pour la première fois dans notre Constitution, l'enfant est reconnu comme un véritable sujet de droit. Il devient, aux yeux de la loi, une personne à part entière et est, à ce titre, porteur de droits spécifiques. C'est donc la toute première fois que l'on verra apparaître le mot «enfant» dans notre Charte fondamentale. Peu de pays l'ont fait jusqu'à présent.

Toutefois, il convient de réaffirmer très clairement que l'enfant n'est pas un adulte. C'est pourquoi le fait d'introduire le mot «enfant» dans la Constitution revêt une importance particulière. Comme l'a souligné Damien Vandermeersch lors de son audition, donner des droits aux enfants implique un équilibre, qu'il n'est pas toujours aisé d'atteindre, entre le respect de son autonomie et la protection nécessaire en cas d'abus.

Mme Stappers de Child Focus allait dans le même sens, lorsqu'elle soulignait, dans son audition, que la position juridique des enfants doit refléter un équilibre entre prévention, participation et protection. Certains auraient voulu aller plus loin et transposer les principes généraux de la Convention internationale des droits de l'enfant dans notre Constitution. Cette question reste ouverte. Nous étions et nous sommes liés à l'intention du préconstituant qui était très clair à cet égard. C'est pourquoi il nous a semblé difficile d'aller plus loin aujourd'hui. Ce sujet devrait néanmoins être préparé en vue d'une prochaine déclaration de révision de la Constitution. Il me semble qu'un consensus s'était dégagé en commission pour aller plus loin dans ce domaine.

Mais disons tout de suite, aussi, que cette disposition ne réglera pas tout, comme par un coup de baguette magique. Le travail législatif est encore long, comme l'a souligné M. Moens dans son rapport. Si l'on veut rendre ces nouveaux droits effectifs dans la réalité, il reste encore un énorme travail à faire et les pouvoir publics sont les premiers à être interpellés dans la mise en _uvre concrète de ces dispositions.

Le respect des enfants ne va pas de soi, comme on a pu le voir de manière dramatique dans notre pays. Mais derrière ces événements tragiques, il s'en cache bien d'autres au quotidien, moins visibles sans doute, qui retiennent moins l'attention des médias, mais qui sont une réalité pour de nombreux enfants dans notre pays.

Priorité aux enfants, nous ont dit nos concitoyens lors de la Marche blanche d'octobre 1996. Insérer dans notre Constitution une disposition qui fait du droit à l'intégrité morale, physique, mentale et sexuelle un droit pour chaque enfant, c'est s'engager solennellement à faire de cette priorité une réalité concrète dans notre pays.

Je voudrais terminer cette intervention, monsieur le Président, en faisant une suggestion à notre commission des Affaires institutionnelles que vous présidez, à savoir de pouvoir poursuivre les discussions que nous avons commencées sur la base de cette proposition de révision. Il faudrait, comme je l'ai souligné tout à l'heure, voir comment nous pourrions préparer un éventuel texte de révision de la Constitution pour la prochaine législature, visant à aller plus loin dans l'insertion de la Convention internationale des droits de l'enfant dans notre Constitution. Il faudrait aussi, en relisant ce qu'a prévu le préconstituant, tenter ensemble - pourquoi pas dans le cadre d'un groupe de travail, mais il appartient à la commission d'en juger - d'aller plus loin dans l'insertion de nouvelles dispositions relatives à la protection des droits et libertés garantis par la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales ainsi que d'un nouvel article relatif au droit des femmes et des hommes à l'égalité. Nous avons commencé à faire _uvre constitutionnelle par cette disposition. Nous sommes dans nos compétences. Nous sommes en première ligne pour avancer en matière constitutionnelle. Il reste du travail, même si cette déclaration a pu paraître restreinte à certains. Si l'on examine bien ce qu'elle permet, il y a encore beaucoup de travail que nous pourrions accomplir dans le cadre de notre commission, de manière collective, particulièrement sur les points que je souhaite voir aborder dans le futur. Il y en a bien entendu d'autres, mais je pense que notre responsabilité consiste aussi à saisir la chance que nous a donnée le préconstituant de faire un certain nombre de choses. Nous pouvons le faire comme assemblée parlementaire, nous devons le faire en tant que Sénat. C'est en tout cas mon souhait pour demain. Je tiens encore à remercier l'ensemble des membres pour leur collaboration qui a permis de faire aboutir cette proposition aujourd'hui. J'espère que nos collègues de la Chambre feront diligence pour que cette disposition devienne une réalité dans notre Constitution. (Applaudissements)

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Ik zal de nota van mevrouw Taelman voorlezen, want zij kan, zoals de heer Moens in het verslag al duidelijk maakte, om medische redenen, die ook veel met kinderen te maken hebben, hier vandaag helaas niet aanwezig zijn.

Op 20 november van vorig jaar werd de tiende verjaardag van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind gevierd. Deze gebeurtenis vormde een hoogtepunt, aangezien in ons land het debat over de kinderrechten de afgelopen jaren nooit zo sterk werd gevoerd. Allicht is de dramatische opheldering van de verdwijning van verscheidene kinderen in de zomer van 1996 daar niet vreemd aan. De parlementaire onderzoekscommissie die naar aanleiding van deze onthullingen werd opgericht, toonde indirect de maatschappelijk en juridisch zwakke positie van het kind in onze samenleving aan.

Het kinderrechtenverdrag treedt meer en meer op de voorgrond als een algemeen referentiekader voor de maatschappelijke status van kinderen. Vaak is het een uitgangspunt voor wetgevingsinitiatieven rond kind en recht. Zo is het tekenend dat bijvoorbeeld de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting veelvuldig naar het verdrag verwijst. Het is dus niet verwonderlijk dat de betekenis van het verdrag is toegenomen en dat de implementering ervan ontegensprekelijk in een stroomversnelling is geraakt. Toch mag niet te vroeg victorie worden gekraaid, aangezien de geschiedenis ons al meermaals op een pregnante wijze heeft aangetoond dat democratie niet altijd synoniem is van eerbiediging van de mensenrechten. Het verdrag is wel geratificeerd, maar op het vlak van de uitvoering schieten we nog tekort. We kunnen er niet omheen dat de roep om meer democratische regimes en het inschrijven van de mensenrechten in grondwetten en wetten nooit zo groot is geweest. Tegelijkertijd echter is de wereldbevolking dankzij de media nog nooit zo visueel geconfronteerd geweest met zoveel geweld, ellende en schendingen van elementaire rechten. In die optiek vormen de 54 artikelen van het Verdrag inzake de rechten van het kind een minimale code waaraan veelvuldige concrete situaties moeten worden getoetst, vooral wanneer het gaat om de beschermingsrechten, omdat die de kinderen erkennen als evenwaardige mensen met een eigen zin en betekenis. Centraal staan dan ook sleutelwoorden zoals bescherming, zorg en participatie. Dit laatste aspect, namelijk het recht op participatie, is wellicht een van de meest logische consequenties van de gewijzigde benadering van het kind.

Hoewel er altijd kinderen zijn geweest, hoeft het geen betoog dat de samenleving ze niet altijd op dezelfde wijze heeft bekeken. Tot het einde van de Middeleeuwen was er nauwelijks of geen maatschappelijk bewustzijn van het bestaan van kinderen als een aparte sociale groep. In de periode van het rationalisme werden ze beschouwd als "toekomstige vormgevers", "de rijkdom van morgen", met de nadruk op wat nog komen moest, waardoor hun "nog niet"-status hun belangrijkste kenmerk werd. Dit beeld van het kind als object wordt nog ruim weerspiegeld in de diverse hedendaagse nationale wetgevingen. Pas sinds 1962, toen Kempe het syndroom van het geslagen kind ontdekte, en dus het fenomeen kindermishandeling, werd de aandacht gevestigd op de nefaste gevolgen van het "adultocentrisme". Vanaf dan staat de objectstatus van kinderen ernstig ter discussie. Verscheidene mensen verdedigden onomwonden de stelling dat kinderen dienden te worden gezien als dragers van alle mensenrechten en vooral ook dat ze deze rechten zelfstandig moeten kunnen uitoefenen.

Het verdrag maakt geen onderscheid tussen de verschillende soorten van grondrechten, maar wil aantonen dat ze allen even belangrijk en zelfs onderling afhankelijk zijn. Het ene recht heeft geen voorrang op het andere, zodat de traditionele burgerrechten op eenzelfde lijn staan als de economische, sociale en culturele rechten.

We verheugen ons erover dat er momenteel al een consensus bestaat om kinderen als dragers van deze rechten te beschouwen, maar we stellen vast dat er nog steeds een debat gevoerd over hun wettelijke bekwaamheid om deze rechten ook op eigen wijze uit te oefenen. Uit dit competentiedebat valt vooral te onthouden dat de erkenning van de zelfbeschikking van kinderen wezenlijk is om hen handelingsbekwaam te maken. Hieruit vloeit voort dat het kinderrechtenverdrag, zowel inhoudelijk als formeel, een belangrijke bekroning van een terechte emancipatorische strijd is.

De vraag rijst echter hoe het gesteld is met de directe werking van dit alles of, anders uitgedrukt, hoever de interne afdwingbaarheid van dit verdrag reikt. We weten dat internationaal rechtelijk de afdwingbaarheid nagenoeg onbestaande is. Het verdrag voorziet wel in een toezichtsmechanisme, maar dit is vanuit juridisch standpunt bijzonder zwak. Zo wordt er een Comité voor de rechten van het kind opgericht. De taak ervan bestaat in het beoordelen van "de voortgang die de staten die partij zijn, maken bij het nakomen van de in dit verdrag aangegane verplichtingen". Om deze beoordeling mogelijk te maken wordt aan de ondertekenende staten een rapporteringsopdracht opgelegd. Ook onze regering zal om de vijf jaar zo'n rapport moeten opstellen. Dat rapport moet de stappen beschrijven die gedaan zijn om het verdrag in de praktijk om te zetten. Het moet ook de factoren en de moeilijkheden beschrijven die een invloed hebben op het nakomen van de verdragsverplichtingen. Het hele toezichtsmechanisme steunt dus op de idee dat de controle op de werking van het verdrag in een "positieve geest" dient te gebeuren.

Dit eerder voluntaristische karakter van het verdrag hangt samen met het feit dat de bestaansreden van het verdrag niet alleen te vinden is in de eventuele schending van de rechten van kinderen, maar vooral in het ageren opdat kinderen meer gerespecteerd worden. In dezelfde geest legt het kinderrechtenverdrag een verspreidingsplicht op, volgens welke de verdragsstaten het VN-verdrag op een actieve wijze ter kennis dienen te brengen van de rechtssubjecten.

We moeten even stilstaan bij de verhouding tussen de instrumenten ter bescherming van de grondrechten van iedere menselijke persoon en het verdrag, dat zich specifiek op de kinderen richt. Een van de belangrijkste kritieken op het kinderrechtenverdrag was juist de vrees dat een specifiek verdrag het universele en fundamentele karakter van de mensenrechten zou aantasten.

Daarom moet dit verdrag eerder gezien worden als een aanvulling van het reeds bestaande geheel van internationale normen en dient het samen gelezen te worden met de reeds gewaarborgde mensenrechtenbescherming. Het treedt dus niet in de plaats van andere internationale verdragen, maar het is er complementair aan. Indien de bescherming die in andere verdragen of in het interne recht van een verdragsstaat is ingeschreven ruimer is, dan primeert die op het verdrag.

Een verplichting betekent echter niet meteen dat ze ook inroepbaar is. Toch blijkt in de praktijk, in concrete geschillen voor de rechter waarvoor het kinderrechtenverdrag van belang is, dat vele verplichtingen van de staat voldoende precies en volledig zijn om ze voor de rechter rechtstreeks inroepbaar te maken. Dat neemt niet weg dat een optreden van de wetgever soms noodzakelijk of aangewezen is. Zo is er artikel 19, dat een voor dit verdrag specifiek en nieuw aspect van bescherming beschrijft en waaruit blijkt dat het kind door de staat beschermd moet worden tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, verwaarlozing of nalatige behandeling wanneer het onder de hoede is van ouders, voogden of andere personen. Hiervoor dient niet alleen een preventief beleid te worden uitgewerkt, maar moeten ook sociale programma's met procedures voor gerechtelijke interventies worden opgezet teneinde het kind en zijn verzorgers bij te staan.

In een modern rechtsbestel kunnen we er echter niet omheen dat wettelijke regelingen moeten worden getroffen met betrekking tot de rechten van het kind. Het is dan ook in die zin dat de preconstituante titel II van de Grondwet voor herziening vatbaar heeft verklaard. Het was onder meer de bedoeling nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit moeten verzekeren.

Het wetsvoorstel van mevrouw de T' Serclaes heeft hieraan gevolg verleend, zodat een eerste

belangrijke stap wordt gedaan in de beklemtoning van het belang van kinderrechten. De preconstituante had zich in de herzieningsverklaring immers beperkt tot een aantal aspecten inzake de integriteit waarvan de schending zich onderscheidt van andere vormen van inmenging in de persoonlijkheid van een andere persoon, in casu het kind. Het is ook daarom dat de onderscheiden partijen reeds de wil te kennen hebben gegeven om deze bepaling opnieuw voor herziening vatbaar te verklaren, zodat op ruimere wijze een grondwettelijke bescherming kan worden verleend aan de verdragsbepalingen met betrekking tot de rechten van het kind.

Mme Clotilde Nyssens (PSC). - Il aura fallu attendre la déclaration de révision de la Constitution du 5 mai 1999 pour permettre au constituant d'insérer dans notre Constitution, notre charte fondamentale, une disposition nouvelle dans le titre II relatif aux droits et libertés visant à assurer la protection des droits de l'enfant, l'intégrité morale, physique, psychique et sexuelle.

Certes, notre Constitution belge n'est certainement pas la plus moderne en la matière. D'autres constitutions ont, de longue date, prévu des droits en ce domaine. Je citerai, par exemple, la Constitution portugaise. Bien plus qu'en droit comparé, nous avons été devancés depuis longtemps par le droit international. Le droit international a en effet pris plusieurs longueurs d'avance sur notre droit interne. Savez-vous que c'est en 1913 que naît l'idée d'une association internationale pour la protection de l'enfance, que c'est en 1919 qu'est créé le comité de protection de l'enfance par la Société des Nations - la fameuse SDN - et que, depuis lors, les États ne sont plus les seuls souverains en matière de droits de l'enfant?

C'est en 1923 qu'une femme londonienne, Mme Eglantyne Jebb, a la première l'idée de formuler la Déclaration des droits de l'enfant connue également sous le nom de Déclaration de Genève, composée de cinq principes visant à assurer à tout enfant les conditions essentielles au plein épanouissement de sa personne. Et c'est en 1924 que le texte est adopté par la Société des Nations. J'ai envie de vous lire ces cinq principes essentiels retenus, à l'époque, pour l'épanouissement de cet enfant dont on parle aujourd'hui. Si le langage est désuet, je pense que le fond est le même.

En 1924, la SDN déclarait : «Par la présente Déclaration des droits de l'enfant, dite Déclaration de Genève, les hommes et les femmes de toutes les nations, reconnaissant que l'humanité doit donner à l'enfant ce qu'elle a de meilleur, affirment leur devoir, en dehors de toute considération de race, de nationalité et de croyance, que l'enfant doit être mis en mesure de se développer de façon normale, matériellement et spirituellement; que l'enfant qui a faim doit être nourri; que l'enfant malade doit être soigné; que l'enfant arriéré doit être encouragé; que l'enfant dévoyé doit être ramené; que l'orphelin et l'abandonné doivent être recueillis et secourus. L'enfant doit être le premier à recevoir des secours en temps de détresse. L'enfant doit être mis en mesure de gagner sa vie et doit être protégé contre toute exploitation. L'enfant doit être élevé dans le sentiment que ses meilleures qualités doivent être mises au service de ses frères.»

Les mots sont peut-être un peu désuets, mais que les femmes, au début du siècle déjà, aient eu le souci d'intégrer, dans des textes fondateurs et des chartes, des droits aussi importants force mon admiration. Et l'historique des droits de l'enfant ne se termine pas à cette date: c'est en 1959 que la Déclaration des droits de l'enfant, composée, elle, de dix principes, est adoptée par l'Assemblée générale des Nations unies - texte qui, à l'époque, n'avait pas force de loi.

Il faudra attendre, vous le savez, 1989 pour voir la même assemblée des Nations unies adopter la Convention relative aux droits de l'enfant, texte qui, lui, a force de loi et dont on peut tirer des effets directs en droit interne.

Pourquoi avoir rappelé cet historique ? Je crois qu'il convient de situer l'article que l'on veut insérer aujourd'hui dans notre Constitution par rapport au droit international et à la Convention des droits de l'enfant en général. Que penser de la déclaration de révision de la Constitution de mai 1999 qui a en quelque sorte limité, voire cadenassé l'inscription de tous les droits qui se trouvent dans la Convention des droits de l'enfant ? En commission, nous nous sommes effectivement sentis un peu limités puisque plusieurs collègues avaient l'intention d'introduire d'autres droits que celui de la protection de l'intégrité physique et sexuelle que nous avons intégré à ce texte.

Cette limitation s'explique, bien entendu, par les événements tragiques que notre pays a vécus il y a quelques années. C'est probablement en mémoire des petites filles victimes de Marc Dutroux que le texte a surgi. Il est vrai que cet article a été inspiré par les conclusions du rapport de la commission de lutte contre l'exploitation sexuelle des enfants, mise sur pied après ces événements tragiques. Ce rapport incitait le législateur et le constituant à insérer dans la Constitution le droit à l'intégrité physique. Il proposait non pas de le réduire à l'enfant, mais d'inscrire d'une manière plus générale que tout individu a droit à cette intégrité y compris, bien entendu, les enfants. Mais il invitait le futur constituant à entendre cette disposition dans le sens que tout enfant doit être protégé contre toute forme de violence. Le sens donné à cet article est limité et limitatif : c'est vraiment la violence qui doit être combattue.

C'est pourquoi, dans un premier temps, le PSC et le CVP avaient déposé un amendement au texte proposé par Mme de T' Serclaes en précisant qu'il s'agissait bien de tout individu et donc de chaque enfant, mais qu'il fallait interpréter le texte comme une protection spéciale contre toute forme de violence. Il est vrai que lors du travail en commission, des experts ô combien intéressants dans différentes disciplines, à savoir des juristes, des philosophes, des sociologues, des gens de terrain, nous ont aidés à cerner non seulement la formulation du texte, mais aussi son contenu. Ils nous ont poussés à opter pour une formulation simple et générale parlant d'enfants et non de toute personne ou de tout individu, peut-être au risque de ne pas être tout à fait cohérents par rapport au style général de notre Constitution.

Dans les articles qui précèdent ou qui suivent l'article 22bis que l'on insère aujourd'hui, les textes commencent en général par les termes « chacun a droit » et non « chaque enfant a droit » ou « tout enfant a droit ». Nous avons donc quelque peu rompu avec le style de la Constitution. Puisque la volonté du constituant était de viser expressément les enfants, il a fallu s'en tenir à ces derniers et ne pas étendre l'article à tout individu.

On aurait pu en effet choisir une autre voie, dire que tout individu a droit à l'intégrité et faire en sorte que différents paragraphes soient énoncés, les uns pour protéger les enfants et d'autres pour protéger d'autres catégories de personnes, les plus âgées par exemple. Mais je ne crois pas que telle était l'intention du préconstituant.

Nous avons aussi opté pour un seul droit, une seule liberté, une seule protection : l'intégrité, et ce en raison des événements que nous savons, mais aussi parce que c'est le seul mot qui ne se retrouve pas dans la convention des droits de l'enfant, que la Belgique a par ailleurs signée et ratifiée, et qui a, selon moi, des effets directs en droit interne. Il était donc opportun d'inscrire ce terme tel quel dans notre Charte fondamentale.

Comme dans d'autres constitutions, notamment au Portugal, mais aussi en Afrique du Sud où l'énumération des droits de l'enfant est beaucoup plus longue, on aurait pu opter pour une liste étendue, choisir cinq ou dix principes, voire même et retranscrire quasi intégralement le contenu de la Convention des droits de l'enfant. Nous ne l'avons pas fait pour deux raisons.

Tout d'abord, pour ne pas nier les effets directs de cette Convention des droits de l'enfant et, ensuite, pour respecter le style et la cohérence de notre Constitution au sein de laquelle il n'est pas d'usage de faire de longues énumérations de droits.

Je crois que la place choisie pour l'article 22bis est importante puisque ce dernier est précédé par un article relatif au droit à la vie privée et familiale. Or, les droits à la protection et à l'intégrité physique, sexuelle et morale des enfants font notamment partie de cette vie privée et familiale. L'article 23, quant à lui, a trait aux droits économiques, sociaux et culturels, lesquels sont évidemment différents de ceux concernés par l'article 22bis ; il ne convenait donc pas d'insérer le droit à l'intégrité physique dans la série des droits de l'article 23.

Le constituant a donc fait un choix, limité aux enfants et à un seul droit. Je crois que le travail n'est pas achevé et qu'il conviendra d'ajouter certains droits, avec minutie et précaution, parce qu'il ne convient pas de remettre en question l'ensemble de la Convention des droits de l'enfant, mais aussi pour ne pas déforcer le premier droit. En effet, au sein de la commission, les collègues ont unanimement affirmé que l'intégrité était le droit premier, essentiel et fondateur de la vie des enfants.

Le travail effectué en commission a été particulièrement intéressant, en premier lieu parce qu'il était tout à fait démocratique et commun ; il ne s'agit pas d'avoir un jeu majorité-opposition en cette matière. En second lieu parce que, comme Mme de T' Serclaes l'a rappelé, il convient de poursuivre notre travail, sans doute sur la base des travaux de la convention des droits de l'enfant et surtout des rapports que la Belgique est obligée de faire tous les deux ans aux Nations unies sur la mise en _uvre de cette convention dans notre pays.

Il faut éviter un écueil, celui de mettre dans la Constitution des dispositions ayant leur place dans des lois, des règlements ou des programmes politiques. Le style de notre Constitution est assez classique, cohérent et concis. La Charte fondamentale n'est pas un texte ordinaire.

La Charte fondamentale n'est pas un texte de loi ordinaire mais, au départ du principe que nous avons inscrit, il est possible de passer au crible l'ensemble des lois relatives aux enfants que ce soit en matières civile, pénale et sociale et de voir de quelle manière notre droit interne remplit, au niveau législatif, les obligations de la Convention des droits de l'enfant.

Mme de T' Serclaes souhaite également qu'un lieu soit trouvé au Sénat pour nous permettre, de manière régulière et structurelle, de lire le rapport de la Convention des droits de l'enfant. Avouons-le, nous n'avons pas toujours le temps de lire et d'étudier les conséquences politiques des nombreux rapports qui sont déposés au Parlement. Si nous instituons un lieu structurel où ce travail peut s'effectuer, il importe également de finaliser cette réflexion, probablement dans une commission spéciale du Sénat.

Enfin, l'article que nous allons voter contient le mot « protection ». Ce mot peut paraître paternaliste à certains égards. D'aucuns nous reprochent de parler des enfants en termes de protection plutôt qu'en termes de droits. Un juste milieu est à trouver entre les deux. Les enfants restent des enfants, ce ne sont pas des adultes et s'ils sont sujets de droit grâce au droit international et à la Convention des droits de l'enfant, ce n'est pas au même titre que les adultes. Ils méritent protection de la part de leurs parents, éducateurs, mandataires légaux ou représentants. Nous devons veiller à trouver dans notre législation un juste équilibre entre, d'une part, les droits des enfants et, d'autre part, la protection et les soins qu'ils méritent.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BLOK). - Ik bevind me in een ietwat vervelende situatie. Door omstandigheden hebben we het debat in de commissie niet kunnen volgen. Degene die namens onze fractie op basis van het verslag vandaag het woord zou voeren, kan hier niet zijn wegens ziekte. Daarom neem ik het op mij een aantal bedenkingen namens onze fractie te formuleren. Het Vlaams Blok zal het voorstel tot herziening van titel II van de Grondwet goedkeuren.

Met de goedkeuring van deze tekst zal het debat echter niet gesloten zijn. Een aantal fundamentele vragen zullen later zeker nog aan de orde komen.

Hoewel wij gewonnen zijn voor de erkenning van de kinderrechten, vragen wij ons toch af of dat met zoveel woorden in de Grondwet moet worden geschreven. Er is hier al gewezen op de symbolische betekenis van de inschrijving van die rechten in de Grondwet. Ik kan daar voor een stuk mee leven. Toch heb ik de indruk dat de laatste jaren in de Grondwet te veel rechten worden ingeschreven die in concreto niet kunnen worden afgedwongen. Twee legislaturen geleden werd bijvoorbeeld het recht op menswaardig wonen in de Grondwet ingeschreven. Ik heb daar niets op tegen, maar dat geeft de dakloze nog altijd niet de mogelijkheid naar de rechter te stappen om een dak boven zijn hoofd op te eisen. Laten we de Grondwet beperken tot de basisprincipes die nodig zijn om rechtstaat goed te laten functioneren. Rechten die een louter symbolische betekenis hebben, horen er minder in thuis, al geef ik toe dat het kan leiden tot een verbetering van de wetgeving als dusdanig. Ik herhaal dat we voorzichtig moeten zijn met het inschrijven in de Grondwet van rechten hoe goed ook bedoeld, die niet afdwingbaar zijn. Maar precies omdat ze hier goed bedoeld zijn, zullen we deze grondwettekst goedkeuren.

Wat de rechten betreft die in de Grondwet zullen worden ingeschreven, is hier door de heer Moens en ook andere sprekers gevraagd of die alleen voor de kinderen moeten worden vermeld, dan wel voor alle rechtssubjecten. Hiermee heb ik niet gezegd dat kinderrechten als dusdanig niet kunnen worden gedefinieerd.

De tekst die voorligt is het resultaat van een evenwichtsoefening. Het is een vrij algemene bepaling waar men verschillende kanten mee uit kan. Het uitgangspunt was het VN-verdrag van 1989 inzake de rechten van het kind. Dat verdrag beoogt vooral het recht op veiligheid, op bescherming tegen alle mogelijke uitbuiting, op geborgenheid. Toch heb ik de indruk dat we dat in ons land te veel vertalen als de rechten van het kind als individu, te vergelijken met de rechten van een volwassene. De woordvoerster van de PSC heeft dat wel ontkend. Het kan niet de bedoeling zijn zover te gaan. Deze tekst blijft alleszins onduidelijk.

Rechten gaan naar mijn overtuiging altijd samen met plichten en plichten gaan altijd gepaard met verantwoordelijkheid en met respect, ik bedoel wederzijds respect.

Ik wil nu enkele bedenkingen formuleren bij enkele onderdelen.

Ik heb alle lof voor de goede bedoelingen van de indieners om de seksuele integriteit van het kind te garanderen. Ook ik wil dat graag geregeld zien, in de Grondwet of op een andere manier, want op dit vlak is het kind het meest kwetsbaar. Hier zitten we natuurlijk met het trauma van de affaire-Dutroux. Het probleem nu is dat deze tekst verre van voldoende is om een volgende Dutroux te beletten hetzelfde te doen. Ik neem aan dat ook de indieners beseffen dat daar meer voor nodig is: strengere bestraffing, een goed werkend gerechtelijk apparaat en dergelijke. We zouden ons overigens ook eens vragen mogen beginnen stellen bij een samenleving die de seksualiteit op een nooit eerder geziene manier commercieel uitbuit. Dat zal ons misschien dichter bij de oplossing brengen zodat de seksuele integriteit niet alleen op papier maar ook in de feiten beschermd wordt.

De indieners hebben zonder twijfel bij de opmaak van hun voorstel ook gedacht aan de belangrijkste vorm van seksuele uitbuiting, de uitbuiting binnen het gezin, de incest. Ook wat dit betreft, juich ik hun goede bedoelingen toe. Alleen kan ik die moeilijk rijmen met hun voornemen om sommige incestgevallen niet strafrechtelijk te laten vervolgen, maar hiervoor een beroep te doen op andere zaken, zoals kinderartsen- en vertrouwenscentra en dergelijke. Door die weg te bewandelen is al te vaak veel te lang getalmd en is er dikwijls veel onheil aangericht. Ik weet waarover ik spreek.

Ik zei al dat men met de tekst alle kanten uitkan. Ik zou heel blij zijn mocht het initiatief kaderen in een pleidooi tegen de verlaging van de seksuele meerderjarigheid, maar ik ben er niet zeker van dat dit werkelijk zo is, zodat ik ook hierom dit voorstel met gemengde gevoelens bekijk.

Gemengde gevoelens heb ik ook bij het tweede element van het voorstel, de morele en geestelijke integriteit. Ook die kan je op allerlei manieren interpreteren. Trouwens, wat bedoelen de iniatiefnemers er zelf precies mee? De tekst zegt zelf dat de wet, het decreet en de ordonnantie dat concreet moeten invullen. Sommige stromingen kunnen dit aangrijpen om het ouderlijk gezag nog wat meer te ondermijnen en om een opvoedingsmodel van bovenaf op te leggen. Hopelijk heeft men dat niet voor ogen. Ouders hebben nu bepaalde rechten, niet om ze te misbruiken, maar om hun plichten tegenover hun kinderen te vervullen. Ouders zijn voor hun kinderen trouwens nog altijd burgerrechtelijk verantwoordelijk tot die de meerderjarigheid bereiken. Die verantwoordelijkheid brengt zowel rechten en plichten mee. Ook kinderen hebben daarbij plichten.

Naar onze overtuiging verloopt de opvoeding in de eerste plaats in het gezin en mag de overheid nooit een opvoedingsmodel opleggen. De overheid mag enkel ingrijpen wanneer er daar iets grondig misloopt. We zouden ons hierbij ook eens kunnen afvragen of we er niet voor moeten zorgen dat de ouders het recht verwerven om zich meer met hun kinderen bezig te houden dan vandaag mogelijk is. Daar moeten vooral diegenen eens over gaan nadenken die de pleidooien voor het toekennen van een ouderschapsvergoeding afdoen als oubollig en conservatief.

Ik ben het er natuurlijk mee eens dat de lichamelijke integriteit van het kind moet worden verzekerd, maar ik vraag mij af wat hiermee precies wordt bedoeld.

Sommigen zullen deze bepaling aangrijpen om een wetsvoorstel in te dienen dat ouders strafbaar stelt die hun kinderen, al is het slechts één keer, een klets op hun billen geven. Ik heb mijn dochter gelukkig nog niet moeten slaan, maar ik heb destijds ooit wel eens een klets gekregen van mijn ouders en ook van de juffrouw van het tweede leerjaar. Natuurlijk ben ik er niet van gestorven. Dergelijke praktijken mogen uiteraard niet worden aangemoedigd, maar indien men dat gelijkstelt met kindermishandeling, dan zitten we op het verkeerde spoor.

Anderzijds zou ik vanuit mijn filosofische overtuiging het begrip van de lichamelijke integriteit kunnen aangrijpen om de abortuswetgeving op de helling te zetten en een wetsvoorstel in te dienen waarvan ik meen dat het de toepassing is van de bepaling "elk kind heeft recht op eerbiediging van lichamelijke integriteit". Ik ben niet van plan het abortusdebat nu te heropenen, maar indien men intellectueel eerlijk wil zijn, moet men toegeven dat abortus een aantasting is van de lichamelijk integriteit van het kind, tenzij men een kind pas als kind beschouwt vanaf de geboorte. Ook dat debat hebben we niet gevoerd.

Symboliek is belangrijk. Ik heb evenwel mijn twijfels over het inschrijven van goedbedoelde teksten als grondrecht in de Grondwet, terwijl ze niet afdwingbaar zijn en de uitvoering ervan alle mogelijkheden openlaat.

Hoewel wij bij deze bepalingen een aantal bedenkingen en vragen hebben, zullen wij deze tekst goedkeuren omdat ook wij vinden dat de kinderen onze toekomst zijn en dat ze moeten worden gekoesterd en beschermd. (Applaus van het Vlaams Blok)

Mevrouw Kathy Lindekens (SP). - Geweld op kinderen is heel lang een taboe geweest. Het is iets dat zich meestal binnenskamers afspeelt en dat werd getolereerd omdat bij handelingen van volwassenen op kinderen het overwicht van de volwassene als normaal werd gezien.

In die situatie is voor het eerst een reële verandering gekomen met het Verdrag inzake de rechten van het kind. Dit is een comprehensive verdrag dat in verschillende artikelen het recht van kinderen onderstreept op het vlak van integriteit, bescherming, ondersteuning en participatie.

Het kind is een mens en moet zoals alle andere mensen worden erkend en gerespecteerd. Aangezien het kind echter ook extra kwetsbaar is, moet het extra worden ondersteund indien het zich op zijn rechten wil kunnen beroepen. Dit is de geest van het kinderrechtenverdrag. Deze tekst waarover lang werd onderhandeld ,is dan ook een belangrijke basis voor de discussies die in alle landen worden gevoerd die het verdrag hebben geratificeerd.

Een belangrijk sensibiliserend element in ons denken over kindermishandeling en -misbruik is de traumatiserende ervaring die ons land in 1996 heeft doorgemaakt. Het werd ons toen op een bikkelharde manier duidelijk gemaakt dat volwassenen meer dan eens en op de gruwelijkste manier misbruik maken van de kwetsbaarheid van kinderen. We konden niet anders dan verscheurd toekijken welke gruwelen de ontvoerde en vermoorde kinderen hadden doorstaan en meevoelen met het leed van hun ouders.

Toch werd het debat in de periode die volgde niet altijd op de juiste manier of alleszins niet volledig gevoerd. In de media kregen wij steeds weer de beelden te zien van enge mannen die jonge meisjes op straat hadden ontvoerd. Deze berichtgeving ging gepaard met de meest gruwelijke details. Het ging om ronduit schokkende beelden. Hoe essentieel de onderzoeken naar netwerken en de bevindingen van de Kamercommissie ook waren - het ging immers om georganiseerde misdaad ten aanzien van kinderen, om kindermoord en seriemoord -, toch kwam het fundamentele probleem van kindermisbruik en kindermishandeling op ruime schaal onvoldoende aan bod. De cijfers zijn nochtans duidelijk genoeg. De cijfers die betrekking hebben op Vlaanderen zijn ongetwijfeld relevant voor het gehele land.

In 1998 waren er in de vertrouwenscentra voor kindermishandeling 4.792 meldingen waarbij de mishandeling of het misbruik van 6.445 kinderen aan het licht is gekomen. Die cijfers komen overeen met de cijfers voor 1997, maar betekenen een aanzienlijke stijging ten opzichte van 1996.

Het gaat om kinderen van wie geweten is dat zij het slachtoffer van mishandeling zijn en waarmee dus kan worden gewerkt. De werkelijkheid is wellicht dramatischer. De cijfers afkomstig van de Centra voor geestelijke gezondheidszorg zijn niet in bovenvermelde cijfers begrepen.

In 31% van de gevallen ging het om seksueel misbruik, in 15,9% over lichamelijke mishandeling, in 10,1% over emotionele mishandeling, in 9,5% waren de kinderen slachtoffer van lichamelijke verwaarlozing en in 7% van emotionele verwaarlozing.

Kindermishandeling speelt zich voor meer dan 80% af binnen de muren van het gezin en in de onmiddellijk omgeving van het kind. Dit taboe wordt door de verhoogde aandacht voor kinderrechten gelukkig doorbroken. Zo werd er het afgelopen jaar vanuit Kind en Gezin, de vertrouwenscentra en het Kinderrechtencommissariaat in Vlaanderen een sensibiliseringscampagne gevoerd met televisiespotjes. Ook de Bond zonder Naam heeft in zijn project Een Titanic voor Kinderen op een directe manier aandacht gevraagd voor het verdoken probleem van mishandeling, misbruik en verwaarlozing van kinderen. De Bond zonder Naam verwijst hierbij heel duidelijk naar het recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit van kinderen en de noodzaak om dit recht te verankeren in de Grondwet. Het initiatief hiervoor was al genomen door mevrouw Nathalie de T' Serclaes, wellicht vanuit haar ervaring in de commissie-Dutroux.

Ik ben dan ook blij dat we dit initiatief in de commissie tot een goed einde hebben kunnen brengen. Desalniettemin is uit de hoorzittingen genoegzaam gebleken dat hiermee het werk nog niet af is.

Nogal wat sprekers uit de juridische wereld en uit de sector van de hulpverlening hebben erop gewezen dat er een gevaar schuilt in het opnemen van een verengde interpretatie van de kinderrechten in de Grondwet. De drie basispijlers van het verdrag - preventie, protectie en participatie - moeten evenwaardig en naast elkaar worden verankerd in alle wetteksten. De notie bescherming van kinderen volstaat niet om de zware problemen aan te pakken waarmee hulpverleners worden geconfronteerd. De participatie van kinderen is hierbij een sleutelwoord. Verschillende sprekers hebben erop gedrukt dat het niet opgaat één element, met name het recht op bescherming, uit het geheel van de kinderrechten te lichten en in de Grondwet in te schrijven, omdat er steeds verschillende rechten vanuit verschillende invalshoeken in het comprehensive Verdrag inzake de rechten van het kind samen moeten worden gelezen. Ik deel deze mening.

Met het amendement van mevrouw de T' Serclaes wordt een eerste stap in de goede richting gedaan. Met toepassing ervan zal het woord `bescherming' worden vervangen door het woord `eerbiediging'. De wet biedt het kind bescherming, maar voor de integriteit van het kind is het essentieel dat het door eenieder wordt geëerbiedigd.

Om verwarring te voorkomen moet deze aanpassing ook in de titel worden aangebracht. Tot op heden is dat nog niet gebeurd.

Bij een volgende herziening moeten de kinderrechten volledig in de Grondwet worden ingeschreven. Het is me trouwens opgevallen dat het recht op vrije meningsuiting voor kinderen tijdens de hoorzittingen door een van de sprekers werd losgekoppeld van de andere rechten, terwijl het in het kinderrechtenverdrag een prominente plaats inneemt.

We zullen dit wetgevend werk samen moeten voorbereiden. We kunnen dat misschien het best doen in het adviescomité voor de kinderrechten, zo het door de Senaat wordt opgericht.

Kinderen worden nog altijd te veel gezien als een verlengstuk van hun ouders, van de school, van de volwassenen in het algemeen. We moeten leren hen te aanzien als personen die zijn, en niet als dingen die nog niet zijn. De recent in een krant gepubliceerde lijst van moorden en zelfmoorden, waarbij kinderen mee in de dood werden gesleurd, precies omdat ze worden beschouwd als een verlengstuk en niet als een autonoom mensje met eigen gedachten, een eigen wil en eigen wensen en dromen, is verontrustend.

Tot slot acht ik het nuttig om de bespreking van het wetsvoorstel van mevrouw de Bethune in de commissie voor de Justitie voort te zetten. Het voorstel beoogt de notie van geweld in het gezin in te schrijven in het Burgerlijk Wetboek. We moeten immers alles op alles zetten om de kwetsbaarheid van kinderen op alle mogelijk niveau's in rekening te brengen en onze sensibiliseringsactie via alle beschikbare kanalen ondersteunen.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - De heer Moens heeft bij het voorstellen van het verslag reeds op een aantal essentiële discussiepunten gewezen. Er werden in de commissie belangrijke vragen gesteld waarop ik graag even dieper wil ingaan.

Een eerste punt is de bescherming van kinderen als dusdanig, los van de bescherming van de fysieke en seksuele integriteit van volwassenen. Ik meen dat het van essentieel belang is dat in de Grondwet specifieke bepalingen voor kinderen worden ingeschreven omdat hun positie toch verschilt van deze van de volwassenen. Kinderen zijn in hun groei, in hun ontwikkeling. Van volwassenen mag worden verondersteld dat zij een zekere weerbaarheid hebben opgebouwd, alhoewel dit in de praktijk niet altijd het geval blijkt te zijn. Kinderen maken een aantal gebeurtenissen mee en reageren daarop niet vanuit een volwassen reflexie, maar als kinderen. Om die reden hebben ze recht op een grotere bescherming dan volwassenen.

Het is belangrijk dat deze bepalingen in de Grondwet worden opgenomen omdat de Grondwet een groot moreel gezag heeft. Ze dient dikwijls als grond van vergelijking met andere landen. In het internationaal recht is het niet onbelangrijk dat bepaalde landen bepaalde initiatieven nemen. Het inschrijven van een aantal grondrechten in onze Grondwet heeft een voorbeeldfunctie voor andere landen. België houdt bij het opstellen van zijn wetgeving dikwijls rekening met wat in andere landen gebeurt. Kleine landen beschikken over meer mogelijkheden dan grote landen om via de Grondwet signalen te geven. Het morele gezag van een Grondwet is niet onbelangrijk.

Ik sta even stil bij de bescherming van de seksuele integriteit van kinderen. In de commissie is gediscussieerd over de vraag of die niet onder de fysieke integriteit valt. Ik meen dat hier een onderscheid moet worden gemaakt. De gebeurtenissen van de voorbije jaren hebben aangetoond dat kinderen vaak om specifiek seksuele redenen worden bedreigd. Zij worden door volwassenen gezocht en opgejaagd en zijn commercieel belangrijk niet alleen omdat ze kinderen zijn, maar wel omdat ze kinderen met specifieke seksuele eigenschappen zijn. Dit kan niet genoeg worden onderstreept. Kinderen worden mishandeld, ontvoerd en vermoord omdat er volwassenen zijn die hun seksuele lusten willen botvieren op kinderen, jongetjes of meisjes naargelang de voorkeur.

We mogen niet ontkennen dat in onze samenleving een specifieke bedreiging voor kinderen bestaat.

De positie van kinderen is extra zwak. Kinderen weten zich niet te verweren, onder meer omdat ze nog niet veel seksuele ervaring hebben. Als zij door een volwassene seksueel worden benaderd en zelfs misbruikt, kunnen ze zich niet verweren. Wij leiden onze kinderen immers seksueel te laat op en laten ze met betrekking tot hun lichaamstaal te laat groeien. Dat is uiteraard dikwijls uit respect voor hun kind zijn. We leren kinderen niet dat ze naast hun kind zijn ook een bepaalde seksualiteit hebben. Daardoor zijn ze extra zwak en hebben ze geen verweer tegen de aanvallen vanuit de volwassenenwereld. Ik ben het volkomen eens met mevrouw Lindekens dat deze aanvallen vaak van het familiaal en het bekende milieu uitgaan, waardoor de argwaan onbestaande is en hun verdedigingssysteem niet werkt. Deze specifieke situatie van de kinderen verdient onze bijzondere aandacht.

Een andere reden waarom ik zoveel belang hecht aan het probleem, is de vaststelling dat seksueel misbruik van kinderen veel grotere gevolgen heeft op hun verder leven dan seksueel misbruik van volwassenen, wat ik evenwel niet wens te minimaliseren, want ook volwassenen hebben soms jaren nodig om hun trauma's te verwerken. Bij kinderen is het nog erger, omdat zij zich nog in een groei- en ontdekkingsfase bevinden, leven met een ideaalbeeld en met hoop voor de toekomst. Als kinderen in die fase van hun seksuele ontluiking worden misbruikt, zijn de gevolgen voor hun verdere ontwikkeling groter dan bij een volwassene. Daarom is het belangrijk dat de bijzondere beschermingsformule in onze wetgeving wordt ingebouwd.

Een ander aspect, dat nog niet aan bod is gekomen maar dat me de voorbije jaren gechoqueerd heeft, is de normvervaging, waarbij hoe langer hoe meer wordt aanvaard dat tieners met hun toestemming, seks kunnen hebben met volwassenen. Dit kan ik absoluut niet aanvaarden en dit wordt trouwens niet toegelaten in onze wetgeving. Ik herinner me echter de uitspraak van een magistraat die nog niet zo lang geleden zei dat de seksuele relatie van een twaalfjarige met een volwassene, die volgens hem voortkwam uit de verliefdheid tussen beiden, onaanvaardbaar, maar eigenlijk begrijpelijk was. Dat kan toch niet en betekent een verglijden in ons normbesef dat ik niet kan aanvaarden. Ook daarom is het belangrijk dat in de Grondwet specifiek wordt ingeschreven dat vooral kinderen recht hebben op hun seksuele integriteit, die streng moet worden bewaakt.

Daarmee worden alle problemen echter niet opgelost. Helaas is geldgewin in onze samenleving nog steeds essentieel en wordt veel geld verdiend aan het opsporen van kinderen die kunnen worden verkocht, zowel aan de seksindustrie als aan de organenindustrie, een element dat momenteel te weinig aandacht krijgt maar dat niettemin even belangrijk is. Uiteraard belanden we zo eerder in het domein van de fysieke integriteit, wat weliswaar bewaard werd in het voorstel tot herziening van de Grondwet, maar losstaat van het andere thema.

In het kader van de gebeurtenissen van de voorbije jaren, de actualiteit en de commercialisering van de perversiteit is het inschrijven van deze rechten van kinderen in de Grondwet een belangrijk signaal, maar hiermee is het werk niet af. Dagelijkse waakzaamheid met betrekking tot de bestrijding van deze vorm van criminaliteit blijft geboden.

Ik herhaal dat de stap die we vandaag doen bijzonder belangrijk is. Ik hoop dat onze buurlanden en de landen van "over de plas" de inschrijving in onze Grondwet als een signaal zullen beschouwen en als voorbeeld zullen gebruiken om aan dit thema internationaal hetzelfde belang te geven.

- La discussion est close.